3.1 Celonderdelen Organistatieniveaus à sommige biologen werken

advertisement
3.1 Celonderdelen
Organistatieniveaus  sommige biologen werken vooral met cellen; andere weer met
organismen, er zijn verschillende dingen waarmee je kunt werken.
Levenskenmerken  eigenschappen die kenmerkend zijn voor het leven ;
-
Groei
-
Voortplanting
-
Stofwisseling
-
Reageren op prikkels
-
DNA door geven
Weefsel  cellen met eenzelfde bouw en functie.
Orgaan  verschillende weefsels die samenwerken aan een taak .
Orgaanstelsel  alle organen die samenwerken aan dezelfde taak.
Organisme  Alle orgaanstelsels samen
Populatie niveau  groepen organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied.
Aarde  ecosysteem  populatie/soort  organismen  orgaan  weefsel  cel  organel  molecuul
Grondplasma  bestaat uit water en opgeloste stoffen
Celmembraan  zit m het grondplasma heen, opgebouwd uit vetachtige stoffen
(fosfolipiden) en eiwitten
Receptoreiwitten  stoffen zoals hormonen
Organellen  cel met een bepaalde functie
Grondplasma en organellen  vormen samen het cytoplasma
Celkern  regelt alle processen in een cel, eiwitten bij betrokken
-
Bouwstoffen  voor spiercellen
-
Enzymen  breken glucose af
RNA-moleculen  grondplasma cel maakt met eiwitten benodigde informatie  signaal celkern
Ribosomen  Organel dat een belangrijke rol speelt bij de eiwitsynthese, de fabriekjes van
de cel. Ze komen ook los in het grondplasma voor.
Endoplasmatisch reticulum (ER)  dit organel is een netwerk van membranen rond de
celkern. Via het ER transporteert de cel amylase en andere gemaakte eiwitten naar het
Golgi-systeem.
Golgi-systeem  dit organel bestaat uiit een aantal platte membraan zakken die de
gevormde eiwitten sorteren. Vandaar gaat het amylase in een apart transportbuisje naar het
celmembraan. Het amylase verlaat de speekselkliercel en komt via een afvoerbuisje in je
mondholte.
Amylase  Dit eiwit is een enzym dat het zetmeel uit het brood verteert
Lysosomen  Andere blaasjes die zich splitsen in het Golgi-systeem. Bevatten enzymen die
stoffen binnen de cel verteren. Breken grote deeltjes af (voedsel).
Mitochondrium  (leveren energie op) in een rond of boonvormig organel opgebouwd uit
twee membranen ;
-
Een glas buitenmembraan
-
Sterk geplooid binnen membraan
De energie komt vrij bij de afbraak (verbranding) van brandstoffen zoals glucose. Als
afvalproducten ontstaan CO2 en H2O, is er onvoldoende zuurstof, dan kan een spiercel toch
glucose afbreken. De afbraak vind dan buiten de mitochondriën plaats in het grondplasma.
Dat levert minder energie op.
3.2 DNA en celcyclus
Eiwitten gebruik je voor :
-
Bouwstoffen
-
Enzymen
-
Transportmiddel
-
Signaalstof
DNA-moleculen  zitten in de celkern. Het heeft de zelfde bouw bij alle organismen.
-
Adenine (A)  Thymine (T)
-
Thymine (T)  Adenine (A)
-
Cytosine (C)  Guanine (G)
-
Guanine (G)  Cytosine (C)
Een stuk DNA-molecuul met de informatie voor het maken van een eiwit heet een gen.
Nonsense-DNA (junk-DNA)  DNA zonder genen
RNA  het overschrijven van het gen begint met het openen van het DNA-molecuul op de
plaats van het gen. Daarna voegen enzymen lossen stikstofbasen in tegenover een van de
DNA-strengen. Ze gebruiken daarvoor ;
-
Adenine (A) Uracil (U)
-
Uracil (U)  Adenine (A)
-
Cytosine (C)  Guanine (G)
-
Guanine (G)  Cytosine (C)
RNA heeft de suiker ribose in plaats van deoxyribose.
Startcodon  AUG, dit codeert het aminozuur methionine
Stopcondons  UAA, UAG, UGA
Mutatie  ontstaan van een ander eiwit.
Genetische modificatie  door de verandering in zijn DNA, krijg je een nieuwe
eigenschappen.
