Hoofdstuk 3. Bevolking en sociale verhoudingen Piet van Cruyningen Vanaf het laatste kwart van de zestiende eeuw was de Zeeuwse samenleving vooral een burgerlijke samenleving. De adel was zeer gering in aantal en de geestelijkheid had als gevolg van de Reformatie haar geprivilegieerde positie verloren. Als we de sociale stratificatie – gelaagdheid – van de Zeeuwse bevolking in dit tijdvak willen onderzoeken, dan komt dat grotendeels neer op het zoeken naar verschillen binnen de zogeheten derde stand, de burgerij. Die stand varieerde van schatrijke regenten in de steden en rijke boeren op het platteland tot straatarme arbeiders in stad en land. De positie van mensen op de maatschappelijke ladder werd bepaald door bezit, status en macht. Status, het prestige dat iemand genoot, werd vooral bepaald door geboorte, het aanzien van het milieu waaruit men afkomstig was, en ook de toegang tot de macht werd daar in hoge mate door bepaald, terwijl bezit vaak geërfd was. Toch was afkomst niet alles bepalend, er was ruimte voor sociale mobiliteit, zowel omhoog als omlaag. De sociale stratificatie van de bevolking was in de stad anders dan op het platteland. Er bestonden daar verschillende sociale groepen en de criteria op basis waarvan die een plaats in de samenleving toebedeeld kregen, liepen uiteen. Eigendom of gebruiksrecht van landbouwgrond, waar op het platteland alles om draaide, was in de steden minder belangrijk. Daar wogen andere vormen van bezit, maar ook afkomst en opleiding zwaarder. Derhalve wordt in dit hoofdstuk de sociale stratificatie in de stad en op het platteland afzonderlijk behandeld. Eerst wordt echter gekeken naar de ontwikkeling van het inwonertal van Zeeland en de factoren die daarop van invloed waren. De bevolking in de steden en op het platteland Hoeveel inwoners had Zeeland in de periode 1550-1700? Het antwoord op die vraag is niet eenvoudig te geven, omdat de bevolking in dit tijdvak zelden of nooit werd geteld. Soms kan het inwonertal wel worden afgeleid uit fiscale bronnen als tellingen van huizen en haardsteden, maar die stukken zijn lastig te interpreteren en worden steeds schaarser naarmate men verder teruggaat in de tijd. Toch zal in deze paragraaf geprobeerd worden een schatting te maken van het inwonertal van stad en platteland in de zeventiende eeuw. Het inwonertal vóór 1600 ramen voor het gehele tegenwoordige grondgebied van Zeeland is vrijwel onmogelijk, vooral door het ontbreken van bronnen voor het grootste deel van StaatsVlaanderen. Een stad wordt hier gedefinieerd als een multifunctionele centrale plaats voor een bepaalde regio. Dit houdt in dat een stad diensten en goederen levert aan het omliggende platteland en/of verderaf gelegen gebieden en dat de overgrote meerderheid van de bevolking (tachtig procent of meer) er buiten de landbouw, dus in nijverheid, handel of diensten, werkzaam is.1 Helaas is dat criterium hier moeilijk toepasbaar omdat goede gegevens over de beroepsstructuur ontbreken. Toch is van een aantal plaatsen wel bekend dat het inderdaad multifunctionele centra waren voor hun eiland of ommeland en dat nijverheid en diensten er de belangrijkste inkomstenbronnen waren. Dat geldt voor Middelburg, Vlissingen, Veere, Zierikzee, Goes en Tholen in Zeeland en voor Sluis en Hulst in Staats-Vlaanderen. Daarom zijn deze acht plaatsen hier aangemerkt als steden. Dit gezegd zijnde zullen we nu de bevolkingsomvang van Zeeland proberen te achterhalen. Daarmee wordt begonnen aan het eind van de zeventiende eeuw, omdat voor die tijd de meeste data voorhanden zijn. Daarna zal de loop van de bevolking van de steden en delen van het platteland afzonderlijk worden bekeken om aan het eind van deze paragraaf te 1 Kooij, Stad, 96. 1 komen tot enkele conclusies over het inwonertal van Zeeland in vroeger jaren. Tabel 3.1 toont de cijfers voor de late zeventiende eeuw. Eigenlijk kunnen de totalen van de steden en plattelandsgebieden die in de tabel worden genoemd, niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld, omdat ze uit verschillende peiljaren dateren. We weten echter dat zich in de laatste decennia van de zeventiende eeuw geen grote veranderingen in de inwonertallen hebben voorgedaan, zodat gesteld kan worden dat het grondgebied van het huidige Zeeland toen een bevolking van ongeveer 100.000 zielen telde. Tabel 3.1. Een raming van het inwonertal van Zeeland rond het eind van de zeventiende eeuw Middelburg Vijf steden op de Zeeuwse eilanden Twee steden in Staats-Vlaanderen Platteland Zeeuwse eilanden Platteland Staats-Vlaanderen Totaal Jaar 1702 Raming 1698 1680 1698 Inwonertal 17.000 23.500 4.400 34.900 20.100 99.900 Bronnen: Blom, ‘Demografie’; Brusse, ‘Verval’; Van Cruyningen, Behoudend, 390; Lourens en Lucassen, Inwoneraantallen, 90-99; Priester, Geschiedenis, 483, 485; Nationaal Archief, Den Haag, Staten-Generaal, inv. nr. 5131; Gemeentearchief Terneuzen, oud-archief Axel, inv. nrs. 653A en 654B. Van de bevolking van Zeeland en Staats-Vlaanderen woonde aan het eind van de zeventiende eeuw 45 procent in een stad. Op de Zeeuwse eilanden gold dat zelfs voor 54 procent van de bevolking. De Zeeuwse eilanden zaten daarmee boven het gemiddelde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, dat omstreeks 1675 45 procent bedroeg.2 Staats-Vlaanderen zat er met 18 procent ver onder. Dit gebied was afgezien van de garnizoensstadjes volkomen ruraal en agrarisch. Overigens was een urbanisatiegraad van rond de twintig procent niet ongewoon voor het vroegmoderne Europa. De Zeeuwse eilanden waren juist uitzonderlijk verstedelijkt, alleen in Holland was de verstedelijking nog verder voortgeschreden. In de tabel zijn de militairen niet meegerekend, omdat de sterkte van de garnizoenen van jaar tot jaar sterk kon wisselen. Vooral in Staats-Vlaanderen, met zijn vele forten en garnizoenssteden, waren de militairen behoorlijk talrijk. In 1651 lagen daar in totaal 4.440 infanteristen. Nu is dat een maximumcijfer omdat de compagnieën vaak niet helemaal op sterkte waren, maar anderszins zijn hier de artilleristen en de gezinnen van getrouwde militairen niet meegeteld, zodat de militaire bevolking inclusief gezinsleden in 1651 op tenminste 6.000 personen kan worden geraamd. Wel werd na de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654) de sterkte van de garnizoenen gestaag afgebouwd. In 1658 lagen er nog 3.800 infanteristen, daarna verminderde het verder. Garnizoenen in Retranchement, Oostburg en Aardenburg werden opgeheven en de bezetting van Sluis bijvoorbeeld bedroeg in 1698 nog maar iets meer dan de helft van die van 1651. Ten opzichte van 1651 moet de militaire bevolking van Staats-Vlaanderen toen meer dan gehalveerd zijn.3 De afname van de garnizoenen in Staats-Vlaanderen werd veroorzaakt door bezuinigingen, maar de lage sterkte in 1698 was natuurlijk ook een gevolg van het feit dat de Republiek in dat jaar niet in oorlog was. Oorlog en vrede hadden vanzelfsprekend een grote 2 3 De Vries en Van der Woude, Nederland, 85. NA, RvS, inv. nrs. 1562 (1698) en 2060 (1651 en 1658); Nusteling, Bevolking, 167-170. 2 invloed op de omvang van de bezetting. In het vredesjaar 1651 lagen in slechts twee Zeeuwse steden troepen: Vlissingen (295 man) en Veere (50 man). Na het uitbreken van de oorlog met Engeland een jaar later werden de bezettingen van die steden versterkt en ook troepen gelegerd in Zierikzee, Tholen en Brouwershaven. Als gevolg daarvan was de sterkte van de troepen in de Zeeuwse steden in 1653 vervijfvoudigd tot ongeveer 1.700 man.4 Permanente garnizoenen kwamen in de Zeeuwse steden in tegenstelling tot Staats-Vlaanderen nauwelijks voor. In het derde kwart van de zestiende eeuw was Zeeland nog niet zo verstedelijkt. Op basis van enkele rapporten van omstreeks 1570 kan de bevolking van de zes stemhebbende steden op de Zeeuwse eilanden samen geraamd worden op ongeveer 23.000. Middelburg was ook toen al de grootste stad. In 1573 telde het 6.500 inwoners, en dat was nadat in 1567 enkele honderden calvinisten de stad waren ontvlucht.5 Tussen het derde kwart van de zestiende en het eind van de zeventiende eeuw is het inwonertal van de zes steden nagenoeg verdubbeld. De groei was wel ongelijk verdeeld over de steden. Veere kromp, Tholen groeide vrijwel niet en de toename van het inwonertal van Goes was bescheiden. De echte ‘groeikernen’ waren Vlissingen, Zierikzee en Middelburg. De sterkste groeier was zonder meer Middelburg. Vooral na de val van Antwerpen maakte deze stad ware groeistuipen door. Tussen 1575 en 1599 werden 3.542 nieuwe poorters ingeschreven, dat waren er zelfs meer dan in Amsterdam in die jaren (3.324). Lange tijd werd aangenomen dat Middelburg op het hoogtepunt kort na 1650 zelfs 30.000 inwoners zou hebben geteld. 6 De bevolking zou dan meer dan verviervoudigd zijn in een periode van minder dan een eeuw. Uit recent onderzoek is gebleken dat dit cijfer te hoog is. Het is moeilijk om het exacte inwonertal van Middelburg te geven, maar op basis van de nu voorhanden data lijkt het waarschijnlijk dat de stad aan het begin van de zeventiende eeuw, net na de grootste bloeiperiode uit haar geschiedenis, maximaal een 18.000 inwoners binnen de muren telde.7 Daarmee was Middelburg overigens met afstand de grootste stad van het gewest, even groot als de twee volgende steden, Vlissingen en Zierikzee, samen. Als de raming van 18.000 inwoners juist is, behoorde Middelburg rond 1620 tot de tien grootste steden van de Republiek. Van de andere grote steden in het zuidwestelijk deltagebied was Dordrecht ongeveer even groot en Rotterdam iets groter dan Middelburg.8 Hoewel de raming van het inwonertal naar beneden moet worden bijgesteld, is toch wel duidelijk dat Middelburg naar zeventiende-eeuwse maatstaven een grote stad was. In 1626 telden de zes Zeeuwse steden samen naar schatting 36.000 inwoners. Dit is gebaseerd op een raming met ruime marges naar boven en beneden. Dit aantal is niet veel minder dan de 40.000 inwoners waarop ze voor het eind van de zeventiende eeuw zijn geraamd. Na 1626 lijkt de stedelijke bevolking van de Zeeuwse eilanden dus vrij stabiel in omvang te zijn geweest. De echte explosieve periode van demografische groei van Middelburg, Vlissingen en Zierikzee lag vooral in het laatste kwart van de zestiende eeuw. De bevolkingsomvang van Middelburg stagneerde al kort na 1601, Vlissingen en Zierikzee maakten in de kwart eeuw daarna nog een lichte groei door.9 Deze periodisering stemt aardig overeen met die van de economische ontwikkeling. De Zeeuwse steden beleefden een geweldige bloeiperiode in het laatste kwart van de zestiende eeuw, maar in het eerste kwart 4 NA, RvS, inv. nr. 2060. Groenveld en Vermaere, Zeeland, 136-137; Rooze-Stouthamer, Opmaat, 20; Dekker, Landstede, 296; Blom, Demografie; Neele, Veere, 22. 6 Unger, Geschiedenis, 51-52. Fokker, Bevolking, 95. 7 Priester, Geschiedenis, 485; een andere visie in Sijnke, ‘Bevolkingsaantal’. 8 Lourens en Lucassen, Inwoneraantallen, passim. 9 Priester, Geschiedenis, 481. 5 3 van de zeventiende eeuw kwam de economie in een dal terecht om zich vervolgens te herstellen en op een lager, maar nog steeds respectabel niveau door te draaien. Het was overigens niet alleen de economie die het tempo van de bevolkingsgroei bepaalde, in de volgende paragraaf komen ook andere factoren aan de orde die de bevolkingsgroei beïnvloedden. De bevolking van het platteland van de Zeeuwse eilanden nam tussen 1601 en 1626 licht toe, van omtrent 32.000 tot 35.000. In 1680 woonden er nog steeds ongeveer 35.000 zielen, zodat geconstateerd kan worden dat ook op het platteland na 1626 de bevolking stagneerde. Dat geldt althans voor de eilanden als geheel. Per eiland moeten er grote verschillen geweest zijn. Het verdronken Noord-Beveland werd vanaf 1598 herdijkt en gedurende de zeventiende eeuw voortdurend vergroot, zodat hier de bevolking bleef groeien omdat er mensen nodig waren om het nieuwe land te bewerken. De bevolking van ZuidBeveland nam ook nog in aantal toe, van 9.600 in 1622 tot 10.500 in 1680. Ook hier werd in de zeventiende eeuw nog land aangewonnen. Het inwonertal van de overige eilanden, waar geen nieuw land werd ingedijkt, nam dus met enkele duizenden af. Op Walcheren bijvoorbeeld verminderde de plattelandsbevolking tussen 1626 en 1680 met rond twintig procent.10 Voor het gebied ten noorden van de Westerschelde kunnen we dus constateren dat er in het eerste kwart van de zeventiende eeuw sprake was van lichte bevolkingsgroei, waarna het inwonertal tot het eind van de eeuw op hetzelfde niveau bleef. Heel anders was de ontwikkeling in Staats-Vlaanderen. Dit gebied was rond 1600 voor tachtig procent overstroomd. Bewoning was er alleen in een aantal polders ten noorden van Hulst, op het eiland Cadzand, op de hoger gelegen zandruggen langs de latere grens en in een aantal vestingsteden en –stadjes. Van de steden zullen alleen de grotere zoals Hulst, Sluis en Sas van Gent nog een burgerbevolking van enige betekenis hebben gehad. Over Biervliet werd in 1617 opgemerkt dat het vervallen was tot een steenhoop en dat er nog maar achttien of negentien huishoudens woonden. Volgens de overlevering kwamen in het ontvolkte Oostburg aan het begin van de zeventiende eeuw wolven drinken uit de put op de Markt. Dat in de woestenij die Staats-Vlaanderen toen was inderdaad wolven rondzwierven, blijkt uit het feit dat de magistraat van het Vrije van Sluis in 1610 de bewoners van het eiland Cadzand toestemming gaf ‘den wolff te iagen’.11 Als we een poging wagen de burgerbevolking van de bewoonde plaatsen in StaatsVlaanderen rond 1600 te schatten, dan zal dat tussen de vijf- en tienduizend hebben gelegen, waarbij het laatste getal zeker wel de bovengrens is. Voor het midden van de zeventiende eeuw is van een aantal bewoonde gebieden (het eiland Cadzand, het dekenaat Hulst) het inwonertal bekend. Voor de resterende plaatsen kan een behoorlijk betrouwbare raming gemaakt worden.12 Het inwonertal van Staats-Vlaanderen als geheel kan rond 1648 geraamd worden op omstreeks 16.000. Tabel 3.1. laat zien dat het er in 1698 24.500 waren, zeker 15.000 meer dan aan het begin van de eeuw. In een ruraal gebied als Staats-Vlaanderen bestond een verband tussen de beschikbare hoeveelheid cultuurgrond en het inwonertal. Daardoor kunnen we aannemen dat er twee fasen geweest zijn waarin de bevolkingsgroei hier een sterke impuls kreeg, namelijk de perioden waarin de meeste landaanwinning plaatsvond: het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) en de eerste tien jaren na de Vrede van Munster (1648-1657). Dat betekent dus ook dat de bevolkingstoename hier anders verliep dan op de Zeeuwse eilanden. De groei zal hier rond 1609/1610 op gang zijn gekomen en zeker tot in de jaren 1660 zijn doorgegaan. 10 11 12 Ibidem, 475, 481, 486. ZA, Verzameling De Hullu, inv. nr. 63. Van Cruyningen, Behoudend, 25. Van Cruyningen, Behoudend, 26; Kok, Dekenaat, 424. 