Afdeling 4. Hoger beroep - Vrije Universiteit Brussel

advertisement
Hoofdstuk XIII. Rechtsmiddelen
Johan VERBIST
Advocaat bij het Hof van Cassatie
en
Rein SOBRIE
Advocaat bij de balie te Brussel
Inhoud
AFDELING 1.
INLEIDING ................................................................................................................... 3
AFDELING 2.
BERUSTING ................................................................................................................. 4
§ 1.
§ 2.
VOOR BERUSTING VATBARE UITSPRAKEN ...................................................................................... 4
VORM ............................................................................................................................................. 7
AFDELING 3.
§ 1.
§ 2.
VOOR VERZET VATBARE UITSPRAKEN ............................................................................................ 8
HET AANTEKENEN VAN VERZET ..................................................................................................... 9
AFDELING 4.
§ 1.
§ 2.
1.
2.
HOGER BEROEP ....................................................................................................... 10
VOOR HOGER BEROEP VATBARE UITSPRAKEN .............................................................................. 10
TERMIJN ....................................................................................................................................... 14
Duur............................................................................................................................................. 14
Aanvangstijdstip .......................................................................................................................... 16
a.
b.
§ 3.
1.
2.
§ 4.
§ 5.
1.
2.
§ 6.
§ 7.
VERZET ........................................................................................................................ 7
Bij art. 704, eerste lid, Ger. W. bedoelde zaken ...................................................................................... 17
Andere zaken........................................................................................................................................... 20
PARTIJEN DIE HOGER BEROEP KUNNEN AANTEKENEN................................................................... 21
Hoedanigheid .............................................................................................................................. 22
Belang .......................................................................................................................................... 25
PARTIJEN TEGEN WIE HOGER BEROEP KAN WORDEN AANGETEKEND ............................................ 26
WIJZE VAN AANTEKENEN VAN HOGER BEROEP............................................................................. 28
Gemeenrechtelijke wijzen ............................................................................................................ 28
Bijzondere bepalingen ................................................................................................................. 30
INHOUD VAN DE BEROEPSAKTE .................................................................................................... 32
RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP .............................................................................................. 33
1
§ 8.
DEVOLUTIEVE WERKING VAN HET HOGER BEROEP ....................................................................... 36
AFDELING 5.
§ 1.
§ 2.
§ 3.
§ 4.
VOORZIENING IN CASSATIE. .............................................................................. 37
VOOR VOORZIENING IN CASSATIE VATBARE UITSPRAKEN ............................................................ 37
GEEN SCHORSING VAN DE TENUITVOERLEGGING VAN DE EINDBESLISSINGEN .............................. 39
AANVANG VAN DE TERMIJN ......................................................................................................... 40
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF VAN CASSATIE .......................................................................... 41
AFDELING 6.
BESLUIT ..................................................................................................................... 41
2
Afdeling 1.
Inleiding
1.
Rechtsmiddelen zijn de middelen die de wet aan de partijen of aan derden toekent
om een nieuwe beslissing te verkrijgen in een geschil waarin een rechter reeds uitspraak
heeft gedaan.1
Het Gerechtelijk Wetboek zelf vult deze definitie concreet in door een opsomming te
geven van de rechtsmiddelen. Het maakt daarbij een onderscheid tussen gewone en
buitengewone rechtsmiddelen.2
De gewone rechtsmiddelen zijn het verzet en het hoger beroep. Zij onderscheiden zich van
de buitengewone rechtsmiddelen, doordat zij in beginsel voor iedere partij en tegen elk
vonnis openstaan en doordat zij de tenuitvoerlegging van eindvonnissen schorsen.3
De buitengewone rechtsmiddelen zijn, naar gelang van het geval, de voorziening in
cassatie, het derdenverzet, het verzoek tot herroeping van gewijsde en het verhaal op de
rechter. Zij kunnen slechts door bepaalde personen tegen bepaalde beslissingen worden
aangewend op één van de gronden die op beperkende wijze door de wet worden
opgesomd. Bovendien hebben zij slechts een schorsende werking in de gevallen door de
wet bepaald.4
2.
De in het Gerechtelijk Wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle
rechtsplegingen, inclusief sociale zaken, behoudens wanneer deze geregeld worden door
niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de
toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van het Gerechtelijk
Wetboek.5
De regels die betrekking hebben op de rechtsmiddelen zijn gebundeld in Boek III van het
Gerechtelijk Wetboek.6 De regels van Boek III hebben als doel de regels van het geding,
vervat in Boek II van het Gerechtelijk Wetboek,7 aan te vullen of aan te passen aan de
situaties die eigen zijn aan elk van de rechtsmiddelen.
De regels van het geding zijn dus toepasselijk op de rechtsmiddelen, voor zover de
bepalingen van Boek III er niet van afwijken.8 De regels van het geding vormen de
algemene regel, terwijl de regels betreffende de rechtsmiddelen de afwijkingen hierop
uitmaken. Deze laatste moeten dan ook restrictief worden geïnterpreteerd. De procedure
van eerste aanleg is die van de rechtsmiddelen, “behalve wanneer er uitdrukkelijk van
wordt afgeweken”.9
1
2
3
4
5
6
7
8
9
CH. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr.
60, 406.
Art. 21 Ger. W.
Art. 1397 Ger. W.
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, 225, nr. 281.
Art. 2 Ger. W
Art. 1042 tot 1147 Ger.W.
Art. 700 tot 1041)
Art. 1042 Ger. W.
CH. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr.
60, 423.
3
Daarnaast organiseren diverse sociale wetten procedures die afwijken van de
gemeenrechtelijke regels van het geding en de rechtsmiddelen, teneinde die procedures
aan te vullen en aan te passen aan de situaties eigen aan het sociaal recht.
Bij toepassing van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek hebben specifieke rechtsregels
voorrang op de algemene rechtsregels.10 Als afwijkingen op de gemeenrechtelijke regels
van het Gerechtelijk Wetboek dienen deze sociale regels wel restrictief te worden
geïnterpreteerd: de regels van het Gerechtelijk Wetboek zijn toepasselijk, behalve wanneer
er uitdrukkelijk van wordt afgeweken.
3.
In deze bijdrage wordt eerst aandacht besteed aan de berusting in de rechterlijke
uitspraak, alvorens de gewone rechtsmiddelen (verzet en hoger beroep) worden besproken.
Wat de buitengewone rechtsmiddelen betreft, komt vervolgens alleen de voorziening in
cassatie aan bod.
Er wordt in deze bijdrage enkel stilgestaan bij de regels die ofwel uitzonderingen bevatten
voor procedures voor de arbeidsgerechten ofwel een specifieke toepassing kennen in
sociaalrechtelijke aangelegenheden. De regels van het gemeenrecht die zonder meer
toepasselijk zijn op de procedures voor de arbeidsgerechten, worden niet besproken.
Afdeling 2.
Berusting
4.
De partijen in een geding zijn niet verplicht het verloop van de termijn binnen
dewelke zij een rechtsmiddel nuttig kunnen aanwenden, af te wachten, om duidelijk te
maken dat zij geen gebruik wensen te maken van de rechtsmiddelen die de wet hun
aanreikt.
Zij kunnen immers berusten in een rechterlijke beslissing. Dit is eenzijdig afstand doen
van de rechtsmiddelen die een partij tegen alle of sommige punten van een beslissing kan
aanwenden of reeds heeft aangewend.11
Indien op geldige wijze berust wordt in een rechterlijke beslissing, kan de partij die heeft
berust, er geen hoofdberoep meer tegen aantekenen. Incidenteel beroep blijft daarentegen
wel mogelijk.12
§ 1.
Voor berusting vatbare uitspraken
5.
Berusten is slechts mogelijk in materies die de openbare orde niet raken. 13
Berusting in zaken die de openbare orde raken is volgens de rechtspraak van het Hof van
Cassatie nietig.14
10
11
12
13
14
Dit is een toepassing van de rechtsspreuk ‘lex specialis derogat lex generalis’.
Art. 1044 Ger. W.
Art. 1054 Ger. W
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, 474.
Cass. 19 oktober 1987, A.C. 1987-88, 202; Cass. 28 januari 1999, A.C. 1999, 48; Cass. 19
september 2002, www.cass.be.
4
Nu belangrijke delen van de socialezekerheidswetgeving de openbare orde raken, is het
onmogelijk te berusten in de meeste vonnissen gewezen in deze materie.
Dat een bepaalde materie in principe de openbare orde raakt, impliceert echter niet dat alle
regels die deel ervan uitmaken, ditzelfde kenmerk vertonen. Dat een bepaalde wetgeving
in principe van dwingend recht is, zoals belangrijke delen van het arbeidsrecht, belet
evenzeer niet dat een aantal bepalingen van deze wetgeving toch de openbare orde raken.15
Of een bepaling van openbare orde is, dient dus zowel in de socialezekerheidsmateries als
in de arbeidsrechtelijke materies telkens in concreto te worden nagegaan.
6.
De principiële onmogelijkheid om te berusten in materies die de openbare orde
raken, kan worden geïllustreerd met de onderstaande voorbeelden waarin het hoger beroep
ontvankelijk wordt verklaard, hoewel het was ingesteld door een partij die had berust in de
rechterlijke beslissing.
De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de vaststelling van de aan de
getroffene of zijn rechthebbenden verschuldigde vergoedingen zijn van openbare orde,
zodat de partijen niet kunnen berusten in een vonnis als bedoeld in artikel 24 van de
Arbeidsongevallenwet16. Hetzelfde geldt voor bepalingen inzake de verjaring van de
rechtsvordering tot betaling van de arbeidsongevallenvergoedingen, zodat de afstand van
de verkregen verjaring afgeleid uit de overgelegde briefwisseling, geen uitwerking kan
hebben.17
Nu de bepalingen van de beroepsziektewetgeving inzake de schadeloosstelling van de
getroffene van openbare orde zijn, kunnen de instemming met het besluit van de
deskundige en de akte van akkoord die volgens de bewoordingen van het bestreden vonnis
ter zitting werd verleend, onmogelijk een afstand van het recht op hoger beroep of een
berusting uitmaken.18
Ook wanneer het vonnis waartegen hoger beroep werd ingesteld, het akkoord van de
partijen noteert over het feit dat de vordering zonder voorwerp zou zijn geworden, kan niet
erin worden berust, aangezien de werkloosheidswetgeving de openbare orde raakt. 19 Een
werkloze betwist een beslissing waarbij vastgesteld wordt dat uitkeringen hem
onrechtmatig werden uitbetaald. Hij berust niet in het vonnis dat die beslissing bevestigt
door het enkele feit dat hij geen beroep heeft aangetekend tegen het verzoek om de
onverschuldigd betaalde bedragen terug te betalen. Het verzoek werd hem immers na dit
vonnis ter kennis gegeven en daarenboven raakt de materie betreffende de terugvordering
van onrechtmatig ontvangen werkloosheidsuitkeringen de openbare orde.20
Het akkoord met de besluiten van de door de rechtbank aangestelde medische deskundige,
impliceert geen akkoord met de gevolgen die de rechtbank uit die besluiten trekt, vermits
de wetgeving op de tegemoetkomingen aan personen met een handicap van openbare orde
15
16
17
18
19
20
A. VAN REGENMORTEL, Enkele bedenkingen bij de betekenis van het begrip openbare orde in het
sociaal recht, T.S.R. 1997, 15.
Cass. 9 april 1975, Pas. 1975, I, 781; Cass. 27 november 2000, A.C. 2000, 645 en Pas. 2000, I, 645.
Cass. 27 juni 1983, J.T.T. 1984, 144.
Arbh. Antwerpen 18 december 1984, R.W. 1985-86, 2365 (verkort).
Arbh. Luik 18 januari 1991, J.T.T. 1991, 471.
Arbh. Gent 6 januari 1992, Soc. Kron 1992, 252.
5
is. Elke dadingovereenkomst of elke berusting met een beslissing die in strijd is met de
wet, is bijgevolg nietig.21
Aangezien de bepalingen van de Z.I.V.-Wet 1963 betreffende de verjaring van de
rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen de openbare orde raken, kan een partij
hoger beroep instellen tegen een vonnis dat deze bepaling miskent, hoewel zij bij brief aan
de tegenpartij uitdrukkelijk haar akkoord met het vonnis heeft geuit.22
Vermits de rechtsregel die bepaalt dat er een arbeidsovereenkomst is wanneer in het raam
van een gezagsrelatie arbeid wordt gepresteerd in ruil voor loon, de openbare orde raakt,
moet worden besloten dat de berusting van appellant in het vonnis a quo niet rechtsgeldig
was.23
De onmogelijkheid om te berusten in een vonnis dat zaken van openbare orde betreft,
heeft bovendien een bijzonder gevolg bij de toepassing van artikel 72, juncto artikel 24
van de Arbeidsongevallenwet.24 Nadat het bestendige karakter van de
arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, beschikken de getroffene en de verzekeraar over een
termijn van drie jaar om aan de arbeidsrechtbank een herziening van de jaarlijkse
vergoedingen te vragen in geval de arbeidsongeschiktheid toch nog zou evolueren.
Wanneer de arbeidsrechtbank het bestendige karakter van de arbeidsongeschiktheid bij
vonnis heeft vastgesteld, begint de termijn van drie jaar te lopen vanaf de datum waarop
dat vonnis in kracht van gewijsde treedt. Een rechterlijke beslissing gaat in kracht van
gewijsde, zodra zij niet meer vatbaar is voor verzet of hoger beroep, behoudens de
uitzonderingen die de wet bepaalt en onverminderd de gevolgen van de buitengewone
rechtsmiddelen.25 Aangezien de vergoedingsregels uit de Arbeidsongevallenwet de
openbare orde raken is berusten in een vonnis over de toepassing ervan niet mogelijk. De
herzieningstermijn kan dus pas beginnen lopen vanaf het ogenblik dat verzet of hoger
beroep niet meer mogelijk is, hetgeen onvermijdelijk een betekening van het vonnis
impliceert. Vermits de termijnen van verzet en hoger beroep slechts aanvangen vanaf de
betekening, kan de herzieningstermijn niet lopen, zolang het vonnis niet is betekend en de
beroepstermijn verstreken is zonder dat hoger beroep werd ingesteld.26
7.
