Apoptose-genen zijn proto-oncogenen en

advertisement
EXAMENVRAGEN VAN DEN OORD
1. Bespreek de adherens junctie
Deze juncties behoren tot de cel-cel-adhesie en maken de connectie tussen de laterale membranen van de
epitheelcellen. Ze liggen onder de tight juncties. Binnenin de cel zijn ze verbonden via adapterproteïnen aan
een gordel van actine-en myosinefilamenten. Zo ontstaat er een trekkabel die de vorm van de cel kan
behouden. De CAM’s in deze junctie zijn de cadherines. Elke klassieke cadherine heeft een specifieke
weefseldistributie zodat men hieruit dus het weefseltype kan achterhalen. Cadherines hebben rol in
marfogenese en kanker-invasie en rol in embyonale ontwikkeling. De CAM’s ondergaan homofiele
interacties afhankelijk van de Ca-bindende platsen tussen cadherine domeinen en dmv transinteracties
wordt er gezorgd voor een ritssluiting tussen de epitheelcellen. Defecten: mutatie in E-cadherine in
borstkanker, mutaties in B-catenine in tumorcellen.
2. Hoe kan men cel-organellen scheiden?
Men brengt een celsuspensie in een isotone oplossing en men gaat heel snel roeren ofwel de suspentie
blootstellen aan ultra-hoge geluiden (sonicatie) om het plasma-membraan te breken. Daarna wordt de
suspensie onder druk door zeer kleine openingen gestuurd zodat we een hypotone oplossing overhouden.
We kunnen nu organellen scheiden uit het homogenaat door differentiële centrifugerering of door een
densiteitsgradiënt-centrifuge. (zie claessens).
3. Wat gebeurt er als de concentratie van ATP-G-actine lager is dan de kritische
concentratie +?
Als de concentratie lager is dan de kritische concentratie + dan zal er geen assemblage zijn van filamenten
zowel aan de + als aan de – kant, en zal er depolymerisatie optreden.
4. Hoe komt men van proto-oncogenen tot oncogenen?
Proto-oncogenen zijn nodig in de cel voor de celdeling, bv. signaaltransductieiwitten(ras),
transcriptiefactoren, groei-stimuerende eiwitten, anti-apoptotische eiwitten… Wanneer er een mutatie
gebeurt in het protogen kan dit aanzetten tot omvorming tot een oncogen. Dit gebeurt via een gain of
functie waarbij slechts allel moet muteren. Er kan een verhoogde genexpressie optreden en een abnormale
hoeveelheid eiwit geproduceerd worden. Mutaties:
-
puntmutatie: abnormaal proteïne of hyperactiviteit proteïne
chromosomale translocatie: ontstaan nieuw hybride-fusie-gen met actief abnormaal eiwit als gevolg
chromosomale translocatie: groeiregulerend gen valt onder nieuwe altijd actieve promotor
amplificatie: abnormale DNA-replicatie
5. Hoe kunnen tumorsupressor genen aanleiding geven tot kanker?
Tumorsupressorgenen coderen voor eiwitten die de celproliferatie remmen. Deleties of hypermethylering
van tumorsupressorgenen kunnen ervoor zorgen dat het gen niet meer wordt afgelezen omdat de
transcriptiefactoren niet meer kunnen werken. Hierdoor zal een verminderde of afwezige exwitexpressie
optreden. Beide allelen moeten gemuteerd zijn e, we spreken over een loss of function. Er zijn 5
eiwitgroepen die de celproliferatie remmen:
-
P16, Rb: eiwitten spelen rol in progressieregulatie/inhibitie van de celcyclus
TGF B: receptoren voor hormonen of signaaltransducers die inhiberend werken
-
p53: proteïnen die op een checkpoint de celcyclus controleren en kunnen stoppen
apoptose-bevorderende eiwitten
enzymen voor DNA-reparatie
6. Gap junctions bespreken.
Deze juncties komen zowel in epitheliale als in niet-epitheliale. Ze zorgen voor intercellulaire verbinding
waardoor snelle diffusie van wateroplosbare moleculen mogelijk wordt. (<1200D vrije doorgang,
1200D<2000D passage variabel en gelimiteerd). Het zijn hexagonale structuren en vormen clusters in de
laterale celmembraan. De juncties bestaan uit 12 transmembranaire connexines waarbij 6 connexines een
cilinder vormen van één membraan, een connexon hemichannel. Het andere membraan vormt dit ook en
komen zo tegen elkaar te liggen. Elk connexine bestaat uit 6 transmembranaire domeinen. Er bestaan
verschillende soorten connexinen, zo krijgen we homotypische gap junctiekanalen, en heterotypische gap
junctiekanalen. De pH, Ca2+ en fosforylatie hebben invloed op de permeabiliteit van de kanalen. Door deze
juncties is er een 1000X snellere transmissie. Ze zijn belangrijk in de metabole koppeling tussen cellen
7. Waarvoor dient de nucleolus (+3delen)
De nucleolus dient uitsluitend voor de productie van ribosomen nodig voor het RER. Het bestaat uit een Pars
amorfa dat in contact staat met DNA-sequenties die coderen voor rRNA. Ten tweede is er een pars fibrosa
dat rRNA bevat samen met meer dan 80 eiwitten. Ten slotte is er nog de pars granulosa die zorgt voor de
assemblage van ribosomale subunits
8. Hoe kunnen oncogene membraan-receptoren bijdragen aan het ontstaan van kanker?
Geef Voorbeelden
Onco-membraanreceptoren ontstaan na mutaties in gewone receptoren. De mutaties kunnen ontstaan door
virussen, of door DNA dat gemuteerd geraakt door UV-licht of andere redenen.
Kanker ontstaan door DNA-mutaties: Normaal gezien bindt een ligand en activeert zo de receptor-thyrosinekinases, de receptoren dimeriseren en dit activeert de kinase activiteit in het cytosolisch domein waarna de
celdeling start. Er kunnen nu verschillende soorten mutaties optreden:
-
puntmutatie: AZ in het membraan verandert waardoor er een continue dimerisatie is en dus ook een
constante delingsactiviteit -> neu-oncoproteïne
deletie: van het extracellulaire ligand-bindend domein geeft aanleiding tot geactiveerde
oncogenrecepeptor (vb.EGF-receptor)
amplificatie: overproductie van de RTK-receptor (borstkanker)
chromosomale translocatie: vb. chimeer eiwit met de N-terminus van tropomyosine ipv het
extracellulair domein van de trk-receptor, tropomyosine zal dimeriseren warna ook de receptoren
en een constante kinase-activiteit opwekken.
Virussen: Ten eerste is er het SFFV virus (spleen focus forming virus=RNAvirus) dat kan zorgen voor
erythroleukemie doordat het virus een mutatant eiwit gp55 kan overdragen wat de plaats van EPO inneemt.
Als gp55 bindt op de EPO-receptoren zal deze continu actief zijn. Ten tweede is er het HPV virus (humaan
papilloma virus=DNAvirus) dat aanleiding geeft tot baarmoederhalskanker. Het vormt een E5 eiwit dat kan
dimeriseren met de PDGF-receptor waardoor de receptoren aggregeren.
9. Hoe is actine georganiseerd in de cel?
10. Hoe kunnen signaal-transductie eiwitten aanleiding geven tot kanker?
Het Ras-proteïne is een voorbeeld van een signaaltransductiegen, een signaaleiwit russen receptoren en
proteïne-kinasen en is het belangrijkste proto-oncogen dat we kennen. Wanneer er een mutatie optreedt in
codon 12,13 of 61, dan ontstaat er een consant geactiveerd Ras-oncogen. Het Ras-proteïne speelt een rol in
de celcyclus. Ras activeert proteïne kinase 1 ->PK2 -> MAP-kinase -> transcriptiefactoren fosforyleren ->
initiatie celcyclus. Ras blijft actief als hetminder GTPase activiteit heeft of ongevoelig wordt voor GAP.