4 Waarschijnlijk zelfs nog wat langer, omdat wel twintig tot dertig jaar kon duren voordat pas ingedijkte polders helemaal bevolkt waren. Er zijn aanwijzingen dat na 1680 de bevolkingsgroei in Staats-Vlaanderen afvlakte. Het eiland Cadzand (met de dorpen Cadzand, Zuidzande, Retranchement, Nieuwvliet, Groede en Breskens) telde in 1652 3.200 inwoners, in 1688 4.088 en in 1698 nog maar 3.782. Elders in westelijk Staats-Vlaanderen stagneerde de bevolking ook. Alleen daar waar bedijkingen plaatsvonden, nam de bevolking nog in aantal toe, zoals in Biervliet, dat tussen 1676 en 1698 bijna verdubbelde van 370 naar 700. Verder was er in Staats-Vlaanderen hooguit sprake van lichte groei, zoals in Hulster Ambacht, waar de bevolking tussen 1687 en 1698 toenam van 3.708 naar 4.133. Voor de regio als geheel kan echter worden gesteld dat de tijd van snelle bevolkingsgroei hier in de jaren-1680 afgelopen was.13 Zowel voor de Zeeuwse steden als voor het platteland van de eilanden en ook voor Staats-Vlaanderen geldt dat het inwonertal er in de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw per saldo nauwelijks veranderde. Dat maakt het dus mogelijk om – zoals hiervoor gedaan is – op basis van tellingen uit verschillende jaren een raming te maken van het inwonertal van Zeeland aan het eind van de zeventiende eeuw. Op basis van het voor het eind van de zeventiende eeuw geconstateerde inwonertal van ongeveer 100.000 kan terug worden gerekend naar het begin van die eeuw om de bevolking van Zeeland inclusief StaatsVlaanderen te ramen. We komen dan uit op een totaal van 75 tot 80.000. In de loop van de zeventiende eeuw hebben alle delen van de provincie wel een aandeel geleverd aan de groei. Alleen het inwonertal van Middelburg nam na 1601 nauwelijks meer toe, maar Middelburg had in het laatste kwart van de zestiende al een formidabele groeispurt gekend. De bevolking van Zeeland en Staats-Vlaanderen is dus gedurende de zeventiende eeuw met zeker een kwart toegenomen. Overigens was in Staats-Vlaanderen eerder sprake van herstel van de situatie van vóór de verwoestingen van de jaren-1580. Het Hulster Ambacht en de stad Hulst bijvoorbeeld bereikten pas rond 1690 weer de ongeveer 6.300 inwoners die ze volgens tellingen van de huizen ook moeten hebben gehad in de jaren-1570.14 Veel is nog onzeker, maar in elk geval kan met behoorlijke zekerheid worden gesteld dat het inwonertal van het gebied dat we nu kennen als Zeeland in de zeventiende eeuw is toegenomen met tenminste 20.000 zielen. Bevolkingstoename kan worden veroorzaakt door een geboorteoverschot, door een positief migratiesaldo of een combinatie van de twee. In de volgende paragraaf wordt bekeken welke van die twee factoren de belangrijkste was voor de bevolkingstoename van Zeeland. Geboorte en sterfte Naar geboorte- en sterftecijfers in Zeeland vóór 1700 is vrijwel geen onderzoek gedaan. Het is echter bekend dat pre-industriële samenlevingen grote moeite hadden om duurzame bevolkingsgroei op langere termijn te realiseren alleen op basis van een geboorteoverschot. Data uit de achttiende en negentiende eeuw bevestigen dat voor Zeeland. De geboortecijfers waren in Zeeland weliswaar zeer hoog, maar daar stond een zeer hoge zuigelingen- en kindersterfte tegenover. In achttiende-eeuwse Zeeuws-Vlaamse boerengezinnen haalde maar ongeveer de helft van de kinderen de leeftijd van twintig jaar en begin negentiende eeuw was de sterfte onder vooral zuigelingen (binnen het eerste levensjaar) op de Bevelanden nog steeds schrikbarend hoog. De risicofactoren – slechte hygiëne, slecht drinkwater, het niet geven van borstvoeding – zullen zich ook in de zestiende en zeventiende eeuw hebben voorgedaan en het kan worden aangenomen dat ook in dit tijdvak de zuigelingen- en kindersterfte hoog waren. Die veronderstelling wordt bevestigd door het enige historisch-demografische 13 14 Ibidem, 26, 390; Priester, Geschiedenis, 484; ZA, Rekenkamer D, inv nr. 17911. Stabel, Schepenen, 12; Nijenhuis en Nijenhuis-van Pienbroek, Hulster Ambacht, passim. 5 onderzoek dat naar een zeventiende-eeuwse Zeeuwse bevolkingsgroep is uitgevoerd. De kindersterfte in gezinnen uit het Zierikzeese regentenpatriciaat was zeer hoog en vertoonde in de zeventiende eeuw een stijgende tendens. Stierven van de tussen 1550-99 geboren jongens er nog 265 op duizend tijdens het eerste levensjaar, van de tussen 1650-99 geborenen waren dat er al 325. Bij meisjes was een vergelijkbare tendens waarneembaar. De zuigelingensterfte onder Zierikzeese patriciërs lag daarmee op hetzelfde niveau als bij de Zeeuws-Vlaamse boeren.15 Het gaat hier in beide gevallen om welgestelde groepen, die naar de maatstaven van die tijd goed gevoed en gehuisvest waren. We kunnen rustig aannemen dat het onder andere bevolkingsgroepen niet beter zal zijn geweest. De stijgende zuigelingensterfte leidde onder Zierikzeese patriciërs tot een dalende levensverwachting. Tussen 1550 en 1599 in dit milieu geboren jongens hadden bij geboorte een levensverwachting van 32,7 jaar. Hun nakomelingen die een eeuw later geboren waren, konden gemiddeld maar 24,4 jaar verwachten te leven. Voor meisjes daalde de levensverwachting bij geboorte in dezelfde periode iets minder, van 29,8 naar 26,2 jaar. Dat die daling van de levensverwachting inderdaad vooral door stijgende zuigelingensterfte werd veroorzaakt, blijkt uit de levensverwachting op vijfjarige leeftijd. Voor jongens daalde die minder sterk, van 38,1 naar 33,4 jaar, maar voor meisjes steeg die zelfs licht, van 35,5 naar 36,1 jaar.16 Wie eenmaal het eerste levensjaar was doorgekomen, had dus duidelijk betere levenskansen, maar naar moderne maatstaven waren die nog steeds laag. Een meisje dat tussen 1650 en 1699 in een Zierikzees patriciërsgezin geboren werd en de vijfjarige leeftijd bereikte, kon verwachten 41 jaar oud te worden, een jongen niet veel meer dan 38 jaar. Het Zierikzeese patriciaat was een heel specifieke en kleine groep en het is derhalve niet mogelijk om de ontwikkeling van de zuigelingensterfte binnen deze groep door te trekken naar de Zeeuwse bevolking als geheel. Toch is het opvallend dat aan het eind van de zeventiende eeuw de zuigelingensterfte onder Zierikzeese regenten een peil had bereikt dat aansloot bij cijfers die bekend zijn voor de Zeeuwse bevolking uit de achttiende en negentiende eeuw. De zuigelingensterfte in Zeeland lijkt dus in elk geval in de tweede helft van de zeventiende eeuw zeer hoog te zijn geweest. De vraag of de zuigelingensterfte tussen 1550 en 1700 ook onder de Zeeuwse bevolking als geheel zo sterk gestegen is als onder de Zierikzeese patriciërs en wat daar dan de oorzaken geweest zouden kunnen zijn, kan bij de huidige stand van het onderzoek niet worden beantwoord. Maar niet alleen de sterfte onder zuigelingen en kinderen was hoog, ook die onder volwassenen. In de vroegmoderne tijd was de sterfte overal aanzienlijk hoger dan tegenwoordig. De oorzaken daarvan golden ook in Zeeland. Hygiëne en huisvesting waren gebrekkig. De voeding, vooral van de armen, was eenzijdig. Men at vrijwel uitsluitend brood. Vlees konden de meesten zich hooguit af en toe veroorloven en ook groenten en fruit werden weinig geconsumeerd. Medische kennis en medische voorzieningen stelden nog weinig voor. Het kwam erop neer dat mensen door eenzijdige voeding en gebrekkige hygiëne en huisvesting vatbaar waren voor ziekten en dat er wanneer ze ziek werden nauwelijks remedies bestonden voor hun kwaal. De Zeeuwen waren nog kwetsbaarder omdat het grootste deel van het grondwater in dit gewest brak was, waardoor er tekort was aan goed drinkwater. Men moest het doen met regenwater dat in putten werd opgevangen, maar in droge periodes was daar vaak onvoldoende van. In de steden, waar de mensen dicht opeengepakt leefden, waren de risico’s weer groter. De sterfte was daar zo hoog, dat vaak wordt gesproken van de urban graveyard, de stad als begraafplaats. Vroegmoderne steden waren niet in staat hun bevolking op natuurlijke wijze op peil te houden vanwege de zeer ongezonde omstandigheden 15 Livi-Bacci, History, 70 v.; Hoogerhuis, Baren, 73, 83, 239-244; Van Cruyningen, Behoudend, 267; Van Dijk en Roorda, Patriciaat, 26. 16 Van Dijk en Roorda, Patriciaat, 25. 6 waaronder de inwoners moesten leven. Er was een voortdurende stroom van migranten nodig om de bevolking op peil te houden.17 In de voeding kwam in de loop van de zeventiende eeuw wel verbetering. Tot 1630 bestond het dieet van de gewone man voor een zeer groot deel uit brood en bier. Daarna kregen bonen, erwten en zuivel een grotere plaats in het voedingspakket, zodat dat gezonder en minder eenzijdig werd. In Zeeland, met zijn grote visserijsector, zal ook vis deel hebben uitgemaakt van het menu. Het feit dat in Zeeland commerciële fruitteelt bestond (zie het vorige hoofdstuk) bewijst dat ook fruit deel ging uitmaken van het menu. Verder deden nieuwe voedings- en genotmiddelen uit Azië en Amerika hun intrede, zoals tabak, suiker, koffie en thee. Tegen het eind van de zeventiende eeuw bereikten deze producten al brede lagen van de bevolking, ook in Zeeland en Staats-Vlaanderen. In dat laatste gebied wordt in 1696 – in Oostburg – voor het eerst in een boedelbeschrijving van een boer melding gemaakt van ‘koffij bakken’. Bevorderlijk voor de gezondheid waren deze producten niet. De aardappel was dat wel. Deze uit Midden-Amerika afkomstige plant bevat een hoog gehalte aan koolhydraten en veel vitamine C. Vooral voor de armen bood de aardappel de mogelijkheid op een klein stukje grond een flinke hoeveelheid hoogwaardig voedsel te verbouwen. De oudste vermelding van de aardappelteelt in Zeeland dateert uit 1697. Toen verbouwden inwoners van Oostburg aardappelen in hun tuinen. Het is niet zeker of die aardappelen al voor menselijke consumptie bestemd waren. Ze werden lange tijd beschouwd als minderwaardig voedsel en hoofdzakelijk aan de varkens gevoerd. Pas na 1700 zou de teelt en de consumptie van aardappelen groter worden en tot een fundamentele wijziging in het voedselpakket leiden.18 Tot in de negentiende eeuw werden delen van Europa af en toe getroffen door zogenaamde bestaanscrises. Die ontstonden als door een misoogst de prijzen van graan en andere landbouwproducten in een korte tijd snel stegen. Ze konden leiden tot hoge sterfte, niet zozeer door voedselgebrek op zich maar doordat de door honger verzwakte bevolking minder weerstand had tegen ziekten als tyfus.19 Bovendien stelden mensen huwelijksplannen onder dergelijke slechte omstandigheden vaak uit, wat leidde tot lagere huwelijks- en geboortecijfers. Uit Zeeland zijn dergelijke crises voor deze periode niet bekend. Het was natuurlijk ook een zeer vruchtbaar gebied dat grote hoeveelheden voedsel produceerde en exporteerde. Misoogsten kwamen wel voor, maar in het ergste geval kon men terugvallen op het graan dat via Amsterdam werd ingevoerd uit het Oostzeegebied. Alleen wanneer de oogsten in heel Europa mislukten, zoals in de beruchte jaren 1693 en 1698, kon het misschien kritiek worden. In de winter van 1698 vonden de Staten-Generaal het in elk geval noodzakelijk in Staats-Vlaanderen een telling uit te voeren van de graanvoorraden en van het aantal mensen dat daarmee gevoed moest worden. Ook in dat jaar bleken de Staats-Vlaamse boeren echter in staat de bevolking en de in het gebied gelegerde soldaten te voeden.20 Het probleem was niet de beschikbare hoeveelheid voedsel, maar het eenzijdige dieet. Pest en pokken Onder dergelijke omstandigheden was de bevolking natuurlijk ook vatbaar voor epidemieën. Bijzonder berucht was de pest, die Europa geregeld teisterde sinds 1348. Deze ziekte werd overgebracht door vlooien, die eerst ratten en muizen infecteerden. Nadat die waren gestorven, zochten de vlooien nieuwe gastheren, en onder de slechte hygiënische 17 De Vries en Van der Woude, Nederland, 97. De Vries, Revolution, 154-164 ; De Hullu, Uit het leven, 148; De Vries en Van der Woude, Nederland, 715; Van Cruyningen, Behoudend, 42. 19 Livi-Bacci, Population, 48-55. 20 NA, SG, inv. nr. 5131. 18 7 omstandigheden van de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd waren dat vaak mensen. Die kregen vervolgens gezwollen lymfeklieren in nek, onderarmen en kruis, hoge koorts, ontstekingen aan interne organen en vielen in coma. Tweederde tot viervijfde van de geïnfecteerden overleed aan de pest. De sterfte kon oplopen tot de helft van de totale bevolking van een plaats. In delen van Nederland stierf in de zeventiende eeuw tijdens de zwaarste epidemieën een kwart tot een derde van de bevolking. Veel kon men er niet tegen doen; geneesmiddelen tegen de pest bestonden niet. De beste maatregelen waren quarantaine van personen en goederen afkomstig uit gebieden waar de pest heerste en isolatie van patiënten. Vooral in havensteden was quarantaine belangrijk. Arnemuiden bijvoorbeeld voerde quarantainemaatregelen in tijdens een epidemie in 1563.21 Het in 1598 herdijkte deel van Noord-Beveland en het in 1602 bedijkte eilandje Orisant werden van 1603-1605 getroffen door de pest. De samenleving werd er compleet door ontwricht. Op Noord-Beveland konden boeren hun pacht niet meer betalen door het wegvallen van gezinsleden en huizen werden verlaten en afgebroken omdat de bewoners overleden waren. Op Orisant stonden zes van de acht arbeiderswoningen leeg.22 Na de pestepidemie moesten de pioniers in feite opnieuw beginnen met het in cultuur brengen van het nieuwe land. In de jaren 1663-70 werd Noordwest-Europa – Engeland, Noord-Frankrijk, de Lage Landen, het Rijnland – zwaar getroffen door de pest. Ook in Zeeland stierven in de jaren 1666-68 velen aan deze gevreesde ziekte. Over het verloop en de bestrijding van de pestepidemie van 1666 in Sluis is veel bekend. In dat jaar overleden daar 352 mensen aan de pest, tien procent van de totale bevolking. Om het overslaan van de pest naar Sluis te voorkomen, waren al in het voorgaande jaar quarantainemaatregelen genomen, maar toch werd de pest naar Sluis overgebracht vanuit Brugge door een vrouw die op 20 mei 1666 aan de ziekte bezweek. Kort daarop brak de epidemie uit in Sluis. Op 13 juli stelde de stad naar Brugs voorbeeld een ‘kamer van gezondheid’ in, die maatregelen moest nemen om de ziekte te beteugelen. Naast quarantainemaatregelen vaardigde de kamer van gezondheid een verbod in op het los laten lopen van honden en kippen op straat en op de verkoop van kersen, pruimen en kruisbessen. Die laatste maatregel lijkt weinig zinvol, evenals het gebod om ’s avonds vuren te stoken voor de huizen om de lucht te zuiveren. Enkele maanden woedde de pest dan ook in het stadje en tot twee keer toe moest Sluis een andere pestmeester zoeken, omdat de functionaris die verantwoordelijk was voor de verzorging van de zieken zelf aan de pest overleden was. Pas op 18 januari 1667 kon de kamer van gezondheid verklaren dat de pest geheel uit Sluis verdwenen was. Toen bleek ook dat als gevolg van de epidemie zoveel kinderen beide ouders hadden verloren, dat het weeshuis de toestroom van wezen niet aankon.23 De epidemie van 1663-70 was wel de laatste grote pestepidemie; na 1670 werden West-Europa en dus ook Zeeland, niet meer door de ziekte getroffen. De oorzaken van het verdwijnen van de pest zijn onduidelijk. De hygiënische omstandigheden bleven ook na 1670 erbarmelijk. Wel werd het ratten moeilijker gemaakt de mens te bereiken door de vervanging van houten huizen met strodaken door woningen van baksteen met pannendaken. Mogelijk hebben ook meer efficiënte overheidsmaatregelen een rol gespeeld. Het quarantainebeleid dat voorheen ongecoördineerd door de steden werd gevoerd, werd in 1664 door de StatenGeneraal tot nationaal beleid gemaakt. Ook andere landen namen meer gecoördineerde maatregelen. Zo stelde Oostenrijk een cordon sanitaire in langs de 1.900 km lange grens met het Osmaanse Rijk, waar de pest endemisch was. Daarnaast is het mogelijk dat er wederzijdse 21 22 23 Valk en Noordegraaf, Gave Gods, 196-197, 201. Welten, Droogleggers, 162-163. Van Dale, Pest, 122-134. 