In bepaalde gevallen wordt de onmogelijkheid om te berusten in materies die de
openbare orde raken evenwel door de wetgever zelf afgezwakt.
Artikel 21, §2, eerste lid van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rustpensioenen en
overlevingspensioenen27 machtigt de RVP om op eigen initiatief te verzaken aan de
terugvordering van onverschuldigd betaalde pensioenen. De RVP mag a fortiori berusten
in een rechterlijke uitspraak, daar deze berusting geen andere draagwijdte heeft dan te
21
22
23
24
25
26
27
Arbh. Brussel 10 december 1990, J.T.T. 1991, 110.
Arbh. Bergen 2 april 1980, J.T.T. 1980, 227.
Arbh. Antwerpen 2 april 2001, R.W. 2001-2002, 383.
Arbeidsongevallenwet.
Art. 28 Ger.W.
Cass. 4 juni 1984, R.W. 1984-85, 1776; Cass. 17 oktober 1988, J.T.T. 1989, 105 en R.W. 1988-89,
982; Cass. 27 november 2000, A.C. 2000, 645; Pas. 2000, I, 64; K. VAN BULCK, “Aanvang van de
driejarige herzieningstermijn bij arbeidsongevallen” (noot onder Cass. 4 juni 1984), R.W. 1984-85,
1776; 5.
Wet 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden,
zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, B.S. 14 juni 1966.
6
verzaken aan het gebruik van een rechtsmiddel, zelfs als de verzaking leidt tot het verlies
van het recht op terugvordering.28
§ 2.
8.
Vorm
De berusting kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn.
De uitdrukkelijke berusting geschiedt bij eenvoudige akte, ondertekend door de partij of
haar bijzondere gemachtigde. De stilzwijgende berusting kan alleen worden afgeleid uit
bepaalde en met elkaar overeenstemmende akten of feiten waaruit blijkt dat de partij het
vaste voornemen heeft haar instemming te betuigen met de beslissing.29
De overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen
bedoeld in de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2° van het Gerechtelijk
Wetboek, wordt steeds in de kosten verwezen van vorderingen ingesteld door of tegen de
gerechtigden, behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is. 30 Het gaat om
overheden en instellingen als de R.I.Z.I.V., het O.C.M.W., de R.V.P., de R.V.A., de
R.S.V.Z., e.a.
Als met toepassing van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek een
overheid of instelling de kosten van eerste aanleg moet dragen, zelfs indien haar vordering
in hoger beroep wordt ingewilligd, kan uit de betaling van die kosten, zelfs zonder
voorbehoud en ongeacht de gevolgen die de wederpartij eraan wil hechten, niet worden
afgeleid dat die overheid of instelling het vaste voornemen heeft gehad haar instemming te
betuigen met het door de eerste rechter gewezen vonnis.31
Afdeling 3.
Verzet
9.
Wanneer een rechtelijke beslissing wordt gewezen bij verstek, vermoedt de
wetgever dat de in gebreke blijvende partij niet in staat is geweest om haar verdediging te
organiseren.32 Die partij beschikt dan over een gewoon rechtsmiddel, het verzet, dat strekt
tot de intrekking of wijziging van de bij verstek gewezen beslissing door de rechter die het
bestreden vonnis of arrest heeft uitgesproken.33
De regels betreffende het verzet zijn van toepassing op alle rechtelijke beslissingen bij
verstek, ongeacht of zij gewezen zijn in eerste aanleg dan wel in hoger beroep.34
28
29
30
31
32
33
34
Cass. 19 juni 1989, J.T.T. 1989, 349.
Art. 1045 Ger. W
Art. 1017 tweede lid Ger. W.
Cass. 15 januari 1979, A.C. 1978-79, 543, R.W. 1979-80, 124 en T.S.R. 1979, 196 (samenvatting).
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, 490.
Art. 21 eerste lid en 1047 Ger. W.; K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de
dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 183, nr. 229.
Art. 1067 Ger. W.
7
§ 1.
Voor verzet vatbare uitspraken
10.
Tegen ieder verstekvonnis kan verzet worden gedaan, behalve wanneer de wet
anders bepaald.35
11.
De artikelen 24 van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en 79 van de Welzijnswet
Werknemers bepalen dat de geschillen betreffende de ondernemingsraden en de comités
voor preventie en bescherming op het werk ressorteren onder bijzondere regels die
afwijken van het gewone procedurerecht.36
Het bestaan van specifieke bepalingen voor deze procedures wordt gerechtvaardigd door
de korte termijnen van de verkiezingsprocedure, zowel voor de inleiding als voor de
behandeling van de vorderingen voor de arbeidsgerechten die in deze snelle beslissingen
moeten nemen. Ze zijn eveneens gerechtvaardigd door de verscheidenheid van partijen die
kunnen betrokken worden in deze geschillen.37
Krachtens paragraaf 3 van de thans geldende versie van die wetsbepalingen kan de Koning
wel nog bepalen of er hoger beroep of verzet kan worden aangetekend tegen de
beslissingen van de arbeidsgerechten in deze geschillen, binnen welke termijn het moet
worden ingesteld en binnen welke termijn de arbeidsgerechten uitspraak doen. Volgens de
Raad van State wordt in deze paragraaf een te verregaande bevoegdheidsdelegatie
verleend. Die delegatie is volgens de Raad des te minder toelaatbaar, nu ze betrekking
heeft op essentiële aspecten van het recht, met name op de toegang tot de rechter. De
Minister van Tewerkstelling en Arbeid verdedigde op haar beurt deze delegatie op grond
van de overweging dat rekening houdend met het feit dat het geheel van de
verkiezingsprocedure, zowel de kalender als de na te leven verplichtingen, vastgesteld
worden bij koninklijk besluit, het niet aangewezen is om via wettelijke weg te bepalen
welke geschillen al dan niet voorwerp kunnen zijn van een beroep of een verzet. De aan de
Koning toegekende bevoegdheid in deze materie is dus onlosmakelijk verbonden met de
bevoegdheid om het geheel van regels voor de verkiezingsprocedure vast te stellen.38
In tegenstelling tot de bevoegdheidsdelegatie zoals zij bestond vóór de wijziging bij wet
van 28 februari 1999, volgt uit de bewoordingen van deze nieuwe wetsbepalingen dat de
Koning uitdrukkelijk de hypothesen aanduidt waarin verzet wordt toegelaten. Bij
35
36
37
38
Art. 1047, eerste lid Ger. W.
Deze wettelijke bepalingen waren voorheen opgenomen in het koninklijk besluit van 12 augustus
1994 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
van de werkplaatsen dat de sociale verkiezingen van 1995 organiseerde. In de nieuwe Welzijnswet
Werknemers bestond de juridische grondslag echter niet meer om bijzondere procedureregels vast te
leggen bij koninklijk besluit. De wetgever achtte het dus nodig deze regels zowel voor de raden als
voor de comités vast te leggen in de betrokken wetgeving. De artikelen 24 van de Wet Organisatie
Bedrijfsleven en 79 van de Welzijnswet Werknemers werden vervangen door de bepalingen van de
Wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18
maart 1999.
Ontwerp van wet houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, Parl. St. Kamer
1998-99, nr. 1857/1.
Ontwerp van de Wet houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, Parl. St. Kamer
1998-99, nr. 1857/1.
8
ontstentenis van bepalingen waarin de Koning expliciet in de mogelijkheid tot uitoefening
van een rechtsmiddel voorziet, is het vonnis van de rechtbank dus definitief.39
Het koninklijk besluit van 15 mei 200340 dat de organisatie van sociale verkiezingen met
het oog op de oprichting van deze organen regelt, voorziet in geen enkele mogelijkheid
om verzet aan te tekenen tegen de beslissingen van de arbeidsgerechten die bij verstek
werden gewezen. De vonnissen en arresten in deze materie die bij verstek worden
gewezen, zijn derhalve niet vatbaar voor verzet.
Daarnaast heeft de Koning ook niet bij andere bijzondere procedureregels vonnissen
betreffende de ondernemingsraden en comités vatbaar voor verzet gemaakt. Bijgevolg kan
dat rechtsmiddel tegen geen enkele rechterlijke beslissing in deze materie worden
aangewend.
12.
De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden organiseert een bijzondere
procedure voor de arbeidsgerechten tot erkenning van de dringende reden ten aanzien van
een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde, alsook de mogelijkheid om voor de
arbeidsgerechten beroep in te stellen tegen de beslissing of afwezigheid van beslissing van
het paritair comité inzake de erkenning van een economische of technische reden voor het
ontslag van diezelfde (kandidaat-)personeelsafgevaardigde.
Noch de beschikkingen van de voorzitters, noch de vonnissen en arresten van de
arbeidsgerechten die bij verstek worden gewezen in het kader van voormelde wet, zijn
vatbaar voor verzet.41
§ 2.
Het aantekenen van verzet
13.
Het verzet wordt betekend bij gerechtsdeurwaarderexploot dat dagvaarding
inhoudt om te verschijnen voor de rechter die het verstekvonnis heeft gewezen. Met
instemming van de partijen kan hun vrijwillige verschijning die formaliteiten vervangen.42
Dit geldt ook voor de zaken die in eerste aanleg overeenkomstig artikel 704, eerste lid, van
het Gerechtelijk Wetboek worden ingeleid bij verzoekschrift.
De termijn om verzet aan te tekenen bedraagt in principe één maand en begint te lopen
vanaf de betekening van het vonnis of vanaf de kennisgeving bij gerechtsbrief door de
griffie in de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.43
39
40
41
42
43
Arbh. Bergen 6 juni 2000, J.T.T. 2001, 159.
K.B. 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming
op het werk, B.S. 4 juni 2003 (hierna verkort geciteerd als K.B. Sociale Verkiezingen).
Art. 7 laatste lid, 10 laatste lid en 11 §3 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 1047 tweede en derde lid Ger. W.
Art. 1048 eerste lid juncto art. 792 tweede en derde lid Ger. W.; infra Afdeling 4, § 2, 2.
Aanvangstijdstip.
9
Afdeling 4.
Hoger beroep
14.
Het hoger beroep is een gewoon rechtsmiddel dat de wet ter beschikking stelt van
de rechtszoekende om een vonnis in eerste aanleg, waarbij hij partij was en waardoor hij
zich geschaad acht, voor een hogere rechter aan te vechten, teneinde de (gedeeltelijke)
hervorming of vernietiging van die beslissing te bekomen.44
§ 1.
Voor hoger beroep vatbare uitspraken
15.
Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders
bepaalt.45 Noch de Grondwet,46 noch het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens47 waarborgen immers een dubbele aanleg. Het gaat ook niet om een algemeen
rechtsbeginsel.48
De vonnissen van de arbeidsrechtbank zijn steeds vatbaar voor hoger beroep,49 ongeacht
het bedrag van de vordering. In tegenstelling tot de vrederechter, de politierechtbank, de
rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel oordeelt de arbeidsrechtbank
dus niet in laatste aanleg, wanneer het bedrag van de vordering een bepaalde grens niet
overschrijdt. Een zodanige grens zou sociaal onrechtvaardig zijn en werd daarom voor de
arbeidsgerechten uitgesloten.
Naast de gemeenrechtelijke uitzonderingen van het Gerechtelijk Wetboek op het principe
van de dubbele aanleg,50 die onverkort toepasselijk zijn op sociale zaken, verklaren een
aantal sociale wetten bepaalde vonnissen van de arbeidsrechtbank niet vatbaar voor hoger
beroep. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt in geschillen waar collectieve
arbeidsbelangen op het spel staan. Voor deze geschillen waarborgt de gerechtelijke
procedure een snelle beslechting ten gronde met het oog op het bewaren van de sociale
vrede.
44
45
46
47
48
49
50
Art. 21, eerste lid Ger. W.; K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele
aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 183, nr. 229; A. FETTWEIS, Manuel de
procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, 490; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal recht, in
A.P.R., Gent, Story, 1980, 442, nr. 699.
Art. 616 Ger. W.
Cass. 14 mei 1945, Pas. 1945, I, 160.
E.H.R.M., 23 juli 1968, R.W. 1968-69, 1; Cass. 1 februari 1995, A.C. 1995, 117 en Pas. 1995, I,
117.
Cass. 21 januari 1983, A.C. 1982-83, 675, nr. 294 en R.W. 1982-83, 2546; Cass. 3 oktober 1983,
A.C. 1983-84, 103 en Pas. 1984, I, 101; Cass. 14 februari 1986, A.C. 1986, 837 en R.W. 1986-87,
58; Cass. 9 september 1986, Pas. 1987, I, 36; Cass. 11 maart 1987, A.C. 1986-87, 912; Cass. 10
december 1987, Pas. 1988, I, 439, nr. 221; Cass. 2 november 1989, A.C. 1989-90, 298 en Pas.
1990, I, 262.
Art. 617 Ger. W.
Men denke aan akkoordvonnissen (art. 1043 tweede lid Ger. W.), maatregelen van inwendige aard
en vonnissen waarbij wordt bevolen dat partijen in persoon moeten verschijnen (art. 1046 Ger. W.),
vonnissen waarbij de overlegging van stukken wordt bevolen (art. 880 Ger. W.), beslissingen tot
persoonlijk verhoor van de partijen (art. 996, eerste lid Ger. W.), beslissingen tot plaatsopneming
(art. 1008 eerste lid Ger. W.), enz.
10
16.
