College 3 celbiologie professor VDO J. “cel-weefsel-orgaan, juncties” Progenitor cellen (voorlopercellen) gaan zich ontwikkelen/differentiëren tot cellen die een specifieke structuur, inhoud en functie kennen. Voorbeelden van dergelijke cellen zijn onder meer Epitheelcellen Steuncellen Contractiele cellen Zenuwcellen Bloedcellen Uiteindelijk zullen gelijkaardige cellen zich dan groeperen tot een weefsel dat cellen bevat met een gemeenschappelijke functie. Men dient ook een onderscheidt te maken tussen enkelvoudige en samengestelde weefsels. Groepen van weefsels zullen zich uiteindelijk groeperen tot vorming van een orgaan of een systeem. Weefselassemblage Dit gebeurt door moleculaire interacties tussen de verschillende cellen. Er zijn Cel-cel adhesies via CAM’s in de celmembraan Cel-matrix adhesies via membranaire adhesiereceptoren en liganden in de extracellulaire matrix (ECM). De CAM’s liggen verspreid in de celmembraan en geconcentreerd in de juncties. Er zijn verschillende types interacties Homotypische adhesie: interactie tss cellen zelfde type Heterotypische adhesie: interactie tss cellen verschillend type Homofiele adhesie: interactie tss identieke CAM’s Heterofiele adhesie: interactie tss verschillende CAM’s Intercellulaire juncties zijn juncties die een stevigheid geven aan het weefsel. Ze bevatten clusters van CAM ‘s. Ze fungeren als bifunctionele overdrager van informatie (in uit en uit in). Functies zijn onder meer Controle van transcellulaire passage van moleculen Bepalen van de beweging van moleculen tussen naburige cellen. De verschillende groepen van CAM’s (cel-adhesie molecules) 1. E-cadherines zorgen voor dimerische homofiele interacties, werken enkel in aanwezigheid van Ca 2. Immunoglobuline-Superfamilie zorgen voor zowel homo als heterofiele interacties (ICAM, NCAM, MelCAM) 3. Integrines zijn heterodimeren, zijn receptoren voor heterofiele matrix-eiwitten zoals onder meer laminine en FN 4. Selectines zijn dimerisch, en bevatten een lectine domein. Hieraan kunnen via heterofiele interacties suikergroepen aanhechten. figuur van de verschillende families van cel-adhesie molecules. Structuur van de CAM’s Aan cytosolische zijde zijn ze verbonden via adapter eiwitten (“linking”). Deze zijn dan verbonden aan de cytoskelet elementen of activeren signaaltransductie elementen. Aan de buitenzijde zal er interactie zijn met de moleculen. Deze zijn afhankelijk van de vorm en functie van de cel. Globaal kunnen 2 types interacties onderscheiden worden Cis interacties ook lateraal of intracellulair genoemd. Hier neemt het proces van clustering plaats Trans interacties vinden intercellulair plaats. Kunnen cis interacties induceren. De adhesie wordt door verschillende factoren bepaald De bindingsaffiniteit (ondermeer de thermodynamische eigenschappen) De kinetische eigenschappen (associatie/dissociatie cten) De distributie van de CAM’s en de dichtheid ervan De actieve of inactieve verschijningsvorm Mogelijke uitwendige krachten In de mens vindt men 5 soorten weefsels terug, namelijk de bloed en bloedvormende weefsels, spierweefsel, epithelen, bindweefsel en zenuwweefsel. Epitheelweefsel bekleedt de buitenkant en binnenkant van organen. Het is opgebouwd uit gepolariseerde epitheelcellen met een apicale en basale zijde. Aan de basale zijde van de cel bevindt zich de basale lamina. (ECM). Er zijn verschillende soorten epitheelweefsel Enkelvoudig columnair: zorgt voor transport van ionen en kleine moleculen. Staat ook in voor mucussecretie. Men heeft microvilli, slijmnapepitheel en slijmbekercellen Enkelvoudig cuboidaal: (het mesotheel dat lichaamsholten bekleedt) Enkelvoudig afgeplat: (endotheel dat onder meer de bloedvaten bekleedt) In epitheelcellen vindt men ook veel juncties. Cel-matrix adhesies gebeuren vooral via integrines. Deze integrines kunnen binden aan proteoglycanen, collagenen en oplosbare matrixeiwitten zoals fibronectine. Opmerkingen De samenstelling van de extracellulaire matrix varieert van weefsel tot weefsel en van orgaan tot orgaan De continue remodeling van de ECM beinvloedt de interacties tussen de cel en de omgeving. De matrix kan worden geïnterpreteerd als het reservoir van signaaleiwitten of als het netwerk waar cellen doorheen migreren. Men kan 3 types van juncties onderscheiden 1. Tight junctions zorgen voor cel adhesie en de controle van intercellulaire flow in de epithelen. 2. Verankerende junctie zorgt ook voor cel adhesies. Hierin zijn 3 verschillende soorten te onderscheiden. 