werkwoorden 1. Werkwoorden Werkwoorden zijn woorden

advertisement
DEEL 1: werkwoorden
1. Werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet, is of wordt.
Voorbeelden: komen, gaan, zwemmen, lopen, zijn enz.
1.1 Vormen van het werkwoord
Werkwoorden komen in verschillende vormen voor.
1. Hele werkwoord
2. Persoonsvorm
3. Voltooid deelwoord
Voorbeeld:
Hele werkwoord:
Persoonsvorm:
Gaan
ga
ga
je
gaat
hij/zij/het
gaat
we
gaan
jullie gaan
ze/zij gaan
Voltooid deelwoord:
ik
Ik zal gaan
ging
ging je
ging
ging
gingen
gingen
gingen
We zijn gegaan
Het hele werkwoord en het voltooid deelwoord staan nooit alleen in een zin. Ze
komen altijd samen met een persoonsvorm in de zin voor.
1.2 Werkwoordsoorten
Er zijn 3 verschillende werkwoordsoorten:
1. Koppelwerkwoord (kww)
2. Zelfstandig werkwoord (zww)
3. Hulpwerkwoord (hww)
LET OP: in een zin staat altijd òf een koppelwerkwoord, òf een zelfstandig
werkwoord.
1.2.1. Koppelwerkwoorden (kww)
Zijn, worden, blijven
Blijken, lijken, schijnen
Heten, dunken, voorkomen
Zijn, worden, blijven worden het vaakst gebruikt.
Koppelwerkwoorden hebben geen echte betekenis. Ze geven niet aan wat
iemand doet, maar wat iemand is of wordt.
Ze verbinden het onderwerp in de zin aan ‘iets’.
Voorbeeld:
Rob wordt een goede voetballer.
Rob wordt ‘iets’.
Rob is een goede voetballer.
Rob is ‘iets’.
De betekenis van koppelwerkwoorden is altijd:
- ‘iets’ zijn
- ‘iets’ worden
- ‘iets’ blijven
- enz.
Dat ‘iets’ kan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord
bevatten.
Koppelwerkwoorden komen in verschillende vormen voor:
- Zijn: ben, is, was, waren, geweest.
- Worden: word, wordt, werd, werden, geworden.
- Blijven: blijf, blijft, bleef, bleven, gebleven.
- Enz.
1.2.2 Zelfstandige werkwoorden (zww)
Zelfstandige werkwoorden komen het vaakst voor. Deze werkwoorden geven
meestal aan wat iemand doet.
Voorbeeld:
Rob voetbalt erg graag.
Rob komt naar school.
Bijna alle werkwoorden kunnen als zelfstandig werkwoord worden gebruikt.
Zijn, blijven, lijken, schijnen kunnen ook als zelfstandig werkwoord worden
gebruikt.
-
Zijn: in de betekenis van ‘ergens’ zijn
Rob is thuis.
-
Rob is ‘ergens’.
Blijven: in de betekenis van ‘ergens’ blijven
Rob blijft thuis.
Rob blijft ‘ergens’.
- Lijken: in de betekenis van ‘ergens op’ lijken
Rob lijkt op zijn vader.
-
Rob lijkt ‘ergens op’.
Schijnen in de betekenis van ‘licht uitstralen’
De zon schijnt.
De zon ‘straalt licht uit’.
1.2.3 Hulpwerkwoorden (hww)
Hulpwerkwoorden hebben ook geen echte betekenis. Ze komen nooit alleen in
een zin voor.
Voorbeelden van hulpwerkwoorden:
Hebben, zullen, gaan, zijn, worden enz.
Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is één ervan òf een
koppelwerkwoord, òf een zelfstandig werkwoord.
Alle andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden. Hulpwerkwoorden kun je
weglaten in de zin.
Voorbeeld:
Maaike heeft erg goed haar best gedaan.
Heeft = hulpwerkwoord
Gedaan = zelfstandig werkwoord
Maaike is zelfs kampioen geworden.
Is = hulpwerkwoord
Geworden = koppelwerkwoord
HOE WEET IK WAT DE HULPWERKWOORDEN IN DE ZIN ZIJN?
1. Als er maar één werkwoord in de zin staat, zijn er geen hulpwerkwoorden.
2. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, doe je de weglatingsproef.
Weglatingsproef:
1. Je kijkt naar wat de werkwoorden in de zin zijn.
2. Je haalt de persoonsvorm weg en kijkt welk werkwoord overblijft. Het
werkwoord dat weggelaten kan worden, is een hulpwerkwoord.