Net als bij de verzetsprocedure kennen de artikelen 24, § 3 van de Wet Organisatie
Bedrijfsleven en 79, § 3 van de Welzijnswet Werknemers aan de Koning de bevoegdheid
toe om met betrekking tot de geschillen betreffende de ondernemingsraden en de comités
voor preventie en bescherming op het werk te bepalen of er hoger beroep kan worden
ingesteld.51 Bij ontstentenis van bepalingen waarin de Koning expliciet voorziet in de
mogelijkheid tot uitoefening van een rechtsmiddel, is het vonnis van de rechtbank dus in
laatste aanleg gewezen.52
Rekening houdend met het korte tijdsbestek en de strikte termijnen die de wet voor de
afhandeling van de opeenvolgende fases van de verkiezingsprocedure voorschrijft, heeft
de Koning beslist dat een aantal vonnissen van de arbeidsrechtbank met betrekking tot de
sociale verkiezingen in eerste en laatste aanleg worden gewezen. Er staat geen hoger
beroep open tegen de vonnissen betreffende de beslissingen van de werkgever of de
afwezigheid van een beslissing van de werkgever die betrekking hebben op het aantal
technische bedrijfseenheden of juridische entiteiten waarvoor organen moeten worden
opgericht, op de indeling van de juridische entiteit in technische bedrijfseenheden met hun
beschrijving en grenzen of met de samenvoeging van meerdere juridische entiteiten in
technische bedrijfseenheden met hun beschrijving en grenzen, op de functies van het
leidinggevend personeel alsmede de indicatieve lijst van de personen die deze functies
uitoefenen en op de functies van de kaderleden evenals de indicatieve lijst van personen
die deze functies uitoefenen.53 Hoger beroep is evenmin mogelijk tegen de vonnissen
betreffende de uitspraak of de afwezigheid van uitspraak van de ondernemingsraad en het
comité voor preventie en bescherming op het werk over klachten i.v.m. de voorlopige
kiezerslijsten, de vaststelling van het aantal mandaten per orgaan en hun verdeling per
categorie, de lijst van het leidinggevend personeel en de lijst van de kaderleden, 54 noch de
vonnissen die uitspraak doen over een beroep ingesteld tegen de voordracht van
kandidaten.55
Het arbeidshof neemt wel kennis van het hoger beroep tegen beslissingen die de
arbeidsrechtbanken in eerste aanleg hebben genomen na het afsluiten van de
kiesverrichtingen. In een tweede aanleg wordt uitdrukkelijk voorzien voor verzoeken tot
gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de verkiezingen of van een beslissing tot
stopzetting van de procedure voor verzoeken tot verbetering van de verkiezingsuitslagen
of tegen de aanduiding van de werkgeversafvaardiging.56
Daarnaast heeft de Koning niet bij andere bijzondere procedureregels bepaalde vonnissen
betreffende de ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk,
vatbaar voor hoger beroep gemaakt. Bijgevolg kan geen enkele rechterlijke beslissing in
51
52
53
54
55
56
De artikelen 24 van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en 79 van de Welzijnswet Werknemers
werden vervangen door de bepalingen van de wet van 28 februari 1999 houdende sommige
maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999 (supra afdeling 3, § 1. Voor hoger
beroep vatbare uitspraken).
Arbh. Bergen 6 juni 2000, J.T.T. 2001, 159.
Art. 9 K.B. Sociale Verkiezingen.
Art. 29 K.B. Sociale Verkiezingen.
Art. 37 K.B. Sociale Verkiezingen.
Art. 78 eerste lid K.B. Sociale Verkiezingen.
11
deze materie in hoger beroep worden aangevochten, met uitzondering van die opgesomd
bij artikel 78, eerste lid, van het koninklijk besluit van 15 mei 2003.57
17.
Een tweede beperking op het principe van de dubbele aanleg in sociale zaken
wordt ingevoerd door de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden. Ook hier is de
beperking ingegeven door het korte tijdsbestek waarin de verschillende fasen van de
procedure tot ontslag van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde moeten worden
afgewikkeld.
Daarom zijn, met uitzondering van het eindvonnis, de beschikkingen van de
arbeidsrechtbank in deze procedure niet vatbaar voor hoger beroep.58 Worden in laatste
aanleg gewezen, de beschikking die de voorzitter na de onderhandelingsfase neemt
ingeval verzoening onmogelijk blijkt betreffende de eventuele schorsing van de
arbeidsovereenkomst van de personeelsafgevaardigde tijdens de duur van de procedure59
en de beschikkingen die de voorzitter neemt op de dag van de inleidingzitting waarin hij
de mislukking van de tweede verzoeningpoging vermeldt en de zaak naar een kamer van
de rechtbank verwijst, alsook de beschikkingen waarbij de rechter de datum van de
terechtzitting van de arbeidsrechtbank en de termijnen voor het neerleggen van de stukken
en de conclusies vastlegt.60
Het bij artikel 8 van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden bedoelde
bevelschrift is niet vatbaar voor beroep, noch voor verzet, zelfs indien de voorzitter van de
arbeidsrechtbank een machtsoverschrijding heeft begaan. In die zin besliste het
Arbeidshof te Luik met betrekking tot een beschikking die de dagvaarding van de
werkgever onontvankelijk verklaarde omdat enkel de werknemer was gedagvaard en niet
de vakbond waarvan deze laatste lid was.61 Zelfs wanneer de voorzitter zijn bevoegdheid
te buiten gaat door de dagvaarding onontvankelijk te verklaren (enkel de rechter van de
kamer waarnaar het geschil door de voorzitter wordt verwezen is bevoegd om de
ontvankelijkheid van de dagvaarding te beoordelen), kan geen hoger beroep worden
ingesteld tegen deze beschikking. In dezelfde zin oordeelde het Arbeidshof te Bergen met
betrekking tot een beschikking van de voorzitter die de dagvaarding van de werkgever
ambthalve nietig verklaarde wegens de laattijdige inschrijving op de rol op grond van
artikel 716 van het Gerechtelijk Wetboek62.
De tussenvonnissen waarin de rechter de termijnen voor de onderzoeksmaatregelen
bepaalt, worden in laatste aanleg gewezen.63
57
58
59
60
61
62
63
K.B. Sociale Verkiezingen; J. CLESSE en V. NEUPREZ, “Elections sociales. Les recours judiciares”,
Ors. 1999, 241.
Het arrest waarbij het Hof van Cassatie de vorderingen tot veroordeling van de werkgever tot het
organiseren van sociale verkiezingen vatbaar voor hoger beroep verklaart (Cass. 25 november 1996,
A.C. 1996, 453 en Pas. 1996, I, 453), kadert in de wetgeving, zoals die bestond vóór de wet van 28
februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999
(supra Afdeling 3 § 1. Voor hoger beroep vatbare uitspraken).
Art. 10 laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 5 § 3 derde lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 8 tweede en laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Arbh. Luik 1 juni 1995, Soc. Kron. 1997, 35.
Arbh. Bergen 17 juni 1997, J.T.T. 1998, 24.
Art. 10 vijfde lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
12
Enkel tegen het eindvonnis in deze procedure kan hoger beroep worden ingesteld. Dit is
doorgaans het vonnis dat uitspraak doet ten gronde over de aanneming van de
economische/technische of dringende reden die de werkgever inroept.64 Het vonnis
gewezen door de bevoegde rechter dat uitspraak doet over de ontvankelijkheid van de
vordering in rechte, maakt ook een zodanig eindvonnis uit.65
18.
Op grond van artikel 3 van de wet van 23 april 1998 betreffende de Europese
ondernemingsraad66 worden bepaalde beslissingen van de voorzitter van de
arbeidsrechtbank in het kader van de procedure ter informatie en raadpleging van de
werknemers gewezen in laatste aanleg.
Het gaat om de beslissingen in kort geding, gewezen in geschillen naar aanleiding van het
verbod voor de afgevaardigden in de Europese ondernemingsraad tot verspreiding van
bepaalde inlichtingen waarvan het hoofdbestuur het vertrouwelijk karakter heeft gemeld
en waarvan de verspreiding voor de onderneming ernstige schade zou kunnen berokkenen.
Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van het hoofdbestuur om bepaalde inlichtingen niet
mee te delen, wanneer zij van die aard zijn dat, volgens objectieve criteria, hun
bekendmaking de werking van de onderneming ernstig zou kunnen belemmeren of schade
zou kunnen berokkenen.67
19.
Rechtsbijstand bestaat erin degenen die niet over de nodige inkomsten beschikken
om de kosten van rechtspleging te betalen of om de tussenkomst van openbare en
ministeriële ambtenaren te bekomen, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de
zegel-, registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze
rechtspleging meebrengt.68 Een verzoek om rechtsbijstand wordt gebracht voor het bureau
voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank wanneer het geschil er aanhangig moet
worden gemaakt.69 Rechtsbijstand is niet te verwarren met de juridische eerste- en
tweedelijnsbijstand.70
Tegen de beslissing van het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank staat geen
hoger beroep open voor andere personen dan de verzoeker en de procureur-generaal.71
64
65
66
67
68
69
70
71
H.-F. LENAERTS, Het ontslag van de beschermde werknemers, Diegem, ced.samsom, 2000, 61.
Cass. 7 november 1994, J.T.T. 1995, 28, Pas. 1994, I, 912 en R.W. 1994-95, 1123; Arbh. Bergen 22
september 1994, R.D.D. 1994, 559; Brussel, 11 augustus 1993, T.S.R. 1993, 391 en J.T.T. 1995,
291.
Art. 3 Wet 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een
Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire
dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de
werknemers, B.S. 21 mei 1998.
Art. 8 Wet 23 april 1998 houdende begeleidende maatregelen met betrekking tot de instelling van
een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire
dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de
werknemers, B.S. 21 mei 1998.
Art. 664 Ger. W.
Art. 670 Ger. W.
Art. 507/1-23 Ger. W.
Art. 688 eerste lid Ger. W.
13
§ 2.
20.
Termijn
Zowel de duur als de aanvang van de beroepstermijn vergen enige aandacht.
1. Duur
21.
De termijn om hoger beroep aan te tekenen duurt in principe één maand.72
Een in maanden bepaalde termijn wordt gerekend van de zoveelste tot de dag vóór de
zoveelste.73 De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt
gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis welke hem doet ingaan en
omvat alle dagen, ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen.74
De termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden zijn krachtens artikel 860, tweede lid,
van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven op straffe van verval. De vervaldag is in de
termijn begrepen. Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag,
dan wordt de vervaldag verplaatst naar de eerstvolgende werkdag.75
Naast de gemeenrechtelijke uitzonderingen op de duur van de beroepstermijn die
onverkort toepassing vinden voor de arbeidsgerechten,76 gelden voor bepaalde sociale
materies afwijkende termijnen.
22.
Krachtens de artikelen 24, § 3, van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en 79, § 3,
van de Welzijnswet Werknemers kan de Koning bepalen binnen welke termijn hoger
beroep kan worden aangetekend met betrekking tot de geschillen over de toepassing van
de wetgeving betreffende de ondernemingsraden en de veiligheidscomités.77
Die termijn bedraagt vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van het vonnis.78
Deze verkorte termijn is uitsluitend toepasselijk op het hoger beroep dat uitdrukkelijk door
de Koning wordt toegelaten, met name het hoger beroep tegen vonnissen van de
arbeidsrechtbanken betreffende een verzoek tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring
van de verkiezingen of van een beslissing tot stopzetting van de procedure, of een verzoek
72
73
74
75
76
77
78
Art. 1051 Ger. W.
Art. 54 Ger. W.
Art. 52 Ger. W.
Art. 53 Ger. W.
Het gaat om de verlenging van de termijn die binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en
ook verstrijkt (art. 50 Ger. W.), het aantal dagen verlenging wanneer de wet een verlenging van de
termijn voorschrijft ten aanzien van een partij die noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch
gekozen woonplaats in België heeft (art. 55 Ger. W.) en de schorsing van de termijn bij overlijden
(art. 56 Ger. W.).
De artikelen 24 van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en 79 van de Welzijnswet Werknemers
werden vervangen door de bepalingen van Wet van 28 februari 1999 houdende sommige
maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999 (supra afdeling 3 § 1. Voor hoger
beroep vatbare uitspraken).
Art. 78 tweede lid K.B. Sociale Verkiezingen.
14
tot verbetering van de verkiezingsuitslagen of tegen de aanduiding van de
werkgeversafvaardiging.79
De artikelen 24, § 2, tweede lid, van de Wet Organisatie Bedrijfsleven en 79, § 2, tweede
lid, van de Welzijnswet Werknemers bepalen uitdrukkelijk dat de termijnen van deze
procedure ressorteren onder de artikelen 52 en 53 van het Gerechtelijk Wetboek. De dag
waarop het verzoekschrift per aangetekende brief wordt verzonden of waarop het
verzoekschrift ter griffie wordt neergelegd, moet uiterlijk samenvallen met de laatste dag
van deze termijn.
23.
Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank in een procedure tot ontslag van een
(kandidaat-)personeelsafgevaardigde kan hoger beroep worden aangetekend binnen tien
werkdagen vanaf de betekening.80 Dezelfde berekeningsregels voor de termijn als die van
toepassing zijn voor de dagvaardingstermijn zijn hier van kracht,81 zodat de term
‘werkdagen’ moet worden begrepen in de gebruikelijke arbeidsrechtelijke betekenis van
die term.82 Werkdagen zijn dan alle dagen van de week, zon- en feestdagen uitgezonderd,
ongeacht de arbeidsregeling van de onderneming of van de werknemer. Tenzij deze een
feestdag is, dient de zaterdag dus als werkdag te worden beschouwd.83
Het Hof van Cassatie84 heeft beslist dat de bepalingen van artikel 53 van het Gerechtelijk
Wetboek toepasselijk zijn op de termijn van tien werkdagen, en dit op grond van artikel 48
van het Gerechtelijk Wetboek dat het verrichten van proceshandelingen doet ressorteren
onder de gemeenrechtelijke regels inzake termijnen85 en van artikel 2 van het Gerechtelijk
Wetboek dat de regels van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk maakt op alle
rechtsplegingen. Geen enkele wet noch enig rechtsbeginsel verhindert immers de
toepassing van artikel 53 van het Gerechtelijk Wetboek op voormelde termijn van tien
werkdagen. Artikel 53 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de vervaldag in de
termijn begrepen is, maar dat deze verplaatst wordt naar de eerstvolgende werkdag, als die
dag een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is. Wanneer de laatste dag van de
termijn een zaterdag is, moet de vervaldag dus verplaatst worden naar de eerstvolgende
werkdag.
