Kuinre - Wolvega - Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

advertisement
Aandachtsgebied 31: Kuinre - Wolvega - Heerenveen (tussen Linde en Tjonger)
*Afgrenzing*
Het gebied wordt in het oosten begrensd door de rivier de Linde, in het noorden door het spoor en de
Schipsloot en in het westen door de Kuinder/Tjonger. In het zuiden komen de Kuinder/Tjonger en de
Linde bijeen.
*Agrarische ontginningsgeschiedenis*
Tot in de vroege middeleeuwen maakte dit aandachtsgebied deel uit van een groot veengebied, dat
zich uitstrekte van Overijssel tot in Groningen. In het midden van het aandachtsgebied lag een
zandrug, die een belangrijke rol bij de occupatie en ontginning van het veengebied speelde.
Het aandachtsgebied wordt - en werd - aan drie zijden begrensd door de rivieren Kuinder/Tjonger
(westen en zuiden) en de Linde (zuiden en oosten). Beide rivieren kwamen bij Slijkenburg samen en
mondden bij Kuinre uit in de Zuiderzee. Tot in de 19e eeuw lagen langs zowel de Linde als de
Kuinder/Tjonger landen die vaak overstroomden. Deze landen waren dientengevolge onbewoond en
vaak zelfs onverkaveld. Het aandachtsgebied kende dus een vrij geïsoleerde ligging.
Het aandachtsgebied maakte deel uit van een groter gebied: de Stellingwerven. Dit gebied, dat voor
1328 tot Drenthe behoorde, lag op de grens met Overijssel en Friesland en vormde lange tijd een vrij
zelfstandige eenheid.
De eerste ontginningen vonden waarschijnlijk vanaf de 12e eeuw plaats. Het gebied werd door de
bisschop van Utrecht, die aanspraak maakte op het wildernisregaal alhier, verkocht aan een locator,
die vervolgens de gronden verdeelde onder de toekomstige bewoners. In zekere zin was dit dus een
zogenaamde cope-ontginning, ware het niet dat er geen achtergrenzen van de ontginningsblokken
waren vastgesteld. Men had dus wel in zekere mate recht van opstrek.
Op de zandrug midden in het veengebied vestigde men zich. Er ontwikkelden zich twee
bewoningsassen, vanaf waar men het veengebied in de loop der eeuwen richting het centrum van het
gebied en richting de rivieren heeft ontgonnen. Op de plaats waar beide ontginningsgebieden elkaar
bereikten, werd een waterloop gegraven, die de Scheene werd genoemd. Deze waterloop vormde de
scheiding tussen de twee kolonisatiegebieden. Dat is in het landschap nog steeds zichtbaar aan de
verkaveling, want de kavels van beide gebieden liggen niet precies in elkaars verlengde.
De ene as loopt van Oldeholtpade tot Oldetrijne en Nijetrijne, en de kavels van deze bewoningsas
strekten zich uit vanaf de waterloop de Scheene richting de Linde. De andere bewoningsas wordt
gevormd door Oldeholtwolde, Nijeholtwolde, Oldeholtpade, Nijelamer, Oldelamer, Munnekeburen,
Scherpenzeel en Spanga en de verkaveling van deze as liep van de Scheene richting de
Kuinder/Tjonger.
Het ontginnen van het veen gebeurde waarschijnlijk door lokale groepen onder het gezag van het
plaatselijk bestuur. Voordat de waterrijke veengrond omgezet kon worden in akkerland, moest het
veen worden ontwaterd. Om dit te realiseren groef men vanaf de occupatie- en ontginningsassen op
de zandrug sloten. Men trachtte om deze sloten zoveel mogelijk evenwijdig aan elkaar te graven, en
om de sloten loodrecht op de hoogtelijnen en de ontginningsas te oriënteren. Hiermee werd een
maximale afvloeiing van het water gerealiseerd. Op deze wijze ontstond op de meeste plaatsen een
veervormige verkaveling met lange rechte kavels, waarbij de Scheene de centrale lijn vormde. Maar
waar de zandrug, en dus ook de bewoningsas op de zandrug, een bocht maakte, ontstond vaak een
gérende verkaveling. Zo verloopt de occupatie-as van Scherpenzeel tot Spanga boogvormig, wat
leidde tot een divergerende of waaierverkaveling aldaar.