8 genetische aanpassing plaatsvond tussen pestbacil, vlo en mens. De oorzaken dáárvan zijn onbekend.24 Na het verdwijnen van de pest bleven de pokken over als meest gevreesde epidemische ziekte. De pokken hadden echter minder ernstige gevolgen dan de pest. Het meest gevaarlijke aspect van die laatste ziekte was dat degenen die de pest opliepen en overleefden, er geen immuniteit tegen opbouwden zoals wel het geval pleegt te zijn bij andere besmettelijke ziekten. Overlevenden van de pokken bouwden wel immuniteit op en bovendien neigt dit soort van besmettelijke ziekten in de loop van de tijd naar selectie van minder dodelijke varianten. Hoewel de pokken een gevreesde ziekte bleven, waar vooral kinderen door werden getroffen, hadden ze daardoor toch minder desastreuze gevolgen dan de pest. Pokken veegden geen tientallen procenten van een bevolking weg.25 De overlevingskansen van de patiënten waren groter, hoewel ze voor het leven getekend werden door de gevolgen van de ziekte. Zeeuwsche koortsen Omstreeks 1600 liep de Zeeuwse advocaat Jacob Cats een ziekte op waar hij jaren aan zou lijden. Hij schreef er later over in zijn autobiografie in dichtvorm: ‘Een koorts, een felle plaeg, die na den derden dag My staag van nieuws bevogt en op mijn harte lag.’26 Uit het feit dat de koorts telkens na vaste tussenpozen terugkeerde, kunnen we afleiden dat Cats leed aan een ziekte die in de kustgebieden van de Noordzee endemisch was: malaria. Deze ziekte wordt veroorzaakt door de Plasmodium parasiet die op mensen wordt overgebracht door vrouwelijke Anopheles muggen. Malaria wordt niet rechtstreeks van mens op mens overgebracht. De malaria die in West-Europa voorkwam, was een andere en minder kwaadaardige dan de soort die nu nog Afrika teistert en daar jaarlijks een miljoen slachtoffers eist. De ziekte veroorzaakte koortsaanvallen die met tussenpozen van ongeveer 48 uur terugkeerden. In de tussentijd voelde de patiënt zich redelijk goed. Door het regelmatig terugkeren van de koortspieken stond malaria in de kustgebieden van de Lage Landen bekend als ‘anderdaagse’, ‘derdendaagse’, ‘tussenpozende’ of ‘intermitterende’ koorts. Vooral Zeeland was hierom berucht en daarom sprak men ook wel van ‘Zeeuwsche koortsen’.27 Dat muggen de ziekte overbrachten, was in de zeventiende eeuw nog niet bekend. Men nam aan dat de kwaal veroorzaakt werd door stinkende uitwasemingen van rivieren, sloten en grachten, oftewel slechte lucht, ‘mal aria’ in het Italiaans. Geneesmiddelen tegen malaria kende men niet, pas in de achttiende eeuw zou kinine ontdekt worden als remedie. Dodelijk was de ziekte in het algemeen niet. Wel leidde malaria, een chronische ziekte, tot verzwakking van de lijders door bloedarmoede, uitputting en vergroting van de lever en de milt, die van invloed zijn op het immuunsysteem. De patiënten konden daardoor uiteindelijk aan andere ziekten overlijden. Gevaarlijker was de ziekte voor lieden die van buiten de kustregio kwamen en niet zoals de kustbewoners over een zekere immuniteit beschikten. Vooral soldaten overleden aan malaria. Met name de garnizoenssteden in Staats-Vlaanderen waren daardoor berucht.28 Die slechte reputatie wordt bevestigd door de sterftecijfers van Sluis over de jaren 1630-1699. In dat stadje overleden in die periode gemiddeld 249 mensen per jaar, op een bevolking die inclusief garnizoen 3.000-4.000 zielen telde. Dat betekent dat jaarlijks tenminste 60 per 1.000 24 25 26 27 28 Livi-Bacci, History, 38-42; Noordegraaf en Valk, Gave Gods, 151-152, 216; Thoen en Devos, Pest, 40-42. Livi-Bacci, History, 47; Rutten, Vreselijkste, 45. Cats, Leven, 6. Devos, Beestjes, 158-165; Priester, Geschiedenis, 47-48. Devos, Beestjes, 163-167. 9 inwoners overleden. Ook voor de zeventiende eeuw was dat een extreem hoog cijfer, zowat twee keer zoveel als voor die tijd normaal (ter vergelijking: tegenwoordig sterven in Nederland jaarlijks minder dan 10 op de 1.000 inwoners). De hoge sterfte in Sluis kwam helemaal voor rekening van de militairen. Hoewel die minder dan de helft van de bevolking uitmaakten, was twee derde van de overledenen soldaat of familielid van een soldaat. Ook onder de Britse soldaten die van 1585 tot 1616 gelegerd waren in de pandstad Vlissingen was de sterfte als gevolg van ‘putrid fevers’ zeer hoog.29 Het verschil in sterfte tussen burgers en soldaten moet veroorzaakt zijn door het ontbreken van immuniteit tegen malaria bij de laatsten. Malaria had verschillende negatieve effecten op bevolking en economie. De ziekte had economische gevolgen, want een deel van de beroepsbevolking was erdoor verzwakt en kon daardoor delen van het jaar niet of slechts op halve kracht werken. Verder had malaria ook invloed op de geboortecijfers en kindersterfte, omdat de mug een voorkeur aan de dag legde voor zwangere vrouwen. Malaria leidt tot bloedarmoede en verminderde afweer tijdens de zwangerschap en dus tot meer kans op infecties. In malariagebieden kwam meer kraambedsterfte voor en was de kindersterfte hoger dan elders. De verzwakking van de moeder leidde tot groeivertraging van de foetus en tot kinderen met een lager geboortegewicht, wat de kans op zuigelingensterfte vergrootte.30 Hoe hoog de sterfte aan malaria in de zeventiende eeuw was, valt moeilijk te bepalen. Mogelijk was die toen lager dan in de achttiende en negentiende eeuw. Malaria gedijt vooral bij warm weer en de zeventiende eeuw was een relatief koude periode,31 maar ook toen waren er warme zomers waarin malaria kon toeslaan. Bovendien werd vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw veel nieuw land aangewonnen en juist in de nieuwe polders waar in het begin poelen met stilstaand brak water achterbleven, voelde de Anopheles mug zich uitstekend thuis. Tijdgenoten hadden ongelijk als ze malaria weten aan de ‘kwade dampen’ die rivieren en andere wateren veroorzaakten, maar het verband dat ze legden met het water was wel juist. De Anopheles mug gedijt in brak water en het is dus niet verwonderlijk dat juist in het lage Zeeland met zijn vele brakke wateren veel malaria voorkwam. Vooral in stilstaand water voelt deze mug zich uitstekend thuis.32 Zeeland en de aangrenzende Vlaamse polderstreken werden dan ook door weinigen als aantrekkelijke woonplaatsen beschouwd. Want dat je juist daar ‘moeraskoorts’ of ‘polderkoorts’ kon oplopen, was wel duidelijk. Desondanks trokken in de late zestiende en vroege zeventiende eeuw duizenden naar Zeeland om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Migratie Uit voorgaande is wel gebleken dat de forse bevolkingstoename in het grondgebied van het huidige Zeeland niet toegeschreven kan worden aan een geboorteoverschot. De hoge sterftecijfers van de vroegmoderne tijd, die hier nog eens verergerd werden door de endemische malaria, maakten dat onmogelijk. Migratie moet de belangrijkste oorzaak zijn geweest van de toename van het inwonertal. Zeeland mocht dan een minder aantrekkelijke vestigingsplaats zijn vanwege het voorkomen van malaria, het had ook aantal factoren die in zijn voordeel spraken, vooral van economische aard. Met name in het laatste kwart van de zestiende eeuw was daar de explosieve economische groei van de Zeeuwse steden en gedurende de eerste drie kwart van de zeventiende eeuw waren er de vruchtbare nieuwe polders van de Bevelanden en Staats29 30 31 32 Van Dale, Pest, 134; Van Strien, Travellers, 211. Devos, Beestjes, 177-178. Campbell, Nature, 308. Devos, Beestjes, 172. 10 Vlaanderen die schreeuwden om arbeidskrachten. Dat waren de zogeheten pull factoren. Push factoren, die leidden tot uitstoot van bevolking van een bepaald gebied, deden zich vooral voor in de nabijgelegen gewesten Vlaanderen, Brabant en Henegouwen. Vanaf 1572 zagen 100-150.000 Zuid-Nederlandse protestanten zich genoodzaakt huis en haard te verlaten om te ontsnappen aan vervolging.33 De overgrote meerderheid daarvan belandde in de Republiek en dan vooral in de bloeiende kustgewesten Holland en Zeeland. Een eerste grote stroom van Zuid-Nederlandse migranten naar Zeeland kwam op gang in de jaren-1580. Belangrijke Zuid-Nederlandse steden als Ieper, Brugge, Gent en Antwerpen waren aan het begin van dat decennium in protestantse handen. Vanaf 1583 werden die één voor één heroverd door de Spaanse landvoogd Parma, totdat in augustus 1585 Antwerpen als laatste grote Zuid-Nederlandse stad voor hem moest capituleren. De voorwaarden die Parma de overwonnen steden oplegde, waren relatief mild. Calvinistische en andere protestantse inwoners kregen tijd om te overleggen of ze wilden blijven – wat terugkeer naar de katholieke kerk impliceerde – of te vertrekken. Antwerpenaren kregen daar zelfs vier jaar de tijd voor. Als Parma hoopte op deze manier massaal vertrek van ingezetenen te voorkomen, dan vergiste hij zich. Tienduizenden verlieten de Vlaamse en Brabantse steden. Alleen al uit Antwerpen vertrokken in de periode 1585-89 38.000 mensen. De bevolking van deze stad werd uiteindelijk meer dan gehalveerd.34 De Zeeuwse steden profiteerden van deze uittocht. De economie bloeide er en ze waren voor de Vlamingen en Brabanders aantrekkelijke vestigingsplaatsen omdat ze niet ver van hun geboortegrond lagen, wat het gemakkelijker maakte contacten te onderhouden met achtergebleven familie, vrienden en niet te vergeten zakenrelaties, want de handel op ‘de vijand’ ging door. Vooral Middelburg trok grote aantallen Zuid-Nederlanders; van de 2.449 nieuwe poorters die hier in de jaren 1580-1594 werden ingeschreven, waren er 1.822, dus drie kwart, afkomstig uit de zuidelijke gewesten. In Vlissingen schreven zich tussen 1575 en 1620 495 poorters uit de Zuidelijke Nederlanden in. Hiervan kwamen er 108 uit Oostende, een stad die tot 1604 in Staatse handen zou blijven, maar waarvan de handel sinds de jaren 1580 stillag doordat het ontvolkte en door de Spanjaarden gecontroleerde platteland rondom Oostende als achterland weggevallen was. Tot de Oostendenaren die zich in Vlissingen vestigden, behoorde de rijke koopmansfamilie Lampsins. Ook Veere trok de nodige Oostendenaren.35 Zuid-Nederlanders vestigden zich niet altijd rechtstreeks in de Republiek. Sommigen waren al eerder naar Engeland of Duitsland gevlucht. Ze kregen daar na verloop van tijd echter te maken met tegenwerking van de overheid en de lokale bevolking en de Republiek met zijn bloeiende economie lonkte. Zo vestigden zich in 1587 uit Canterbury afkomstige Walen in Zierikzee, een stad waar zich overigens weinig Zuid-Nederlanders lijken te hebben gevestigd. Dit maakt er ook op attent dat niet alle vluchtelingen Nederlandstalig waren. Er waren veel Franstaligen onder andere uit Henegouwen en het nu tot Frankrijk behorende Franstalige deel van het graafschap Vlaanderen (Lille, Roubaix, Valenciennes en omstreken). In 1606 telde de Waalse gereformeerde gemeente van Middelburg 1.200 lidmaten.36 Samen met de doopleden, die nog geen belijdenis hadden gedaan, moet de Middelburgse Waalse gemeente ongeveer 2.500-3.000 leden hebben geteld, zowat een zesde van de bevolking. Frans was toen de tweede taal in Middelburg. Veel steden in de Republiek, waaronder Middelburg, spanden zich in om welgestelde kooplieden en geschoolde ambachtslieden uit de Zuidelijke Nederlanden aan te trekken om zo hun eigen economie te versterken. Ook de Zeeuwse Staten zagen de voordelen van de immigratie: in 1589 stelden zij dat die leidde tot een grotere bevolking, meer bedrijvigheid en 33 34 35 36 Briels, Zuid-Nederlanders, 220. Ibidem, 76-80. Ibidem, 183, 189, 191. Ibidem, 182, 187. 11 meer belastinginkomsten. De al ingezette bloei van de Zeeuwse economie werd door de ZuidNederlandse immigratie dus nog versterkt. Zo bezien wordt het begrijpelijk dat de migranten hartelijk werden ontvangen en dat Middelburg vanaf 1584 zelfs een heuse vloot inzette om vluchtelingen op te halen uit Gent en Antwerpen. Toch zou het onrechtvaardig zijn om de Zeeuwse gastvrijheid uitsluitend toe te schrijven aan winstbejag. Ook mededogen met vervolgde geloofsgenoten was een belangrijk motief voor de calvinistische regenten. Het feit dat ook duizenden arme vluchtelingen een veilig onderkomen konden vinden in Middelburg toont dat aan. Er werd zelfs voor huisvesting gezorgd voor de ‘arme menschen’ die ‘in groote miserie’ in de stad verbleven.37 Aan de andere kant zullen ook niet alle migranten alleen door godsdienstige motieven gedreven zijn geweest. De economische misère in het zuiden en de bloei in Zeeland zullen voor velen ook redenen zijn geweest om de tocht naar de Zeeuwse steden te wagen. Hoeveel Zuid-Nederlanders zich uiteindelijk in de Zeeuwse steden hebben gevestigd, is onduidelijk. De enige beschikbare cijfers zijn die betreffende de poorterinschrijvingen, maar die zeggen lang niet alles. In de eerste plaats schreven alleen volwassen alleenstaanden of gezinshoofden zich als poorter in. Bovendien deden dat gewoonlijk alleen degenen die een beroep of ambacht uitoefenden waarvoor gildelidmaatschap vereist was. Voor een los arbeider was het poorterschap duur en weinig zinvol. Achter de ingeschreven poorters stond dus nog een veelvoud aan andere Zuid-Nederlanders. Een complicerende factor is dat een deel van de nieuwe poorters Middelburg en andere Zeeuwse steden gebruikte als springplank om verder de Republiek in te trekken. Vooral nadat de economie van de Zeeuwse steden rond 1600 begon te haperen, trokken velen verder, met name naar het bloeiende Amsterdam. Toch lijkt het niet al te gewaagd om het Zuid-Nederlandse aandeel in de bevolking van een stad als Middelburg aan het begin van de zeventiende eeuw te ramen op de helft van het totaal.38 Immigranten speelden ook een belangrijke rol in de stad. De uit Ieper afkomstige familie Thibaut en de familie Schorer uit Aken werden in de zeventiende eeuw vooraanstaande Middelburgse regentenfamilies. Tot nog toe is de Zuid-Nederlandse migratie hier vooral besproken als een stedelijk verschijnsel, maar ook plattelanders raakten aan het eind van de zestiende eeuw op drift. Als gevolg van de oorlog en de plundertochten van Staatse legerbenden waren omstreeks 1590 grote delen van het Vlaamse platteland, vooral langs de kust en ten noorden van Gent, goeddeels ontvolkt. Lang niet alle gevluchte plattelanders trokken naar het noorden, omdat velen de katholieke kerk trouw waren gebleven, maar een aantal vestigde zich toch in Zeeland. Het moet ook een behoorlijk aantal geweest zijn, want de Zeeuwse Staten meenden in 1591 dat hun terugkeer naar Vlaanderen om daar weer de landbouw uit te gaan oefenen nadelig zou zijn voor het gewest.39 Van de Zuid-Nederlandse plattelanders mag aangenomen worden dat ze zich vooral op het Zeeuwse platteland vestigden, waar ze het boerenbedrijf konden uitoefenen. In ’s-Heer Arendskerke was in 1594 meer dan tachtig procent van de ruim zestig lidmaten van de gereformeerde gemeente afkomstig uit Vlaanderen.40 Het is niet toevallig dat zich juist daar zoveel Vlamingen gevestigd hadden. ’s-Heer Arendskerke behoorde tot de plaatsen op ZuidBeveland waar vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw veel land werd ingedijkt en waar immigranten dus goede kansen hadden om een nieuw bestaan op te bouwen. Waarschijnlijk gold dat ook voor het vanaf 1598 herdijkte Noord-Beveland, maar voor dat eiland zijn de gegevens over de herkomst van de bevolking te schaars om er uitspraken over te kunnen doen. 37 38 39 40 Ibidem, 185-186. Ibidem, 214. Ibidem, 187. Ibidem, 213. 12 Het gebied bij uitstek waar Zuid-Nederlandse inwijkelingen van het platteland vele kansen werden geboden, was natuurlijk Staats-Vlaanderen, waar vanaf begin zeventiende eeuw tienduizenden hectares land ingedijkt werden. Systematisch onderzoek naar de herkomst van de pioniers in de nieuwe polders is hier nog niet gedaan. Over het in 1613 bedijkte Groede is echter vrij veel bekend. Hier bestond een Waalse gemeente, die in 1631 120 lidmaten telde. Zeker een kwart van de bevolking moet hier uit Franstaligen hebben bestaan, vooral afkomstig uit de omgeving van Calais en Lille. De herkomst van de overige inwoners kan nagegaan worden met behulp van de trouwboeken van de gereformeerde kerk. Van 296 mensen die hier trouwden tussen 1623 en 1642 was ruim een derde afkomstig uit het graafschap Vlaanderen, een vijfde was geboren in Staats-Vlaanderen zelf, nog eens een vijfde op de Zeeuwse eilanden en één op de acht was van de Zuid-Hollandse eilanden afkomstig.41 Tenminste één nieuwe Groedenaar was eigenlijk teruggekeerd naar zijn geboortegrond. Aernout Bastiaensz Bartholf was omstreeks 1560 in de omgeving van Groede geboren, vluchtte na de val van Brugge in 1583 naar het Schouwse Noordgouwe, maar keerde in 1618 terug naar zijn geboortestreek, waar hij als landbouwer aan de kost kwam.42 Bij veel vluchtelingen zal het verlangen naar terugkeer hebben bestaan, maar slechts weinigen zullen dat zoals Bartholf hebben kunnen verwezenlijken. De vruchtbare Staats-Vlaamse polders bleven ook na de Vrede van Munster aantrekkingskracht behouden voor zuiderlingen. Voor de inwijkelingen die zich in deze tijd hier vestigden, zullen economische motieven belangrijker zijn geweest dan religieuze. Dat velen toch trouwden in de gereformeerde kerk en daar soms ook lidmaat van werden, moet misschien eerder worden toegeschreven aan de aantrekkingskracht van de voordelen van het lidmaatschap van de geprivilegieerde kerk dan aan godsdienstige overtuiging. Veel inwijkelingen bleven ook katholiek, zeker degenen die zich vestigden in Hulster Ambacht of de grensdorpen van Axeler Ambacht (Zuiddorpe, Koewacht en Overslag). Deze gebieden waren altijd in grote meerderheid katholiek gebleven en in veel plaatsen kon gemakkelijk over de grens gekerkt worden. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw trokken katholieken ook naar het westelijk deel van Staats-Vlaanderen, dat tot dan toe vrijwel homogeen protestants – calvinistisch met een behoorlijke doopsgezinde minderheid – was geweest.43 Zo versterkte immigratie in Staats-Vlaanderen dus ook het katholieke bevolkingsdeel. De laatste groep vluchtelingen die in de zeventiende eeuw in Zeeland en StaatsVlaanderen neerstreek, was die van de hugenoten. Zij moesten Frankrijk verlaten nadat Lodewijk XIV in 1685 het Edict van Nantes, dat de protestanten godsdienstvrijheid bood, had ingetrokken. Enkele duizenden vestigden zich in Zeeland. Daardoor ontstonden Waalse gemeenten in Veere (1686) en Tholen (1687), terwijl de al bestaande gemeenten in Zierikzee en Goes een tweede predikant kregen. De laatste werd vooral belast met de zielzorg voor de op het platteland van Zuid-Beveland neergestreken hugenoten. In Staats-Vlaanderen vestigden de hugenoten zich vooral in het westen van de regio. Doordat de autoriteiten hier het aantal vluchtelingen telden, hebben we voor dit gebied een idee van de omvang van de immigratie. In januari 1686 werden in het Vrije van Sluis 516 hugenoten geteld en in het stadje Aardenburg 171.44 Al met al hebben zich in het amper 13.000 inwoners tellende westelijk Staats-Vlaanderen een kleine 1.000 hugenoten gevestigd. Het ging voornamelijk om boeren, ambachtslieden en arbeiders afkomstig van het platteland rondom Calais. Met de al in de regio wonende Walen waren ze talrijk genoeg om vijf gemeenten te vormen: in Cadzand, 41 Van Cruyningen, Behoudend, 25; De Hullu, Hofsteden, 24. ZA, trouwboeken Noordgouwe ( 4 april 1603 en 21 november 1609), lidmatenboek Breskens 30 september 1618). 43 Van Vooren, Armenzorg, 9; Bauwens, Religie, 230-234. 44 Van Cruyningen, Behoudend, 27; ZA, verzameling De Hullu, inv. nr. 10. 42 13 Groede, Oostburg, Sluis en Aardenburg. In sommige plaatsen was de betekenis van deze gemeenten zeer groot. De Waalse gemeente van Cadzand telde in 1718 485 leden, naar schatting een derde van de bevolking.45 Een bijzondere groep immigranten vestigde zich in Veere. Omdat daar sinds 1541 de Schotse stapel gevestigd was, streken er de nodige Schotten neer. Aan het eind van de zeventiende eeuw woonden er vierhonderd Schotse kooplieden en zeelieden, met hun gezinnen ongeveer vijftien procent van de bevolking. Vaak verbleven die Schotten tijdelijk in Veere, maar een deel burgerde er in en bleef er generaties lang wonen. In 1748 was nog ongeveer vijf procent van de Veerse bevolking van Schotse afkomst.46 Ook andere Britten trokken naar Zeeland, bijvoorbeeld om daar dienst te nemen op de oorlogs- of koopvaardijvloot. Velen zullen daarna weer zijn teruggekeerd, maar een deel – ongeveer een derde van het totaal – trouwde met een Zeeuws meisje en vestigde zich in Middelburg, Veere of Vlissingen.47 De immigratie is hier vooral behandeld per herkomstgebied van de migranten, waardoor het relatieve belang van de diverse herkomstgebieden in de migratiestroom niet meteen zichtbaar is. Nu is dat ook moeilijk meetbaar vanwege het ontbreken van kwantitatieve gegevens. Een indruk kan wel worden gegeven aan de hand van de herkomst van de 559 nieuwe poorters die in de jaren 1655/59 werden ingeschreven in Middelburg. Het blijkt dan dat van de uit het buitenland afkomstige nieuwe poorters 54 procent uit het tegenwoordige België afkomstig was, 24 procent uit Frankrijk en 13 procent uit GrootBrittannië.48 Aangezien van degenen die uit Frankrijk kwamen een zeer groot deel afkomstig zal zijn geweest uit gebieden die destijds nog tot Vlaanderen behoorden, kwam het overgrote deel van de nieuwe poorters dus uit de Zuidelijke Nederlanden. Uit deze cijfers blijkt dat ook rond 1660 de banden tussen Zeeland enerzijds en Vlaanderen en Brabant anderzijds nog hecht waren. De bevolking van Zeeland en Staats-Vlaanderen is gedurende de late zestiende en de zeventiende eeuw in aantal toegenomen door grootscheepse immigratie van vooral ZuidNederlanders. Die migranten kwamen vaak binnen in korte periodes en vormden een in sociaaleconomisch opzicht bont gezelschap, uiteenlopend van schatrijke kooplieden via gezeten boeren en geschoolde ambachtslieden tot regelrechte armoedzaaiers. Dat roept de vraag op of er geen spanningen zijn ontstaan tussen de autochtone bevolking en de nieuwkomers. Daar wordt verrassend weinig melding van gemaakt. Alleen als de nieuwkomers niet behoorden tot de gevestigde gereformeerde kerk wilden overheid en kerk nog wel eens negatief reageren, zoals in het geval van lutheranen en zeker van doopsgezinden of Joden. Maar uiteindelijk werden ook deze groepen getolereerd en konden ze na verloop van tijd eigen gemeenten stichten. Over negatieve reacties vanuit de bevolking op protestantse minderheden is helemaal niets bekend. Ook in economische zin leverde de immigratie geen spanningen op. De migranten kwamen in perioden van economische expansie en droegen vaak zelfs bij aan verdere expansie, zoals aan het eind van de zestiende eeuw in de Zeeuwse steden. Of ze vestigden zich in gebieden waar een groot gebrek aan arbeidskrachten bestond, zoals in de nieuwe polders van de Bevelanden en Staats-Vlaanderen in de zeventiende eeuw. Ook de hugenoten die hier na 1685 neerstreken, ondervonden weinig problemen. Door de depressie in de landbouw konden vrij gemakkelijk boerderijen gepacht worden en de boeren onder de hugenoten namen hun armere geloofsgenoten in dienst. Slechts een enkele keer kreeg een 45 46 47 48 ZA, Verzameling De Hullu, inv. nr. 16. Blom, Demografie; Enthoven, Cunningham, 44. Schriftelijke mededeling A. Little, 8 juni 2011. Posthumus, Geschiedenis, 892. 14 inwijkeling kritiek over bijvoorbeeld slechte beheersing van het Nederlands. In 1682 kreeg de uit de omgeving van Lille afkomstige boer Jean Hennequin toen hij Frans sprak door iemand uit Groede toegevoegd: ‘spreeckt duijtsch [Nederlands, PvC], gij bent maar een schelm ende honsvot’.49 Dat gebeurde tijdens een heftige ruzie … en de man die het zei was zelf ook een immigrant, zij het een Vlaming. Al met al lijken de verhoudingen tussen gevestigde bevolking en inwijkelingen goed te zijn geweest. Alleen rond de katholieke Vlamingen die in de laatste decennia van de zeventiende eeuw in het westen van Staats-Vlaanderen kwamen wonen, ontstonden problemen. De overheden hier probeerden vestiging van katholieken te voorkomen en ‘papisten’ die er al woonden, moesten voorzichtig zijn. Een zekere Jacob Boone moest in 1699 met zijn gezin binnen 72 uur Aardenburg verlaten omdat hij spottend over de gereformeerde religie zou hebben gesproken. Bovendien speelden hier problemen rond de armenzorg. Als de katholieke nieuwkomers ziek werden of hun baan verloren en een beroep moesten doen op de armenzorg, dan moest die in principe verzorgd worden door de plaatselijke gereformeerde diaconie. De Staats-Vlaamse diaconieën zaten krap bij kas en hadden weinig zin om aanhangers van de katholieke kerk te helpen. Vooral in de grensdorpen in de omgeving van Aardenburg werd daarover door de diaconieën geklaagd. Daarom werd in 1686 bepaald dat katholieke nieuwkomers zich hier alleen mochten vestigen als ze een borg hadden en een verklaring konden overleggen dat hun kinderen niet ten laste van de diaconie zouden komen.50 Er waren niet alleen ‘buitenlanders’, die naar Zeeland migreerden, een deel van de Zeeuwen verliet eveneens huis en haard om elders een betere toekomst te zoeken. Daarbij ging het dan meestal wel om migratie binnen de eigen regio. De nieuw bedijkte polders trokken veel bewoners van het oude land die een nieuw bestaan als boer of arbeider probeerden op te bouwen. In het voorgaande bleek al dat één op de vijf mensen die trouwden in de gereformeerde kerk van het pas herdijkte Groede afkomstig was van de Zeeuwse eilanden. Ook andere nieuwe polders in Staats-Vlaanderen trokken naast Vlamingen en Walen veel Zeeuwen en bewoners van de Zuid-Hollandse eilanden. Van de eerste boeren op NoordBeveland waren er ook verschillende van Zeeuwse afkomst.51 Er zijn ook katholieke Zeeuwen geweest die het gewest verlieten. Weliswaar was het aanhangen van het katholieke geloof niet verboden, maar de uitoefening van dat geloof was zeker tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet toegestaan en katholieken kwamen in principe ook niet in aanmerking voor het bekleden van bestuurlijke functies. Dat zal voor katholieken reden zijn geweest om hun toevlucht te zoeken in de Zuidelijke Nederlanden of andere katholieke landen. Over de omvang van die migratie is echter niets bekend. Verder zijn natuurlijk ook veel Zeeuwen in dienst van de VOC naar Indië vertrokken. Velen daarvan keerden niet terug, hoewel ze dat aanvankelijk wel van plan zullen zijn geweest. Vaak overleden ze in den vreemde als gevolg van de gevaren van de reis. Sommige zeelieden en soldaten besloten echter na afloop van hun contract van vijf jaar in Azië te blijven als vrij burger en zich bijvoorbeeld als koopman te vestigen. Nederlandse vestigingskoloniën zoals die aan de Kaap de Goede Hoop of Nieuw-Amsterdam (New York) trokken weinig Zeeuwen. Onder de 900 migranten die zich tussen 1654 en 1664 aan de monding van de Hudson vestigden en waarvan de herkomst bekend is, waren maar 18 Zeeuwen en mogelijk nog enkele Zeeuws-Vlamingen. Maar een handjevol Zeeuwen waagde dus de overtocht naar de 49 50 51 ZA, VvS, inv. nr. 895, 22 juni 1682. Bauwens, Religie, 246-247; Van Vooren, Armenzorg, 5-9. Welten, Pioniers, 206. 15 nieuwe wereld. Claes Maertensz van Rosevelt, voorvader van twee Amerikaanse presidenten, was mogelijk afkomstig van het eiland Tholen.52 Sociale verhoudingen in de steden De stedelijke samenlevingen in de Republiek in de vroegmoderne tijd vertoonden een Januskop. Enerzijds bestond er zeer grote sociale en economische ongelijkheid. De verschillen in vermogen en inkomen van de inwoners waren enorm. Anderzijds hadden samenleving en bestuur een corporatistische inrichting, gebaseerd op de gedachte dat alle burgers gelijke rechten en plichten hadden en dat de burgerij recht had invloed uit te oefenen op het bestuur van de stad. Dat betekende overigens niet dat individuele burgers aanspraak konden maken op politieke rechten. Het bestuur van de stad werd overgelaten aan de rijksten en aanzienlijksten, het was een oligarchie. Maar wel hadden de corporaties waarin delen van de burgerij zich aangesloten hadden, zoals de gilden en schutterijen, een zekere mate van inspraak. Een deel van de inwoners had weliswaar geen macht, maar via de corporaties wel invloed.53 De meeste stedelijke corporatieve instellingen behoorden tot het domein van politiek of religie en zullen hier derhalve niet aan de orde komen. Toch is het zinvol om hier op het corporatieve karakter van de stedelijke samenlevingen te wijzen. In de eerste plaats omdat van de corporaties de gilden wel tot het sociaaleconomische domein behoren en hier dus aandacht moeten krijgen. In de tweede plaats om het beeld van de samenleving dat in het vervolg van dit hoofdstuk zal worden geschetst, enigszins te nuanceren. Ondanks de enorme sociale en economische kloof die er tussen de verschillende groepen stedelingen bestond, was er ook sprake van een zekere mate van solidariteit en speelde de gemeenschap een grote rol in de steden.54 De stedelijke bevolking kan in groepen verdeeld worden volgens juridische en sociaaleconomische criteria. Juridisch bestond er verschil tussen de poorters, die het burgerrecht van de stad bezaten, en de ingezetenen, die dat niet hadden. Alleen poorters konden lid worden van een gilde of ambten bekleden. Dit verschil in juridische status viel voor een groot deel ook samen met economische verschillen. In sociaaleconomische zin kan de stadsbevolking in drie groepen worden verdeeld: de regenten, de burgerij en het gewone of gemene volk, ook wel minder vleiend het grauw genoemd. Degenen die tot de eerste twee categorieën behoorden, beschikten meestal ook over het burgerrecht, de gewone man had dat zelden of nooit. Regenten en economische elite Tot de regenten behoorde de zeer kleine groep van rijke en aanzienlijke families waarvan de leden de belangrijke ambten in het stadsbestuur bekleedden. Zij waren degenen die de macht hadden. De omvang van deze groep verschilde van stad tot stad: hij was afhankelijk van de grootte van de stad en van het beschikbare aantal ambten. Zierikzee bijvoorbeeld had een vrij uitgebreid stadsbestuur, waarin steeds een dertigtal personen bij het stadsbestuur betrokken was. Het stadsbestuur van Middelburg telde ongeveer evenveel leden, maar deze stad was wel bijna twee keer zo groot. Het Thoolse bestuur dan weer telde maar negen leden, maar omdat dit stadje zo klein was, had het daardoor toch een relatief omvangrijk regentenpatriciaat. In alle Zeeuwse steden vormden de regenten echter een kleine minderheid. In Middelburg maakten regenten en hun gezinnen waarschijnlijk 1,5 procent van de bevolking uit, in 52 53 54 Enthoven, Vertier, 97; Cohen, Farm, 16-20; Zuurdeeg, Oud-Vossemeer, 16-24. Prak, Bourgeois society, 109. Prak, Gouden eeuw, 180-182. 16 Zierikzee 3 tot 4 procent, in Goes 4 tot 5 procent en zelfs in Tholen hooguit 5 tot 6 procent. Dat deze groep zo klein was, kwam niet alleen doordat de stadsbestuurders uitsluitend uit de rijkste en aanzienlijkste families werden gekozen. Lang niet alle rijke ingezetenen kwamen in aanmerking voor een positie in het stadsbestuur. In het zeventiende-eeuwse Leiden bijvoorbeeld maakte maar een minderheid van de allerrijkste inwoners deel uit van de vroedschap. Omgekeerd zaten daar soms ook lieden met een bescheiden vermogen in het stadsbestuur. Bovendien was er in de zeventiende eeuw een tendens tot oligarchisering van het stadsbestuur, wat betekende dat de bestuurlijke ambten in toenemende mate in handen kwamen van een groep regentenfamilies en minder toegankelijk werden voor nieuwkomers.55 In de steden vielen de economische en de politieke elite dus niet helemaal samen. De regenten behoorden nagenoeg allemaal tot de economische elite, maar er ware vele welgestelde inwoners die nooit tot de politieke elite doordrongen. Hier wordt in principe gekeken naar de economische elite, dus inclusief degenen die geen stedelijke ambten bekleedden. Omdat de bestaande studies echter vaak alleen over de politieke elite gaan, betreffen de beschikbare gegevens vooral die groep. Daarnaast moet worden beseft dat ‘elite’ een relatief begrip is. Iemand die in het kleine Tholen tot de economische toplaag gerekend werd, zou in het grote Middelburg mogelijk slechts tot de middenklasse behoren. Hoe groot was nu die economische elite? Voor Middelburg kunnen we daar een idee van krijgen met behulp van het kohier van de 500ste penning, een vermogensbelasting die daar in 1672 werd geheven. Helemaal betrouwbaar is een dergelijke bron niet, gezien de gebrekkige middelen die ter beschikking stonden op de aangiften te controleren, maar toch kan een dergelijk kohier een idee geven van de spreiding van bezit over de stadsbevolking. Worden degenen die over een vermogen van 15.000 gulden of meer beschikten tot de toplaag gerekend, dan bestond die in Middelburg toen uit 230 gezinnen, ofwel in totaal een 900 mensen. De economische elite was hier dus duidelijk groter dan de politieke, maar maakte toch maar vijf procent van de bevolking van de stad uit.56 De ondergrens voor het bepalen of iemand wel of niet tot de economische elite behoorde, is hier niet eens al te hoog gehouden. Een kapitaal van 15.000 gulden kwam overeen met een bezit van dertig hectare landbouwgrond. Als het geïnvesteerd werd in effecten kon het een middenklasse inkomen van 600-750 gulden per jaar opleveren. Iemand met een vermogen van 15.000 gulden had dus een behoorlijk bezit, maar was zeker niet puissant rijk. Anderzijds werden de 230 Middelburgers met 15.000 gulden of meer samen aangeslagen voor een vermogen van 13,5 miljoen gulden en dat was meer dan driekwart van het totale Middelburgse kapitaal, dat volgens het kohier van 1672 17,3 miljoen gulden bedroeg. Als dan ook nog eens wordt bedacht dat tachtig procent van de Middelburgse gezinnen helemaal niet was aangeslagen omdat ze over geen of vrijwel geen vermogen beschikten, dan kunnen we deze 230 toch wel beschouwen als de economische elite van de stad.57 Behalve de regenten behoorden tot deze groep ondernemers als kooplieden, reders en brouwers en beoefenaren van vrije beroepen als artsen en advocaten. Vijf procent van de bevolking of 230 huishoudens lijkt een kleine groep, maar voor de economische elite van een stad in de Republiek is het nog aan de hoge kant. In Leiden had in 1675 maar 3,7 procent van de huishoudens een vermogen van meer dan 10.000 gulden, en dat is dan nog 5.000 gulden minder dan hier voor Middelburg is aangehouden. Nu was Leiden in 1675 een industriestad met een groot industrieel proletariaat en een industrie die begon te stagneren, waardoor de armoede begon toe te nemen. In 1623, toen de Leidse lakennijverheid geweldig bloeide, had nog vijf procent van de bevolking daar een vermogen van tenminste 55 56 57 Van Dijk en Roorda, Patriciaat, 5; Remmerswaal, Alliantie, 33-34; Noordam, Buffels, 87, 104. Van der Bijl, Idee, 200. Van der Bijl, Idee, 200. 