Ook artikel 52 van het Gerechtelijk Wetboek is niet onverenigbaar met de termijn van tien
werkdagen, en dit op grond van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, tenzij in zoverre
artikel 52, voor de berekening van de termijn, rekening houdt met de zondagen en de
wettelijke feestdagen.86
24.
De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen die hun oorzaak vinden in
Titel V betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van
arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de
79
80
81
82
83
84
85
86
Art. 78 eerste lid K.B. Sociale Verkiezingen.
Art. 11 § 1 eerste lid Wet Ontslagregeling Personeels-afgevaardigden.
H.-F. LENAERTS, Het ontslag van de beschermde werknemers, Diegem ced.samsom, 2000, 62.
Cass. 27 februari 1995, A.C. 1995, 221 en R.W. 1995-96, 183; Arbh. Bergen 19 april 1990, J.T.T.
1990, 440.
Arbh. Gent 23 oktober 1983, R.W. 1984-85; 341; W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium
2002-03, Arbeidsrecht; Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 5273.
Cass. 22 november 1993, J.T.T. 1994, 70.
Het gaat om de artikelen 48 tot 57 van het Gerechtelijk Wetboek.
Cass. 27 februari 1995, A.C. 1995, 221 en R.W. 1995-96, 183.
15
promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep van de Wet van
4 augustus 1978 tot Economische Heroriëntering87 en in haar uitvoeringsbesluiten, met
uitzondering van die welke betrekking hebben op de toegang tot het onderwijs in de
beroepsopleiding verstrekt door het openbaar of privaat onderwijs.88
Artikel 134 van die wet organiseert voor de betwistingen inzake de toegang tot een
beroepsopleiding een verkorte en vereenvoudigde gerechtelijke procedure voor de
arbeidsgerechten. Op grond van die wetsbepaling kan de benadeelde opkomen tegen de
beslissingen van een inrichtende macht, een directeur van een gewestelijk bureau van de
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of van eender wie zich, op welk niveau ook,
bezighoudt met de beroepskeuzevoorlichting, de beroepsopleiding, het leerlingenwezen,
de voortgezette opleiding, de bij- en omscholing, de sociale promotie, alsook tegen al wie
op deze gebieden informatie of publiciteit verspreidt. Tegen deze vonnissen kan hoger
beroep worden ingesteld binnen acht werkdagen na de kennisgeving van het vonnis aan de
partijen bij gerechtsbrief.
Met de federalisering van België werd de bevoegdheid inzake toegang tot de
beroepsopleiding overgeheveld van het federale niveau naar de Gemeenschappen. Het
Vlaams Decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt89
heft Titel V van de Wet tot Economisch Heroriëntering op wat de Vlaamse Gemeenschap
en het Vlaamse Gewest betreft. Dit decreet voorziet niet meer in een specifieke procedure
voor de toegang tot de beroepsopleiding. Het voert ook geen andere, van de
gemeenrechtelijke regels afwijkende bepalingen betreffende het instellen van hoger
beroep in. De Franse noch de Duitse Gemeenschap hebben enig decreet goedgekeurd dat
Titel V van Wet tot Economisch Heroriëntering opheft, wat de bevoegdheden van de
Franse en Duitse Gemeenschap betreft. Hierdoor blijft de verkorte procedure voor
geschillen inzake de toegang tot de beroepsopleiding, vervat in artikel 134 van de Wet tot
Economisch Heroriëntering, gelden ten aanzien van voormelde Gemeenschappen.
2. Aanvangstijdstip
25.
Tegen een vonnis kan hoger beroep worden ingesteld zodra het is uitgesproken,
zelfs al betreft het een beslissing alvorens recht te doen of een verstekvonnis.90 Men dient
met andere woorden niet te wachten tot de beroepstermijn aanvangt om hoger beroep in te
stellen.
Tenzij de wet anders bepaalt, begint de termijn voor hoger beroep te lopen bij de
betekening van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, in voorkomend
geval, vanaf de afgifte of het achterlaten van het afschrift. 91 Ten aanzien van degenen die
in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats hebben en
ingeval de kennisgeving niet aan de persoon is gedaan, begint de termijn te lopen bij de
87
88
89
90
91
Wet 4 augustus 1978 tot economisch heroriëntering, B.S. 17 augustus 1978.
Art. 578, 8° juncto art. 581, 3° a, Ger. W.
Decreet 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt, B.S. 26 juli 2002.
Art. 617 Ger. W.
Art. 57 en 1051 eerste lid Ger. W.
16
afgifte van een afschrift van het exploot aan de post of, in voorkomend geval, aan de
procureur des Konings.92
De termijn om hoger beroep in te stellen begint in de regel dus vanaf de betekening van
het vonnis en dit zowel ten aanzien van de partij aan wie het vonnis wordt betekend als ten
aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen.93 Hierop bestaan evenwel een
aantal uitzonderingen.
a.
Bij art. 704, eerste lid, Ger. W. bedoelde zaken
26.
Het Gerechtelijk Wetboek zelf voert een eerste ‘sociale’ uitzondering in op de
algemene regel dat de beroepstermijn begint te lopen bij de betekening van het vonnis.
Voor de zaken die op limitatieve wijze worden opgesomd bij artikel 704, eerste lid, van
het Gerechtelijk Wetboek begint de beroepstermijn immers te lopen vanaf de
kennisgeving van het vonnis door de griffier aan de partijen.94 In deze zaken wordt het
initiatief van de meest gerede partij niet afgewacht. De griffier krijgt in deze zaken de
opdracht om het vonnis binnen de acht dagen na de uitspraak bij gerechtsbrief ter kennis
van de partijen te brengen.95 Deze kennisgeving doet de termijn waarin hoger beroep moet
worden ingediend, lopen zonder actief optreden van één der partijen. Voor deze
hoofdzakelijk socialezekerheidszaken heeft de wetgever het formalisme van de
proceshandelingen willen beperken, teneinde het afdwingen van socialezekerheidsrechten
voor de sociaal verzekerden te vereenvoudigen. Een voor de partijen automatische
aanvang van de beroepstermijn kadert in deze vereenvoudiging.
Artikel 704, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek zelf somt een aantal zaken op door te
verwijzen naar de regels van het Gerechtelijk Wetboek die de materiële bevoegdheid voor
die zaken aan de arbeidsgerechten toekennen. Het gaat om de geschillen betreffende de
rechten en plichten die de sociaal verzekerden ontlenen aan de bijdrageplicht van de
werkgevers opgelegd door de wetgeving inzake sociale zekerheid en sluiting van
ondernemingen96 en door de verordeningen waarbij sociale voordelen worden toegekend,
de geschillen betreffende de personen die vrijwillig een maatschappelijke verzekering
hebben aangegaan,97 de socialebijstandsgeschillen,98 de geschillen betreffende de rechten
92
93
94
95
96
97
98
Art. 57 Ger. W
Art. 1051 tweede lid Ger. W.
Art. 1051 juncto art. 792 tweede lid Ger. W., ingevoegd bij Wet 12 januari 1993 houdende een
urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving, B.S. 4 februari 1993.
Art. 792 tweede lid Ger. W..
Ht gaat om rechten inzake gezinsbijslag, werkloosheid (inclusief het conventioneel brugpensioen,
behalve met betrekking tot de bijzondere werkgeversbijdrage want artikel 830, 13° van het
Gerechtelijk Wetboek is niet opgenomen in de opsomming van artikel 704 eerste lid van het
Gerechtelijk Wetboek), verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, rust- en overlevingspensioen,
jaarlijkse vakantie voor arbeiders, bestaanszekerheid, de rentebijslag aan de begunstigden met een
vervroegd rustpensioen (art. 580, 9° Ger. W.), het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen en
voor bejaarde invaliden (art. 580, 10° en 11° Ger. W.).
Bedoeld wordt het stelsel van maatschappelijke zekerheid voor de werknemers in Belgisch-Congo
en Ruanda-Urundi (art. 580, 7° Ger. W.).
Hieronder verstaat men het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de gewaarborgde gezinsbijslag,
het recht op het bestaansminimum, het recht op maatschappelijke integratie, de maatschappelijke
dienstverlening door het O.C.M.W., de inkomensgarantie voor ouderen (art. 580, 8° Ger. W.), de
geschillen betreffende tegemoetkomingen aan personen met een handicap en de medische
onderzoeken met het oog op de toekenning van sociale en fiscale voordelen (art. 582, 1° Ger. W.),
17
ontleend aan het sociaal statuut der zelfstandigen,99 de geschillen inzake de gedeeltelijke
of volledige kosteloze juridische tweedelijnsbijstand en de geschillen betreffende de
toepassing der administratieve sancties bedoeld in voormelde materies, de sociale
identiteitskaart, de aan de R.V.A. te betalen compensatoire vergoeding en de erkenning als
havenarbeider.
Werden niet in de opsomming van artikel 704, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek
opgenomen, de geschillen tussen de socialezekerheidsinstellingen,100 de geschillen
betreffende de terugvorderingen van onverschuldigde betalingen tussen mutualiteiten en
zorgverstrekkers,101 de geschillen nopens het vakantiegeld of het aanvullend vakantiegeld
van bedienden, aangezien dit geschillen tussen werknemers en werkgevers zijn, 102 de
geschillen betreffende de bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel
brugpensioen,103 de geschillen betreffende de vorderingen tot betaling van bijdragen aan
de R.S.Z. of aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen en de geschillen
betreffende arbeidsongevallen en beroepsziekten.
27.
Kennisgeving is de toezending van een akte van rechtspleging, zoals het vonnis, in
origineel of in afschrift. Zij geschiedt langs de post of, in de gevallen die de wet bepaalt, in
de vormen die deze voorschrijft.104 Traditioneel werd aangenomen dat de kennisgeving
van de rechterlijke beslissing, overeenkomstig deze definitie, geschiedt op de datum van
toezending ervan door de griffier en niet op de datum van aanbieding of ontvangst.105
Bij arrest van 12 juli 2001106 besliste het Arbitragehof nog dat de artikelen 32, 2°, en 46, §
2, van het Gerechtelijk Wetboek, gelezen in samenhang met de artikelen 792, tweede lid
en 1051 van hetzelfde Wetboek, niet onverenigbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet.
Naar aanleiding van het verschil in behandeling dat deze interpretatie van de kennisgeving
veroorzaakt ingeval de gerechtsbrief wordt toegezonden op de laatste werkdag vóór de
gerechtelijke vakantie, werd het Arbitragehof gevraagd deze vraag opnieuw te
99
100
101
102
103
104
105
106
de sociale reclassering van de minder-validen en, enkel voor de Vlaamse Gemeenschap, de bijstand
tot sociale integratie van personen met een handicap (art. 582, 2° Ger. W.).
Het gaat om gezinsbijslagen, uitkeringen in de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en
uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen (art. 581, 2°
Ger. W.).
Hier worden bedoeld de socialezekerheidsinstellingen die zijn belast met de toepassing van de
wetten en verordeningen opgesomd in artikel 580, 1° en 2° van het Gerechtelijk Wetboek (art. 580,
4° Ger. W.).
Artikel 164, derde lid, van de Z.I.V.-Wet 1994 maakt artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk
Wetboek toepasselijk op deze geschillen. Zij zijn echter niet opgenomen in de opsomming van
artikel 704, eerste lid, zelf. Aangezien de artikelen 1051 juncto 792, tweede lid, van het Gerechtelijk
Wetboek enkel voor de in artikel 704 opgesomde zaken de termijn om hoger beroep in te stellen
doen aanvangen vanaf de kennisgeving van het vonnis, begint de beroepstermijn in deze zaken te
lopen volgens de algemene regel, met name vanaf de betekening van het vonnis.
Art. 578 1° en 2° Ger. W.; Cass. 25 april 1988, A.C. 1987-88, 1064 en R.W. 1988, 337; Arbrb.
Charleroi 3 oktober 1977, J.T.T. 1978, 168.
Art. 580, 13° Ger. W.
Art. 32, 2° Ger.W.
Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001, 38911; Cass. 9 december 1996,
A.C. 1996, 1183, R.W. 1997-98 (verkort), 682, met noot; P.&B. 1997, 46, met noot; T.S.R. 1997,
met noot, Soc. Kron. 1997, 270, J.T. 1997, 687 en Div. Act. 1997, 137, met noot; Cass. 17 maart
1997, J.T.T. 1998, 21.
Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001, 38911.
18
onderzoeken. Wanneer de gerechtsbrief wordt toegezonden op de laatste werkdag vóór de
gerechtelijke vakantie, geniet de geadresseerde, die daarvan pas kennis kan nemen
gedurende die gerechtelijke vakantie, immers niet het voordeel van de verlenging van de
termijn tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, waarin artikel 50, tweede lid,
van het Gerechtelijk Wetboek voorziet. Als de akte daarentegen wordt toegezonden op de
laatste werkdag vóór de gerechtelijke vakantie, maar gedurende de gerechtelijke vakantie
wordt betekend aan de geadresseerde, geniet deze wel het voordeel van die
termijnverlenging.
