DEEL 1: werkwoorden 1. Werkwoorden Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet, is of wordt. Voorbeelden: komen, gaan, zwemmen, lopen, zijn enz. 1.1 Vormen van het werkwoord Werkwoorden komen in verschillende vormen voor. 1. Hele werkwoord 2. Persoonsvorm 3. Voltooid deelwoord Voorbeeld: Hele werkwoord: Persoonsvorm: Gaan ga ga je gaat hij/zij/het gaat we gaan jullie gaan ze/zij gaan Voltooid deelwoord: ik Ik zal gaan ging ging je ging ging gingen gingen gingen We zijn gegaan Het hele werkwoord en het voltooid deelwoord staan nooit alleen in een zin. Ze komen altijd samen met een persoonsvorm in de zin voor. 1.2 Werkwoordsoorten Er zijn 3 verschillende werkwoordsoorten: 1. Koppelwerkwoord (kww) 2. Zelfstandig werkwoord (zww) 3. Hulpwerkwoord (hww) LET OP: in een zin staat altijd òf een koppelwerkwoord, òf een zelfstandig werkwoord. 1.2.1. Koppelwerkwoorden (kww) Zijn, worden, blijven Blijken, lijken, schijnen Heten, dunken, voorkomen Zijn, worden, blijven worden het vaakst gebruikt. Koppelwerkwoorden hebben geen echte betekenis. Ze geven niet aan wat iemand doet, maar wat iemand is of wordt. Ze verbinden het onderwerp in de zin aan ‘iets’. Voorbeeld: Rob wordt een goede voetballer. Rob wordt ‘iets’. Rob is een goede voetballer. Rob is ‘iets’. De betekenis van koppelwerkwoorden is altijd: - ‘iets’ zijn - ‘iets’ worden - ‘iets’ blijven - enz. Dat ‘iets’ kan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord bevatten. Koppelwerkwoorden komen in verschillende vormen voor: - Zijn: ben, is, was, waren, geweest. - Worden: word, wordt, werd, werden, geworden. - Blijven: blijf, blijft, bleef, bleven, gebleven. - Enz. 1.2.2 Zelfstandige werkwoorden (zww) Zelfstandige werkwoorden komen het vaakst voor. Deze werkwoorden geven meestal aan wat iemand doet. Voorbeeld: Rob voetbalt erg graag. Rob komt naar school. Bijna alle werkwoorden kunnen als zelfstandig werkwoord worden gebruikt. Zijn, blijven, lijken, schijnen kunnen ook als zelfstandig werkwoord worden gebruikt. - Zijn: in de betekenis van ‘ergens’ zijn Rob is thuis. - Rob is ‘ergens’. Blijven: in de betekenis van ‘ergens’ blijven Rob blijft thuis. Rob blijft ‘ergens’. - Lijken: in de betekenis van ‘ergens op’ lijken Rob lijkt op zijn vader. - Rob lijkt ‘ergens op’. Schijnen in de betekenis van ‘licht uitstralen’ De zon schijnt. De zon ‘straalt licht uit’. 1.2.3 Hulpwerkwoorden (hww) Hulpwerkwoorden hebben ook geen echte betekenis. Ze komen nooit alleen in een zin voor. Voorbeelden van hulpwerkwoorden: Hebben, zullen, gaan, zijn, worden enz. Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is één ervan òf een koppelwerkwoord, òf een zelfstandig werkwoord. Alle andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden. Hulpwerkwoorden kun je weglaten in de zin. Voorbeeld: Maaike heeft erg goed haar best gedaan. Heeft = hulpwerkwoord Gedaan = zelfstandig werkwoord Maaike is zelfs kampioen geworden. Is = hulpwerkwoord Geworden = koppelwerkwoord HOE WEET IK WAT DE HULPWERKWOORDEN IN DE ZIN ZIJN? 1. Als er maar één werkwoord in de zin staat, zijn er geen hulpwerkwoorden. 2. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, doe je de weglatingsproef. Weglatingsproef: 1. Je kijkt naar wat de werkwoorden in de zin zijn. 2. Je haalt de persoonsvorm weg en kijkt welk werkwoord overblijft. Het werkwoord dat weggelaten kan worden, is een hulpwerkwoord. Het werkwoord dat overblijft, is een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord. Let op: als er na het weghalen van de persoonsvorm nog meerdere werkwoorden in de zin staan, maak je een nieuwe zin met de overgebleven werkwoorden. Je doet de weglatingsproef weer opnieuw. Dit doe je net zolang tot je maar één werkwoord overhoudt. Hier hoef je geen nieuwe zin meer mee te maken. Voorbeeld: Je zou nu meer over werkwoorden moeten weten. 