De landerijen nabij de rivieren bleven lange tijd onverdeeld. Deze landen waren te nat voor intensief
agrarisch gebruik, omdat ze regelmatig door rivier- en zeewater werden overstroomd. Ze waren dan
ook enkel geschikt als hooiland.
Later is men de gronden dichter bij de rivieren gaan ontginnen. De percelen hier waren over het
algemeen korter en breder en minder regelmatig van vorm. Om de landerijen van de boerenbedrijven
langs de Kuinder/Tjonger te scheiden van de boerenbedrijven van de nederzettingsas Munnekeburen,
Scherpenzeel en Spanga, werd er vanaf de Helomavaart tot aan de Nieuwe Weg een waterloop
gegraven, die Graft en later Gracht werd genoemd. In de tweede helft van de 19e eeuw is de Gracht
in zuidoostelijke richting verlengd, zodat het een verbinding vormde met de Scheene.
De boerderijen bij de jongere ontginningen langs de Linde ontstonden langs de Lindedijk.
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
De bewoning concentreerde zich zoals gezegd van oudsher in twee stroken op de zandrug midden in
het veengebied. De ene strook betreft de bewoning van Oldeholtpade tot Oldetrijne en Nijetrijne, en
de andere as van Oldeholtwolde, Nijeholtwolde, Oldeholtpade, Nijelamer, Oldelamer, Munnekeburen,
Scherpenzeel tot Spanga. De boerenhuizen lagen voornamelijk langs de zogenaamde binnenwegen,
een eenvoudig voetpad van boerderij naar boerderij. Ze vormden een vrij onregelmatige rij. In later
tijden ontstond er nog een rij boerderijen op de landen langs de Kuinder/Tjonger en in veel mindere
mate langs de Linde.
De bewoning bij Munnekeburen, Scherpenzeel en Spanga heeft zich in de tweede helft van de 19e
eeuw en in de eerste helft van de 20e eeuw grotendeels verplaatst naar de buitenweg of Grindweg. In
diezelfde periode is ook een deel van de bewoning van Oldetrijne, Nijetrijne en Sonnega verplaatst
naar de buitenweg (Pieter Stuijvesantweg). Ook is in die tijd de bewoning langs de Gracht
opgekomen.
Waar de Kuinder/Tjonger en de Linde zich verenigen, kwam een kleine nederzetting tot ontwikkeling,
die Slijkenburg werd genoemd. Het dorp kende vanaf de 15e of 16e eeuw tot aan het begin van de
18e eeuw een bloeiperiode, omdat er in die periode een belangrijke sluis lag. Toen de sluis in 1702
werd verplaatst naar Schoterzijl en de oude sluis bij Slijkenburg in 1842 zijn functie verloor, werd het
dorp al snel van veel minder groot belang.
Door de voortgaande ontwatering van het veen traden zoals gezegd processen als inklinking en
oxydatie van het veen op. Dit had tot gevolg dat het maaiveld daalde. Hierdoor konden de periodieke
overstromingen van de beide rivieren en de zee ernstige gevolgen hebben. Ook het binnenwater
veroorzaakte regelmatig overlast. Om de overstromingen van de Linde in te perken was de Linde
waarschijnlijk in 1836 bedijkt. Mogelijk verving deze dijk de oude Lindedijk, die op veel grotere afstand
van de rivier gelegen was.