Type cellen
Witte bloedcellen
Maagslijmvliescellen
Darmslijmvliescellen
Huidcellen
Rode bloedcellen
Alvleeskliercellen
Beencellen
Spiercellen
Gemiddelde levensduur
0,5 – 4 dagen
4 dagen
7 dagen
14 dagen
4 maanden
1 jaar
10 jaar
15 jaar
Replicatie  twee cellen met identiek DNA na een verdubbeling.
3.3 Celdeling en kanker
Chromosomen  DNA en eiwit samen in de celkern
Chromatiden  de helft van de chromosomen
Centromeer  middelpunt van de dubbele chromosomen
Mitose ;
-
Oprollen van de chromosomen
-
Verdwijnt kernmembraan
-
Chromosomen midden in de cel
-
Trekdraden aan de centromeren trekken de Chromatiden uit elkaar
-
Nieuwe kernen ontstaan
Tumor / gezwel van cellen cellen die zich ongecontroleerd gaan delen.
Goedaardig  wanneer het gezwel langzaam groeit en is ingesloten door bindweefsel. Een
wrat is daar een voorbeeld van.
Kwaadaardig  woekerende cellen dringen de omliggende weefsels binnen en beschadigen
ze de organen.
Uitzaaiingen  door bloed of lymfe komen ze in andere organen van het lichaam
Kankercellen hebben een snellere celcyclus waardoor andere cellen sterven i.p.v. de
kankercellen.
Cellen die afhankelijk zijn van een goede deling :
-
Bloedcellen in het beenmerg
-
Haarcellen
-
Maag- en darmslijmvliescellen
Door Chemotherapie ontstaat bloedarmoede waardoor herstellen van het lichaam langzamer
gaat.
3.4 Bacteriën, schimmels en planten
Bacterie
- Celmembraan
- Celwand
- Geen kern
Omdat het DNA los ligt kunnen bacteriën snel eiwitten maken.
Prokaryoten  eencellige organismen zonder celkern. Afvalstoffen hebben negatief invloed
op jou.
Flagellen (zweepharen)  hebben bacteriën om zich te kunnen verplaatsen.
Heterotroof  organische stoffen uit de omgeving halen om er van te leven. Dus bacteriën
zijn heterotroof.
Schimmels
- Een- of meercellige
- Celwand
- Celkern
Schimmels leven van organische stoffen net zoals bacteriën. Omdat ze vaak concurreren om
voedingsstoffen, bestrijden schimmels bacteriën door middel van gifstoffen.
Penicilline  doden de bacteriën.
Eukaryote cellen  kernmembraan beschermt het DNA.
Bindweefselcellen  gebruiken vitamine C om een bepaalde eiwit te maken.
Bladgroenkorrels  chloroplasten
Bladgroen  chlorofyl vangt zonlicht op om fotosynthese ;
-
Licht
-
Water
-
Koolstofdioxide
Om te maken :
-
Glucose
-
Zuurstof
Glucose is voor planten het grondstof om andere stoffen te maken ;
-
Eiwitten
-
Vitamine
-
Kleurstoffen
Minderalen hebben ze uit de bodem nodig. Hin reserve voedsel maken ze ook uit glucose. In
hun cellen kloppen enzymen duizenden glucosemoleculen aan elkaar. Zo ontstaat zetmeel.
Glucose is ook een brandstof.
Chloroplasten  kleur in een tomaat, citroen
Plastiden  chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten. Plastiden kunnen in elkaar
overgaan.
Plantencel bevinden zich ;
-
Suikers
-
Aminozuren
-
Zouten
-
Vacuole
-
Celmembraan
Anthocyanen  dit organel bevat water en soms opgeloste kleurstoffen.
Bijv. bloemen, rode kool.
Celwand bestaat uit  cellulosevezels, geeft stevigheid aan te plant.
3.5 kweken van cellen
Transplantatie  verwijderen van het slechtwerkende orgaan en vervangen door een
donororgaan/weefsel
Stamcellen  cellen die het vermogen hebben om te blijven delen. Uit deze cellen ontstaan
gespecialiseerde cellen die mogelijk tot organen kunnen uitgroeien.
Biotechnologie  het gebruik maken van genetische veranderde organismen voor het
maken van bepaalde producten.
Download