Bij arrest van 18 december 2003107 bevestigt het Arbitragehof opnieuw dat het redelijk
verantwoord is dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van de
rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze der
partijen. Anders dan in het arrest van 12 juli 2001, is het Hof nu evenwel van oordeel dat
de keuze van de datum van verzending van de gerechtsbrief als aanvangspunt van de
termijn het recht van verdediging van de geadresseerde op onevenredige wijze beperkt,
doordat die termijn begint te lopen op een ogenblik dat de partijen geen kennis kunnen
hebben van de inhoud van de gerechtsbrief. De doelstelling om rechtsonzekerheid te
vermijden zou volgens het Arbitragehof evengoed kunnen worden bereikt, indien de
termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde van de kennisgeving kennis ervan
heeft kunnen nemen, dit wil zeggen op de eenvoudig te controleren datum waarop de
gerechtsbrief aan zijn woonplaats is aangeboden, zonder rekening te houden met de datum
waarop hij de brief in voorkomend geval daadwerkelijk bij de post heeft afgehaald.
Op grond van voorgaande overwegingen beslist het Arbitragehof dat de artikelen 32, 2°,
46, § 2, en 792, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek niet bestaanbaar zijn met de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voor zover zij in die zin worden geïnterpreteerd dat
de voorzieningstermijnen lopen vanaf de datum van verzending van de gerechtsbrief
wanneer de wet in die wijze van kennisgeving voorziet. Het Arbitragehof stelt echter vast
dat, ook al definieert artikel 32, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek de kennisgeving als de
toezending van een akte van rechtspleging via de post, die bepaling enkel tot doel heeft de
techniek te bepalen waarmee de kennisgeving wordt gedaan, zonder zelf het beginpunt
van de voorzieningstermijn vast te stellen. Voor zover de artikelen 32, 2°, 46, § 2, en 792,
tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepalen dat de termijn loopt vanaf de
kennisgeving, kunnen die bepalingen echter worden geïnterpreteerd in die zin dat die
termijn ingaat op de datum waarop de geadresseerde kennis ervan heeft kunnen nemen,
aangezien het kenmerkende van een kennisgeving precies is aan de geadresseerde de
inhoud van de akte ter kennis te brengen. In die interpretatie gaat de termijn niet in op de
dag waarop de gerechtsbrief ter post wordt afgegeven maar, overeenkomstig artikel 46, §
2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, op de dag waarop “de gerechtsbrief door de
postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens
woonplaats”. In die interpretatie zijn voormelde artikelen wel verenigbaar met de artikelen
10 en 11 van de Grondwet.108
Op straffe van nietigheid vermeldt de kennisgeving van het vonnis in de zaken opgesomd
in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek de rechtsmiddelen die tegen het
107
108
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, 11.536.
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, 11.536.
19
vonnis openstaan, de termijn waarin het verhaal moet worden ingesteld evenals de
benaming en het adres van het gerecht dat bevoegd is om kennis ervan te nemen.109
In deze zaken zendt de griffier bovendien een niet ondertekend afschrift van het vonnis, in
voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden van de
representatieve organisatie die krachtens een schriftelijke volmacht de arbeider of
bediende in het geding vertegenwoordigen.110
b.
Andere zaken
28.
Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank in een procedure met het oog op het
ontslag van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde begint de termijn om hoger beroep
aan te tekenen vanaf de betekening van dit vonnis.111 De Nederlandse tekst van deze
bepaling lijkt niet af te wijken van de gemeenrechtelijke artikelen 57 en 1051 van het
Gerechtelijk Wetboek. De Franse tekst van de Wet Ontslagregeling
Personeelsafgevaardigden heeft het in diezelfde bepaling echter over “notification”
(kennisgeving). Het Hof van Cassatie besliste bij arrest van 17 maart 1997 dat de Franse
tekst geldt, zodat de termijn van tien werkdagen waarbinnen het hoger beroep tegen het
eindvonnis moet worden aangetekend, begint te lopen vanaf de kennisgeving en niet vanaf
de datum van de betekening van het vonnis.112
Het vonnis wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde
werkdag na de uitspraak.113 Volgens de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof
geschiedt de kennisgeving overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid, van het Gerechtelijk
Wetboek, met name op de dag waarop de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt
gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats, en niet op de dag dat de
gerechtsbrief ter post werd neergelegd.114
Artikel 10, laatste lid, van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden beperkt zich
tot het voorschrijven van een kennisgeving bij gerechtsbrief, zonder de geldigheid van de
kennisgeving te onderwerpen aan enige andere vorm. Volgens dit artikel ressorteert de
kennisgeving bij gerechtsbrief in het kader van de Wet Ontslagregeling
Personeelsafgevaardigden in het bijzonder niet onder de verplichte vermeldingen opgelegd
bij artikel. 792, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de
kennisgeving waarin artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet. De
kennisgeving overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid van het Gerechtelijk
Wetboek die in artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vermeld, is
immers een uitdrukkelijk afwijking op de bepaling van artikel 57 van het Gerechtelijk
Wetboek dat de mogelijkheid onverkort laat om (uitdrukkelijk of impliciet) andere wijzen
om de termijn te laten lopen in te voeren.115
109
110
111
112
113
114
115
Art. 792 tweede lid Ger. W.
Art. 792 derde lid juncto art. 728 § 3 Ger. W.
Art. 11 § 1 eerste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Cass. 17 maart 1997, R.W. 1997-98, 117.
Art. 10 laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, 11.536.
Vgl. Cass. 10 maart 2003, J.T.T. 2003, 371, betreffende de kennisgeving bij gerechtsbrief van een
arrest van het arbeidshof betreffende het ontslag van een personeelsafgevaardigde die de termijn
voor de voorziening in cassatie doet lopen (infra Afdeling 4 § 3. Aanvang van de termijn).
20
29.
Ten aanzien van het openbaar ministerie loopt de termijn, zodra het vonnis is
uitgesproken zelfs wanneer het openbaar ministerie geen zitting nam in eerste aanleg. 116
De kennisgeving van het vonnis aan het openbaar ministerie geschiedt door de griffier
binnen acht dagen na de uitspraak, met dien verstande dat de niet-vervulling van die
formaliteit de termijn van hoger beroep ongewijzigd laat.117
30.
Tegen de vonnissen betreffende geschillen inzake rechtsbijstand begint de termijn
om hoger beroep in te stellen onmiddellijk na de uitspraak te lopen.118
31.
Met het oog op de rechtszekerheid werd naar analogie van het instellen van beroep
bij de arbeidsrechtbank tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening door het
O.C.M.W.119 door het Arbeidshof te Luik beslist dat het hoger beroep in deze zaken moet
worden ingesteld binnen de maand te rekenen hetzij vanaf de datum van afgifte ter post
van de aangetekende brief waarmee de beslissing wordt meegedeeld, hetzij vanaf de
datum van het ontvangstbewijs van de beslissing, hetzij vanaf de datum van het verstrijken
van de termijn voorzien wanneer het O.C.M.W. niet beslist120. Bovendien zou de
invoeging van artikel 792, tweede en derde lid, in het Gerechtelijk Wetboek bij wet van 12
januari 1993121 volgens dit arrest geen afbreuk doen aan de bestaande rechtspraak van het
Hof van Cassatie dat de kennisgeving van de administratieve beslissing die de termijn om
beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank doet lopen, geschiedt op het ogenblik dat de
aangetekende brief op het dienende adres wordt aangeboden.
Deze redenering lijkt strijdig met artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.122
§ 3.
Partijen die hoger beroep kunnen aantekenen
32.
Het Gerechtelijk Wetboek bepaalt niet expliciet wie het recht heeft om hoger
beroep in te stellen. In de rechtspraak en de rechtsleer wordt aangenomen dat voor het
instellen van hoger beroep de algemene toelaatbaarheidsvoorwaarden voor het instellen
van een rechtsvordering gelden, met name de vereiste hoedanigheid en de aanwezigheid
van een belang.123 Deze algemene toelaatbaarheidsvoorwaarden worden evenwel niet op
analoge wijze op het hoger beroep toegepast; in het kader van het hoger beroep krijgen zij
een specifieke invulling.
116
117
118
119
120
121
122
123
Art. 1052 tweede lid Ger. W.
Art. 1052 derde lid Ger. W.
Art. 689 Ger. W.
Art. 71 derde lid O.C.M.W.-Wet.
Arbh. Luik 19 juli 1994, J.L.M.B. 1995, 1485.
Wet 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving, B.S. 4
februari 1993 (supra afdeling 4 § 2, 2. Aanvangstijdstip).
J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, 632, nr. 614.
Art. 17 en 18 Ger. W.; Cass. 19 februari 1979, A.C. 1978-79, 725 en Pas. 1979, I, 725; Cass. 5
januari 1990, A.C. 1989-90, nr. 272; Arbh. Bergen 21 februari 1991, Pas. 1991, II, 117; K.
BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding,
Antwerpen, Maklu, 1995, 64, nr. 111; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de
droit, 1987, 493, nrs. 736-738.
21
1. Hoedanigheid
33.
Algemeen wordt aangenomen dat het hoger beroep uitsluitend en onder bepaalde
voorwaarden toekomt aan wie in eerste aanleg partij is geweest, werd opgeroepen als
eiser, gedaagde of tussenkomende partij en in hoger beroep in dezelfde hoedanigheid
optreedt.124 Voor een derde die door een gewezen vonnis is benadeeld, staat geen hoger
beroep open. Hij kan enkel zijn toevlucht nemen tot het derdenverzet.125
Het Gerechtelijk Wetboek onderscheidt twee categorieën van hoger beroep: het principaal
hoger beroep en het incidenteel hoger beroep.126
Het principaal hoger beroep is het hoger beroep dat binnen de beroepstermijn wordt
ingesteld door een partij in eerste aanleg tegen wie nog geen ander principaal of
incidenteel hoger beroep is ingesteld.127 De partij die hoofdberoep instelt, wordt aangeduid
als de appellant.
Incidenteel hoger beroep is het hoger beroep dat kan worden ingesteld door de gedaagde
in hoger beroep als repliek op een tegen hem ingesteld principaal of incidenteel beroep.128
De gedaagde in hoger beroep wordt aangeduid als geïntimeerde.129
34.
Voor het instellen van een rechtsvordering is vereist dat men juridisch bestaat.
Volgens de traditionele opvatting kunnen verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid
daardoor niet in rechte optreden.
De wetgever verleent de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties, ook als
zij geen rechtspersoonlijkheid bezitten, de bevoegdheid om in rechte op te treden in een
aantal sociale materies, zoals in geschillen betreffende de wetgeving over
ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk130 die
inzonderheid toepassing vindt bij de sociale verkiezingen, de CAO-wetgeving,131 het
ontslag van (kandidaat-)personeelsafgevaardigden,132 de gelijke behandeling van mannen
en vrouwen,133 het verbod tot het stellen van een maximumleeftijdsgrens bij werving en
selectie,134 rassendiscriminatie in arbeidsrechtelijke aangelegenheden135 en de toepassing
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele
geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 183, nr. 401; A. KOHL, R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 197352.
Art. 1122 tot 1131 Ger. W.
Art. 1054 Ger. W.
A. LE PAIGE, Handboek voor Gerechtelijk recht, IV, Rechtsmiddelen, Antwerpen, Standaard, 1973,
59, nr. 65.
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele
geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 183, nr. 401.
Cass. 15 oktober 1981, A.C. 1981-82, 240, nr. 119 en Pas., 1981, I, 240; Bergen 8 maart 1988, Pas.
1988, II, 144, noot J.S.
Art. 24 § 2, 6° Wet Organisatie Bedrijfsleven; art. 79 § 2, 6° Welzijnswet Werknemers.
Art. 4 eerste lid C.A.O.-Wet.
Art. 4 e.v. Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 132 eerste lid 1° Wet 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, B.S. 17 augustus 1978;
art. 20, 1° Wet 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een
zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, B.S. 19 juni 1999.
Art. 5 Wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, B.S. 19
februari 1998.
22
van de wet betreffende de Europese ondernemingsraad.136 Deze bevoegdheid om onder
bepaalde voorwaarden in bepaalde geschillen op te treden wordt niet beperkt tot de eerste
aanleg en geldt dus evenzeer voor het hoger beroep.
In geschillen waarvoor de wetgever aan deze representatieve organisaties geen
bevoegdheid heeft toegekend om in rechte op te treden, kunnen zij toch tegen een vonnis
van de arbeidsrechtbank dat hen veroordeelt, hoger beroep instellen, zelfs bij gebrek aan
rechtspersoonlijkheid.
Er is immers geen juridisch bestaan vereist voor het instellen van hoger beroep. Dit volgt
uit het arrest van 13 september 1991 waarbij het Hof van Cassatie besliste dat de
veroordeelde partij in het geding is, wanneer een eisende partij een veroordeling vordert
tegen een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid en de rechter de gevraagde
veroordeling uitspreekt. Vermits een vonnis alleen kan worden vernietigd door de
wettelijke rechtsmiddelen, moet een veroordeelde vereniging tegen haar veroordeling
kunnen opkomen door de middelen bij de wet bepaald.137
Voor de toelaatbaarheid van het hoger beroep is het derhalve voldoende dat men voor de
eerste rechter partij was, ook al heeft zij geen juridisch bestaan.138
35.
