Ruud Abma – bespreking voor Deviant Het Nationaal Psychotherapie Debat. Jaarbeurs, 13 juni 2007. Psychotherapeutisch Centrum ‘De Viersprong’ in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam, Afdeling klinische psychologie Deze dagen wordt de radioluisteraar geplaagd door commercials van het Fonds Psychische Gezondheid, waarin de luisteraar opgeroepen wordt psychische stoornissen te herkennen bij zichzelf of anderen: ‘vraag de folder “borderline” aan – voor uzelf of een ander’. Stress, overspannenheid en burnout en Depressie bij ouderen zijn andere populaire onderwerpen. ‘Hoe meer psychotherapie, hoe beter’, lijkt het motto van de campagne te zijn. Dit was één van de vier stellingen die bediscussieerd werd tijdens het Nationaal Psychotherapie Debat, dat overigens door het bovengenoemde fonds werd gesponsord. Ruim 400 psychotherapeuten en vertegenwoordigers van belendende beroepsgroepen hadden zich op 13 juni verzameld in De Jaarbeurs om de balans op te maken met betrekking tot de status en het imago van de psychotherapie. Ooit was psychotherapie progressief en dus goed. Dat was in jaren zeventig, ‘diep in de vorige eeuw, toen iedereen nog jong was en zeker wist dat dat altijd zo zou blijven’, zoals dagvoorzitter Arend Jan Heerma van Voss treffend opmerkte. Het was de tijd eigenlijk iedereen psychotherapeut was, een feit dat alleen door psychotherapeuten zelf ontkend werd. Nadien is de psychotherapie, overigens net als andere hulpverlenende beroepen, door de overheid en ook wel de publieke opinie gebrandmerkt als een bolwerk van professionele arrogantie. Professionals in de hulpverlening laten zich niet sturen en controleren door managers, en verschansen zich achter een schild van professionele autonomie: in de spreekkamer zijn zij de baas. De modeterm ‘transparantie’ lijkt wel speciaal voor het afserveren van deze beroepsgroepen te zijn uitgevonden. De inhoud van de therapiegesprekken hoeft nog net niet geopenbaard te worden, maar de productietargets moeten natuurlijk wel gehaald worden, en dat vereist dat er geregistreerd en gemeten wordt. De managers en verzekeraars vinden hier een natuurlijke bondgenoot in de psychologenonderzoekers die in steeds grotere getale de instellingen bevolken. Daarover later meer. De psychotherapie heeft ook met lede ogen moeten toezien hoe de biologische psychiatrie, ooit verguisd als het hoogtepunt van medisch gelegitimeerde repressie, niet alleen respectabel maar zelfs toonaangevend werd. Wat zal je moeilijk doen met moeizame therapiegesprekken, jaren lang, als je depressie met een pilletje kan worden verholpen (zie De Breinstorm van Emma Brunt). Evenzo is het voor subsidiegevers veel aantrekkelijker om ‘biologisch’ onderzoek te financieren dan onderzoek naar ‘praten’ (want ‘geouwehoer kun je niet meten’, vrij naar Jan Schaefer). Psychotherapie: Haarlemmerolie? De organisatoren van de dag hadden hun best gedaan prikkelende stellingen te formuleren en sprekers te zoeken die elkaar daarover te lijf wilden gaan. Met die sprekers zat het wel goed, ik maak zelden conferenties mee met zo’n hoog gehalte aan goedgebekte kemphanen (m/v) – sommigen gebruikten zelfs geen power point! De stellingen waren echter geen van alle geschikt om de lens scherp te stellen: te veel afhankelijk van de interpretatie van kernbegrippen en bij de eerste onvermijdelijke nuancering al niet meer geschikt voor voortgezette controverse. ‘Hoe meer psychotherapie, hoe beter’ is een vreemde stelling die zich alleen door een cynicus laat verdedigen. De uitspraak impliceert immers dat zelfs bij een toereikende hulpverlening de groei van het psychotherapeutisch bedrijf toe te juichen is. Jan van Bussbach verdedigde de stelling dan ook niet, maar meldde dat veel ‘psychologisch leed’ niet gezien en niet behandeld wordt en dat daar iets aan kan en moet gebeuren. Over de kosten moeten we 1 Ruud Abma – bespreking voor Deviant ons geen zorgen maken: adequate hulp verdient zichzelf terug, bijvoorbeeld door mensen uit de