Om de waterbeheersing verder te verbeteren werd rond 1850 besloten tot de vorming van de Grote
Veenpolder van Weststellingwerf. Hiertoe werden de Helomavaart en de Tjonger bedijkt. Tevens
werden er molens, sluizen, bruggen en vaarten moesten worden gebouwd of aangelegd.
Lange tijd heeft bij Schoterzijl een sluis gelegen, maar in de 15e of 16e eeuw werd deze sluis naar
Slijkenburg verplaatst. In 1702 kwam de nieuwe sluis weer in Schoterzijl te liggen, maar de oude sluis
bleef in Slijkenburg tot 1842. In dat jaar werd de nieuwe zeedijk van Kuinre naar Slijkenburg
aangelegd.
Tot in de 18e eeuw waren er slechts twee doorgaande wegen in dit gebied. Eén liep van Oldelamer
naar Wolvega en de ander van Oldetrijne naar Wolvega. Dit waren de zogenaamde buitenwegen, die
de randen van de zandrug volgden. Omdat de randen van de zandrug over het algemeen hoger lag
dan het middengedeelte van de zandrug, hadden deze wegen vaak ook een hogere ligging. Dit
verklaard de naam Hoge weg ten westen van Oldelamer.
Min of meer parallel aan de buitenwegen lagen de binnenwegen, waarlangs de boerenhuizen van
oudsher gelegen waren. Deze wegen volgden ongeveer het midden van de zandrug. De binnenwegen
zijn te beschouwen als de bewoningsassen van de oorspronkelijke nederzettingen. De binnenwegen
waren lange tijd niets anders dan eenvoudige, onverharde voetpaden die de boerderijen met elkaar
verbonden.
In de onbewoonde broeklanden van de Linde en de boezemlanden van de Tjonger lagen geen wegen.
En pas in het midden van de 18e eeuw ontstond een verbinding over land naar Kuinre en Lemmer
door de aanleg van een weg van Scherpenzeel naar de Statendijk of Zeedijk.
Een belangrijke landschappelijke ontwikkeling in dit gebied was de winning van turf. Al in de
middeleeuwen zal er droge vervening hebben plaatsgevonden. Meestal gebeurde dit voor eigen
gebruik, waardoor de ingrepen kleinschalig waren en het land zich vrij eenvoudig kon herstellen. Maar
in de eerste helft van de 18e eeuw werd de vervening in dit gebied een belangrijke inkomstenbron.
Landbouwgronden werden aan hun agrarische functie onttrokken om ze te vervenen. Na verloop van
tijd werd ook het veen, dat zich onder de waterspiegel bevond, systematisch gewonnen. Dit gebeurde
onder meer bij Nijetrijne, Munnekeburen en Scherpenzeel (de Rottige Meente) en ten zuiden van
Wolvega (Lindevallei). Bij deze natte vervening haalde men het veen uit de poldersloten, die
geleidelijk aan uitgroeiden tot lange, smalle plassen (trekgaten). Deze werden van elkaar gescheiden
door eveneens lange, smalle stroken land, die zetwallen of ribben genoemd werden. Op deze stroken
land werd de turf te drogen gelegd. Men verveende hier niet zo diep als op veel plaatsen in het westen
van Nederland, zodat werd voorkomen dat er levensbedreigende waterplassen ontstonden.
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
Om de turf af te voeren naar de afzetmarkten werd de Helomavaart gegraven naar de Linde. Hiervoor
werd in 1748 octrooi verleend.
Pas tegen het einde van de jaren '20 van de 20e eeuw werd de vervening in de Grote Veenpolder van
Weststellingwerf beëindigd.
*Literatuur*
Bouwer, K. (1970) Cultuurlandschapsvormen aan de westzijde van het Drents Plateau. Groningen.
Oosten, B. (1947) Een veenpolderbevolking. Sociografie van de Grote Veenpolder van
Weststellingwerf. Wolvega.
Oosterwijk, T.H. (1952) De vrije natie der Stellingwerven. Assen.
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
Download