Het recht om hoger beroep aan te tekenen komt het openbaar ministerie toe,
wanneer het in de procedure voor de eerste rechter als partij is opgetreden op grond van
zijn vorderingsrecht. Het openbaar ministerie heeft een vorderingsrecht in burgerlijke
zaken in de gevallen die de wet bepaalt en bovendien telkens als de openbare orde zijn
tussenkomst vergt.139 Indien de arbeidsauditeur hoger beroep instelt, is niet hij partij in het
geding voor het arbeidshof, doch wel de procureur-generaal.140 Wanneer een bijzondere
wetsbepaling aan het openbaar ministerie het recht geeft ambtshalve op te treden, houdt dit
ook het recht in om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak die op zijn vordering
werd gewezen.141 Dat recht van hoger beroep wordt het openbaar ministerie uitdrukkelijk
verleend inzake rechtsbijstand. Tegen een beslissing gewezen door het bureau voor
rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank kan hoger beroep worden ingesteld door de
procureur-generaal.142
Wanneer het openbaar ministerie hoger beroep aantekent in het belang van de openbare
orde, zijn de toelaatbaarheidvoorwaarden voor het hoger beroep niet van toepassing. Het
135
136
137
138
139
140
141
142
Art. 2bis en 5 tweede lid Wet 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie
ingegeven daden, B.S. 8 augustus 1981.
Art. 4 Wet 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een
Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire
dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de
werknemers, B.S. 21 mei 1998.
Cass. 13 september 1991, A.C. 1991-92, 38, nr. 22 en R.W. 1991-92, 882, noot K. BROECKX.
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele
geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 197, nr. 432; F. DORSSEMONT, Rechtspositie en syndicale
actievrijheid van representatieve werknemersorganisaties, Brugge, Die Keure, 2002, 367, nr. 492
e.v.
Art. 138 tweede lid Ger. W.
Art. 143 § 2 tweede lid Ger. W.; Cass. 14 september 1989, A.C. 1989-90, 59.
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele
geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 197, nr. 435; J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, Gent, Story,
1983, 165, nr. 329.
Art. 688 Ger. W.
23
openbaar ministerie moet geen partij in eerste aanleg zijn geweest, noch door het eerste
vonnis nadeel hebben geleden. Opdat het openbaar ministerie ambtshalve mag optreden in
het belang van de openbare orde, volstaat het niet dat een wettelijke bepaling van
openbare orde geschonden werd.143 Volgens de opvatting van het begrip ‘openbare orde’
die het Hof van Cassatie hanteert, is bovendien vereist dat de openbare orde in gevaar
wordt gebracht door een toestand die moet worden verholpen.144 Die beperking is vanuit
het oogpunt van het sociaal recht moeilijk te aanvaarden. Voormelde beperking steunt op
een zekere vrees voor de inmenging van het openbaar ministerie in burgerlijke geschillen
waardoor de principiële gelijkheid van de partijen in het burgerlijk geding zou worden
verbroken ingevolge de tussenkomst van het openbaar ministerie.145 Deze redenen zijn
echter bezwaarlijk van toepassing op het sociaal recht. Een aantal auteurs verdedigen
daarom een vervanging van deze beperkte draagwijdte van het begrip ‘openbare orde’
door een ruimer recht van hoger beroep voor het openbaar ministerie, telkenmale een
bepaling van openbare orde wordt overtreden.146
Onverminderd het voormelde vorderingsrecht van het openbaar ministerie kunnen de
procureur-generaal en de arbeidsauditeur hoger beroep aantekenen tegen beslissingen van
de arbeidsrechtbanken in aangelegenheden bedoeld bij de artikelen 578, 7°, 580, 581, 582,
1° en 2°, en 583 van het Gerechtelijk Wetboek.147 Dit recht van optreden geldt zelfs,
wanneer de vordering de openbare orde niet aanbelangt. Deze bepaling houdt immers een
uitbreiding van het recht van optreden van het openbaar ministerie in.148 Het gaat om de
geschillen die oorspronkelijk krachtens artikel 764, § 10, van het Gerechtelijk Wetboek op
straf van nietigheid moesten worden meegedeeld aan het openbaar ministerie. Artikel 764,
§ 10 werd meermaals gewijzigd. Deze wijzigingen werden evenwel niet overgenomen in
artikel 1052 van het Gerechtelijk Wetboek.149 Kort samengevat gaat het om zaken
betreffende de arbeidsreglementering, de sociale zekerheid, de tegemoetkomingen aan en
de sociale reclassering van personen met een handicap. Het optreden van het openbaar
ministerie geldt niet inzake arbeidsongevallen.150 Naast het waarborgen van de wettigheid
van de beslissingen van de arbeidsrechtbank heeft deze tussenkomst van het openbaar
ministerie tot doel de eenheid van de rechtspraak in deze sociale materies te verzekeren.
Precies daarom wordt het recht tot hoger beroep niet enkel verleend aan de
arbeidsauditeur, maar ook aan de procureur-generaal, die nog beter geplaatst is om de
belangen van de eenheid van de rechtspraak te beoordelen. Het recht van hoger beroep van
het openbaar ministerie biedt tevens de mogelijkheid om de rechtsonderhorigen, die in
deze rechtsplegingen meestal in persoon verschijnen zonder bijstand te genieten,151 in hun
143
144
145
146
147
148
149
150
151
Cass. 29 november 1972, A.C. 1973, 311.
Cass. 22 maart 1923, Pas. 1923, I, 243; Cass. 29 november 1972, A.C. 1973, 318; Cass. 28 maart
1974, A.C. 1974, 829; Cass. 12 februari 1975, A.C. 1975, 656; Cass. 4 december 1974, A.C. 1975,
399; Cass. 5 november 1975, A.C. 1975, 307.
Parl. Hand. Kamer 1986-87, 1707, Verklaring kamerlid Sainctelette; J. PETIT, Arbeidsgerechten en
sociaal procesrecht, in A.P.R., Gent, Story, 1980, 87.
Dat geldt inzonderheid inzake de arbeidsongevallen- en beroepsziektewetgeving, waarvoor aan het
openbaar ministerie geen specifieke bevoegdheid werd toegekend om hoger beroep in te stellen (A.
KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.) Sociaal procesrecht,
Antwerpen, Maklu 1995, 195, nr. 31; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, in A.P.R.,
Gent, Story, 1980, 87.
Art. 1052 Ger. W.
J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, in A.P.R., Gent, Story, 1980, 85.
A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, G. VAN LIMBERGHEN
(ed.), Antwerpen, Maklu, 1995, 197, nr. 34.
Cass. 12 februari 1975, A.C. 1975, 656.
Parl. St. Kamer 1965-66, nr. 59/49, 156; Parl. St. Senaat 1964-65, nr. 170, 161.
24
aanspraken op sociale voorzieningen ten overstaan van de openbare diensten behulpzaam
te zijn. Het recht op hoger beroep van artikel 1052 van het Gerechtelijk Wetboek kan dus
niet alleen op juridische argumenten berusten, maar ook op feitelijke gegevens van het
dossier.152
Volgens A. KINDERMANS is het recht op hoger beroep waarin artikel 1052 van het
Gerechtelijk Wetboek voorziet, subsidiair en uitzonderlijk aanwendbaar. Ingeval de
partijen bijgestaan zijn door een raadsman, beoordeelt deze laatste in eerste instantie de
opportuniteit van hoger beroep of voorziening in cassatie.153
36.
Tegen beslissingen gewezen door het bureau voor rechtsbijstand van de
arbeidsrechtbank kan enkel hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en de
procureur-generaal.154
2. Belang
37.
Het belang dat specifiek vereist is voor het instellen van hoger beroep, is enkel
aanwezig aan de zijde van die partij die door de eerste rechter in enig opzicht in het
ongelijk is gesteld in het beschikkende gedeelte van het vonnis.155
Deze voorwaarde van toelaatbaarheid in hoger beroep geldt niet voor zaken die de
openbare orde raken.
Het feit dat de partijen in dergelijke zaken niet kunnen berusten, noch afstand doen van
hun recht op hoger beroep, heeft in bepaalde omstandigheden tot gevolg dat zij de
mogelijkheid hebben om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat volledig conform
hun conclusies werd gewezen.
Zo kan de rechter in hoger beroep een hogere graad van arbeidsongeschiktheid toekennen
dan de eerste rechter, op grond van de besluiten van de deskundige waarmee de getroffene
zijn instemming heeft betuigd in zijn conclusies. De getroffene kan dus belang erbij
hebben om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat uitspraak doet over zijn recht op
arbeidsongevallenvergoeding, ook al is die uitspraak conform zijn conclusies.156 Hetzelfde
geldt uiteraard ook omgekeerd mutatis mutandis voor de arbeidsongevallenverzekeraar.157
Ook het hoger beroep tegen een vonnis dat uitspraak doet over de
beroepsziektevergoeding conform het besluit van de deskundige waarmee de getroffene
had ingestemd, wordt ontvankelijk verklaard, aangezien de bepalingen van de
beroepsziektewetgeving die de aan de getroffene toekomende schadeloosstelling regelen,
152
153
154
155
156
157
J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, Gent, Story, 1983, 165, nr. 332; A. MEEÛS, “Le rôle du
Ministère Public en droit judiciare privé”, T.P.R. 1980, 146, nr. 9; J. PETIT, Arbeidsgerechten en
sociaal procesrecht, in A.P.R., Gent, Story, 1980, 78.
A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, G. VAN LIMBERGHEN
(ed.), Antwerpen, Maklu, 1995, 195, nr. 35.
Art. 688 eerste lid Ger. W.
Cass. 19 februari 1979, A.C. 1978-79, 725, R.W. 1979-80, 1543, Pas. 1979, I, 725 en J.T.T. 1980,
noot P. GOSSERIES; Arbh. Gent 17 juni 1983, R.W. 1983-84, 1562; A. FETTWEIS, Manuel de la
procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, 494, nr. 738.
Cass. 16 juni 1986, R.W. 1986-87, 1481.
Cass. 23 april 1990, R.W. 1990-91, 472, met noot.
25
de openbare orde raken. De instemming van de getroffene met het deskundigenbesluit kan
bijgevolg niet worden opgevat als een berusting.158
Met betrekking tot de pensioenwetgeving, werd beslist dat die van openbare orde is. Het
openbaar bestuur, in casu de R.V.P., kan wel degelijk beroep instellen tegen het vonnis,
geveld in overeenstemming met zijn conclusies, als achteraf wordt vastgesteld dat de wet
verkeerd werd toegepast.159
38.
Aangezien het hoger beroep een voortzetting is van het geding in eerste aanleg,160
dient het belang dat vereist is voor de ontvankelijkheid van de inleidende rechtsvordering
niet meer aanwezig te zijn op het ogenblik dat hoger beroep wordt aangetekend. Algemeen
wordt aangenomen dat het belang om te handelen en dus de ontvankelijkheid van de
vordering moet worden beoordeeld op het ogenblik waarop ze wordt ingesteld, d.i. voor
een hoofdvordering bij de inleiding van de zaak.
Zo kan het feit dat de beschermde werknemer zijn bescherming verliest tijdens het geding
voor de eerste rechter of tussen het tijdstip waarop de zaak wordt gepleit en het indienen
van hoger beroep, geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van de vordering in hoger
beroep. De rechter in beroep moet oordelen of er een dringende reden is ten aanzien van
de werknemer en of de vordering derhalve, op het tijdstip waarop ze werd ingesteld, al dan
niet gerechtvaardigd was.161
§ 4.
Partijen tegen wie hoger beroep kan worden aangetekend
39.
Het Gerechtelijk Wetboek geeft niet aan tegen wie hoger beroep kan worden
ingesteld. Uit de vaststaande rechtspraak omtrent de toelaatbaarheid van dit rechtsmiddel
kan worden afgeleid dat hoger beroep, zowel principaal als incidenteel, enkel kan worden
ingesteld tegen wie in eerste aanleg procespartij was en voor de eerste rechter
tegengestelde belangen verdedigde.162
In beginsel kan een partij, wanneer een betwisting verscheidene eisers of verweerders
tegenover elkaar stelt, vrij beslissen ten aanzien van welke tegenpartijen zij hoger beroep
instelt. De betekening door één der verweerders van het vonnis dat de vordering van eiser
afwijst, doet de beroepstermijn niet lopen ten aanzien van de verweerders die het vonnis
niet lieten betekenen.
158
159
160
161
162
Arbh. Antwerpen 18 december 1984, R.W. 1985-86, 2365.
Arbh. Gent . A.R. nr. 576/94, 5 mei 1995, onuitg.
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele
geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 55, nr. 94 e.v.
H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde werknemers, Diegem, ced.samsom, 2000, 41.
K. BROECKX, ‘Tegen wie kan hoger beroep worden ingesteld?’ (noot onder Brussel 2 september
1992), P.&B. 1993, 100; A. KOHL, R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 353, 357, 358 en 365; A.
KOHL, “Appel en droit judiciare privé”, Prolegomena, nr. 15, Brussel, Swinnen, 1990, 114, nr. 226228 en 232; J-M POUPART, “Art. 1050 Ger. W.” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., 13, nr. 25bis.; R.P.D.B.,
Compl. VI, v°, Appel, nr. 197-352.
26
40.
