Functioneel testen van “Mismatch Repair”-varianten Het meest voorkomende erfelijke darmkankersyndroom wordt aangeduid als Lynch-syndroom of "Hereditair (oftewel erfelijk) Non-Polyposis Colorectaal Carcinoom", afgekort als HNPCC. In dit verhaal zal ik de term Lynchsyndroom gebruiken. Bij Lynch-syndroom-patiënten zijn sinds 1993 kiembaanmutaties in vijf zogeheten "mismatch repair”-genen (MMR-genen) geïdentificeerd. De meeste mutaties worden gevonden in drie van deze genen, te weten MSH2, MLH1 en MSH6. De laatste jaren zijn ook vrij veel mutaties gevonden in een vierde gen met de naam PMS2. Door het vinden van mutaties in deze vier genen kunnen wij nu in een groot aantal families de oorzaak van de kanker vinden en aan deze patiënten en hun familieleden direct gerichte (presymptomatische) diagnostiek aanbieden. Identificatie van MMR-gen mutatiedragers en het laten meedoen van mutatiedragers aan preventieve screening-programma’s is bewezen succesvol. Dit omdat het risico op het krijgen van een dikke darm tumor sterk afneemt en omdat het dikke darm gerelateerde sterfterisico sterk daalt. Het is om deze redenen dat het identificeren van mutatiedragers veel aandacht krijgt. Het vinden van een DNA-variant is één, het maken van een beslissing met betrekking tot de pathogeniciteit van de variant, met andere woorden of de variant ook daadwerkelijk bijdraagt aan het ontstaan van de ziekte, is van een andere orde. De beslissing is eenvoudig te maken voor een mutatie die zorgt voor een verkort eiwit en dus voor een verlies van functie. Voor mutaties die niet leiden tot een verkort eiwit is het maken van een beslissing over betrokkenheid bij de ziekte een stuk lastiger. Dergelijke DNA-varianten, meestal aminozuurveranderingen, worden daarom ook wel unclassified variants, afgekort als UVs, genoemd. UVs worden vrijwel even vaak gevonden als de duidelijke ziekteverwekkende mutaties en dan vooral bij patiënten die verdacht worden van Lynchsyndroom (ongeveer 10% van deze patiënten heeft een dergelijk UV). Omdat het niet duidelijk is of de DNA-variant bijdraagt aan de ziekte kan de UV niet worden gebruikt in de kliniek. Wat kan worden gedaan om dit wel mogelijk te maken, om de UV bruikbaar te maken voor de kliniek? Indirect bewijs kan worden verkregen door te kijken naar microsatelliet instabiliteit in de tumor van de persoon waarin de UV is gevonden. Ook kan worden gekeken naar de frequentie waarin de UV in controles voorkomt en zou kunnen worden gekeken naar altijd samen gaan van de UV met de ziekte in de familie waarin die is gevonden. Echter, direct bewijs wordt hiermee niet verkregen. Wij denken daarom dat functionele testen, die wel een direct bewijs geven, hieraan zouden moeten worden toegevoegd. Wij hebben dit soort testen opgezet voor de MMR-genen MSH6 en MLH3. De functionele testen zijn uitgevoerd op vijf MSH6 UVs die wij eerder hadden gevonden bij patiënten die werden verdacht van Lynch-syndroom. De vijf mutaties hebben wij getest op: • stabiliteit van het afwijkende eiwit; • interactie met een ander MMR-eiwit (MSH2), iets wat nodig is voor correcte werking van het eiwit; • de lokalisatie van het mutante eiwit in de cel (het eiwit moet in de kern zijn om zijn werk te kunnen doen). Vrijwel alle proeven lieten een normaal beeld zien (vergelijkbaar met normale MSH6). Alleen zagen wij wel minder eiwit bij een aantal UVs. Het lijkt er dus op dat sommige UVs invloed hebben op de hoeveelheid eiwit die wordt gemaakt. De reden waarom de hoeveelheid eiwit is verlaagd, is nog onduidelijk. Vervolgstudies zijn nodig om hierin meer inzicht te verkrijgen. Voor MMR-gen MLH3 hebben wij hetzelfde gedaan voor acht UVs. Alle proeven laten zien dat de mutante eiwitten vergelijkbare resultaten laten zien als het normale MLH3. Wij concluderen daarom dan ook dat de acht geteste MLH3 UVs zeer waarschijnlijk geen belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van tumorvorming bij de mensen waarbij de UVs zijn gevonden en dat de UVs niet bijdagen aan Lynch-syndroom. Alhoewel wij weinig UVs direct kunnen koppelen aan de ziekte denken wij wel dat dit type onderzoek in de toekomst steeds meer zal moeten gaan plaatsvinden. Dit om de grote groep van UV-dragers een goed antwoord te kunnen geven op de vraag of zij nu wel of niet Lynch-syndroom hebben. Robert Hofstra Hoogleraar ontwikkeling genetica bij de mens Afdeling Genetica, UMC Groningen