1. Werkwoorden: zou moeten weten 2. Persoonsvorm = zou; Overgebleven: moeten weten 3. Nieuwe zin: Je moet nu meer over werkwoorden weten. 4. Werkwoorden: moet weten 5. Persoonsvorm = moet; Overgebleven: weten Conclusie: Zou = hulpwerkwoord Moeten = hulpwerkwoord Weten = zelfstandig werkwoord DEEL 2: redekundig ontleden 2. Redekundig ontleden Redekundig ontleden is het ontleden van zinsdelen. Een andere naam is zinsontleding. Een zin is opgebouwd uit verschillende zinsdelen: Morgen ga ik met mijn vrienden tennissen in het park. Morgen / ga / ik / met mijn vrienden/ tennissen / in het park. De woorden tussen de streepjes zijn zinsdelen. Deze hebben verschillende namen. De namen van verschillende zinsdelen zijn: - Persoonsvorm - Werkwoordelijk gezegde - Naamwoordelijk gezegde - Onderwerp - Lijdend voorwerp - Meewerkend voorwerp - Bijwoordelijke bepaling - Bijvoeglijke bepaling Al deze zinsdelen worden zo dadelijk behandeld. Ze worden behandeld in een volgorde die je ook moet aanhouden als je zinnen moet ontleden. Aan het einde van dit boekje staat een ontleedschema. Hierop staan de verschillende stappen in het kort aangegeven. Je moet de pijlen volgen. 2.1 Zinsdelen 1. Persoonsvorm (PV) De persoonsvorm is een werkwoord. Het verandert als je de zin in een andere tijd zet. Voorbeeld: Jordy heeft gisteren zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar verjaardag. Jordy had gisteren zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar verjaardag. PV = heeft 2. Zinsdeelstreepjes zetten Tussen de zinsdelen zet je zinsdeelstreepjes. Alle woorden die samen voor de PV gezet kunnen worden, vormen samen één zinsdeel. De PV is altijd een apart zinsdeel. In gedachten moet je dus woorden verplaatsen. Voorbeeld: . Jordy / heeft / gisteren zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar verjaardag. /Gisteren zijn buurmeisje / heeft/ Jordy een nieuwe dvd gegeven voor haar verjaardag. Dit kan niet, dus ‘Gisteren zijn buurmeisje’ is geen zinsdeel. /Gisteren/ heeft/ Jordy zijn buurmeisje een nieuwe dvd gegeven voor haar verjaardag./ Dit kan wel, dus ‘gisteren´ is wel een zinsdeel. De zinsdelen in deze zin zijn: Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag. 3. Gezegde Er zijn twee soorten gezegdes: - Naamwoordelijk gezegde er staat een koppelwerkwoord in de zin - Werkwoordelijk gezegde er staat een zelfstandig werkwoord in de zin Om te weten met welk gezegde je te maken hebt, moet je kijken of er een koppelwerkwoord of een zelfstandig werkwoord in de zin staat. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, moet je de weglatingsproef doen. Meer over de weglatingsproef, koppelwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden in DEEL 1: werkwoorden. Voorbeeld 1: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Gezegde: heeft gegeven Na de weglatingsproef blijft ‘gegeven’ over. ‘gegeven’ is een zelfstandig werkwoord. In deze zin staat dus een werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld 2: /Jordy’s buurmeisje/ was/ gisteren/ jarig./ Pv= was Gezegde: was ‘was’ is het enige werkwoord. ‘was’ is een vorm van ‘zijn’. Betekenis: was ‘iets’ ‘was’ is een koppelwerkwoord. In deze zin staat dus een naamwoordelijk gezegde. 4a. Naamwoordelijk gezegde (NG) Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel: alle werkwoorden. Het naamwoordelijk deel: een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord. In het gedeelte over de werkwoorden staat dat een koppelwerkwoord het onderwerp met ‘ iets’ verbindt. Dit ‘iets’ is het naamwoordelijk deel. Dat ‘iets’ kan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord bevatten. Daarom heet dit gezegde naamwoordelijk gezegde. Voorbeeld 1: Real Madrid is kampioen geworden. Real Madrid is ‘ iets’ geworden. Werkwoordelijk deel is ‘ is geworden’. Naamwoordelijk deel is ‘ kampioen’ . Je ziet; het ‘iets’ is het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk gezegde is dus: ‘ is kampioen geworden’. Voorbeeld 2: /Jordy’s buurmeisje/ was/ gisteren/ jarig./ PV = was Naamwoordelijk gezegde = was jarig Tot slot: in een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp. 4b. Werkwoordelijk gezegde (WG) Als er een zelfstandig werkwoord in de zin staat, heb je te maken met een werkwoordelijk gezegde. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Voorbeeld: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Werkwoordeljk gezegde= heeft gegeven 5. Onderwerp (OW) Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet, is of wordt. Om het onderwerp te vinden stel je de vraag: Wie/wat + gezegde? Voorbeeld 1: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven Wie/wat heeft gegeven? Jordy Onderwerp = Jordy Voorbeeld 2: /Jordy’s buurmeisje/ was/ gisteren/ jarig./ PV = was Naamwoordelijk gezegde = was jarig Wie/wat was jarig? Jordy’s buurmeisje Onderwerp = Jordy’s buurmeisje 6. Lijdend voorwerp (LV) Het lijdend voorwerp komt alleen voor bij een werkwoordelijk gezegde. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Een zinsdeel als ‘in de tuin’ kan dus geen lijdend voorwerp zijn. Een lijdend voorwerp geeft nooit een hoeveelheid aan. Een zinsdeel als ‘zestien meter’kan dus geen lijdend voorwerp zijn. Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen: Wat/wie + gezegde + onderwerp? Voorbeeld: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven Onderwerp = Jordy Wat/wie heeft Jordy gegeven? Een nieuwe dvd Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd Je ziet: je stelt de vraag dus met zinsdelen die je al hebt. 7. Meewerkend voorwerp (MV) Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat aangeeft wie iets krijgt of ontvangt. Bij een meewerkend voorwerp kun je de woorden ‘aan’ of ‘ voor’ toevoegen of weglaten. Hiervoor moet je de volgorde van de zinsdelen soms veranderen. Als je ‘aan’ of ‘voor’ in geen enkel geval kunt toevoegen of weglaten, heb je niet te maken met een meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp kun je vinden met de vraag: Aan/voor WIE + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Voorbeeld: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven Onderwerp = Jordy Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd Aan/voor WIE heeft Jordy een nieuwe DVD gegeven? Aan zijn buurmeisje Meewerkend voorwerp = zijn buurmeisje 8. Bijwoordelijke bepaling (BWB) De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als wanneer, waarom, hoe, hoeveel enz. Dit zinsdeel is makkelijk te vinden: De zinsdelen die je overhoudt zijn bijwoordelijke bepaling. Voorbeeld: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven Onderwerp = Jordy Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd Meewerkend voorwerp = zijn buurmeisje Niet benoemd zijn: ‘gisteren’ en ‘ voor haar verjaardag’ . Bijwoordelijke bepaling = gisteren, voor haar verjaardag. 9. Bijvoeglijke bepaling (BVB) Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord binnen een zinsdeel. De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Voorbeeld 1: Het oude huis in de straat / wordt / gesloopt. Het onderwerp is ‘ Het oude huis in de straat’ Het eerste zelfstandig naamwoord is ‘ huis’ . ‘ Oude’ zegt iets over ‘huis’. ‘ in de straat’ zegt ook iets over ‘ huis’. Bijvoeglijke bepaling: oude bij huis, in de straat bij huis. Voorbeeld 2: Maurits / heeft/ zijn Playstation/ verkocht. Kijk naar het lijdend voorwerp: ‘ zijn Playstation’ Het eerste zelfstandig naamwoord is ‘ Playstation’ ‘ zijn’ zegt iets over ‘ Playstation’ Bijvoeglijke bepaling: zijn bij Playstation Voorbeeld 3: /Jordy/ heeft/ gisteren/ zijn buurmeisje/ een nieuwe dvd/ gegeven/ voor haar verjaardag./ PV= heeft Werkwoordelijk gezegde = heeft gegeven Onderwerp = Jordy Lijdend voorwerp = een nieuwe dvd Bijwoordelijke bepaling = gisteren, voor haar verjaardag Bijvoeglijke bepaling = zijn bij buurmeisje, nieuwe bij dvd, haar bij verjaardag Taalkundig ontleden (woordsoortbenoeming) Lidwoord (LW) De, het, een Zelfstandig naamwoord (ZNW) Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten zijn zelfstandige naamwoorden. Ook namen van mensen, dieren, landen, steden enz. zijn zelfstandige naamwoorden. Voorbeelden: Huis, boom, Maarten, Nederland, sport, Amsterdam Zelfstandige werkwoorden (ZWW) Deze werkwoorden geven meestal aan wat iemand doet. Voorbeeld: Rob voetbalt erg graag. Rob komt naar school. Bijna alle werkwoorden kunnen als zelfstandig werkwoord worden gebruikt. Zijn, blijven, lijken, schijnen kunnen ook als zelfstandig werkwoord worden gebruikt. - Zijn: in de betekenis van ‘ergens’ zijn Rob is thuis. - Rob is ‘ergens’. Blijven: in de betekenis van ‘ergens’ blijven Rob blijft thuis. Rob blijft ‘ergens’. Lijken: in de betekenis van ‘ergens op’ lijken Rob lijkt op zijn vader. - Rob lijkt ‘ergens op’. Schijnen in de betekenis van ‘licht uitstralen’ De zon schijnt. De zon ‘straalt licht uit’. Hulpwerkwoorden (HWW) Hulpwerkwoorden hebben geen echte betekenis. Ze komen nooit alleen in een zin voor. Voorbeelden van hulpwerkwoorden: Hebben, zullen, gaan, zijn, worden enz. Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is één ervan òf een koppelwerkwoord, òf een zelfstandig werkwoord. Alle andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden. Hulpwerkwoorden kun je weglaten in de zin. Voorbeeld: Maaike heeft erg goed haar best gedaan. Heeft = hulpwerkwoord Gedaan = zelfstandig werkwoord Maaike is zelfs kampioen geworden. Is = hulpwerkwoord Geworden = koppelwerkwoord HOE WEET IK WAT DE HULPWERKWOORDEN IN DE ZIN ZIJN? 1. Als er maar één werkwoord in de zin staat, zijn er geen hulpwerkwoorden. 2. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, doe je de weglatingsproef. Weglatingsproef: 1. Je kijkt naar wat de werkwoorden in de zin zijn. 2. Je haalt de persoonsvorm weg en kijkt welk werkwoord overblijft. Het werkwoord dat weggelaten kan worden, is een hulpwerkwoord. Het werkwoord dat overblijft, is een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord. Let op: als er na het weghalen van de persoonsvorm nog meerdere werkwoorden in de zin staan, maak je een nieuwe zin met de overgebleven werkwoorden. Je doet de weglatingsproef weer opnieuw. Dit doe je net zolang tot je maar één werkwoord overhoudt. Hier hoef je geen nieuwe zin meer mee te maken. Weglatingsproef: Voorbeeld: Je zou nu meer over werkwoorden moeten weten. 1. Werkwoorden: zou moeten weten 2. Persoonsvorm = zou; Overgebleven: moeten weten 3. Nieuwe zin: Je moet nu meer over werkwoorden weten. 4. Werkwoorden: moet weten 5. Persoonsvorm = moet; Overgebleven: weten Conclusie: Zou = hulpwerkwoord Moeten = hulpwerkwoord Weten = zelfstandig werkwoord Koppelwerkwoorden (KWW) Zijn, worden, blijven Blijken, lijken, schijnen Heten, dunken, voorkomen Zijn, worden, blijven worden het vaakst gebruikt. Koppelwerkwoorden hebben geen echte betekenis. Ze geven niet aan wat iemand doet, maar wat iemand is of wordt. Ze verbinden het onderwerp in de zin aan ‘iets’. Voorbeeld: Rob wordt een goede voetballer. Rob wordt ‘iets’. Rob is een goede voetballer. Rob is ‘iets’. - De betekenis van koppelwerkwoorden is altijd: ‘iets’ zijn ‘iets’ worden ‘iets’ blijven enz. Dat ‘iets’ kan een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord bevatten. - Koppelwerkwoorden komen in verschillende vormen voor: Zijn: ben, is, was, waren, geweest. Worden: word, wordt, werd, werden, geworden. Blijven: blijf, blijft, bleef, bleven, gebleven. Enz. Bijvoeglijk