Dit beginsel geldt niet wanneer het geschil onsplitsbaar is, d.i. wanneer de
gelijktijdige uitvoering van twee onderscheiden beslissingen materieel onmogelijk zou
zijn.163
Wanneer het geschil onsplitsbaar is, moet het hoger beroep gericht worden tegen alle
partijen wier belang in strijd is met dat van de eiser in hoger beroep. Deze moet bovendien
de andere niet in het beroep komende, niet in beroep gedagvaarde of niet opgeroepen
partijen binnen de gewone termijnen van hoger beroep en ten laatste vóór de sluiting van
de debatten in de zaak betrekken.164
Bij niet-inachtneming van deze regels wordt het hoger beroep niet toegelaten. De niettoelaatbaarheid is van openbare orde en wordt bijgevolg ambtshalve door de rechter
opgeworpen. De beslissing kan worden tegengeworpen aan alle in de zaak betrokken
partijen.165
Onsplitsbaarheid komt vooral in socialezekerheidszaken voor. Zo werden reeds als
onsplitsbaar beschouwd, het geschil over de terugbetaling door de verzekerde aan de
verzekeringsinstelling van uitkeringen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering die zij
hem onrechtmatig heeft uitbetaald en het geschil waarin het RIZIV de
verzekeringsinstelling verplicht om terug te vorderen166 en het geschil over de verplichting
tot betaling van sociale zekerheidsbijdragen tussen enerzijds de R.S.Z. en anderzijds de
werkgever respectievelijk de werknemer.167 Het geschil tussen de vermoedelijke
veroorzaker van de schade en de getroffene en diens verzekeringsinstelling die hem een
ziekte- en invaliditeitsuitkering heeft toegekend tot volledige of gedeeltelijke vergoeding
van de schade, is onsplitsbaar, vermits de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats is
getreden van de getroffene, rechthebbende op de uitkering. De gezamenlijke
tenuitvoerlegging van de onderscheiden beslissingen waartoe het geschil aanleiding geeft,
zou bijgevolg materieel onmogelijk zijn168. Wanneer de procureur-generaal cassatieberoep
instelt tegen een arrest van het arbeidshof dat uitspraak doet over het geschil tussen een
pensioenaanvrager en de R.V.P. betreffende het recht op pensioen, is dit geschil
onsplitsbaar ten aanzien van de procureur-generaal die het rechtsmiddel tegen de uitspraak
over dit recht aanwendde.169 Het geschil over het bestaan van een arbeidsovereenkomst,
tussen, enerzijds, de arbeidsongevallenverzekeraar en, anderzijds, een persoon die beweert
door een arbeidsongeval getroffen te zijn en de in zijn rechten gesubrogeerde
verzekeringsinstelling die hem arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft verstrekt in
afwachting dat de schade krachtens een andere Belgische wetgeving effectief wordt
vergoed.170
Is daarentegen niet onsplitsbaar, het geschil met betrekking tot de vaststelling van het
percentage van blijvende arbeidsongeschiktheid tussen de intercommunale die de
163
164
165
166
167
168
169
170
Art. 31 Ger. W.
Art. 1053 eerste en tweede lid Ger. W.
Art. 1053 derde en laatste lid Ger. W.
Cass. 13 maart 1978, A.C. 1978, 810 en R.W. 1978-79, 1298; Cass. 13 juli 1976, A.C. 1978, 810;
Cass. 25 mei 1975, A.C. 1987-88, 807.
Cass. 22 februari 1988, A.C. 1987-88, 807; Cass. 5 november 1990, A.C. 1990-91, 237.
Cass. 7 april 1983, A.C. 1982-83, 924.
Cass. 26 mei 1976, A.C. 1976, 1086.
Cass. 16 september 1996, A.C. 1996, 754.
27
getroffene van het arbeidsongeval tewerkstelt, haar verzekeraar, voornoemde getroffene
en de geneeskundige dienst.171
§ 5.
Wijze van aantekenen van hoger beroep
41.
Het Gerechtelijk Wetboek laat de eiser of gedaagde in hoger beroep in beginsel de
keuze tussen twee vormen om hoger beroep aan te tekenen, met name bij akte van een
gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift.172 In bepaalde gevallen kunnen de eiser
of gedaagde in hoger beroep eveneens gebruik maken van andere vormen, met name bij
ter post aangetekende brief of bij conclusie.173
Naast deze gemeenrechtelijke wijzen om hoger beroep in te stellen, voeren een aantal
sociale wetten bovendien afwijkende vormen in.
1. Gemeenrechtelijke wijzen
42.
Voorheen diende het hoger beroep verplicht te worden ingesteld bij
gerechtsdeurwaarderexploot, ingeval de bestreden beslissing bij verstek was gewezen
tegen de gedaagde in beroep.174
Krachtens artikel 1058 van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechter in hoger beroep nog
steeds bevelen dat het hoger beroep aan de niet verschenen gedaagde partij wordt
betekend bij gerechtsdeurwaarderakte.175 Het gerechtsdeurwaarderexploot kan evenwel
niet worden opgelegd, wanneer het gaat om een verstekvonnis in materies waarvoor een
bijzondere wijze van hoger beroep is voorgeschreven.176
43.
Het verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt ingesteld, moet in zoveel
exemplaren als er betrokken partijen zijn, ingediend worden op de griffie van het
arbeidshof. De griffier brengt het verzoekschrift bij gerechtsbrief ter kennis aan de
gedaagde partij en, in voorkomend geval, aan haar advocaat uiterlijk de eerste werkdag
nadat het is ingediend.177
Het Gerechtelijk Wetboek specificeert niet hoe het verzoekschrift moet worden ingediend.
De indiening mag dus ook bij neerlegging of bij gewoon schrijven gebeuren.178
44.
De akte van hoger beroep mag bij ter post aangetekende brief aan de griffie
worden gezonden, wanneer de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft,
alsmede in de materies bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581,
171
172
173
174
175
176
177
178
Cass. 18 december 2000, A.C. 2000, 699.
Art. 1056, 1° en 2° Ger. W.
Art. 1056, 3° en 4° Ger. W.
Deze verplichting, vervat in artikel 1056, 1° tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, werd
opgeheven bij Wet van 22 maart 1999tot opheffing van artikel 1056, 1°, tweede lid, van het
gerechtelijk Wetboek, B.S. 5 oktober 1999.
Arbh. Bergen 25 juni 1975, J.T.T. 1976, 107; Arbh. Bergen 5 oktober 1994, R.R.D. 1995, 75;.
Zie bijvoorbeeld art. 1056, 3° Ger. W.; Arbh. Bergen 9 mei 1990, J.T.T. 1990, 376; Arbh. Bergen 8
oktober 1993, J.T.T., 1994, 338.
Art. 1056, 2° Ger. W.
Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14.
28
2°, 582, 1° en 2° en 583 van het Gerechtelijk Wetboek.179 Dit zijn de socialezekerheidszaken die in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden opgesomd, met
uitzondering van de geschillen inzake rechtsbijstand.
Artikel 21, §8, laatste lid van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en
overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag,
mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, bepaalt dat het beroep tegen de vonnissen geveld
door de arbeidsrechtbanken betreffende de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde
prestaties, kan worden ingediend bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de griffie
van het arbeidshof.
In deze zaken kan ook steeds hoger beroep bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij
verzoekschrift worden aangetekend, aangezien het hoger beroep bij aangetekend schrijven
voor de bij wet bepaalde zaken een uitbreiding van de wijzen om hoger beroep aan te
tekenen uitmaakt.
Op risico van eiser of gedaagde in hoger beroep is het in socialezekerheidszaken
toegelaten om het aangetekend schrijven te vervangen door de verzending van een gewone
brief of het ter griffie neerleggen van een brief met daarin de wilsuiting om hoger beroep
aan te tekenen tegen het vonnis.180 Bij gebrek aan een wettelijke bepaling die deze regels
uitdrukkelijk op straf van nietigheid voorschrijft, kan deze rechtshandeling hiervoor niet
door de rechter nietig worden verklaard.181
Het hoger beroep bij aangetekend schrijven moet worden verstuurd naar de griffie van het
bevoegde arbeidshof. Het hoger beroep gericht aan de arbeidsrechtbank en toegezonden
door de griffie van die rechtbank naar de hoofdgriffier van het arbeidshof is niet
regelmatig aanhangig gemaakt. Het Hof beveelt de terugzending naar de griffier van de
arbeidsrechtbank teneinde aldaar op de algemene rol te worden ingeschreven.182
45.
Hoger beroep wordt bij conclusie ingesteld, ten aanzien van iedere partij die bij het
geding aanwezig of vertegenwoordigd is.183 Deze wijze van hoger beroep instellen wordt
meestal toegepast voor het incidenteel beroep, doch de appellant kan ook bij conclusie zijn
oorspronkelijk hoger beroep uitbreiden.184
In de gevallen waarin hoger beroep bij conclusie mogelijk is, kan ook steeds hoger beroep
bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift, aangezien het hoger beroep bij
conclusie in de bij wet voorziene situatie een bijkomende wijze om hoger beroep aan te
tekenen uitmaakt.
46.
Hoewel het indienen van hoger beroep door middel van moderne
telecommunicatiemiddelen nog niet in de wetgeving is ingevoerd, werd een verzoekschrift
dat per fax was ingediend, toelaatbaar verklaard op grond van de overweging dat de wet
179
180
181
182
183
184
Art. 1056, 3° Ger. W.
Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14; Arbh. Bergen 8 oktober 1993, J.T.T. 1994, 338.
Art. 860 Ger. W.; Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14.
Arbh. Antwerpen 25 januari 1995, Soc. Kron 1995, 499, met noot.
Art. 1056 laatste lid Ger. W.
Art. 807 Ger. W.
29
geen modaliteiten185 heeft vastgesteld voor de neerlegging van een verzoekschrift ter
griffie, voor zover de griffie van de rollen op geldige wijze zijn taken kan vervullen. De
betwistingen over het gebruik van moderne technieken, mogen geen betrekking hebben op
het principe van hun gebruik zelf. De problemen inherent aan deze communicatiemethode
die zeker snel is, maar slechts kopieën overmaakt, moeten worden opgelost. Dit vergt niet
alleen de controle van de inhoud van de akte, maar ook van de authenticiteit ervan. Een
analoge toepassing van enkele arresten van het Hof van Cassatie die het gebruik van de
fax voor het neerleggen van conclusies in strafzaken afwijzen, wordt afgewezen,
aangezien in burgerlijke zaken conclusies onderhandse akten zijn, die hetzij door de partij,
hetzij door zijn raadsman worden ondertekend. Geen enkele wettekst laat de rechter toe
niet-ondertekende conclusies nietig te verklaren.186 Bovendien ligt het enige belang van
het neerleggen van originele conclusies in een gevolg van de neerlegging ter griffie, met
name de betekening.187
De Wet van 20 oktober 2000188 voert het gebruik van de fax en de elektronische post in
het Gerechtelijk Wetboek in. Volgens deze wet wordt onder kennisgeving ook de
toezending van een akte van rechtspleging per fax of per elektronische post verstaan. Een
mededeling, kennisgeving of neerlegging die per gewone brief kan geschieden, mag
eveneens geldig per fax of per elektronische post geschieden, voor zover de geadresseerde
een faxnummer of elektronisch adres opgeeft, dan wel regelmatig gebruikt. Ook de
mededeling, kennisgeving of neerlegging die bij een ter post aangetekende brief dient te
geschieden, kan geldig per fax of elektronische post geschieden, mits dit een
ontvangstbewijs oplevert vanwege de geadresseerde.189 Deze wet bepaalt verder dat, tenzij
een handeling geldig per fax of per elektronische post kan worden verricht, zij alleen op
geldige wijze ter griffie kan worden verricht op de dagen en uren waarop die griffie
toegankelijk moet zijn voor het publiek. De datum van een handeling per fax of
elektronische post wordt bepaald door het tijdstip van aankomst, ongeacht of de griffie op
dat tijdstip toegankelijk is voor het publiek of niet.190
Deze wet is echter nog niet in werking getreden bij gebrek aan een koninklijk besluit dat
daartoe beslist. Dit heeft als gevolg dat een akte voorlopig dus alleen op geldige wijze aan
de griffie kan worden gericht op de dagen en uren waarop die griffie toegankelijk moet
zijn voor het publiek.
2. Bijzondere bepalingen
47.
Het hoger beroep tegen een vonnis inzake rechtsbijstand wordt ingesteld bij een
met redenen omkleed verzoekschrift, dat bij de griffie van het arbeidshof wordt
ingediend.191
185
186
187
188
189
190
191
Dat geldt onverminderd de preciseringen bedoeld bij de artikelen 1056 en 1057 van het Gerechtelijk
Wetboek.
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit, 1987, 225, n° 281.
Art. 742 en 746 Ger. W.; Arbh. Luik 5 mei 1998, J.T.T. 1998, 445.
Wet 20 oktober 2000 tot invoering van het gebruik van telecommunicatiemiddelen van de
elektronische handtekening in de gerechtelijke en de buitengerechtelijke procedure, B.S. 22
december 2000.
Art. 32, 2° Ger. W.
Art. 52 Ger. W.
Art. 689 Ger. W.
30
Volgens J. PETIT wordt het hoger beroep inzake rechtsbijstand verplicht ingesteld bij
verzoekschrift.192 Het Hof van Cassatie besliste echter reeds inzake geschillen betreffende
ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk in eerste
aanleg die bij verzoekschrift worden ingeleid, dat de inleiding bij dagvaarding niet
ongeldig is, op voorwaarde dat de desbetreffende rechtsplegingsbepaling niet op straffe
van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven.193 Aangezien ook de rechtplegingsbepaling
inzake rechtsbijstand niet op straffe van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven, kan in
analogie met voormelde beslissing van het Hof van Cassatie het hoger beroep in deze
geschillen eveneens volgens de algemene wijze worden ingesteld, met name bij
gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift, zoals beschreven onder A en B.
48.
Tegen het vonnis inzake benadeling in verband met de beroepsopleiding in de
Franse en Duitse Gemeenschap kan bij verzoekschrift hoger beroep worden ingesteld.194
De formulering van deze rechtsplegingsbepaling (“kan worden ingesteld”) geeft aan dat de
wetgever de eiser of gedaagde in hoger beroep de mogelijkheid laat om hoger beroep in te
stellen bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift.
49.
Het hoger beroep tegen de eindbeslissing betreffende de reden tot ontslag van een
(kandidaat-)personeelsafgevaardigde, kan worden ingediend bij verzoekschrift dat bij ter
post aangetekende brief door de griffie aan alle partijen wordt toegezonden. De zaak wordt
geacht aanhangig te zijn gemaakt bij het arbeidshof op de dag dat de brief ter post werd
neergelegd.195
De formulering van deze rechtsplegingsbepaling (“kan worden ingediend”) geeft aan dat
de wetgever de eiser of gedaagde in hoger beroep de mogelijkheid laat om, naast de
algemene wijzen om hoger beroep in te stellen, ook hoger beroep in te dienen bij
verzoekschrift dat per aangetekend schrijven wordt verzonden.
