Aandachtsgebied 26: Staphorst - Rouveen

advertisement
Aandachtsgebied 26: Staphorst - Rouveen
*Afgrenzing*
Het gebied wordt in het oosten begrensd door de Leidijk, in het zuiden door de Dedemsvaart, in het
westen door De Wijk/ Stadswijk en in het noorden door de Hoogeveensche Vaart.
*Agrarische ontginningsgeschiedenis*
Het aandachtsgebied bestond tot in de vroege middeleeuwen uit een uitgestrekt en vrijwel onbewoond
veengebied, dat in het oosten uitwigde tegen de hogere zandgronden. Vermoedelijk is het veengebied
in de 12e eeuw vanaf de riviertjes het Zwarte Water en het Meppelerdiep in cultuur gebracht. Verder
wordt het gebied aan de noordzijde geflankeerd door het riviertje de Reest.
Om het veengebied te ontginnen was het noodzakelijk voor de eerste bewoners om een afwatering te
graven. Vermoedelijk zijn De Wijk en de Stadswijk dergelijke gegraven of sterk vergraven weteringen.
Langs deze weteringen vond bewoning plaats, die in de loop der tijd verder veeninwaarts verschoof.
Door middel van het graven van sloten loodrecht op De Wijk en de Stadswijk werd het vochtige
veengebied ten oosten van De Wijk en de Stadswijk ontwaterd. Hierdoor konden de ontwaterde venen
in gebruik genomen worden voor akkerbouw. Door het ontwateren van het veen klonk het veendek
geleidelijk in en oxydeerde het, wat tot gevolg had dat het maaiveld daalde. Na verloop van tijd werd
de grond te nat voor akkerbouw. Deze gronden werden dan in gebruik genomen als hooi- en weiland.
Het bewerken van akkers was echter wel noodzakelijk voor de voedselvoorziening, zodat de sloten
veeninwaarts, dus in oostelijke richting, werden verlengd en een nieuw stuk veen in agrarisch gebruik
kon worden genomen. Dit proces herhaalde zich gedurende enkele eeuwen. Op deze manier trok
men steeds verder veeninwaarts en ontstonden de kenmerkende lange, evenwijdig aan elkaar
lopende percelen.
Om de akkers uit de ontginningsblokken (hier ook wel 'slagen' genoemd) te beschermen tegen het
water uit de nog onontgonnen gebieden werden er zij- en achterkaden aangelegd. De achterkade, die
ook wel leidijk werd genoemd, vormde de achtergrens van een ontginningsblok. Als er een volgend
ontginningsblok in gebruik genomen werd dan werden de leidijken veelal afgegraven of als
ontginningsas in gebruik genomen, van waaruit het volgende stuk veen werd ontgonnen.
De meeste zijkaden werden aangelegd door grond op te werpen. Enkele kaden zijn echter ontstaan
door aan de randen van het ontgonnen gebied woeste grond te laten liggen. De woeste grond werd
niet ontwaterd, waardoor het zijn oorspronkelijke niveau behield, in tegenstelling tot de ontgonnen
gebieden, waar de ontwatering inklinking en oxydatie tot gevolg had. De 'natuurlijke' zijdwenden
verschilden duidelijk van de aangelegde zijkaden, omdat de natuurlijke zijdwenden breder zijn.
Daarom werden ze ook wel brede zijdwenden genoemd.
De meeste zij- en achterkaden zijn echter grotendeels verdwenen en in het landschap niet of
nauwelijks meer herkenbaar.
Na verloop van tijd werd het door maaivelddaling steeds moeilijker om het ontgonnen land te
beschermen tegen het binnenwater. Ook waren er problemen om dit water af te voeren. Om zo min
mogelijk wateroverlast te hebben nam het klooster Ruinen in de 14e eeuw het initiatief tot de bouw
van zogenaamde stouwdijken. De Reesterstouwe, Westerstouwe en Staphorster Grote Stouwe gaven
tezamen bescherming tegen het water van de Reest en het Meppelerdiep. Deze stouwen zorgden er
tevens voor dat het binnenwater geleid werd naar een plaats waar het water geloosd kon worden. De
Staphorster Grote Stouwe bevindt zich nog steeds in het landschap tussen de Hoogeveensche Vaart
en Baarlo, de Reesterstouw is nog ten delen zichtbaar ten noorden van Lankhorst. De Westerstouwe
is echter niet meer terug te vinden in het landschap.