17 10.000 gulden.58 De omvang van de economische elite hing dus af van de economische structuur van een stad en van de conjunctuur. De gegevens over de vermogens uit 1672 karakteriseren Middelburg als een welvarende handelsstad. Van degenen uit de toplaag van de stadsbevolking die ook toegang hadden tot de politieke macht is bekend dat ze in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer gespecialiseerde bestuurders werden, die zich weinig meer inlieten met handel of nijverheid. Ze bedreven stedelijke, gewestelijke of landelijke politiek en leefden van investeringen in grond, aandelen (bijvoorbeeld in de grote handelscompagnieën) en obligaties. In Zeeland gold dat duidelijk voor het regentenpatriciaat van Zierikzee. De regenten van deze stad oefenden naast hun bestuurlijke ambten zelden nog een beroep uit en de enkeling die dat wel deed, behoorde tot de schaarse homines novi, nieuwelingen die tot het stadsbestuur door wisten te dringen. Ze leefden vooral van hun omvangrijke vermogens, die soms groter waren dan 100.000 gulden. Onroerend goed – huizen en landbouwgrond – maakten daar een belangrijk onderdeel van uit. Ook de Middelburgse regenten beschikten over omvangrijke vermogens. In 1668 beschikten leden van regentenfamilies daar gemiddeld over een vermogen van 75.000 gulden. Daarmee waren de Middelburgse patriciërs uitgesproken welvarend. In dezelfde tijd hadden regenten van Leiden en Gouda vermogens van gemiddeld ‘slechts’ 35.000 en 30.000 gulden.59 In Zierikzee lijken de regenten dus geen grote rol te hebben gespeeld in het economisch leven van de stad. Maar Zierikzee was een stad met een oud, reeds lang gevestigd patriciaat en een in dit tijdvak geringere economische dynamiek dan steden als Middelburg en Vlissingen. Die maakten in het laatste kwart van de zestiende eeuw een geweldige bloeiperiode door en maakten ook in de zeventiende eeuw een dynamischer indruk. Het is dan ook zeer wel denkbaar dat hier zeker tot in de eerste helft van de zeventiende eeuw de betrokkenheid van het patriciaat bij handel, nijverheid en scheepvaart aanzienlijk groter was dan in Zierikzee. Het voorgaande hoofdstuk heeft ook vele voorbeelden opgeleverd van regentenfamilies die zeker tot 1700 nog actief waren in handel en scheepvaart. In Vlissingen gold dat bijvoorbeeld voor de families Lampsins, Van Pere en Van Hoorn, maar ook diverse Middelburgse regenten bleven tot ver in de zeventiende eeuw economisch actief. Van een duidelijke scheiding tussen economische en politieke elite lijkt in deze steden in de zeventiende eeuw nog niet te kunnen worden gesproken. Indicaties daarvan zijn ook de enorme investeringen die de Middelburgse burgemeesters Apollonius Veth en Hendrick Thibaut rond 1650 deden in landaanwinning in Staats-Vlaanderen en elders. Investering in grond kan geïnterpreteerd worden als een zich terugtrekken uit de zakenwereld naar het gezapige leven van een aristocratische grootgrondbezitter. Maar investeren in inpolderingen was behoorlijk riskant. Naast grote winsten kwamen ook enorme verliezen voor en Thibaut bijvoorbeeld zag in de jaren 1660 een omvangrijke investering in Noord-Duitsland verloren gaan. De bereidheid om zulke grote risico’s aan te gaan duidt erop dat we hier te maken hebben met lieden die ervaring hadden met ondernemersrisico en niet met risico mijdende renteniers. Burgerij en gilden De groep onder de economische en politieke elite was de burgerij, die in de Zeeuwse steden waarschijnlijk ongeveer de helft van de bevolking uitmaakte. Tot de burgerij behoorden grotere en kleinere zelfstandige ondernemers in handel en ambacht, beoefenaren van vrije beroepen, predikanten, onderwijzers, klerken, schippers en lieden die minder belangrijke ambten bij het stadsbestuur bekleedden. Binnen deze omvangrijke groep bestonden 58 59 Posthumus, Geschiedenis, 968. Van Dijk en Roorda, Patriciaat, 56-57; Van der Bijl, Idee, 222; Noordam, Buffels, 86-87. 18 behoorlijke economische en sociale verschillen. Het al genoemde Middelburgse belastingkohier uit 1672 geeft daar een indruk van. Een aantal van 560 gezinshoofden beschikte over een vermogen van 3.000 tot 15.000 gulden. Dat betekent dat ongeveer een kwart van de burgerij over een bescheiden, maar niet onbelangrijk kapitaal beschikte, gemiddeld 6.200 gulden per gezin. Deze leden van de burgerij konden zich verheugen in een behoorlijke welstand.60 Deze bovenlaag zal vooral hebben bestaan uit beoefenaren van vrije beroepen en ambachtslieden met wat grotere of meer kapitaalintensieve bedrijven. Te denken valt aan notarissen, timmerlieden-aannemers of molenaars. Ook vleeshouwers (slagers) beschikten soms over een behoorlijk vermogen, zeker als ze hun beroep combineerden met dat van veehandelaar, waarbij veel geld moest worden besteed aan de aankoop van vee. Onder de resterende driekwart van de Middelburgse burgerij bevonden zich nog 137 gezinshoofden met een bescheiden kapitaaltje van gemiddeld 2.250 gulden. De rest, dus meer dan zeventig procent, beschikte niet over vermogen. Hun bedrijfskapitaal bestond hooguit uit enkele eenvoudige werktuigen en voor hun inkomsten waren ze volledig afhankelijk van de goederen of diensten die ze leverden. Ook andere fiscale bronnen bevestigen het beeld van de sociale gelaagdheid van deze middengroep. Het familiegeld bijvoorbeeld – een inkomstenbelasting – moest maar door een deel van de burgerij worden betaald. De anderen hadden een te laag inkomen en werden niet aangeslagen.61 De overgrote meerderheid van de stedelijke burgerij was georganiseerd in gilden, belangenorganisaties van beroepsgenoten. Dat gold vooral voor zelfstandige ambachtslieden zoals smeden, timmerlieden en schoenmakers, maar er bestonden ook gilden van bijvoorbeeld schippers, winkeliers, zakkendragers of makelaars. Wie in de stad een beroep wilde uitoefenen, waarvan de beoefenaren georganiseerd waren in een gilde, moest lid worden van dat gilde. Gilden bestonden in principe in alle Zeeuwse en Staats-Vlaamse steden. Uitsluitend in sommige kleine stadjes in Staats-Vlaanderen waren ze aan het begin van de zeventiende eeuw verdwenen. Plaatsjes als Biervliet waren na de verwoestingen van de late zestiende eeuw gereduceerd tot boerendorpen en de gilden herleefden daar niet. Er waren daar gewoon te weinig beoefenaren van ambachten. Alleen de wat grotere stadjes als Sluis, Hulst en Aardenburg kenden daar nog gilden. Sluis telde er in de zeventiende eeuw nog een twintigtal.62 De gilden konden religieuze, sociale en economische functies hebben. Na de Reformatie hadden de gilden in Zeeland echter geen religieuze functie meer. Sociale taken, zoals bijvoorbeeld het financieel ondersteunen van zieke gildeleden of van weduwen van leden, blijken de gilden in de Zeeuwse steden ook nauwelijks te hebben gehad. Soms werd wel hulp in natura verstrekt aan behoeftige of zieke leden, maar over het algemeen lieten de gilden de sociale zorg voor hun leden over aan stedelijke en kerkelijke instellingen. Alleen in Zierikzee bestonden zogeheten godskamertjes, hofjes met kleine huisjes voor oude gildeleden of hun weduwen, opgericht door het kleermakers- en het schippersgilde in de stad. Elders werd hooguit op informele wijze bijstand verleend bij begrafenissen van gildebroeders.63 De Zeeuwse gilden hadden dus in de eerste plaats een economische functie. Hun doel was de beroepsgenoten van een verzekerd bestaan te voorzien en hun economische onafhankelijkheid te garanderen. Dat doel bereikten ze door het voorschrift dat bepaalde beroepen alleen mochten worden uitgeoefend door leden van het gilde. Zo werd concurrentie van buiten de georganiseerde beroepsgroep uitgesloten. Wie zich bijvoorbeeld als bakker in Zierikzee wilde vestigen, moest daar lid worden van het bakkersgilde, anders mocht hij geen brood verkopen. Verder werd het voortbestaan van de groep erkende ambachtslieden 60 61 62 63 Remmerswaal, Alliantie, 35; Van der Bijl, Idee, 200. Van der Bijl, Idee, 200; Remmerswaal, Alliantie, 62-63. Meesters, Geschiedenis, 210-211. Remmerswaal, Alliantie, 142-143. 19 verzekerd door de klanten kwaliteit te leveren tegen een redelijke prijs. In de kwaliteit werd voorzien doordat lieden die zich als zelfstandig meester in een ambacht wilden vestigen eerst een aantal jaren als leerling moesten werken. Aan het eind van die periode moesten ze de meesterproef afleggen: ze moesten een product maken dat voldeed aan de kwaliteitseisen van het gilde. Een leerling timmerman moest bijvoorbeeld een trap maken. Het gildebestuur zag er ook op toe dat de gevestigde meesters zich bleven houden aan de gestelde eisen.64 In later tijd is er veel kritiek geweest op de gilden en hun economische strategie. Die zou concurrentie hebben verstikt, het ontstaan van een vrije markt hebben verhinderd en daardoor een rem zijn geweest op innovatie van de productie. De gilderegels lijken soms inderdaad verstikkend. Zo werd in 1674 een bakker in Zierikzee gewaarschuwd dat hij geen koekjes mocht weggeven aan klanten, dat was ongeoorloofde concurrentie. Toch was er meer economische vrijheid dan de reglementen van de gilden op het eerste gezicht doen vermoeden. De macht van de gilden beperkte zich tot de steden, op het platteland hadden ze geen invloed. Verder kon op de werken die in opdracht van het stadsbestuur werden aanbesteed, zoals de bouw van openbare gebouwen of de verbetering van een haven, ook door buitenstaanders worden ingeschreven. Ook tijdens de jaarmarkten die in de grotere Zeeuwse steden werden gehouden, werd een uitzondering gemaakt op het monopolie van de gilden. Kooplieden van buiten mochten dan hun goederen in de stad verkopen. Dat laatste was overigens niet alleen in het nadeel van de gildeleden. De winkeliers vulden op de jaarmarkten hun voorraden aan en ambachtslieden stelden zich op de hoogte van nieuwe producten. Ze kochten daar modellen en vormen van om de goederen later zelf te kunnen maken.65 Het monopolie van de gilden was dus zeker niet absoluut en het is dan ook de vraag of de gilden werkelijk een rem waren op de ontwikkeling van de economie. Bovendien hadden ze ook een aantal voordelen: de ambachtslieden waren min of meer verzekerd van een behoorlijk bestaan en hun klanten kregen kwalitatief goede producten tegen een redelijke prijs. Dat was niet alleen in economisch opzicht gunstig, het had ook politieke voordelen. Een verzekerd bestaan voor de burgerij en redelijke prijzen voor alle stedelingen hielden de bevolking rustig en tevreden. Als het dan toch eens misging en het gemene volk in opstand kwam, had het stadbestuur de schutterijen nodig om de orde te herstellen en die schutterijen bestonden grotendeels uit gildeleden. De stadsbesturen waren dan ook graag bereid om de gilden te ondersteunen bij het handhaven van hun monopolie. Door rekesten in te dienen konden de gilden de hulp van het stedelijk bestuur inroepen bij het bestrijden van inbreuken op hun monopolie. Hoewel die rekesten niet altijd werden ingewilligd, konden de gilden gewoonlijk op een welwillende reactie van het stadsbestuur rekenen. Regenten en gilden waren van elkaar afhankelijk. De gilden hadden de steun van het stadsbestuur nodig voor het handhaven van hun positie, het stadsbestuur kon de gilden gebruiken voor de handhaving van de economische en politieke orde. Hoe belangrijk de gilden voor de regenten waren, blijkt onder andere daaruit dat het stadsbestuur meestal de bestuurders van de gilden benoemde en dat elk gilde een zogenaamde overdeken had: een lid van de vroedschap dat toezicht hield op het gilde en het communicatiekanaal vormde tussen stadsbestuur en gilde.66 Het gewone volk en de armenzorg Het gewone volk, dat ongeveer de helft van de stedelijke bevolking uitmaakte, was de groep die economisch het zwakste was, de laagste status had en zelfs via corporaties nauwelijks invloed kon uitoefenen op het bestuur. Tot deze groep behoorden losse arbeiders, sjouwers, soldaten en mannen en vooral ook vrouwen die het talrijke huispersoneel uitmaakten. In 64 65 66 Ibidem, 186. Ibidem, 124, 126. Ibidem, 155-186. 20 steden als Middelburg, Vlissingen en Zierikzee zullen in de zeventiende eeuw zeelieden waarschijnlijk het grootste deel van deze groep hebben uitgemaakt gezien het grote belang van de scheepvaart voor deze plaatsen. Bezit had ‘het grauw’ niet of nauwelijks, het moest leven van zijn arbeid. Dat betekende dat hun bestaan precair was. Zolang deze mensen geregeld werk hadden, kon de ruime meerderheid het hoofd wel boven water houden, maar als economische tegenwind opstak en de vraag naar arbeid verminderde, kon het moeilijk worden om te overleven. Het zou verkeerd zijn het gewone volk te zien als een groep paupers. Een deel van hen had een heel behoorlijk bestaan. Dat gold bijvoorbeeld voor de werknemers van de scheepswerven van de admiraliteiten en de VOC, of van particuliere scheepswerven of industriemolens. De geschoolde arbeiders bij deze grote ondernemingen waren verzekerd van regelmatig werk en een behoorlijk loon en beschikten daardoor over een bescheiden welstand. De meerderheid van het gewone volk had echter niet zulke goede en stabiele inkomstenbronnen. Zij waren afhankelijk van los werk dat vaak ook nog eens seizoengebonden was. In de transportsector bijvoorbeeld was in de winter veel minder werk doordat de wegen onbegaanbaar waren en vaarten en rivieren een deel van de tijd dichtvroren. ’s Winters waren de lonen toch al lager vanwege de kortere dagen, maar de arbeiders in de havens liepen de kans geen werk en dus ook geen loon meer te hebben. Het overgrote deel van de magere inkomens van het gewone volk ging op aan huishuur, brandstof en voedsel. De belangrijkste post in hun huishoudbudget werd gevormd door het basisvoedsel: brood. Dat maakte ze kwetsbaar voor schommelingen in de graanprijzen. Nu kwamen echte bestaanscrises in het zeventiende-eeuwse Zeeland zeer waarschijnlijk niet voor, maar in slechte oogstjaren konden de graanprijzen wel behoorlijk stijgen. In zulke jaren werd het voor de gewone man moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Daarom besteedden de stadsbesturen veel aandacht aan de controle op de prijs en kwaliteit van het brood dat door de bakkers werd verkocht. Het gewone volk had dan wel geen macht of invloed, maar als het kwaad werd en in opstand kwam, kon het veel schade aanrichten. In de Zeeuwse steden bestond geen sociale segregatie, arm en rijk woonde in dezelfde wijken. Boze armen konden snel in de huizen van de welgestelden raken. Dat maakte het voor de stedelijke regenten tot een zaak van welbegrepen eigenbelang om de broodvoorziening zoveel mogelijk veilig te stellen en voor een sociaal vangnet te zorgen. De gewone man was in de ogen van de regenten een gevaar voor de openbare orde doordat hij op de grens van het bestaansminimum leefde en opstandig gedrag kon gaan vertonen. De armoede gaf de elite echter ook een instrument in handen om het volk mee te disciplineren. Wanneer de arbeid van de gezinsleden te weinig opleverde om het hoofd boven water te kunnen houden, moest de familie een beroep doen op de armenzorg. Sedert de Reformatie was die deels in handen van de stedelijke overheid en deels van de gereformeerde kerk. De taakverdeling tussen stad en kerk verschilde sterk van stad tot stad.67 Zowel de stedelijke armenzorg als die van de gereformeerde diaconie werden beheerst door regenten en hogere burgerij. De gewone man moest er steeds op bedacht zijn dat hij wel eens een beroep zou moeten doen op stad of diaconie. Dat beroep zou geen succes hebben als hij een slechte reputatie had doordat hij bijvoorbeeld aan opstootjes had deelgenomen. Voor de regenten was de armenzorg daardoor een beheersingsstrategie, voor de armen was het een manier om te overleven. Het was één van de inkomstenbronnen die zij aanspraken om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen.68 De belangrijkste andere inkomstenbron was loonarbeid, maar ook bedelarij of criminaliteit waren mogelijkheden (diefstal, prostitutie). Het gevaar van crimineel gedrag voor de arme zelf was natuurlijk wel dat wanneer hij of zij betrapt werd, er niet alleen 67 Groenveld, Dekker en Willemse, Wezen, 58-77. Voor Zeeland is hiervoor helaas nog vrijwel geen onderzoek gedaan. 