(bv.neurofibromatose). Een ander voorbeeld dan het Ras is het c-Abl-eiwit dat de celcyclus en de celvorm
controleert. Door een chromosomale translocatie fuseert dit eiwit met het bcr-gen tot een brc-abl-oncogen
dat altijd actief is en zo signaaltransductie-eiwitten kan fosforyleren. (bv. Philadelphia-chromosoom ->
Chronisch Myeloide Leukemie -> overmaat WBC). Er is nu een medicijn Gleevec dat kan binden aan de
actieve site van het fusiegen zodat het substraat (JAK2 of STAT5) niet meer kan binden en het proteïne kan
niet meer gefosforyleerd worden.
11. Hoe is epitheel verbonden met de extracellulaire matrix?
De integrines leggen de verbinding tussen de epitheelcel en de laminines in de basale lamina. Ze liggen vnl
geclusterd in hemidesmosomen maar ook daarbuiten.
12. Leg immunohistochemie uit en geef enkele voorbeelden.
In de immunohistologie probeert men een antigeen (meestal een eiwit) aan te tonen met behulp van een
antistof aangemaakt in een proefdier. Deze antistoffen zijn specifiek gericht tegen het antigen en kunnen
monoclonaal zijn of polyclonaal. De antistoffen zijn al dan niet gelabeled(fluorescerende mol., enzymen,
goudbolletjes). Polyclonale antistoffen = ene mengsel van antistoffen gemaakt door verschillende clonen van
lymfocyten en gericht tegen verschillende epitopen terwijl monoclonale antistoffen maar afkomstig zijn van
één kloon van lymfocyt en maar tegen één epitoop gericht.
13. Hoe kan een adaptoreiwit kanker induceren?
Een adaptoreiwit houdt de cel vast (cel-cel adhesie of cel-matrix adhesie). Bij een gewijzigde hechting kan de
cel makkelijker migreren en dit maakt verspreiding mogelijk.
14. Wat gebeurt er als F-actine<Cc
15. Hoe kan kanker ontstaan uit trancriptiefactoren?
Er zijn veel proto-oncogenen die voor transcriptiefactoren coderen. C-myc is de belangrijkste en verder heb
je ook c-jun en c-fos die afzonderlijk of na associatie DNA gaan binden en de transcriptie gaan beïnvloeden
en zo stimuleren ze de groei-bevorderende genen en inhiberen ze de groei-remmende genen. Deze
trancriptiefactoeren zijn zeer instabiel en gaan snel verloren. Wanneer er echter mutaties optreden die
aanleiding geven tot een stabiele transcriptiefactor is er een probleem. Een deletie in de sequenties die
instaan voor de instabiliteit van mRNA en transcritiefactoren geven aanleiding tot c-fos-oncogen.Er kan ook
een translocatie optreden van c-myc naast die van een actief immoglobuline-zware-keten die nl altijd actief
is. Amplificatie van c-myc lijdt eveneens tot overexpressie.
16. Wat zijn proteoglycanen en waar komen ze voor?
Proteoglycanen zijn glycoproteinen met covalent gebonden polysaccharideketens (zgn.
Glycosaminoglycanen). Glycosaminoglycans is een lange, lineaire polymeer van dissachariden. Ze komen
voor aan het cel-oppervlak en worden ook gesecreteerd. Ze dragen veel negatieve ladingen en er zijn 4
belangrijke types. In de basale lamina vinden we perlecan terug, dat bindt aan de meeste andere BLcomponenten voor cross-linking.
17. Wat gebeurt er in een cel waarin de concentratie van ATP-G-actine >Cc?
Als de [ATP-G-actine] groter is dan de Cc dan vindt er assemblage van de filamenten plaats.
18. Hoe gebeurt de (de)polymerisatie van microtubuli?
Microtubuli zijn polymeren van globulaire alfa- en bèta tubuline-subunits. Alfa-tubuline bindt GTP zonder
hydrolyse en bèta-tubuline bindt GTP aan oppervlak en na de inbouw in de MT volgt er hydrolyse. MT
worden gevormd uit een laterale associatie van 13 protofilamenten dat wordt omgevormd tot een tubulus
(buis) met de alfa-subunit aan de – kant en de bèta-subunit aan de + kant. Door de buisvorming is er ook een
naad (seam) waar alfa tegen bèta ligt. De polymerisatie gebeurt bij voorkeur aan de + kant. De assemblage
gebeurt vanuit het MTOC (microtubuli organiserend centrum). De – kant blijft verankerd in het MTOC.