Het werkwoord dat overblijft, is een zelfstandig werkwoord of een
koppelwerkwoord.
Let op: als er na het weghalen van de persoonsvorm nog meerdere
werkwoorden in de zin staan, maak je een nieuwe zin met de overgebleven
werkwoorden. Je doet de weglatingsproef weer opnieuw. Dit doe je net
zolang tot je maar één werkwoord overhoudt. Hier hoef je geen nieuwe zin
meer mee te maken.
Voorbeeld:
Je zou nu meer over werkwoorden moeten weten.
1. Werkwoorden: zou moeten weten
2. Persoonsvorm = zou;
Overgebleven: moeten weten
3. Nieuwe zin:
Je moet nu meer over werkwoorden weten.
4. Werkwoorden: moet weten
5. Persoonsvorm = moet;
Overgebleven: weten
Conclusie:
Zou = hulpwerkwoord
Moeten = hulpwerkwoord
Weten = zelfstandig werkwoord
DEEL 2: redekundig ontleden
2. Redekundig ontleden
Redekundig ontleden is het ontleden van zinsdelen. Een andere naam is
zinsontleding.
Een zin is opgebouwd uit verschillende zinsdelen:
Morgen ga ik met mijn vrienden tennissen in het park.
Morgen / ga / ik / met mijn vrienden/ tennissen / in het park.
De woorden tussen de streepjes zijn zinsdelen. Deze hebben verschillende
namen.
De namen van verschillende zinsdelen zijn:
- Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Naamwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling
- Bijvoeglijke bepaling
Al deze zinsdelen worden zo dadelijk behandeld. Ze worden behandeld in een
volgorde die je ook moet aanhouden als je zinnen moet ontleden.
Aan het einde van dit boekje staat een ontleedschema. Hierop staan de
verschillende stappen in het kort aangegeven. Je moet de pijlen volgen.
2.1 Zinsdelen
1. Persoonsvorm (PV)
De persoonsvorm is een werkwoord. Het verandert als je de zin in een andere
tijd zet.
Voorbeeld:
Jordy heeft gisteren zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar
verjaardag.
Jordy had gisteren zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar
verjaardag.
PV = heeft
2. Zinsdeelstreepjes zetten
Tussen de zinsdelen zet je zinsdeelstreepjes.
Alle woorden die samen voor de PV gezet kunnen worden, vormen samen één
zinsdeel.
De PV is altijd een apart zinsdeel.
In gedachten moet je dus woorden verplaatsen.
Voorbeeld:
.
Jordy / heeft / gisteren zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar
verjaardag.
/Gisteren zijn buurmeisje / heeft/ Jordy een nieuwe dvd gegeven voor haar
verjaardag.
Dit kan niet, dus ‘Gisteren zijn buurmeisje’ is geen zinsdeel.
/Gisteren/ heeft/ Jordy zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar
verjaardag./
Dit kan wel, dus ‘gisteren´ is wel een zinsdeel.
De zinsdelen in deze zin zijn:
Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag.
3. Gezegde
Er zijn twee soorten gezegdes:
- Naamwoordelijk gezegde
er staat een koppelwerkwoord in de zin
- Werkwoordelijk gezegde
er staat een zelfstandig werkwoord in de zin
Om te weten met welk gezegde je te maken hebt, moet je kijken of er een
koppelwerkwoord of een zelfstandig werkwoord in de zin staat.
Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, moet je de weglatingsproef doen.
Meer over de weglatingsproef, koppelwerkwoorden en zelfstandige
werkwoorden in DEEL 1: werkwoorden.
Voorbeeld 1:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Gezegde: heeft gegeven
Na de weglatingsproef blijft ‘gegeven’ over.
‘gegeven’ is een zelfstandig werkwoord.
In deze zin staat dus een werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld 2:
/Jordy’s buurmeisje/ was/ gisteren/ jarig./
Pv= was
Gezegde: was
‘was’ is het enige werkwoord. ‘was’ is een vorm van ‘zijn’.
Betekenis: was ‘iets’
‘was’ is een koppelwerkwoord.
In deze zin staat dus een naamwoordelijk gezegde.
4a. Naamwoordelijk gezegde (NG)
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een
naamwoordelijk deel.
Het werkwoordelijk deel: alle werkwoorden.
Het naamwoordelijk deel: een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord.
In het gedeelte over de werkwoorden staat dat een koppelwerkwoord het
onderwerp met ‘ iets’ verbindt.
Dit ‘iets’ is het naamwoordelijk deel.