3. Gap junctions zorgen voor snelle diffusie van water-oplosbare moleculen tussen cellen. Komen ook voor in niet epitheliale weefsels. Tight junctions Vindt men juist onder de appicale oppervlak van gepolariseerde cellen. Ze zorgen voor het behoud van polariteit. Er zal dus geen diffusie plaatsvinden van membraan proteïnes en glycolipiden tussen de apicale en de basolaterale zijde. Tight junctions bieden ook bescherming tegen intercellulair transport. Deze juncties zijn opgebouwd uit een dubbele rij van 3-4 nm eiwitten. Liggen als een gordel in de apicale celmembraan Zijn opgebouwd uit 2 types eiwitten: occludine en claudine Gaan homofiele interacties aan en zijn daardoor ondoorlaatbaar voor wateroplosbare moleculen De lange C terminus van occludine kan via adaptor eiwitten binden aan het celskelet. Ook signaaltransductie eiwitten kunnen hierdoor geactiveerd worden. Voor de vorming van deze juncties is Ca (2+) vereist. De TJ’s zijn ondoorgankelijk. Dit werd bewezen door lanthanium hydroxide in te spuiten in een bloedvat van de pancreas. De lanthanium OH gaat tussen de cellen migreren maar stopt aan de TG. Dit werd microscopisch bewezen. Doch is de barriere van de TJ niet absoluut. De doorlaatbaarheid/ondoorlaatbaarheid is afhankelijk van De isomeren van claudine De G-proteinen en cAMP in de cel De paracellulaire pathway ‘leaky ‘ In de TJ kunnen verschillende defecten voorkomen Mutaties kunnen zorgen voor een defect TJ o In claudine 16 hypomagnesemia door abnormale paracellulaire flow van Mg in de nier. Dit kan leiden tot convulsies. o In claudine 17 aangeboren doofheid door gewijzigd transport in het binnenoor Vibro cholerae en andere toxines kunnen de samenstelling of activiteit van TJ’s wijzigen. In het geval van vibro cholerae kan dikt leiden tot diarree en dehydratatie. Verankerende juncties 1. Adherens juncties Zorgen voor de connectie van laterale membranen van epitheelcellen. Bevinden zich net onder de TG’s Zijn in de cel via adaptor eiwitten verbonden met een gordel van actine en myosine filamenten en zorgen zo voor de vorm van de cel. In de adherens juncties bevinden zich verschillende CAM’s. deze behoren tot de cadherine familie. Hiervoor zijn er in het menselijke lichaam verschillende genen die voor deze cadherines coderen. Mede door RNA splicing bestaan er meer dan 100 verschillende cadherines die men in 6 klassen kan onderverdelen. Men heeft de Klassieke cadherines (E,P,N) Desmosomale cadherines (desmogleine en desmocolline) Proto-cadherines Elk klassiek cadherine heeft zijn eigen specifieke weefseldistributie. Cadherines zijn belangrijk in onder meer morfogenese en kankerinvasie. E cadherine: komt vaak voor in epitheelcellen Het C terminaal einde van het E-cadherine hangt vast aan het actineskelet via adaptor eiwitten. Deze kunnen zijn o Beta catenine o P120 catenine Mutaties kunnen zorgen voor een verlies van E-cadherine. Mutaties in beta catenine kunnen zorgen voor verstoorde cel-cel adhesies en voor een vrije toegang ervan naar de kern waar het de celcyclus srtimuleert (via Wnt signaal). Dit vindt plaats in tumorcellen. 2. Desmosomen In epitheelcellen en gladde spiercellen Zorgen voor adhesie aan de buurcel en verdeling van de trekkracht Zijn in het cytosol verbonden met intermediaire filamenten 3. Hemi-Desmosomen Bevinden zich aan de basale zijde van epitheelcellen Zorgen voor adhesie aan de basale lamina en een verdeling van de trekkracht Zijn in de cytosol verbonden met intermediaire filamenten In de desmosomen zitten zoals eerder vermeldt verschillende CAM’s. namelijk desmogleine en desmocolline. Het cytosolische domein interageert met adaptoreiwitten zoals plakoglobine en plakofiline. Op een EM foto vormen deze adaptoreiwitten een desmosomale plaque. Bij de ziekte pemphigus vulgaris maakt het lichaam antistoffen aan tegen desmogleine. Hierdoor kunnen cel adhesies in het gedrang komen en ontstaan blaren. Door hoge dosissen steroïden kan men de aandoening proberen af te remmen. Gap junctions Zorgen voor een cytosolische doorgang tussen cellen onderling voor een snelle uitwisseling van kleine wateroplosbare moleculen. Locatie in epitheliale en niet epitheliale weefsels Vaak onder de vorm van clusters in de laterale celmembraan Hebben vaak hexagonale structuren. Gap junctions zijn rijk aan eiwitten. Ze bieden een doorgang aan moleculen met een diameter van max 1.2 nm. Hiertoe behoren de ionen, precursors voor macromoleculen, kleine signaalmoleculen en intermediaire metabolieten. Structuur van de gap junctie: bestaat uit 12 transmembranaire connexines, waarvan er 6 een cilinder vormen in 1 membraan. De overige 6 connexines vormen een cilinder in een ander membraan. Elk connexine bevat 6 transmembranaire domeinen. Er bestaan meer dan 20 verschillende connexines. Per celsoort verschillen de aanwezige connexines. Sommige cellen hebben 1 connexine, doch de meeste cellen 2 of meerdere connexines. Het belang van de gap junctions Iontransport tussen neuronen 1000X sneller dan chemische synaps In de hartspier mogelijk maken van gecontroleerde contractie Zorgen in hormoon responsieve weefsels dat naburige cellen tweede boodschappermoleculen produceren Belang in metabole pathways Intermezzo: Nanotubes Zorgen voor tijdelijke lange afstandsverbindingen tussen cellen Intercellulaire communicatie (vesikeltransport, Ca (2+),…) Bijdrage in ziekten Verschillen in ontstaanswijze van cel tot cel Kunnen ontstaan Oiv actine door uitstulping die naar een naburige cel verloopt Door celfusie (cellen die nadien uit elkaar bewegen) minuten lang toe te passen Hebben verschillende functies Intercellulair transport van vesikels of organellen Intercellulair transport aan celoppervlakken Transfer van celoppervlakte eiwitten of delen celmembraan Transfer activerende signalen (bv calcium)