19. Hoe kunnen "apoptose-genen" bij dragen aan het ontstaan van kanker?
Apoptose-genen zijn proto-oncogenen en tumorsuppressorgenen. Door mutaties in apoptose genen gaat er
geen cellen meer in apoptose waardoor er celoverleving volgt. Bij chronisch lymfatische leukemie
bijvoorbeeld is er een translocatie waardoor er een oncogene activatie plaatsvindt van anti-apoptotisch bcl2.
Het gevolg is een accumulatie van niet actief delende tumorcellen. Bij een mutatie in het PTEN-fosfatase gen
wordt het pro-apoptotische gen geïnactiveerd. Er kan ook een mutatie komen in p53(tumor-supressor)
zodat er geen stimulus meer is voor apoptose.
20. Via welke techniek kan men cellen van elkaar scheiden?
In een weefsel kan men verschillende cellen van elkaar scheiden door densiteitscentrifuge of adhv
uitgezonden licht (flowcytometrie) of adhv binding van cellen aan een specifieke fluorescente antistof mbv
FACS) of binding met antistoffen gevonden aan magneetjes.
21. Hoe gebeurt de controle op (de)polimerisatie van actine?
De controle op de (de)polymerisatie van actine gebeurt via inhiberende of stimulerende eiwitten die binden
aan G-actine en treadmilling bevorderen:
-
-
Profiline : Nucletide exchange factor die de gleuf opent waardoor ADP weg en ATP in kan →
stimuleert polymerisatie tot F-actine. Helpt bij de toevoeging van monomeren aan de +kant want
het bindt tegenover ATP-bindend domein, waarna het loskomt.
Thymosine-beta-4 : Blokkeert ATP-bindend domein in G-actine → Als Tbeta4 stijgt dan zal het
Tbeta4-G-actine stijgen en dus zal er minder F-Actine zijn.
22. Hoe worden collagenen gevormd?
Aan de pro-alfa-ketens van het RER worden oligosachariden aangehecht ter vorming van een propeptide.
Deze propeptiden associëren ter vorming van trimeren die gestabiliseerd wordt door disulfidebruggen.
Vervolgens wordt proline (soms lys) gehydrolyseerd waarbij vitamine C van essentieel belang is. 3 trimeren
draaien rechtsdraaien in elkaar ter vorming van een triple-helix dat gestabiliseerd wordt door de binding aan
Hsp47(chaperone). We krijgen nu procollageen. Het procollageen wordt getransporteerd naar Golgoi waar
er laterale associatie plaatsvindt en korte bundels gesynthetiseerd worden. Deze worden gesectreteers en
enzymen knippen de N-en de C-termini eraf. De typerende dwarsstreping wordt verkregen door de
zijdelingse associatie. De fibrillen crosslinken vervolgens covalent aldehyden. Dit zorgt voor stabilisatie en
stevigheid.
23. Wat gebeurt er in de cel als ATP-actine> Cc+?
Als [ATP-G-Actine] > Cc+ dan zal er enkel groei zijn (toevoegen van monomeren aan het F-actine) aan de +
kant.
24. Hoe kunnen celregulerende stoffen bijdragen tot het ontstaan van kanker?
Activatie van proto-oncogenen door mutaties → actieve oncogenen:
o Verhoogde gen-expressie : teveel van het normaal eiwit
o Vorming van een hyper-actief abnormaal eiwit
o Verlies van tumor-supressor genen door mutaties, deleties of hypermethyleren (silencing)
van de promotor regio
o Verminderde of afwezige gen-expressie
Inactivatie van caretaker-genes die de integriteit van het genoom bewaren:
o Steeds meer en sneller mutaties
o Genen actief in 1)Celdeling/celcyclus 2) cel-dood door apoptose 3) DNA herstel
25. Hoe zijn intermediaire filamenten georganiseerd in de cel?
De IF vormen een netwerk in het cytosol tussen de kernenveloppe en plasma-membraan. Vaak zitten ze
dicht mij de membraan om steun te geven. Ze zijn zeer stabiel en stevig omdat de α-helices koordachtige
filamenten vormen. De IF is een superfamilie, classificatie en distributie gebeurt volgens weefsel en er is een
specifieke expressie per weefsel dat een belangrijke rol speelt i de diagnostiek van tumoren. De structuur
van IF is een dimeer (coiled-coil van α-helices). Laterale associatie van 2 dimeren zorgt voor de vorming van
een tetrameer. Een protofilament wordt verkregen door een end-to-end associatie. Laterale associatie van 4
protofilamenten vomt een protofibril en 4 van die protofibrillen vormt een filament. IF zijn niet
gepolariseerd!