In de 17e eeuw nam de wateroverlast in de omgeving van Staphorst sterk toe. De wateroverlast werd
veroorzaakt door de verbeterde afvoer van het Drents water. Om de wateroverlast tegen te gaan
besloot Staphorst een stouwe aan te leggen langs het Meppelerdiep. Deze stouwe loopt vanaf Baarlo
tot aan Zwartsluis. Rond 1916 werd het gebied werd het gebied voor het eerst bemalen en vanaf dit
moment was een goede waterbeheersing mogelijk.
Naarmate de ontginning verder veeninwaarts vorderde, moesten de grenzen van de
ontginningsblokken worden bijgesteld. Het feit dat het veengebied in oostelijke richting smal toeliep en
ieder ontginningsblok het recht van opstrek bezat, had tot gevolg dat er op verschillende plekken een
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
gérende verkaveling ontstond, zoals bijvoorbeeld ten oosten van Baarlo te zien is. De beperkte ruimte
vereiste niet alleen vermindering van de perceelsbreedte, maar op sommige plaatsen ook een
wijziging in de perceelrichting. Dit is nog zichtbaar aan de scherpe knikken in de verkaveling, die
aangeven waar de verschillende ontginningsassen hebben gelegen. De ontginningsblokken liepen uit
op het oostelijk gelegen dekzandgebied. Op dit zandgebied was de eveneens in smalle stroken
verkavelde Staphorsteresch ontstaan.
De smalle kavels dateren niet uit de periode van de ontginningen, want toen werd vermoedelijk een
breedte van ongeveer 125 meter toegepast. Dit blijkt onder meer uit de Achthoevenslag ten noorden
van Staphorst. Deze naam duidt erop dat er oorspronkelijk acht hoeven op dit gebied aanwezig
waren. Eén hoeve moet aanvankelijk dan ongeveer 125 meter breed zijn geweest. Opvallend is dat
deze maat ook voorkomt in het nabijgelegen gebied Mastenbroek.
Het ontstaan van de smalle kavels kan verklaard worden uit het systeem van vererving dat hier
toegepast werd. De kavels werden bij vererving in de lengterichting gesplitst, waardoor na verloop van
tijd zeer smalle percelen ontstonden. De kavels werden uiteindelijk zo smal dat bewoning op de eigen
kavel soms niet meer mogelijk was. Veel boerderijen werden daarom achter elkaar op een kavel
gezet.
Door recentelijke ruilverkaveling zijn veel van deze zeer smalle percelen verdwenen, maar de
strokenverkaveling is op de meeste plaatsen nog duidelijk herkenbaar. Alleen de Staphorster esch is
door een verandering in de verkaveling (van strookvormig naar overwegend blokvormig) sterk van
karakter veranderd. Ook zijn er veel sloten en wegen aangelegd, die dwars op de verkaveling of
evenwijdig aan de verkaveling lopen. Oorspronkelijk werd het gebied echter gekenmerkt door het
vrijwel ontbreken van infrastructuur.
Zoals gezegd woonden de eerste bewoners langs de wetering De Wijk en de Stadswijk, op de kop
van de kavels. De bewoning op de kop van de kavels leidde tot het ontstaan van een lineaire
bewoningsas. Als de akkers te nat werden, trok men vanaf de weteringen geleidelijk steeds verder
veeninwaarts. Deze ontwikkeling had gevolgen voor de nederzettingen. Als de afstand tussen het
bouwland en de nederzetting te groot werd, dan werd de nederzetting verplaatst. In de meeste
gevallen verplaatste men zich naar een leidijk. De leidijken waren redelijk stevig en konden in het
natte veengebied dienst doen als weg. Op de leidijken ontstond vervolgens weer een lineaire
bewoningsas. Naar alle waarschijnlijkheid heeft niet elke leidijk als bewoningsas dienst gedaan.
De verplaatsing van een nederzetting gebeurde geleidelijk, waarbij er vermoedelijk enige tijd op beide
ontginningsassen werd gewoond. Bij de verplaatsing behoorde ook de kerk, hoewel hiermee tot het
laatst toe werd gewacht. De verplaatsingen zijn relatief snel gegaan: tussen de 12e en de 17e eeuw
zijn de nederzettingen van De Wijk verschoven tot aan de huidige plaats, waar uiteindelijk het zeer
lange en voor dit gebied kenmerkende lint van bewoning ontstond. Het lint is niet alleen lang, maar
ook relatief breed, omdat zoals gezegd veel boerderijen achter elkaar op een kavel gezet. De reden
hiervoor was dat de kavels door vererving zo smal waren geworden dat bewoning op de eigen kavel
soms niet meer mogelijk was.
*Literatuur*
Poortman, J. (1978), De geschiedenis van de gemeente Staphorst. Groningen.
Vervloet, J.A.J. & J. Bording (1985), Cultuurhistorisch onderzoek landinrichting "Rouveen".
Wageningen.
CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden
Download