68 Van der Vlis, Leven, 19. 21 straf volgde maar ook kans op bedeling sterk werd verminderd. De armenzorg was dus een goed middel om de armen op het rechte pad te houden. Over de manier waarop de bedeling in de Zeeuwse steden in de zeventiende eeuw te werk ging, is weinig tot niets bekend. Waarschijnlijk zal die niet veel afgeweken hebben van wat in andere gewesten gebruikelijk was en op basis daarvan kan een beeld worden gegeven van de praktijk. Wie niet meer rond kon komen, kon zich melden bij stedelijke armenzorg of diaconie met een verzoek om ondersteuning. Vervolgens onderzocht men of de aanvrager daar inderdaad aanspraak op kon maken. Vastgesteld moest worden of het gezin inderdaad hulpbehoevend was, maar er werd ook gekeken naar het gedrag van de aanvrager. Wie zich te buiten ging aan sterke drank of een ontuchtige levenswandel had, kwam niet in aanmerking. Was het verzoek om bedeling eenmaal toegewezen, dan kon de bedeelde zich wekelijks melden om de ondersteuning in ontvangst te nemen. Die bestond gewoonlijk uit een aantal stuivers waarmee huishuur, voedsel en brandstof konden worden betaald, en uit enkele broden. Soms werd ook kleding of schoeisel verstrekt. De bedeling was gewoonlijk onvoldoende om van te kunnen overleven. Het was bedoeld als een aanvulling op de inkomsten. Wanneer voor een langere periode ondersteuning werd verleend, onderzocht men ook af en toe of de financiële toestand van de persoon of het gezin veranderd was. De steun kon dan worden verhoogd of verlaagd of zelfs ingetrokken worden.69 De diaconieën financierden de armenzorg uit de opbrengsten van pachten en huren van land en huizen die in hun bezit waren en uit collectes. Waren die onvoldoende, wat nogal eens voorkwam, dan werd het tekort door het stadsbestuur aangezuiverd. Het aandeel van de bedeelden in de totale bevolking valt moeilijk vast te stellen. Wel was het zo dat de meerderheid van het ‘gemene volk’ het gewoonlijk zonder ondersteuning wist te redden. Het percentage bedeelden schommelde wel. In de winter waren er gewoonlijk meer bedeelden vanwege de lage winterlonen en omdat er minder werk was. In duurtejaren steeg het aantal bedeelden, in jaren met lage voedselprijzen zal het eerder zijn gedaald. Vermoedelijk zal het aantal bedeelden hoog zijn geweest in de jaren 1580, als gevolg van de enorme stroom immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden. Dat waren lang niet allemaal succesvolle kooplieden, ambachtslieden of kunstenaars. Er waren ook veel arme lieden onder die zich maar moeilijk konden handhaven in hun nieuwe vaderland. Ondanks een ongunstige economische conjunctuur kunnen de laatste decennia van de zeventiende eeuw voor het gemene volk wel eens goede tijden geweest zijn. De graanprijzen daalden in deze periode immers, terwijl de nominale lonen vrijwel op hetzelfde niveau bleven. De kosten van levensonderhoud waren aan het eind van de zeventiende eeuw lager dan rond het midden van de eeuw en de reële lonen stegen daardoor.70 Maar om van die hogere koopkracht te kunnen profiteren, moest men natuurlijk wel geregeld werk hebben, en dat zal voor velen in deze jaren moeilijk zijn geweest. Armoede had ook te maken met de levenscyclus. Jonge, gezonde en ongetrouwde arbeiders en arbeidsters konden gemakkelijk in hun levensonderhoud voorzien. Zodra ze echter getrouwd waren en kleine kinderen hadden die niet konden bijdragen aan het gezinsinkomen, brak een moeilijke periode aan. Dan moest vaak een beroep worden gedaan op de bedeling. Waren de kinderen eenmaal opgegroeid en konden ze gaan werken, dan verbeterde de situatie en kon het gezin in relatieve welvaart leven. Als de kinderen het huis uit gingen en man en vrouw werden ouder, dan kon weer een zware tijd aanbreken als ze door hun ouderdom minder konden verdienen. Dan moest de bedeling er weer aan te pas komen. Steeds werd maar een minderheid van het gewone volk bedeeld, maar in de loop van hun leven zal de meerderheid van deze groep waarschijnlijk af en toe een beroep op de armenzorg hebben moeten doen. 69 70 Ibidem, 101-113. De Vries en Van der Woude, Nederland, 716, 720 22 Zorginstellingen In het voorgaande ging het steeds over de ‘huiszittende’ armen, die zelfstandig in hun eigen (huur)woning leefden, zoveel mogelijk in hun eigen inkomen voorzagen en een aanvullende uitkering ontvingen van stad of diaconie. Er waren ook gevallen waarin mensen door ziekte of ouderdom niet meer zelfstandig konden wonen en niet door familie konden worden opgevangen. Verder waren er als gevolg van de lage levensverwachting vele wezen die beide ouders verloren hadden. Voor die mensen hadden veel steden instellingen waarin ze verzorgd konden worden: gasthuizen, simpelhuizen (voor psychiatrische patiënten die thuis niet konden worden verzorgd), oudemannen- en oudevrouwenhuizen en weeshuizen. Overigens beschikten in Zeeland lang niet alle steden over dit scala aan zorginstellingen. Veel stadjes waren eenvoudigweg te klein om dergelijke instellingen te kunnen financieren. Hulst bijvoorbeeld had sinds het midden van de zeventiende eeuw wel een weeshuis maar had grote moeite om het in stand te houden. Het stadsbestuur zocht allerlei manieren om de gaten in de begroting te dichten: in 1661 werd een loterij ten bate van het weeshuis georganiseerd.71 De grotere steden daarentegen waren wel in staat om instellingen voor de verzorging van zieken en zwakkeren in stand te houden. Middelburg bijvoorbeeld beschikte aan het eind van de zestiende eeuw over een gasthuis, weeshuis, oudemannen en -vrouwenhuis en lazarij. Het weeshuis diende voor de verzorging en opvoeding van kinderen die beide ouders verloren hadden en die geen familie hadden die ze kon opvangen. De kinderen leerden er een vak en bleven er tot ze in staat waren zelf de kost te verdienen. Voor de bejaarde mannen en vrouwen die niet door familie verzorgd konden worden, werd tussen 1613 en 1622 een nieuw tehuis gebouwd. In 1611 werd aan dit scala aan instellingen nog een simpelhuis toegevoegd, waar krankzinnigen en zwakzinnigen verzorgd werden.72 In de lazarij of leprozerij werden leprapatiënten verpleegd. De Middelburgse lazarij stond buiten de Noorddampoort, waar de patiënten om aalmoezen konden vragen aan reizigers van en naar de stad. Verder verdienden de lijders wat geld door zelf gekweekte bloemen en groenten te verkopen, het vuil van de straten op te ruimen en vlas te spinnen. Hoewel de patiënten geïsoleerd moesten leven van de gezonde bevolking, was het bestaan er dus niet zo slecht. Daardoor kwam het ook geregeld voor dat gezonde mensen probeerden een plaatsje in de leprozerij te bemachtigen. Dat ze dat aandurfden, kwam zeer waarschijnlijk ook doordat de ziekte hier niet zulke ernstige gevolgen had. Vermoedelijk is dat ook één van de motieven geweest die in 1641 geleid hebben tot het besluit om de lazarij op te heffen.73 Het Middelburgse gasthuis was een belangrijke instelling. Er werden niet alleen patiënten uit de stad zelf verzorgd, maar tijdens de Tachtigjarige Oorlog ook soldaten die gewond waren geraakt tijdens de militaire campagnes in Vlaanderen. Bijvoorbeeld in 1600 – de tocht naar Nieuwpoort, en 1604, het beleg van Sluis – werd het gasthuis overstroomd door vaak ernstig gewonde soldaten. Ook in jaren waarin de pest heerste, zoals 1584, werd de staf van het gasthuis zwaar op de proef gesteld. De financiering van het gasthuis leverde dan ook problemen op. In principe moesten de kosten van het gasthuis gedekt worden uit inkomsten uit landpachten, huishuren, erfenissen en verpleeggelden, maar in de zestiende en zeventiende eeuw was er zelden een batig saldo.74 De medische staf van het Middelburgse gasthuis bestond uit twee universitair opgeleide ‘medicinae doctores’ en vier chirurgijns, die het vak van heelmeester in de praktijk hadden geleerd. Chirurgijns waren zeker geen slechtere heelmeesters dan aan de universiteit 71 72 73 74 Brand, Geschiedenis, 284, 286. De Waard, Archieven, vii, 272; Kool-Blokland, Zorg, 190. Kool-Blokland, Zorg, 65-72. Ibidem, 81-86, 170, 174-175, 180, 189. 23 opgeleide artsen. De academische medische kennis stelde weinig voor en de chirurgijns werden behoorlijk opgeleid. Ze kregen ook anatomische lessen en waren goed in praktische zaken als de verzorging van verwondingen en gebroken ledematen. Beiden konden met hun beperkte medische kennis niet al te veel uitrichten. Tijdens de periode 1584-1599 overleed jaarlijks 11 tot 15 procent van de patiënten, in het pestjaar 1584 zelfs 31 procent. Aan de andere kant, gemiddeld overleed een 60 procent van de pestlijders, dus de sterfte in het gasthuis lijkt in vergelijking daarmee aan de lage kant.75 Ambachtsheren Op het platteland was het corporatisme veel zwakker ontwikkeld dan in de steden. Op het bestuur, met uitzondering van de polders en wateringen, konden de ingezetenen zelden of nooit invloed uitoefenen. Dat was een gevolg van de manier waarop het platteland georganiseerd was. Ten noorden van de Westerschelde was het platteland verdeeld in ambachtsheerlijkheden. De ambachtsheren of –vrouwen die daar bezitter van waren, stelden het bestuur aan van schout, schepenen en soms een burgemeester.76 De ambachtsheren waren dus de machtigste figuren op het platteland van de Zeeuwse eilanden, maar in de zeventiende eeuw waren het zelden of nooit zelf plattelanders. In de Middeleeuwen waren veel ambachtsheerlijkheden in het bezit van de lokale adel, maar vanaf de zestiende eeuw werden die uitgekocht door stedelijke patriciërs en ook door de stadsbesturen. Van de 118 heerlijkheden op Walcheren, Schouwen-Duiveland en ZuidBeveland waren er in het derde kwart van de zeventiende eeuw 33 in het bezit van steden. Vooral Middelburg en Zierikzee bezaten veel heerlijkheden, waardoor ze een groot deel van het omliggende platteland zelf konden besturen. Middelburg bezat zelfs 25 heerlijkheden en ging tot 1648 door met het aankopen daarvan. In 1679 was de stad door financiële problemen genoodzaakt al haar heerlijkheden te verkopen, die vervolgens grotendeels in handen kwamen van leden van het stedelijke patriciaat. Aan het eind van de zeventiende eeuw bezaten patriciërs uit Middelburg, Zierikzee, Vlissingen en Goes tientallen heerlijkheden op de Zeeuwse eilanden. Daarnaast waren nogal wat ambachtsheren woonachtig buiten de provincie, daaronder waren leden van de adel en regenten uit Holland en Utrecht.77 De machtigste lieden op het platteland van de Zeeuwse eilanden waren in de zeventiende eeuw vrijwel allen stedelingen. Zij woonden hooguit gedurende een deel van het jaar op een buitenplaats in hun ambachtsheerlijkheid, als ze daar al een buitenplaats hadden. Ze benoemden niet alleen het lokale bestuur, maar ook de vroedvrouw en de chirurgijn en hadden ook veel invloed bij de benoeming van de predikant en de onderwijzer. Daarnaast hadden ze samen met schout en schepenen regelgevende bevoegdheden. Bij een heerlijkheid hoorde meestal geen grondbezit, maar de ambachtsheren en –vrouwen hadden wel inkomsten uit de rechten als die op jacht, visserij en vogelarij. Dat hield in dat wie bijvoorbeeld binnen de ambachtsheerlijkheid wilde jagen daarvoor een vergoeding diende te betalen aan de ambachtsheer. Ambachtsheren konden veel betekenen voor een dorp. Als ze bijvoorbeeld ook een functie hadden in het gewestelijk bestuur konden ze rekesten van de dorpelingen ondersteunen. Anderzijds kwam ook machtsmisbruik voor. Sommige ambachtsheren leenden bijvoorbeeld forse bedragen van lokale instellingen en maakten weinig haast met terugbetaling.78 Een groep die op het zeventiende-eeuwse platteland, en eigenlijk overal in het gewest, opvallend afwezig was, was de adel. Rond 1535 was nog bijna tachtig procent van de 75 76 77 78 Ibidem, 90-91, 112, 115. Prak, Dutch Republic, 164; Dekker, Bezit, 130. Dekker, Bezit, 138, 143-149. Ibidem, 127-128, 132-134, 136. 24 Zeeuwse ambachten in handen van edellieden, een eeuw later was het grootste deel van die ambachten bezit van steden en stedelingen. Op Zuid-Beveland waren nog wel enkele ambachtsheerlijkheden in adellijke handen, maar daar ging het veelal om families buiten Zeeland. Ook op dit eiland was de betekenis van de adel duidelijk verminderd. In Wemeldinge en andere dorpen verloren edellieden in het laatste kwart van de zestiende eeuw ambachtsbezit aan Goese regenten.79 Ook in het bestuur van het gewest speelde de adel, in tegenstelling tot in Holland, geen rol meer. In Staats-Vlaanderen konden edellieden in de zeventiende eeuw bijna alleen nog worden aangetroffen als officieren in de garnizoenen. Over de oorzaken van het verdwijnen van de Zeeuwse adel is weinig bekend. Sommige families gingen ten onder aan het leven in een te grote staat en het voeren van vele en dure processen, zoals de heren van Kruiningen. Na het overlijden van Maximiliaan, de laatste heer van Kruiningen, in 1612, moesten zijn erfgenamen zijn zwaarbelaste bezittingen voor een lage prijs van de hand doen. Verschillende katholiek gebleven families zijn uitgeweken naar de Zuidelijke Nederlanden. Een lijst uit 1625 vermeldde nog 16 Zeeuwse adellijke families, waarvan er 3 uitgestorven waren, 2 bijna geen grond meer bezaten, 2 geen politieke invloed konden uitoefenen omdat ze katholiek waren en 6 van zeer lage adel waren. Het uitsterven van families, uitwijking naar het zuiden en sociale en economische neergang lijken het verdwijnen van de Zeeuwse adel te verklaren.80 Door het verdwijnen van de adel en ook van de geestelijkheid kregen de steden een sterk overwicht in het bestuur van het gewest. Dorpselites Onder de ambachtsheren kwam een dorpselite, maar uit wie bestond die? Gezien het enorme overwicht in de lokale economie van de landbouw is het aannemelijk dat die elite vooral bestaan heeft uit grote boeren. Onderzoek naar Zeeuwse dorpselites in de zeventiende eeuw is nog vrijwel niet gedaan, maar toch kan er wel wat over gezegd worden als ook naar het gebied ten zuiden van de Westerschelde wordt gekeken en de polders en waterschappen in de analyse worden betrokken. In Staats-Vlaanderen was het lokaal bestuur compleet anders georganiseerd dan op de Zeeuwse eilanden. Hier bestonden maar drie heerlijkheden: Nieuwvliet, Breskens en SintJansteen. De rest van het platteland was naar Vlaams gebruik verdeeld in zogenaamde kasselrijen en ambachten. In het westen van Staats-Vlaanderen behoorde het platteland tot de kasselrij van het Vrije van Sluis, in het oosten tot de ambachten van Terneuzen, Axel en Hulst. De bestuurders van deze grote bestuurlijke eenheden waren voor het merendeel patriciërs die van buiten de regio afkomstig waren en een minuscuul bovenlaagje vormden. Ze woonden wel in hun kasselrij of ambacht, maar maakten meestal geen deel uit van de lokale bevolking. Dat gold vooral voor de twee grootste eenheden, het Vrije van Sluis en het Hulster Ambacht. Omdat het Vrije en het Hulster Ambacht zo uitgestrekt waren, waren ze in kleinere eenheden verdeeld die parochies, districten of bezetten genoemd werden. Voor de bestuurders van kasselrij of ambacht was dit vooral een praktische maatregel om zaken als de inning van belastingen of de organisatie van de schutterij gemakkelijker te laten verlopen. Toch zijn er aanwijzingen dat zeker de inwoners van het Vrije van Sluis hun parochies zagen als een soort corporaties met eigen bevoegdheden en inspraak bij het kasselrijbestuur. Uit een in de achttiende eeuw gevoerd proces blijkt dat ze meenden dat de parochianen het recht hadden 79 Dekker, Wemeldinge, 108-109. Van Steensel, Edelen, 118; Van Nierop, Ridders, 19-20, 192; Dekker, Bezit, 143-145; Groenveld, Oranjes, 125-126. 