Dat ‘iets’ kan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord
bevatten. Daarom heet dit gezegde naamwoordelijk gezegde.
Voorbeeld 1:
Real Madrid is kampioen geworden.
Real Madrid is ‘ iets’ geworden.
Werkwoordelijk deel is ‘ is geworden’.
Naamwoordelijk deel is ‘ kampioen’ . Je ziet; het ‘iets’ is het naamwoordelijk
deel.
Het naamwoordelijk gezegde is dus: ‘ is kampioen geworden’.
Voorbeeld 2:
/Jordy’s buurmeisje/ was/ gisteren/ jarig./
PV = was
Naamwoordelijk gezegde = was jarig
Tot slot: in een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp.
4b. Werkwoordelijk gezegde (WG)
Als er een zelfstandig werkwoord in de zin staat, heb je te maken met een
werkwoordelijk gezegde.
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin.
Voorbeeld:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Werkwoordeljk gezegde= heeft gegeven
5. Onderwerp (OW)
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet, is of wordt.
Om het onderwerp te vinden stel je de vraag:
Wie/wat + gezegde?
Voorbeeld 1:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven
Wie/wat heeft gegeven?
Jordy
Onderwerp = Jordy
Voorbeeld 2:
/Jordy’s buurmeisje/ was/ gisteren/ jarig./
PV = was
Naamwoordelijk gezegde = was jarig
Wie/wat was jarig?
Jordy’s buurmeisje
Onderwerp = Jordy’s buurmeisje
6. Lijdend voorwerp (LV)
Het lijdend voorwerp komt alleen voor bij een werkwoordelijk gezegde.
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Een zinsdeel als ‘in de tuin’ kan dus geen lijdend voorwerp zijn.
Een lijdend voorwerp geeft nooit een hoeveelheid aan.
Een zinsdeel als ‘zestien meter’kan dus geen lijdend voorwerp zijn.
Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen:
Wat/wie + gezegde + onderwerp?
Voorbeeld:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven
Onderwerp = Jordy
Wat/wie heeft Jordy gegeven?
Een nieuwe dvd
Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd
Je ziet: je stelt de vraag dus met zinsdelen die je al hebt.
7. Meewerkend voorwerp (MV)
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat aangeeft wie iets krijgt of
ontvangt.
Bij een meewerkend voorwerp kun je de woorden ‘aan’ of ‘ voor’ toevoegen
of weglaten. Hiervoor moet je de volgorde van de zinsdelen soms veranderen.
Als je ‘aan’ of ‘voor’ in geen enkel geval kunt toevoegen of weglaten, heb
je niet te maken met een meewerkend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp kun je vinden met de vraag:
Aan/voor WIE + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Voorbeeld:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven
Onderwerp = Jordy
Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd
Aan/voor WIE heeft Jordy een nieuwe DVD gegeven?
Aan zijn buurmeisje
Meewerkend voorwerp = zijn buurmeisje
8. Bijwoordelijke bepaling (BWB)
De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als wanneer, waarom,
hoe, hoeveel enz.
Dit zinsdeel is makkelijk te vinden:
De zinsdelen die je overhoudt zijn bijwoordelijke bepaling.
Voorbeeld:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven
Onderwerp = Jordy
Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd
Meewerkend voorwerp = zijn buurmeisje
Niet benoemd zijn: ‘gisteren’ en ‘ voor haar verjaardag’ .
Bijwoordelijke bepaling = gisteren, voor haar verjaardag.
9. Bijvoeglijke bepaling (BVB)
Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord binnen
een zinsdeel.
De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord
staan.
Voorbeeld 1:
Het oude huis in de straat / wordt / gesloopt.
Het onderwerp is ‘ Het oude huis in de straat’
Het eerste zelfstandig naamwoord is ‘ huis’ .
‘ Oude’ zegt iets over ‘huis’.
‘ in de straat’ zegt ook iets over ‘ huis’.
Bijvoeglijke bepaling: oude bij huis, in de straat bij huis.
Voorbeeld 2:
Maurits / heeft/ zijn Playstation/ verkocht.
Kijk naar het lijdend voorwerp: ‘ zijn Playstation’
Het eerste zelfstandig naamwoord is ‘ Playstation’
‘ zijn’ zegt iets over ‘ Playstation’
Bijvoeglijke bepaling: zijn bij Playstation
Voorbeeld 3:
/Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar
verjaardag./
PV= heeft
Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven
Onderwerp = Jordy
Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd
Bijwoordelijke bepaling = gisteren, voor haar verjaardag
Bijvoeglijke bepaling = zijn bij buurmeisje, nieuwe bij dvd, haar bij verjaardag
Taalkundig ontleden (woordsoortbenoeming)
Lidwoord (LW)
De, het, een
Zelfstandig naamwoord (ZNW)
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten zijn zelfstandige naamwoorden.