WAO te houden. Giel Hutschemaekers wees er terecht op dat psychotherapie geen Haarlemmerolie is, maar een ‘verzamelnaam voor uiteenlopende, krachtige en doelgerichte interventies’ die positief bedoeld zijn, maar bij onoordeelkundige toepassing in hun tegendeel kunnen verkeren. Je kunt een cliënt dus wel degelijk te véél psychotherapie geven, maar dat is natuurlijk een andere zaak dan onderbehandeling op het collectieve niveau. Overigens is dat laatste zo sterk van normen afhankelijk dat het amper objectief is vast te stellen. Evenzo is het tamelijk twijfelachtig dat het psychisch en maatschappelijk onbehagen zal verminderen bij een uitbreiding van psychotherapie. In de jaren tachtig en negentig groeide bijvoorbeeld het aantal WAO-ers op psychische gronden terwijl tegelijkertijd het aantal psychotherapeuten toenam. In deze eerste discussie kondigde zich tevens het eigenlijke thema van deze dag aan. Het werd nergens expliciet als discussiepunt opgevoerd, maar het sijpelde onmiskenbaar in de argumentaties en vooral de retoriek naar binnen: de gijzeling van de klinische praktijk door empirisch onderbouwde richtlijnen en protocollen. Van Bussbach bijvoorbeeld voorspelde met sardonisch genoegen dat behandelaars hun professionele autonomie nog verder zouden zien afnemen – als ze niet vrijwillig de richtlijnen zouden volgen zouden de verzekeraars dat wel afstraffen. Biopsychische hutspot Voor het tweede debat, over de noodzaak van psychodiagnostiek, hadden de antagonisten wat onderhandeld over de juiste formulering. Die werd: ‘Uitvoerige persoonlijkheidsdiagnostiek is noodzakelijk voor een goede en effectieve psychotherapeutische behandeling’. Wat is goed, wat is effectief, en wat wordt verstaan onder psychotherapie? Daarin zat voldoende speelruimte om de controverse te ontwijken. Dat deden de sprekers gelukkig niet. Clinicus Jan Derksen beargumenteerde kalmpjes dat het bij acuut optredende, enkelvoudige stoornissen heel goed mogelijk is om effectief te behandelen zonder al te veel diagnose, maar dat je in andere gevallen met goed kijken en luisteren de onderliggende patronen in de persoonlijkheid van je cliënt moet zien op te sporen, wil je een onderbouwde, effectieve behandelstrategie kunnen formuleren. ‘De mens is nu eenmaal een biopsychische hutspot, en alleen met zorgvuldige diagnostiek kun je daar structuur in aanbrengen’, aldus Derksen. Zijn tegenstrever Marcel van den Hout vond dat in het geheel niet nodig: wat Derksen beweerde was een mening, een voorkeur, hij baseerde zich liever op de feiten. Had onderzoek niet uitgewezen dat persoonlijkheidsdiagnostiek irrelevant is voor psychologische interventies en dat een confectieaanpak veel beter is? Het probleem van clinici is vooral dat ze de onomstotelijke (‘robuust’ is hier het modewoord) resultaten uit wetenschappelijk onderzoek weigeren aan te nemen. Ze leven in de misvatting dat het meervoud van klinische observatie ‘wetenschappelijke data’ is. Waarop Derksen antwoordde dat psychotherapie niet te reduceren is tot wetenschappelijk onderzoek, en dat bovendien op de genoemde onderzoeken wel het een en ander af te dingen is. Even leek zich een debat op niveau te gaan ontspinnen over de deugdelijkheid van het aangehaalde effectonderzoek, toen Nel Drayer vanuit de zaal opmerkte dat daar juist de patiënten die niet in een confectiepak passen buiten waren gelaten – de patiënten van Derksen dus. De zaal applaudisseerde, maar enigszins ongemakkelijk – konden die wetenschappers niet eerst onder elkaar even uitzoeken hoe het zat? De rekbaarheid van protocollen De derde discussie ging over … ja, over wat eigenlijk? In het kopje stond iets over ‘individu versus context’, en er waren twee stellingen: over psychotherapie als symptoomreductie en over het nut van behandelprotocollen. Kortom, de sprekers konden hun gang gaan. Kees Hoogduin pakte de draad van Van Bussbach en Van den Hout op, door op te merken dat 2 Ruud Abma – bespreking voor Deviant verzekeraars hem hadden gevraagd enkele