26. Wat is fibronectine?
FN is een eiwit dat gemaakt wordt door veel verschillende cellen en zich aan het celoppervlak (fibroblasten)
en in de ECM bevindt. 1 gen kan voor meer dan 20 isovormen coderen en ze spelen een belangrijke rol in:
-
migratie en differentatie bij het embryo
wondheling (bloedstolling, migratie)
hechting van cellen aan de ECM : brug tussen integrines en collageen/heparansulfaat PG vorm en
beweging van cellen ; organisatie van celskelet
27. Hoe zijn niet epitheliale cellen verbonden met de ECM?
Via integrines (fibroblasten, witte bloedcellen) en celoppervlak proteoglycanen aan fibronectine in 3D
ECM. IN niet-epitheliale weefsels is er geen basale lamina. Er zijn wel cel-cel en cel-matrix interacties.
De ECM bestaat hier uit:
-
-
fribrillaire collagenen (I, II, III)
fibronectine(multi-adhesief eiwit): rol in migratie en differentiatie, rol in wondheling, rol in hechting van
cellen aan ECM, homodimeren van 2 polypeptiden en het C-terminaal uiteinde gebonden via 2 S-S
bruggen
proteoglycanen
hyaluronan (niet-gesulfateerde GAG): niet gesulfateerd, bindt aan caloppervlak via CD44, houdt cellen
gescheiden en speelt rol in beweging en migratie van cellen, bindt water gel
eventueel elastine
28. Wat is fixatie, bespreek voor en nadelen.
Bij fixatie kan men de oorspronkelijke structuur van een weefsel bewaren zonder dat er rotting optreed ten
gevolge van zuurstofgebrek en ophoping van toxische stoffen. Door het toevoegen van fixivativa worden er
covalente bindingen gevormd net de N-groepen van eiwitten (cross-linking). De cellen worden
geïmmobiliseerd en de levensprocessen worden stilgelegd. Het voordeel is dus dat het oorspronkelijke
weefsel behouden kan blijven. Een nadeel is dat je geen levende cellen kan zien.
29. Bespreek multi-hit model.
Met het Multi-hit model wordt bedoeld dat er meerdere mutaties nodig zijn om een normale cel om te
toveren naar een kankercel. Hierbij geldt het principe van ‘Survival of the fittest’, een mutatiecel heeft
voordeel op andere cellen zodat hij blijft bestaan.
-
mutatie 1 leidt tot groeivoordeel en er is een positieve selectie
mutatie 2 in dochtercel leidt tot ongecontroleerde groei zodat er zich een goedaardige tumor vormt
mutatie 3 groeivoordeel en massa van cellen met 3 mutaties
vanaf mutatie 4 kunnen de cellen invaderen
vanaf mutatie 5 kan er metasering plaatsvinden
Alle cellen hebben op zen minst 5 mutaties nodig om te transformeren en de kankerincidentie neemt toe
met de leeftijd omdat de verschillende mutaties niet meer zo goed gerepareerd worden.
30. Wat is MTOC?
MTOC : het microtubuli organiseren centrium. Mitotische cellen bevatten 2 MTOC die zorgen voor de
vorming van de spoelfiguur. Het MTOC in niet-mitotische cellen is het centrosoom : 2 centriolen omgeven
door pericentriolair materiaal. Een centriool bestaat uit 9 sets van triplet-Microtubuli. En de nucleatie vindt
plaats in het pericentriolair materiaal vanuit het gamma-tubuline ring complex van het MTOC omdat
spontane nucleatie niet plaats vindt.
31. Bespreek tight-junctions.
Tight-junctions zijn juncties die bestaan uit CAM’s en die bijdragen tot de cel-cel-adhesie in epitheelcellen.