Ook namen van mensen, dieren, landen, steden enz. zijn zelfstandige
naamwoorden.
Voorbeelden:
Huis, boom, Maarten, Nederland, sport, Amsterdam
Zelfstandige werkwoorden (ZWW)
Deze werkwoorden geven meestal aan wat iemand doet.
Voorbeeld:
Rob voetbalt erg graag.
Rob komt naar school.
Bijna alle werkwoorden kunnen als zelfstandig werkwoord worden gebruikt.
Zijn, blijven, lijken, schijnen kunnen ook als zelfstandig werkwoord worden
gebruikt.
-
Zijn: in de betekenis van ‘ergens’ zijn
Rob is thuis.
-
Rob is ‘ergens’.
Blijven: in de betekenis van ‘ergens’ blijven
Rob blijft thuis.
Rob blijft ‘ergens’.
Lijken: in de betekenis van ‘ergens op’ lijken
Rob lijkt op zijn vader.
-
Rob lijkt ‘ergens op’.
Schijnen in de betekenis van ‘licht uitstralen’
De zon schijnt.
De zon ‘straalt licht uit’.
Hulpwerkwoorden (HWW)
Hulpwerkwoorden hebben geen echte betekenis. Ze komen nooit alleen in een zin
voor.
Voorbeelden van hulpwerkwoorden:
Hebben, zullen, gaan, zijn, worden enz.
Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is één ervan òf een
koppelwerkwoord, òf een zelfstandig werkwoord.
Alle andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden. Hulpwerkwoorden kun je
weglaten in de zin.
Voorbeeld:
Maaike heeft erg goed haar best gedaan.
Heeft = hulpwerkwoord
Gedaan = zelfstandig werkwoord
Maaike is zelfs kampioen geworden.
Is = hulpwerkwoord
Geworden = koppelwerkwoord
HOE WEET IK WAT DE HULPWERKWOORDEN IN DE ZIN ZIJN?
1. Als er maar één werkwoord in de zin staat, zijn er geen hulpwerkwoorden.
2. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, doe je de weglatingsproef.
Weglatingsproef:
1. Je kijkt naar wat de werkwoorden in de zin zijn.
2. Je haalt de persoonsvorm weg en kijkt welk werkwoord overblijft. Het
werkwoord dat weggelaten kan worden, is een hulpwerkwoord.
Het werkwoord dat overblijft, is een zelfstandig werkwoord of een
koppelwerkwoord.
Let op: als er na het weghalen van de persoonsvorm nog meerdere
werkwoorden in de zin staan, maak je een nieuwe zin met de overgebleven
werkwoorden. Je doet de weglatingsproef weer opnieuw. Dit doe je net
zolang tot je maar één werkwoord overhoudt. Hier hoef je geen nieuwe zin
meer mee te maken.
Weglatingsproef:
Voorbeeld:
Je zou nu meer over werkwoorden moeten weten.
1. Werkwoorden: zou moeten weten
2. Persoonsvorm = zou;
Overgebleven: moeten weten
3. Nieuwe zin:
Je moet nu meer over werkwoorden weten.
4. Werkwoorden: moet weten
5. Persoonsvorm = moet;
Overgebleven: weten
Conclusie:
Zou = hulpwerkwoord
Moeten = hulpwerkwoord
Weten = zelfstandig werkwoord
Koppelwerkwoorden (KWW)
Zijn, worden, blijven
Blijken, lijken, schijnen
Heten, dunken, voorkomen
Zijn, worden, blijven worden het vaakst gebruikt.
Koppelwerkwoorden hebben geen echte betekenis. Ze geven niet aan wat iemand
doet, maar wat iemand is of wordt.
Ze verbinden het onderwerp in de zin aan ‘iets’.
Voorbeeld:
Rob wordt een goede voetballer.
Rob wordt ‘iets’.
Rob is een goede voetballer.
Rob is ‘iets’.
-
De betekenis van koppelwerkwoorden is altijd:
‘iets’ zijn
‘iets’ worden
‘iets’ blijven
enz.
Dat ‘iets’ kan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord
bevatten.
-
Koppelwerkwoorden komen in verschillende vormen voor:
Zijn: ben, is, was, waren, geweest.
Worden: word, wordt, werd, werden, geworden.
Blijven: blijf, blijft, bleef, bleven, gebleven.