naamwoord (BNW) Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap van een zelfstandig naamwoord aan. Meestal staat het voor het zelfstandig naamwoord. Voorbeeld: Het grote huis, Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord niet achter het zelfstandig naamwoord. Voorbeeld: Het huis is groot. Voorzetsel (VZ) Een voorzetsel is een woord waar je “de kast” achter kunt zetten. Voorbeelden: In de kast, op de kast, over de kast, naast de kast enz. Persoonlijk voornaamwoord (PERS. VNW) Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, meerdere personen, voorwerpen of abstracte zaken. Het heeft twee vormen. Je moet dus goed op de plaats in de zin letten. Onderwerpsvorm: Het persoonlijk voornaamwoord wordt gebruikt als onderwerp (onderwerpsvorm): Ik ga Je/jij gaat Hij/zij/ze/het/u gaat Wij gaan Jullie gaan Zij/ze gaan Het persoonlijk voornaamwoord wordt gebruikt als voorwerp (voorwerpsvorm): Zij heeft mij gezien. Ik heb jou/je gezien. Ik heb hem/haar gezien. Zij hebben ons gezien. Ik heb jullie gezien. Ik heb het aan hen gevraagd. Ik heb het hun gevraagd. Het huis is van mij. Het huis is van jou. Het huis is van hem/haar. Het huis is van ons. Het huis is van jullie. Het huis is van hen. Bezittelijk voornaamwoord (BEZ.VNW) Dit voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig en bijvoeglijk voorkomen. Bezittelijke voornaamwoorden (zelfstandig gebruikt): Dit huis is het mijne. Dit huis is het jouwe. Dit huis is het uwe. Dit huis is het zijne. Dit huis is het hare. Dit huis is het onze. Dit huis is het hunne. Bezittelijke voornaamwoorden (bijvoeglijk gebruikt): Mijn huis Jouw/je huis Zijn/haar huis Ons huis Jullie huis Hun huis Wederkerend voornaamwoord (WEDERKEREND VNW) Wederkerende voornaamwoorden komen altijd voor met wederkerende werkwoorden. Dit zijn werkwoorden als wassen, vergissen, bedenken. Voorbeelden: Ik was me/mij Je wast je Hij vergist zich Wij bedenken ons Wederkerige voornaamwoorden (WEDERKERIG VNW) Deze zijn ongeveer hetzelfde als de wederkerende voornaamwoorden, alleen verwijzen ze nu naar meerdere personen. Voorbeeld: Zij verdedigen elkaar. Ze komen ook zelfstandig voor: Zij beoordelen elkaars prestaties. De wederkerende voornaamwoorden zijn: Elkaar, elkaars, elkander, elkanders, mekaar, mekaars Aanwijzende voornaamwoorden (AANW. VNW) Dit zijn voornaamwoorden die “iets aanwijzen”. Voorbeelden: Deze man, dit werkstuk, dat kind, zulke mensen Betrekkelijke voornaamwoorden (BETR. VNW) Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of een groep woorden die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat. Het woord of de groep woorden waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord naar verwijst, noem je het antecedent. Voorbeelden: De man, die daar staat,… . “De man” is het antecedent. Het kind, dat daar loopt,… . “Het kind” is het antecedent. Alles wat ik heb,… . “Alles” is het antecedent. Er zijn twee betrekkelijke voornaamwoorden die moeilijker te herkennen zijn: Wie en wat. Voorbeelden: Wie roept, wordt overgeslagen. “wie” kun je vervangen door “degene die” Wat jij ervan vindt, doet niet ter zake. “wat” kun je vervangen door “dat wat” Vragende voornaamwoorden (VR. VNW) Dit zijn de vragende voornaamwoorden als: Wie loopt daar? Welke scooter heb jij? In welk huis woon jij? Wat is dat? Wat voor ding is dat? Wat voor een ding is dat? Onbepaald voornaamwoord (ONBEP.VNW) Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of ding zonder verdere bijzonderheden te geven. Voorbeelden: Men, (n)iemand, (n)iets, ieder(een), alles, elk,wat, enig(e), het een of ander. This document was created with Win2PDF available at http://www.win2pdf.com. The unregistered version of Win2PDF is for evaluation or non-commercial use only. This page will not be added after purchasing Win2PDF.