80 25 zelfstandig over de kas van de parochie te beschikken, bijeen te komen wanneer ze dat nodig oordeelden en indien nodig hun belangen bij hogere organen te bepleiten.81 Evenmin als de corporatieve organen in de steden waren de parochies democratische organisaties waarin iedereen inspraak had. Alleen ‘baanders’, dat wil zeggen mensen die eigen grond of pachtland bewerkten, hadden toegang tot de vergadering van parochianen. Bovendien bleek in de praktijk dat die vergaderingen vooral werden bezocht door boeren met meer dan twintig hectare land. De leiding van de parochies werd overgelaten aan de rijksten en aanzienlijksten. Aan het hoofd van de parochie stonden gewoonlijk twee hoofdlieden, die toezicht hielden op de financiën en op de handhaving van de openbare orde. In de parochie Cadzand werd dat ambt tussen 1650 en 1700 door in totaal 25 personen bekleed, die allen landbouwer van beroep waren. Van de dertien daarvan die voorkwamen in een kohier voor een vermogensbelasting uit 1665 beschikten er twaalf over een vermogen van tenminste 2.000 gulden. Niet overal waren de hoofdlieden uitsluitend boeren. In Groede, een dorp met een belangrijke verzorgende functie en een welvarende groep niet-agrariërs, werden bijvoorbeeld ook notarissen, chirurgijns en molenaars tot hoofdman benoemd. De hoofdlieden moesten vooraanstaande ingezetenen zijn. Ze werden benoemd door de schepenen van het Vrije van Sluis op basis van een voordracht van twee notabele ingezetenen door de vergadering van parochianen.82 In westelijk Staats-Vlaanderen bestond de dorpselite dus hoofdzakelijk uit grote boeren, aangevuld met een kleine groep welgestelde niet-agrariërs zoals notarissen, chirurgijns, molenaars of brouwers. We weten dat de economische structuur van de rest van het Zeeuwse platteland niet wezenlijk van die van dit gebied zal hebben afgeweken. Ook daar zal de lokale elite vooral uit boeren hebben bestaan, aangevuld met leden van de nietagrarische middengroepen. Hoe groot het overwicht van de boeren binnen die elite was, hing vooral af van de omvang van een dorp of heerlijkheid. In een groot dorp met een verzorgende functie voor het omliggende platteland zullen ook niet-agrariërs een belangrijke rol hebben kunnen spelen. In kleinere dorpen of ambachtsheerlijkheden – verreweg de meeste – zal het overwicht van de landbouwers groot zijn geweest. De parochies in het westen van Staats-Vlaanderen kunnen dus gezien worden als corporaties op het platteland, maar bestonden maar in een klein deel van het tegenwoordige Zeeland. Dat gold niet voor de polders en wateringen: het gehele Zeeuwse grondgebied maakte deel uit van dergelijke organisaties die zorg droegen voor de afvoer van overtollig hemelwater en voor het onderhoud van de dijken die het water van de zee en de Zeeuwse stromen buiten moesten houden. Tegenwoordig zijn de waterschappen overheidsorganen, maar in de zeventiende eeuw waren het eigenlijk associaties van grondeigenaren. Alle grondeigenaren in een polder of watering hadden belang bij het droog houden van het grondgebied, droegen bij aan de kosten daarvan – in geld of in natura – en hadden derhalve ook recht op inspraak in het bestuur, op basis van de regel belang – betaling – zeggenschap. De polders en wateringen vertonen daarmee duidelijk overeenkomsten met de corporatieve organen in de steden. De grondeigenaren in de waterschappen, de ingelanden, kwamen jaarlijks bijeen om de rekening van het waterschap af te horen en goed te keuren, te beraadslagen over het beleid en om eventueel nieuwe bestuurders te benoemen. Dat bestuur bestond uit een dijkgraaf die werd bijgestaan door één of meerdere gezworenen, al naar gelang de grootte van polder of waterschap. Democratisch waren de waterschappen niet. Uitsluitend grondeigenaren konden ter vergadering verschijnen en bovendien moesten die vaak nog een bepaald minimum aan grond bezitten. Die minimumoppervlakte kon vier tot soms meer dan tien hectare bedragen.83 81 82 83 Van Cruyningen, Dorpsbesturen, 248. Ibidem, 251-254, 256-258; NA, RvS, inv. nr. 2181, kohier van de kapitale schatting van 1665. Staat Staats-Vlaanderen, 73; Staat Zeeland, II, 252. 26 Alleen lieden die tenminste redelijk welgesteld waren, konden zich een dergelijk bezit veroorloven, zodat zeker tachtig procent van de bevolking uitgesloten was van deelname aan het polderbestuur. Bovendien was vooral in de jongere polders het grootste deel van de grond geen eigendom van de plaatselijke bevolking; in de vanaf 1600 bedijkte polders van StaatsVlaanderen was meer dan tachtig procent van de grond eigendom van stedelingen. In oudere polders bezat de lokale bevolking vaak wat meer grond. In Scherpenisse bijvoorbeeld hadden de boeren 43 procent van de grond in eigendom, in Dreischor in 1651 30 procent, in de Zuidwatering van Walcheren in 1608 40 procent en in de Watering Cadzand in 1665 30 procent.84 Maar ook in deze oude polders was dus minder dan de helft van de grond bezit van de lokale boerenbevolking. De rest van de grond was in het bezit van stedelingen of stedelijke instellingen. Voor de machtsverhoudingen binnen de polders en wateringen maakte het wel een groot verschil of het daarbij ging om nabij dan wel verder weg gelegen steden. Binnen de polder Walcheren hadden de Walcherse steden een enorme invloed en hetzelfde gold voor Zierikzee in de polder Schouwen. Zierikzee benoemde de heemraden van de polder Schouwen en leverde de voorzitter van het bestuurscollege. De heemraden werden gekozen uit de ‘notabelsten en fatsoenlijksten der burgerije’ van Zierikzee. De plattelandsbevolking kwam er niet aan te pas.85 Op de Bevelanden en Tholen was de invloed van de relatief kleine stadjes Goes en Tholen aanzienlijk geringer en dat gold ook voor de garnizoensstadjes in Staats-Vlaanderen. In dat laatste gebied was het merendeel van de grond bezit van absente grondeigenaren die in Zeeland, Holland, Vlaanderen of nog verder weg woonden en dus niet in de gelegenheid waren zich intensief met hun grondbezit in de regio te bemoeien. Dit gaf mogelijkheden voor de dorpselites om macht te verwerven binnen de polders en wateringen. In de Watering Cadzand bijvoorbeeld kwam het bestuur vanaf het eind van de zeventiende eeuw in handen van een kleine groep welgestelde boerenfamilies die het heft tot in de twintigste eeuw in handen zou houden.86 Diezelfde families gingen ook de hoofdlieden van de parochie Cadzand leveren, en werden zo dus niet alleen een economische, maar ook een bestuurlijke elite. Een voorbeeld daarvan is de familie Casteleyn. Jan Casteleyn (1628-1676) was boer onder Zuidzande en bezat in 1665 een kleine dertig hectare land. Van 1663 tot 1669 was hij hoofdman van de parochie Cadzand. Dat ambt werd ook bekleed door zijn zonen Jannis en Jacobus en door zijn schoonzoon Joost Risseeuw. Zoon Jannis werd in 1678 tevens dijkgraaf van de Watering Cadzand, een ambt dat later ook door zwager Risseeuw zou worden bekleed, terwijl Jacobus Casteleyn gezworene van de Watering Cadzand was.87 Jan Casteleyn en zijn familieleden behoorden tot de grote boeren die er in de economisch zware periode van de tweede helft van de zeventiende eeuw in slaagden hun bedrijven sterk uit te breiden. Blijkbaar kregen deze boeren in de late zeventiende eeuw ook bestuurlijke macht op het platteland. In hoeverre dergelijke ontwikkelingen zich in deze periode ook elders in Zeeland voordeden, valt moeilijk te zeggen omdat er geen onderzoek naar is gedaan. Er zijn aanwijzingen dat elders, bijvoorbeeld op Schouwen-Duiveland, een dergelijke boerenelite pas in de achttiende eeuw opkwam.88 Op Walcheren had de plattelandsbevolking weinig invloed op het polderbestuur. De Staten van Walcheren, die de vrijwel het hele eiland omvattende polder bestuurden, bestonden uit vertegenwoordigers van de drie steden, van de Eerste Edele en twee vertegenwoordigers van de ingelanden, de Brede Geërfden. Die laatsten moesten minstens vijftig gemeten 84 85 86 87 88 Priester, Geschiedenis, 695; NA, RvS, inv. nr. 2145 I. Kool-Blokland, Rand, 51-57. Van Cruyningen, Waterbeheer, 63. Van Cruyningen, Dorpsbesturen, 257; NA, RvS, inv. nr. 2145 I. Dekker, Onderdanig, 69. 27 (ongeveer twintig hectare) land bezitten in de polder. In de praktijk bestonden de Staten van Walcheren vrijwel helemaal uit regenten. Toen in 1653 het geschot – de polderbelasting – sterk verhoogd werd omdat er tekorten waren wegens financieel wanbeheer, schoot dat veel ingelanden in het verkeerde keelgat. Steeds meer boeren gingen ertoe over het geschot niet meer te betalen en ze eisten meer controle en een betere vertegenwoordiging in het bestuur. In januari 1656 kwamen de ontevreden ingelanden bijeen in de Voetbogenhof in Middelburg. Ze kozen toen 24 commissarissen als achterraden voor de Brede Geërfden en om de rekeningen van de polder na te zien. De stad Middelburg was wel geneigd om op de eisen van de ingelanden in te gaan ne ook de Staten van Zeeland vonden dat er onderhandeld moest worden, maar vooral Veere verzette zich. Toen de eisen niet werden ingewilligd, kwam het tot geweld: functionarissen werden aangehouden, huizen geplunderd en een fort bezet.89 Uiteindelijk werd in 1657 het grootste deel van de eisen van de opstandelingen ingewilligd. Voortaan zouden er acht Brede Geërfden in de Staten van Walcheren zitten, met de 24 commissarissen als achterraden. De invloed van de ingelanden werd dus sterker, maar daarmee werd de polder Walcheren nog steeds niet erg democratisch bestuurd. De commissarissen werden niet gekozen, maar vulden hun college aan bij coöptatie als iemand vertrok of overleed, en ook de minimumeis van een bezit van vijftig gemeten bleef in stand. Dat deze ‘boerenopstand’ slaagde, was te danken aan steun uit Middelburg en van tenminste een deel van de grootgrondbezitters, die ook ontevreden waren over het financiële beheer. De woordvoerder van de opstandelingen, Gillis Mailliaerts, was bepaald geen eenvoudige boer. Hij bewerkte zeventig gemeten land in Poppendamme en was in 1650 raad van de stad Middelburg.90 Boeren Dorpselites verwierven hier en daar op het zeventiende-eeuwse platteland bestuurlijke macht. Die elites leken vooral uit boeren te bestaan. Verwonderlijk was dat niet, want op het Zeeuwse platteland draaide alles om de landbouw en het bezit of tenminste de toegang tot grond. Gedetailleerde gegevens over de beroepsstructuur op het platteland ontbreken voor dit tijdvak, maar globaal kan worden aangenomen dat in de zeventiende eeuw meer dan zeventig procent van de beroepsbevolking op het platteland in de landbouw werkzaam was. Al in de zeventiende eeuw bestond op het Zeeuwse platteland een behoorlijk scala van verzorgende beroepen. De beoefenaren daarvan, middenstanders en ambachtslieden, waren indirect ook afhankelijk van de landbouw, want het waren de arbeiders en vooral de boeren waar zij hun goederen en diensten aan leverden. Bovendien werkten veel van deze niet-agrariërs af en toe ook op het land om wat bij te verdienen. Om de sociale structuur van de Zeeuwse dorpen te verklaren, moet dus worden uitgegaan van de centrale betekenis van de grond en het boerenbedrijf voor de plattelandssamenleving. Eigendom van de grond is daarbij niet het meest belangrijk, want overal op het Zeeuwse platteland was het merendeel van de grond bezit van stedelingen. Helemaal onbelangrijk was het natuurlijk ook niet, omdat dit het recht gaf om te stemmen op de vergaderingen van de ingelanden van de polders en op het bekleden van ambten bij die organisaties. En grondbezit gaf ook prestige, zeker als het gecombineerd werd met een ambt als dat van dijkgraaf of gezworene. Maar grondbezit was in de zeventiende eeuw maar voor een klein deel van de plattelandsbevolking weggelegd. Zelfs een ruime meerderheid van de boeren was geen eigenaar maar pachter van de grond die hij bewerkte. Voor de zeventiende-eeuwse plattelander was derhalve het belangrijkst hoeveel grond iemand ‘baande’, dat wil zeggen bewerkte, of dat nu eigen grond was of land dat hij pachtte 89 90 ’t Hart, Boerenopstand, 269-276; Zwemer, Opstand, 67-70. ’t Hart, Boerenopstand, 273, 278-279; Zwemer, Opstand. 28 dan wel in deelpacht had. In het vorige hoofdstuk is uitgebreid ingegaan op de bedrijfsgrootte in de landbouw. Daarbij bleek dat er forse verschillen bestonden. Zeker in de jongere polders stond tegenover een kleine groep grote landbouwbedrijven een grote groep van kleine grondgebruikers. Er waren ook regionale verschillen: vooral op Walcheren kwamen aanzienlijk minder grote bedrijven voor. Heel wat dorpelingen beschikten over wat grond. De grondgebruikers waren ook lang niet allemaal boeren. De smid of de timmerman of zelfs een landarbeider kon ook wat grond bewerken. Het merendeel van de grond – zeker meer dan negentig procent – werd echter gebaand door boeren, die daardoor de centrale rol speelden in de economie en de plattelandssamenleving.91 Een boer kan gedefinieerd worden als iemand die de hoofdbron van zijn bestaan vindt in een zelfstandig landbouwbedrijf. Grondgebruikers met meer dan twintig hectare kunnen we derhalve allemaal als landbouwer aanmerken, op die oppervlakte kon men in de zeventiende eeuw gemakkelijk een zelfstandig boerenbedrijf uitoefenen. Onder die oppervlakte werd het lastiger, omdat het minder rendabel werd om een voldoende aantal paarden te houden. Voor het paardenwerk, en zeker voor het ploegen, waren minstens twee en liefst drie paarden nodig. Op een bedrijf kleiner dan twintig hectare was dat moeilijk omdat veel grond moest worden vrijgemaakt om voer voor de paarden op te verbouwen (haver, paardebonen) en de opbrengst van die akkers kon dus niet op de markt worden verkocht. In de ogen van plattelanders kon iemand met twee paarden nog maar net als boer beschouwd worden, omdat hij voor het zwaardere ploegwerk eigenlijk onvoldoende trekkracht had.92 Wie maar één paard had, moest voor het ploegwerk een span van een grotere boer inhuren, wat hij vaak ‘betaalde’ door als arbeider voor die grotere boer te werken, en kon dus niet echt als zelfstandig landbouwer worden aangemerkt. Als we de definitie van zelfstandig landbouwer ruim nemen en uitgaan van een minimum bedrijfsomvang van twee paarden en een daarmee corresponderende oppervlakte van ongeveer vijftien hectare of meer, dan kan een schatting worden gemaakt van het aandeel van de boeren in de totale bevolking. In acht dorpen in het huidige westelijk ZeeuwsVlaanderen maakten de bezitters van twee of meer paarden in 1687 ongeveer 23 procent van het totaal aantal hoofden van huishoudens uit.93 Dit deel van de huidige provincie had overwegend jongere polders met relatief grote boerenbedrijven, waardoor het aantal paardenbezitters er waarschijnlijk wat lager zal zijn geweest dan in oudere polders zoals Walcheren, maar toch is het niet onrealistisch om voor de provincie als geheel aan te nemen dat rond een kwart van de gezinshoofden op het platteland in de zeventiende eeuw als zelfstandig landbouwer kon worden aangemerkt. Binnen de groep boeren bestonden ook weer sociale verschillen. Boeren met twee of drie paarden stonden aanzienlijk lager op de ladder dan de grootste boeren die soms wel tien of meer paarden hadden. Aan het aantal en de kwaliteit van de paarden konden de tijdgenoten de status van een boer afmeten, omdat het trekpaard na de grond en de gebouwen het belangrijkste kapitaalgoed van het boerenbedrijf was. Bovendien was gemakkelijk vast te stellen hoeveel paarden er waren op een bedrijf, terwijl het veel lastiger was om te weten te komen hoeveel grond iemand gebruikte, laat staan hoeveel grond hij in eigendom had. Het was niet voor niets dat nog aan het begin van de twintigste eeuw Zeeuwse boeren trots poseerden met hun paarden als ze hun boerderij lieten fotograferen.94 De grootste boeren, die ook het grootste deel van de grond bewerkten, de meerderheid van de landarbeiders in dienst hadden en waar middenstanders en ambachtslieden het meeste aan verdienden, maakten de 91 92 93 94 Van Cruyningen, Behoudend, 99. Priester, Geschiedenis, 181-182; Van Cruyningen, Behoudend, 37. Van Cruyningen, Behoudend, 40, 390. Van Cruyningen, Hofsteden, 10, 13, 27. 