Enz.
Bijvoeglijk naamwoord (BNW)
Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap van een zelfstandig naamwoord
aan.
Meestal staat het voor het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld:
Het grote huis,
Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord niet
achter het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld:
Het huis is groot.
Voorzetsel (VZ)
Een voorzetsel is een woord waar je “de kast” achter kunt zetten.
Voorbeelden:
In de kast, op de kast, over de kast, naast de kast enz.
Persoonlijk voornaamwoord (PERS. VNW)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, meerdere personen,
voorwerpen of abstracte zaken.
Het heeft twee vormen. Je moet dus goed op de plaats in de zin letten.
Onderwerpsvorm:
Het persoonlijk voornaamwoord wordt gebruikt als onderwerp
(onderwerpsvorm):
Ik ga
Je/jij gaat
Hij/zij/ze/het/u gaat
Wij gaan
Jullie gaan
Zij/ze gaan
Het persoonlijk voornaamwoord wordt gebruikt als voorwerp (voorwerpsvorm):
Zij heeft mij gezien.
Ik heb jou/je gezien.
Ik heb hem/haar gezien.
Zij hebben ons gezien.
Ik heb jullie gezien.
Ik heb het aan hen gevraagd.
Ik heb het hun gevraagd.
Het huis is van mij.
Het huis is van jou.
Het huis is van hem/haar.
Het huis is van ons.
Het huis is van jullie.
Het huis is van hen.
Bezittelijk voornaamwoord (BEZ.VNW)
Dit voornaamwoord geeft een bezit aan.
Het kan zelfstandig en bijvoeglijk voorkomen.
Bezittelijke voornaamwoorden (zelfstandig gebruikt):
Dit huis is het mijne.
Dit huis is het jouwe.
Dit huis is het uwe.
Dit huis is het zijne.
Dit huis is het hare.
Dit huis is het onze.
Dit huis is het hunne.
Bezittelijke voornaamwoorden (bijvoeglijk gebruikt):
Mijn huis
Jouw/je huis
Zijn/haar huis
Ons huis
Jullie huis
Hun huis
Wederkerend voornaamwoord (WEDERKEREND VNW)
Wederkerende voornaamwoorden komen altijd voor met wederkerende
werkwoorden. Dit zijn werkwoorden als wassen, vergissen, bedenken.
Voorbeelden:
Ik was me/mij
Je wast je
Hij vergist zich
Wij bedenken ons
Wederkerige voornaamwoorden (WEDERKERIG VNW)
Deze zijn ongeveer hetzelfde als de wederkerende voornaamwoorden, alleen
verwijzen ze nu naar meerdere personen.
Voorbeeld:
Zij verdedigen elkaar.
Ze komen ook zelfstandig voor:
Zij beoordelen elkaars prestaties.
De wederkerende voornaamwoorden zijn:
Elkaar, elkaars, elkander, elkanders, mekaar, mekaars
Aanwijzende voornaamwoorden (AANW. VNW)
Dit zijn voornaamwoorden die “iets aanwijzen”.
Voorbeelden:
Deze man, dit werkstuk, dat kind, zulke mensen
Betrekkelijke voornaamwoorden (BETR. VNW)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of een groep woorden
die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat.
Het woord of de groep woorden waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord naar
verwijst, noem je het antecedent.
Voorbeelden:
De man, die daar staat,… .
“De man” is het antecedent.
Het kind, dat daar loopt,… .
“Het kind” is het antecedent.
Alles wat ik heb,… .
“Alles” is het antecedent.
Er zijn twee betrekkelijke voornaamwoorden die moeilijker te herkennen zijn:
Wie en wat.
Voorbeelden:
Wie roept, wordt overgeslagen.
“wie” kun je vervangen door “degene die”
Wat jij ervan vindt, doet niet ter zake.
“wat” kun je vervangen door “dat wat”
Vragende voornaamwoorden (VR. VNW)
Dit zijn de vragende voornaamwoorden als:
Wie loopt daar?
Welke scooter heb jij?
In welk huis woon jij?
Wat is dat?
Wat voor ding is dat?
Wat voor een ding is dat?
Onbepaald voornaamwoord (ONBEP.VNW)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of ding zonder verdere
bijzonderheden te geven.
Voorbeelden:
Men, (n)iemand, (n)iets, ieder(een), alles, elk,wat, enig(e), het een of ander.
This document was created with Win2PDF available at http://www.win2pdf.com.
The unregistered version of Win2PDF is for evaluation or non-commercial use only.
This page will not be added after purchasing Win2PDF.
Download