Via deze juncties kunnen ze controle houden over de intercellulaire flow in epithelen. Ze liggen net onder
het apicale oppervlak waardoor de polariteit van de cel behouden blijft. Er is geen diffusie van
membraanproteïnen en glycolipiden. De juncties vormen een barrière tegen intercellulair transport. Om
een tight junctie te vormen is Ca2+ vereist. De juncties vormen een gordel van transmembraneire eiwitten
die in contact liggen met dezelfde bundel van de buurcel door een dubbele rij te vormen van occludine en
claudine eiwitten. De JAM’s (junctional adhesion molecules) leveren een bijdrage tot de homofiele adhesie.
Toch zijn de tight juncties niet helemaal ondoorlaatbaar voor ionen en moleculen, er bestaat namelijk een
paracellulaire pathway, een lek in de tight junctie die afhankelijk is van isoformen van claudine en Gproteïnen en cAMP in de cel. Defecten in de juncties door bv. toxines kunnen leiden tot cholera waardoor
diarree en dehydratatie ontstaat.
32. Hoe wordt de dynamiek van microtubuli gemoduleerd?
33. Modulatie van de dynamiek van microtubuli gebeurt via MAP's en TIPs:
MAP's (Microtubule associated proteins):
-
MT-stabiliserende eiwitten : Basisch domein = + geladen, bindt aan het – geladen oppervlak van tubuline
C-terminus. Zuur domein (van variabele lengte) bindt aan membraan, IF, andere MT → 'Spacing'
o
-
-
MT worden bekleed door deze eiwitten wat leidt tot minder catastrofes of dus versnelde groei.
Na fosforylatie van het zuur domein dmv een MAP-kinase of een CDK zal er geen binden aan MT
plaats vinden en afbraak van de MT.
MT-destabiliserende eiwitten:
o Kinesine-13 eiwitten binden en krommen het einde van protofilamenten in GDP-beta-tubuline
configuratie wat zorgt voor de verwijdering van dimeren (vereist ATP)
o Stathmine bindt 2 tubuline dimeren in gekromde configuratie wat zorgt voor meer catastrofes.
Het wordt inactief na fosforylatie.
TIP's : MT-stabliserende eiwitten die binden aan + uiteinde van (groeiende) MT en zorgen voor minder
catastrofes of meer rescues dus een blijvende groei. Capture eiwit voor binding van groeiende MT
34. Wat zijn integrines?
De familie van integrines is één van de vier families van cel-adhesiemoleculen. Het zijn heterodimeren, ze
zijn opgebouwd uit alfa en bèta-ketens. Het zijn receptoren voor heterofiele matrix-eiwitten. Het is de
belangrijkste binding van cellen aan de ECM. Ze hebben een rol in celadhesie, migratie en
ontstekingsreacties. Ze zijn vaak celsoort specifiek.In eiptheelcellen zijn de integrines verbonden met de IF
terwijl ze in niet-epitheliaal weefsel zijn verbonden met actine. Integrines zijn afkomstig van 2 subgroepen:
de groep die bindt aan RGD-sequenties en de groep bindend aan laminine. Sommige aalfa-subunits dragen
een domein voor binding aan collageen of CAM’s. De adhesie wordt bepaald door de bindingsactiviteit van
de integrines, ze hebben 2 conformaties. De eerste conformatie is de low-affinity: het αβ-dimeer is gebogen
en de cytoplasmatische termini zijn samengebonden, dit is de vorm die niet bindt. In de high-affinity is de
integrine uitgestrekt en de ligand-bindende plaats is nu toegankelijk omdat de C-termini uit elkaar staan.
35. Bespreek polymeristatie bij tubulines.
Microtubuli zijn polymeren van globulaire alfa- en bèta tubuline-subunits. Alfa-tubuline bindt GTP zonder
hydrolyse en bèta-tubuline bindt GTP aan oppervlak en na de inbouw in de MT volgt er hydrolyse. MT
worden gevormd uit een laterale associatie van 13 protofilamenten dat wordt omgevormd tot een tubulus
(buis) met de alfa-subunit aan de – kant en de bèta-subunit aan de + kant. Door de buisvorming is er ook een
naad (seam) waar alfa tegen bèta ligt. De polymerisatie gebeurt bij voorkeur aan de + kant. De assemblage
gebeurt vanuit het MTOC (microtubuli organiserend centrum). De – kant blijft verankerd in het MTOC.