behandelvormen te gaan ‘benchmarken’. Wie nu nog denkt als therapeut aan resultaatmetingen te kunnen ontkomen, kan niet zeggen dat-ie niet gewaarschuwd is. En wie daar goed uit te voorschijn wil komen kan maar het best volgens protocollen werken, zo blijkt – opnieuw – uit onderzoek. En opnieuw ook werd vanaf de zijlijn de representativiteit van dit onderzoek ter discussie gesteld, en werden de gevaren van een rigide gebruik van protocollen beklemtoond. Hoogduin was er als de kippen bij om dit beamen: weliswaar zijn protocollen vooral belangrijk voor jonge therapeuten die nog niet veel klinische ervaring hebben, maar ook zij mogen best van een protocol afwijken als de situatie dat vraagt. Zijn tegenstrever, systeemtherapeut Frans Boeckhorst, stal de show met een geestige en goed gebrachte casus over een man met gewelddadige neigingen, die bij hem was aangemeld voor relatietherapie. Het bleek te gaan om een tamelijk schriel mannetje van 1.65 lang. Deze man was getrouwd was met een formidabele vrouw van 1.90, die hem – op de terugweg van haar therapiesessies in hun kleine Fiatje – consequent sarde (‘mijn therapeut vindt jou ook een schooier’) tot hij door het lint ging. Achter man en vrouw bleken zich echter nog tal van personages uit hun leefomgeving te verschuilen die via hun mentale representaties de zaak opstookten. Inderdaad, een complexe casus die om een ‘contextuele’ benadering leek te vragen. Hoogduin zou hier toch met een protocollaire interventie ‘impulscontrole’ bij de man beginnen; pas als de problemen dan niet stoppen, moet je iets anders gaan doen. Juist, zei Boeckhorst, zo was dit stel ook bij mij terechtgekomen. Inmiddels hadden de psychotherapeuten in de zaal – via de gebruikelijke rode en groene stemkaarten – al in meerderheid te kennen gegeven dat ze richtlijnen en protocollen alléén volgden als het om welomschreven, afgebakende klachten ging (en zelfs dan nog niet altijd). Hoogduin leek het niet eens echt erg te vinden. Practice-based evidence Het laatste debat was verrassend. Frank Koerselman moest de stelling verdedigen dat de psychotherapie zonder biologische basis geen toekomst heeft. Hij deed dat best aardig, maar tot grote verrassing van hemzelf en de zaal werd hij op dit punt gepasseerd door zijn beoogde tegenstrever Ariëtte van Reekum, die zeer overtuigend liet zien hoeveel biologie er in het psychisch functioneren van mensen schuilgaat. Een indrukwekkend fragment uit de film ‘Still-face’ illustreerde perfect de diepgaande samenhang van lichamelijke en psychische interactie tussen moeder en baby, precies in de lijn van Koerselmans stellingname. Het had natuurlijk moeten gaan om de vraag of het psychische een eigen werkelijkheidsgebied is dat zich niet laat reduceren tot biologische processen, en zo ja, wat dat werkelijkheidsgebied dan inhoudt: alleen de empirisch onderbouwde procedures van de cognitieve gedragstherapeuten of ook de diepere lagen van Derksen en de context van Boeckhorst? Deze tegenstelling zou een mooi thema zijn voor een volgende discussiedag: hoe bereik je een combinatie van evidence-based practice en practice-based evidence, waarbij je de laatste niet beperkt tot voor- en nametingen met de SCL-90. De echte uitdaging ligt in een inhoudsrijke benadering, aldus Koerselman, en niet in de ‘black box’-aanpak van de effectonderzoekers. Niet alleen is het inperken van psychotherapie tot evidence-based interventies kwestieus, ook het inperken van de wetenschap achter psychotherapie tot het meet- en telbare is dat. De verbijstering van ‘de onderzoekers’ dat psychotherapeuten niet uit vrije wil massaal kiezen voor richtlijnen en protocollen, heeft alles te maken met het gereduceerde mensbeeld van eerstgenoemden, dat in de praktijk niet is terug te vinden. Een gezonde toekomst van de psychotherapie zal niet afhangen van biologie of protocollen, maar van het bestaan van een wetenschap die de complexiteit van de menselijk psyche adequaat weet te representeren en te analyseren. 1744w 3