29 bovenlaag van de dorpssamenleving uit. Overal ging het om een minderheid van de boeren, waarschijnlijk minder dan tien procent van de plattelandsbevolking. Het is zeer de vraag of de grotere boeren in de zeventiende eeuw en eerder al zo veel macht uitoefenden op het platteland als in later eeuwen. Boeren hadden toen minder grond in eigendom dan later en grote bedrijven kwamen ook minder voor. De macht van de grote boeren zal geringer zijn geweest dan in later tijd en de sociaaleconomische kloof tussen deze boeren en de rest van de plattelandsbevolking zal ook aanzienlijk minder groot zijn geweest. Dynastieën van rijke boeren die bestuurlijke ambten cumuleerden, begonnen pas op het eind van de zeventiende eeuw hier en daar te ontstaan. Zeker in de onzekere tijden van de zestiende en vroege zeventiende eeuw, toen door stormrampen en oorlogsomstandigheden ook het bestaan van de grotere boeren onzeker was, zullen zich nog geen stabiele dorpselites hebben ontwikkeld. Natuurlijk bestond er een bovenlaag die ambten in dorpsbestuur, polder en kerk bekleedde, maar die werd waarschijnlijk nog niet overheerst door enkele welgestelde boerenfamilies. Net als in de stad werden op het platteland de bestuurders gekozen uit de rijksten en aanzienlijksten, maar dat was in de zestiende en zeventiende eeuw nog een vlottende groep. De nog vrij geringe afstand tussen de grotere boeren en de rest van de bevolking blijkt ook uit het rond 1700 nog weinig voorkomen van knechten- of meidenkamers voor het inwonende personeel. Het boerengezin en het meestal uit de arbeidersklasse afkomstige inwonende personeel deelden dezelfde woon- en slaapruimtes. In de loop van de achttiende eeuw zou dat veranderen. Vanaf die tijd sliep het personeel in aparte kamertjes en werden de knechten soms zelfs verbannen naar een kamertje in de schuur bij de paardenstal.95 ‘Burgers’ Tot de bovenlaag van de plattelandsbevolking behoorde ook een deel van de ‘burgers’: de niet-agrariërs. Voor het grootste deel bestond deze groep, die twintig tot vijfentwintig procent van de bevolking uitmaakte, uit ambachtslieden en middenstanders met verzorgende beroepen. Die waren in de dorpen niet in gilden georganiseerd, wat overigens niet betekende dat ambachtslieden zich overal vrij konden vestigen. Althans boven de Westerschelde hadden ambachtslieden, herbergiers en tappers vergunning nodig van de ambachtsheer om een bedrijf te kunnen beginnen. Het Zeeuwse platteland kende in de zeventiende eeuw een behoorlijk voorzieningenniveau. Vrijwel alle ‘burgers’ waren indirect afhankelijk van het boerenbedrijf omdat al hun klanten daarin werkzaam waren. Bouw en onderhoud van gebouwen en werktuigen en dergelijke voerden boeren niet zelf uit, maar lieten ze over aan gespecialiseerde ambachtslieden. Bloeide de landbouw, dan bloeide ook de middenstand op het platteland en had de landbouw het moeilijk, dan leed ook de middenstand. Daar kwam nog bij dat veel lieden uit de niet-agrarische groepen ook directe banden hadden met de landbouw. De meest welgestelden bezaten vaak grond die ze zelf bewerkten en de armsten werkten tijdens de oogst soms mee op de boerderij om wat bij te verdienen. Toch gold voor alle ‘burgers’ wel dat ze een hoofdberoep hadden dat duidelijk niet-agrarisch was. Op het platteland kwamen ook enkele beroepen voor die we als ‘intellectueel’ zouden kunnen bestempelen: pastoor en na de Reformatie predikant, chirurgijn (heelmeester), schoolmeester, notaris, secretaris van de ambachtsheerlijkheid, rentmeester en landmeter. Die laatste vier beroepen werden vaak op allerlei manieren gecombineerd. Een notaris kon bijvoorbeeld tegelijkertijd rentmeester en landmeter zijn. Lieden die dergelijke ambten combineerden, waren machtige figuren in het dorp en kunnen we dan ook zeker tot de dorpselite rekenen. De pastoor en de dominee behoorden daar weer niet toe. Hoewel zij natuurlijk een hoge status hadden, bemoeiden ze zich niet met het bestuur van dorp of polder: 95 Van Cruyningen, Behoudend, 328-329. 30 zij hadden een geestelijke taak. Ook schoolmeesters behoorden vrijwel nooit tot de dorpselite. Onderwijzers waren veelal slecht opgeleid en ontvingen een navenant slecht salaris, dat ze moesten zien aan te vullen met baantjes als voorzanger, klokluider, doodgraver en koster. Alleen de bekwaamste onderwijzers slaagden er een enkele keer in een aanzienlijker functie als die van secretaris van de heerlijkheid te verwerven. Hoewel ze een zelfstandig beroep uitoefenden, zal het merendeel van de ‘burgers’ niet veel welvarender zijn geweest dan de arbeiders. Zeker wanneer de landbouw in een depressie verkeerde, was het bestaan van veel kleine winkeliers en ambachtslieden precair. Maar een deel van hen was behoorlijk welgesteld. Dat gold bijvoorbeeld voor notarissen of rentmeesters met wat lucratieve nevenfuncties, maar ook voor sommige ambachtslieden. Molenaars bijvoorbeeld die eigenaar waren van hun molen moesten goed bij kas zitten omdat de aankoop van een molen – een soort pre-industriële fabriek – het nodige kapitaal vergde. Timmerlieden waren in de praktijk vaak aannemers met een flink bedrijf. Landarbeiders en armenzorg Onderaan de maatschappelijke ladder op het platteland stonden de landarbeiders, die in de zeventiende eeuw waarschijnlijk ruim de helft van de beroepsbevolking uitmaakten, in sommige dorpen in Staats-Vlaanderen zelfs een zestig procent.96 Tegenover elke boer stonden tenminste twee landarbeiders, wat gezien het arbeidsintensieve karakter van het Zeeuwse akkerbouwbedrijf niet verwonderlijk was. Bij die landarbeiders moeten we ons geen massa bezitloze proletariërs voorstellen. Binnen de groep landarbeiders bestonden flinke sociale verschillen. Helemaal onderaan bevond zich een groep die inderdaad vrijwel bezitloos was en in de winter een beroep moest doen op de armenzorg om te kunnen overleven. Maar er waren er ook die beschikten over een eigen ‘arbeidersplekje’, met enkele gemeten land en een paar koeien en eigenlijk bijna kleine boeren waren. Een ander verschil binnen de groep landarbeiders was dat tussen vaste en losse arbeiders. Boeren hadden een kern van vaste arbeiders voor wie er het hele jaar door werk was. Zij hadden geen vast contract en werkten op stukloon of dagloon, maar de boer garandeerde dat ze ook in de wintermaanden werk hadden, vooral bij het dorsen van graan. Losse uitwonende arbeiders werkten ook op stuk- of dagloon, maar moesten in de stille wintermaanden uitzien naar andere inkomstenbronnen. Door deze verschillende categorieën personeel konden de boeren het aantal arbeidskrachten aanpassen aan de arbeidsbehoefte. Die wisselde namelijk sterk per seizoen. De behoefte was het hoogst omstreeks mei/juni, als het land gewied moest worden, maar vooral ook tijdens de oogsttijd in augustus. Dan waren op de grootste bedrijven soms wel veertig mannen, vrouwen en kinderen werkzaam. In de winter daarentegen was er nauwelijks werk: alleen de dieren moesten verzorgd worden en er werd graan gedorst.97 Hoewel ze niet verzekerd waren van werk gedurende het hele jaar, waren losse arbeiders niet noodzakelijkerwijze arm. Waarschijnlijk behoorden de meeste losse arbeiders juist tot degenen die een eigen bedrijfje hadden. ’s Zomers werkten zij vooral op de bedrijven van de grotere boeren en de rest van het jaar konden ze aan hun eigen bedrijfje besteden. De inkomsten uit loonarbeid en het eigen bedrijf konden een behoorlijk bestaan garanderen. Er lijkt onder een groot deel van de landarbeiders een zekere welstand te hebben bestaan. In westelijk Staats-Vlaanderen bijvoorbeeld beschikte in 1687 36 procent van de arbeidersgezinnen over minstens één melkkoe.98 Waarschijnlijk waren de landarbeiders er in de zeventiende eeuw beter aan toe dan in de negentiende. Dat hing samen met het feit dat de 96 97 98 Van Cruyningen, Behoudend, 48. Ibidem, 173-174. Ibidem, 49. 31 Zeeuwse polders in de zeventiende eeuw zeer dun bevolkt waren. Op Walcheren nam de plattelandsbevolking in de loop van de zeventiende eeuw af terwijl er toch evenveel land bewerkt moest worden. Op Zuid-Beveland bleef de bevolking stabiel, maar doordat er nieuwe polders bedijkt werden, moest die bevolking meer grond bewerken. Arbeidskracht was dus relatief schaars en de boer moest er behoorlijk voor betalen. Er waren zelfs vaak onvoldoende arbeiders in de piekseizoenen. Daarom moesten boeren een beroep doen op trekarbeiders uit andere regio’s die enkele maanden in Zeeland kwamen werken. Voor het meekrap delven op Schouwen-Duiveland waren jaarlijks enkele honderden arbeiders meer nodig dan op het eiland aanwezig waren. In het westen van StaatsVlaanderen kwamen rond 1700 jaarlijks enkele honderden trekarbeiders meewerken bij ‘het verzamelen van den oogst’ van vooral graan. Over de herkomst van de seizoenarbeiders is weinig bekend. Wel werd over het Land van Cadzand in 1659 opgemerkt dat daar trekarbeiders ‘met groote menigten’ uit Vlaanderen kwamen en later bleken daar ook Walen werkzaam te zijn.99 Het grote voordeel voor de boeren was dat de seizoenarbeiders na gedane arbeid huiswaarts trokken en dus niet het risico bestond dat ze in de winter ten laste van de lokale armenzorg zouden komen. De onderhandelingspositie van de zeventiende-eeuwse landarbeider was vrij goed. Toen de agrarische conjunctuur na 1660 verslechterde, was het voor de boeren moeilijk om te bezuinigen op de loonkosten omdat arbeiders schaars waren. De weinige loongegevens voor de landbouw die uit de zeventiende eeuw bekend zijn, duiden er dan ook op dat tijdens de depressie de nominale lonen nauwelijks daalden.100 Voor de arbeiders die geen eigen grond hadden, was dat gunstig omdat tegelijkertijd de prijzen van voedsel als gevolg van de depressie flink daalden. Hun koopkracht nam dus toe. De arbeiders die een eigen bedrijfje hadden, voelden de economische problemen nauwelijks omdat ze hun graan teelden, hun koeien molken en hun varkens slachtten om in eigen behoeften te voorzien en dus niet zoals de zelfstandige boeren leden onder de dalende marktprijzen. Het gaat veel te ver om de zeventiende eeuw te bestempelen als een gouden eeuw voor de landarbeiders, maar het is wel zeker dat hun levensstandaard rond 1700 aanzienlijk beter moet zijn geweest dan omstreeks 1850, toen de schaarste aan arbeid op het platteland was verdwenen als gevolg van snelle bevolkingsgroei. De landarbeiders mogen het dan verhoudingsgewijs goed hebben gehad, toch kwam armoede in de zeventiende eeuw ook op het platteland voor. De meest voorkomende vorm van armoede op het platteland werd veroorzaakt door seizoenswerkloosheid in de winter als gevolg van de geringe vraag naar arbeid in het boerenbedrijf. Waarschijnlijk was die in de zeventiende eeuw echter geringer dan in later tijd door de factoren waar hiervoor al op is gewezen: het relatief geringe aantal arbeiders, waarvan een flink aantal in vaste dienst was, terwijl een deel van de losse arbeiders over een eigen bedrijfje beschikte. Bovendien kon ook worden bijverdiend door het maken van krammatten en het onderhouden van dijken en watergangen voor polder of watering. De arbeiders die in de winter dan toch geen werk konden vinden, moesten een beroep doen op de gereformeerde diaconie. Dat gold ook voor ouden van dagen, zieken, invaliden en weduwen en wezen. Er bestonden op het platteland geen aparte instellingen voor zieken of zwakkeren zoals gasthuizen, weeshuizen of oudemannen- of –vrouwenhuizen. Alle zorg voor de zwakkeren kwam hier voor rekening van de diaconie. Soms beschikte die wel over enkele ‘armenhuisjes’, maar de grote meerderheid van de armen op het platteland woonde zelfstandig en kreeg zoals in de steden ondersteuning in geld en natura. Weeskinderen die geen verwanten hadden die voor hen konden zorgen, werden uitbesteed bij gezinnen die hen tegen een vergoeding opvoedden en veelal ook zo snel mogelijk inzetten als goedkope werkkracht. 99 100 Priester, Geschiedenis, 332; Van Cruyningen, Behoudend, 171-172. Priester, Geschiedenis, 668. 32 Arm en rijk Zowel op de stad als op het platteland kon de bevolking verdeeld worden in drie sociale lagen: elite, middengroep en armen. Voor verreweg de meesten gold dat ze hun hele leven tot de groep zouden behoren waarin ze waren geboren en dat gold ook voor hun kinderen. Toch bestond er wel degelijk ook sociale mobiliteit. Welgestelde boeren konden aan de bedelstaf raken als de polder waarin ze woonden verloren ging door een stormramp. Hendrik Costensz. bijvoorbeeld, een gegoede boer uit het Zuid-Bevelandse Mare, verloor door de vloeden van 1530 en 1532 zijn boerderij en alles wat hij bezat en moest voor een hongerloontje aan de kost komen als onderkoster in Halsteren.101 Rijke kooplieden konden hun bezit verliezen door verkeerde investeringen. Dat overkwam aan het begin van de zeventiende eeuw de beroemde koopman Balthasar de Moucheron. Door de onzekerheid van het bestaan kwam neerwaartse mobiliteit geregeld voor. Opwaartse mobiliteit was minder eenvoudig, maar zeker niet uitgesloten. Misschien wel het mooiste voorbeeld hiervan is de zeeheld Michiel Adriaenszoon de Ruyter (1607-1676). Geboren in Vlissingen als zoon van een eenvoudige bierdrager, ging hij naar zee en bracht het van hoogbootsmansmaat tot schipper en koopman. In 1651 kon hij al rustig aan wal gaan leven in een comfortabel huis in Vlissingen. Een jaar later echter begon hij aan een tweede loopbaan bij de marine. Hij werd uiteindelijk luitenant-admiraal-generaal en bovendien een zeer welgesteld man. Rond 1670 beschikte De Ruyter over een vermogen van rond 250.000 gulden en had hij een inkomen van 17.000 gulden. Scheepvaart en handel boden ook aan anderen mogelijkheden tot sociale stijging, bijvoorbeeld aan zeelieden in dienst van de VOC die zich na afloop van hun contract als zelfstandig koopman in Indië vestigden.102 Ook op het platteland was sociale stijging mogelijk. De regenten van Goes die in het laatste kwart van de zestiende eeuw porties in ambachtsheerlijkheden op Zuid-Beveland verwierven, waren afkomstig van het platteland en hadden in de landbouw gewerkt. Ze hadden zich dus opgewerkt tot regent en ambachtsheer. In Staats-Vlaanderen wisten aan het eind van de zeventiende eeuw sommige lieden van zeer eenvoudige afkomst zich op te werken tot welgesteld landbouwer en lokaal bestuurder. Nogal wat jongemannen slaagden daarin door te trouwen met een weduwe van een boer. Joos Risseeuw (1660-1722) bijvoorbeeld, zoon van een soldaat en landarbeider, trouwde in 1681 met een weduwe uit Zuidzande die een boerderij met wat land inbracht. Nadat zij was overleden, hertrouwde hij met een meisje uit de vooraanstaande familie Casteleyn, waardoor hij tot de dorpselite ging behoren en hoofdman en dijkgraaf kon worden.103 In de ogen van buitenlandse waarnemers waren de sociale verhoudingen in de Republiek egalitair. Een Engelse bezoeker merkte in de zeventiende eeuw op dat ‘the Dutch love equality in all things’.104 Rijke regenten kleedden zich net zo sober als lieden uit de middengroepen. Toch waren de standsverschillen niet te verwaarlozen. Dat bleek uit de manier waarop de hogere standen tegen de lagere aankeken. Sociale stijgers kregen dat duidelijk te voelen, zij werden in hun nieuwe milieu nooit helemaal geaccepteerd. Michiel de Ruyter en zijn vrouw bleven ondanks hun status en rijkdom heel eenvoudig leven. Voor Constantijn Huygens was dat reden om in 1677 De Ruyter’s weduwe Anna van Gelder als een ongemanierd burgermensje te kenmerken. Jacob Gillissen van Cruyningen (1639-1712), die het net als Joos Risseeuw had gebracht van landarbeider tot rijke boer, hoofdman en dijkgraaf van de Watering Cadzand, werd op het eind van zijn leven nog nagedragen dat hij ‘als een 101 102 103 104 Dekker en Baetens, Geld, 87. Prud’homme van Reine, Rechterhand, 19, 21, 53, 219. Dekker, Wemeldinge, 108-109; Van Cruyningen, Behoudend, 255. Van Strien, Travellers, 213. 33 schooijer in het lant gecoomen was’.105 Pas de kinderen van de stijgers, die de passende levensstijl hadden aangenomen, werden echt tot de hogere stand toegelaten. Ook in de Republiek waren de verschillen tussen arm en rijk voor iedereen voelbaar. Toch zou de elite pas in de achttiende eeuw het standsverschil met volk en burgerij sterk gaan benadrukken met de bouw van statige buitenplaatsen – in de zeventiende eeuw waren dat nog vrij bescheiden optrekjes – en een luxueuze levensstijl. 105 Prud’homme van Reine, Rechterhand, 334; Van Cruyningen, Behoudend, 257. 34