36. Hoe kan men eiwitten uit membraan-fracties halen?
Via detergenten kan men eiwitten uit membraan-fracties halen. Door deze detergenten worden er micellen
gevormd aan een kritische concentratie. Ionische detergenten binden aan hydrofobe regio’s en verbreken
ionische en waterstof-bindingen. Waardoor eiwitten denatureren. Niet-ionische detergentenbinden aan
hydrofobe regio’s en maken eiwitten wateroplosbaar en voorkomen dat ze aggregeren en precipiteren.
37. Bespreek (hemi)desmosomen.
Desmosomen komen vnl voor in epitheelcellen en gladde spiercellen. Ze zorgen voor een adhesie aan de
buurcel waardoor de trekkracht verdeeld kan worden. Intracellulair zijn ze verbonden aan de intermediaire
filamenten. De desmosomale CAM’s zijn desmogleine en desmocolline. Het cytosolisch domein interageert
via de adaptereiwitten plakoglobine en plakofilines aan de intermediare filamenten. Wanneer er
antistoffen aangemaakt worden tegen desmogleine onstaat er Pephigus Vulgaris. Lichaam kan deze juncties
niet gebruiken, er ontstaan openingen en op het lichaam zijn er blaren te zien.
Hemidesmosomen lijken op desmosomen maar ze komen enkel voor aan de apicale pool en zorgen daar
voor verankering aan de basale lamina.
38. Wat is treadmilling?
Treadmilling is een fenomeen dat bijvele cytoskeletelementen aangetroffen wordt, in het bijzonder bij
Microtubuli en actinefilamenten, waarbij er een [ATP-G-Actine] tussen Cc+ en Cc- en dus een groei is aan de
+kant en depolarisatie aan de -kant wat ervoor zorgt dat het filament lijkt voort te bewegen doorheen het
cytoplasma. Na het bereiken van de steady-state blijft de lengte van het filament zelfs constant. Doordat het
ATP-G-actine aan de + zijde hydrolyse ondergaat en ATP dus gesplitst wordt in ADP en Pi gevolgd door een
veel trager uitstoten van dit Pi zal er een assymetrie ontstaan in het filament. Dit speelt een belangrijke rol in
het transport.
-
-
-
39. Waaruit bestaat de basale lamina?
Type IV collageen: 2D netwerk
Collageen is een trimerisch eiwit, rechtsom gedraaid, dat bestaat uit 3 polypeptiden. Een keten, linksom
gedraaid, bestaat uit een repeterende set van 3 aminozuren (gly, pro, OH-proline). De H van glycine is
naar binnen gedraaid in het centrum van de helix.
Laminine: 2D netwerk met type IV collageen en met integrines
Een Multi-adhesief eiwit dat enkel aanwezig is in de basale lamina. Het is heterotrimerisch, kruisvormig
en er zijn vele isoformen van. Aan de C-terminus van de a-keten is er een globulair LG-domein voor
Ca++afhankelijke binding aan integrines in hemidesmosomen en aan proteoglycanen.
Entactine/nidogen: cross-linked eiwit
Perlecan: cross-linked proteoglycan
Proteoglycanen zijn glycoproteïnen met covalent gebonden GAG’s (lange lineaire polymeer van
disacchariden). In de basale lamina komt het proteoglycan Perlecan voor, dit bindt aan de meeste
andere basale lamina-componenten en zorgt zo voor cross-linking. Een mutatie in Perlecan zorgt voor
dwerggroei en spierafwijkingen.
Deze componenten worden gemaakt door bovenliggende cellen.
40. Epitope retrieval
Soms kan bij het fixeren een antigen in de coupe denatureren, waardoor het antilichaam niet precies meer
past. Dit kan opgelost worden via epitope retrieval waarbij het antigen gerecupereerd wordt en dat doet
men door de coupe te koken en weer af te koelen om het opnieuw in de juist conformatie te brengen ofwel
de coupe verteren met proteolytische enzymen om de cross-links te
Download