50.
Het hoger beroep tegen beslissingen betreffende ondernemingsraden en comités
voor preventie en bescherming op het werk, dat inzonderheid toepassing vindt bij hoger
beroep tegen bepaalde beslissingen inzake sociale verkiezingen, wordt ingeleid bij
verzoekschrift, verzonden per aangetekend schrijven aan of neergelegd bij de griffie van
het arbeidshof.196
Het Hof van Cassatie besliste reeds over de rechtsplegingsbepaling voor deze geschillen
dat de inleiding van zulke gedingen bij dagvaarding niet ongeldig is, op voorwaarde
uiteraard dat die rechtsplegingsbepaling niet op straffe van niet-ontvankelijkheid is
voorgeschreven.197 Aangezien ook de rechtplegingsbepaling voor het hoger beroep niet op
straffe van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven, kan het hoger beroep eveneens
worden ingesteld bij gerechtsdeurwaarderexploot of verzoekschrift.
192
193
194
195
196
197
J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, 636, nr. 622.
Cass. 1 oktober 1990, Pas. 1991, I, 102 en A.C. 1990-91, 111.
Art. 134 vierde lid Wet tot economische heroriëntering, B.S. 17 augustus 1978
Art. 11 § 1 eerste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 24 § 2, 1° Wet Organisatie Bedrijfsleven; art. 79 § 2, 1° Welzijnswet Werknemers.
Cass. 1 oktober 1990, Pas. 1991, I, 102 en A.C. 1990-91, 111.
31
§ 6.
Inhoud van de beroepsakte
51.
Behalve wanneer het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, moet de akte van
hoger beroep op straffe van nietigheid een aantal gegevens vermelden, waaronder de
uiteenzetting van de grieven.198
52.
Bepaalde rechtspraak oordeelt nochtans in strijd met die regel dat het ontbreken
van grieven in de akte van hoger beroep in socialezekerheidsgeschillen de nietigheid ervan
niet verantwoordt.
Volgens deze rechtspraak mogen de procedureregels in die zaken niet te streng worden
toegepast en worden de bepalingen met betrekking tot vormgebreken geïnterpreteerd in
een brede zin, omwille van de noodzaak om de rechten van de sociaal verzekerden
maximaal te beschermen en omdat de regelingen ter zake de openbare orde raken. 199 De
wetgever heeft immers beoogd om in het kader van de geschillen van sociale zekerheid
aan de verzekerden toe te laten in rechte op te treden met een maximum aan
mogelijkheden en zou aldus de afwezigheid van vormvereisten voor het verzoekschrift
van artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek in eerste aanleg,200 doortrekken naar het
inleiden van een geschil in hoger beroep201.
53.
In afwijking van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek vermeldt het
verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis betreffende het
ontslag van een (kandidaat)-personeelsafgevaardigde, niet enkel de uiteenzetting van de
grieven, maar ook de opgave van de middelen in hoger beroep.202 Het middel in hoger
beroep is inzonderheid de aanduiding van hetgeen in het aangevochten arrest volgens de
appellant in strijd is met de wet.203
Enkel de in het verzoekschrift opgegeven middelen zijn ontvankelijk. De appelrechter mag
zijn beslissingen niet steunen op een middel van hoger beroep dat niet in het
verzoekschrift van hoger beroep is geformuleerd. Anders schendt hij artikel 11, § 1,
tweede lid van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.204
Tijdens de procedure tot erkenning van een dringende reden mag geen enkele andere
reden aan de arbeidsgerechten worden voorgelegd dan de dringende reden vermeld in de
brieven die de werkgever naar de werknemer en de organisatie die hem heeft
voorgedragen, moet versturen op het ogenblik dat hij de procedure wilt starten. Dat verbod
blijft uiteraard gelden tijdens de procedure voor het arbeidshof.205 Niets belet de
werkgever echter om in plaats van hoger beroep aan te tekenen, een nieuwe procedure met
betrekking tot de nieuwe feiten in te stellen.206
198
199
200
201
202
203
204
205
206
Art. 1057 eerste lid 7° Ger. W.
Arbh. Bergen 26 januari 1996, R.R.D. 1997, 216.
Cass. 26 mei 1976, Pas. 1976, I, 1035; Arbh. Bergen 8 mei 1992, J.L.M.B. 1992, 1383; Arbh.
Brussel 3 december 1992, Soc. Kron. 1993, 134.
Arbh. Luik 17 maart 1997, Soc. Kron. 1998, 189.
Art. 11 § 1 tweede lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Cass. 19 juni 1995, J.T.T. 1995, 399.
Cass. 24 november 1997, R. Cass. 1998, 255.
Art. 7 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde werknemers, Diegem, ced.samsom, 2000, 54.
32
§ 7.
Rechtspleging in hoger beroep
54.
De akte van hoger beroep vermeldt de plaats, dag en het uur van verschijning.207
De gewone termijn van verschijning in hoger beroep is in principe vijftien dagen, doch
kan in bepaalde gevallen worden verlengd zoals bepaald in artikel 55 van het Gerechtelijk
Wetboek.208
De termijn, overeenkomstig de artikelen 52 en 53 van het Gerechtelijk Wetboek, wordt
berekend vanaf de dag na die van de akte van hoger beroep en eindigt bij het verstrijken
van de termijn, zijnde de vijftiende dag. Het gaat om een wachttermijn. De toekenning van
een langere termijn is toegelaten.
In hoger beroep heeft de geïntimeerde een maand om zijn conclusie te nemen na de
inleiding van de zaak. De appellant heeft vervolgens een maand om te antwoorden,
waarna de geïntimeerde beschikt over vijftien dagen voor zijn wederantwoord.209 De
verzoeken tot bepaling van de rechtsdag worden ter griffie ingediend.210
55.
Wanneer hoger beroep is ingesteld bij aangetekend schrijven, vermeldt de akte van
beroep geen plaats, dag en uur van verschijning. Het komt niet de partijen, maar de griffier
toe de partijen op te roepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. 211 Deze
oproeping gebeurt bij gerechtsbrief.
Hoger beroep mag bij ter post aangetekende brief aan de griffie worden ingesteld, wanneer
de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies
bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2° en
583 van het Gerechtelijk Wetboek Dit zijn de socialezekerheidszaken die worden
opgesomd in artikel 704, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, met uitzondering van de
geschillen inzake rechtsbijstand.
56.
Zoals in alle geschillen betreffende de ondernemingsraden en comités voor
preventie en bescherming op het werk, is de eiser in hoger beroep ertoe gehouden, in
limine litis, bij de griffie van het arbeidshof de identiteit en het volledige adres van de
betrokken partijen neer te leggen. Onder volledig adres wordt verstaan, de woonplaats of
de voornaamste verblijfplaats of de gewone plaats van tewerkstelling. Onder betrokken
partij wordt verstaan, elke persoon, representatieve werknemersorganisatie of
representatieve organisatie van kaderleden die in het kader van de procedure in het geding
wordt betrokken.212
Het arbeidshof doet uitspraak zonder voorafgaande verzoening, na de betrokken partijen te
hebben gehoord of behoorlijk te hebben opgeroepen.213
207
208
209
210
211
212
213
Art. 1057, 8° Ger. W.
Art. 1062 Ger. W.
Art. 1064 Ger. W.
Art. 1065 Ger. W.
Art. 1057, 8° Ger. W.
Art. 24 § 2, 3° en laatste lid Wet Organisatie Bedrijfsleven; art. 79 § 2, 3° en laatste lid Welzijnswet
Werknemers.
Art. 24 § 2, 4° Wet Organisatie Bedrijfsleven; art. 79 § 2, 4° Welzijnswet Werknemers.
33
Er wordt uitspraak gedaan binnen de vijfenzeventig dagen volgend op de uitspraak van het
vonnis van de arbeidsrechtbank.214 Bij gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling in die zin, is
deze termijn niet voorgeschreven op straf van nietigheid. 215 Een overschrijding van deze
termijn te wijten aan bijvoorbeeld een uitstel, onderzoeksmaatregelen of een heropening
van de debatten, kan de geldigheid van de beslissing van het arbeidshof dus geenszins
aantasten, noch vormt zij een grond voor nietigverklaring van de verkiezingen.216
De arresten worden ter kennis gebracht aan de werkgever, aan ieder der gewone en
plaatsvervangende verkozenen, aan de betrokken representatieve werknemers- en
kaderledenorganisaties, aan de sociaal inspecteur-districtshoofd van de Algemene Directie
Toezicht op de Sociale Wetten en aan de directeur-generaal van de Algemene Directie
Individuele Arbeidsbetrekkingen van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal
Overleg, belast met de inspraakorganen.217
57.
Bij ontslag van beschermde personeelsafgevaardigden moet het volledige dossier
van de eiser in hoger beroep bij de griffie neergelegd worden binnen drie werkdagen na de
verzending van het verzoekschrift.218 Dit voorschrift wordt bij ontstentenis van een
wettelijk voorschrift in die zin niet gesanctioneerd met verval van het recht het dossier
neer te leggen.219 Het verbiedt de partij die hoger beroep aantekent, evenmin om in het
kader van het tegensprekelijk debat dat in hoger beroep wordt gevoerd, nieuwe stukken
voor te leggen ter staving van haar argumenten. Artikel 11, § 2, derde lid van de Wet
Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden bepaalt overigens in die zin dat de rechter
eveneens de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de conclusies bepaalt.220
De eerste voorzitter van het arbeidshof die in een enkele zitting zetelt, neemt een
beschikking waarbij de zaak toebedeeld wordt aan een kamer van het arbeidshof die hij
aanwijst. Deze beschikking wordt ter kennis gebracht van de partijen ten laatste de derde
werkdag na de uitspraak. De terechtzitting van het arbeidshof waarop de zaak wordt
gepleit, vindt plaats binnen een termijn van maximum dertig werkdagen vanaf de
beschikking van de voorzitter. Deze termijn kan nochtans met instemming van de partijen
verlengd worden tot vijfenveertig werkdagen.221
De voorzitter bepaalt eveneens de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de
conclusies, die vanzelfsprekend korter zijn dan de gemeenrechtelijke termijnen. De
beslissing van het hof wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk
de derde werkdag na de uitspraak. Uitstel kan slechts één keer worden toegekend. Het
wordt toegekend op grond van een met redenen omkleed verzoek en kan maximum acht
214
215
216
217
218
219
220
221
Art. 78 derde lid K.B. Sociale Verkiezingen.
Art. 860 Ger. W.
In die zin besliste het Hof van Cassatie reeds met betrekking tot de termijn waarin de
arbeidsrechtbank uitspraak dient te doen (Cass. 14 november 1983, Pas. 1984, I, 282; Cass. 19
december 1983, Pas. 1984, I, 441).
J. CLESSE en V. NEUPREZ, “Elections sociales. Les recours judiciaries”, Ors. 1999, 240.
Art. 68, d, van het K.B. Sociale Verkiezingen houdt zelfs rekening met deze situaties door te
bepalen dat wanneer de beroepen voor de arbeidsgerechten een vertraging in de procedure hebben
veroorzaakt, de verkiezingen worden georganiseerd buiten de door de Koning vastgestelde periode.
Art. 78 vierde lid juncto art. 77 laatste lid K.B. Sociale Verkiezingen.
Art. 11 § 1 laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 860 Ger. W.; Arbh. Luik 4 augustus 1992, J.T.T. 1993, 314.
Arbh. Luik 30 september 1997, J.L.M.B. 1998, 20 en J.L.M.B. 1999, 105.
Art. 11 § 2 eerste en tweede lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden
34
dagen bedragen.222 De partij die niet concludeert binnen de vastgelegde termijnen is niet
vervallen van het recht om te concluderen buiten die termijn,223 in het bijzonder wanneer
het er om gaat zijn rechten van verdediging te vrijwaren.224 Het laattijdig neerleggen van
de conclusies of de stukken, wordt gesanctioneerd door een arrest bij verstek dat geacht
wordt op tegenspraak te zijn gewezen ten opzichte van de partij die geen conclusies heeft
genomen binnen de opgelegde termijn.225 Hetzelfde geldt, wanneer een partij niet
verschijnt op de terechtzitting, zodat de beslissing niet vatbaar is voor verzet.226
Het arbeidshof bepaalt bij tussenarrest de termijnen waarbinnen de onderzoeksmaatregelen worden uitgevoerd. Die termijnen gelden voor de partijen op straffe van verval. 227
Deze sanctie van verval geldt alleen met betrekking tot de onderzoeksmaatregelen en mag
niet worden uitgebreid tot de niet-naleving van de andere termijnen bepaald door die
paragraaf, inzonderheid de termijnen bepaald voor het neerleggen van stukken en
conclusies. De sanctie van verval moet immers, zoals elke sanctie, restrictief worden
geïnterpreteerd.
Het hof doet uitspraak binnen acht dagen na de sluiting van de debatten. Indien het
openbaar ministerie mededeling krijgt van de zaak, moet het zijn advies geven binnen vijf
dagen na het sluiten van de debatten. In dat geval wordt de beraadslagingstermijn met vijf
dagen verlengd.228 Deze termijnen wordt niet gesanctioneerd, zodat een vonnis gewezen
buiten die termijn niet nietig is.229 Deze uitspraak wordt aan de partijen ter kennis gebracht
bij gerechtsbrief uiterlijk de derde werkdag na de uitspraak.230 Uit de meest recente
rechtspraak van het Arbitragehof volgt dat de kennisgeving geschiedt overeenkomstig
artikel 46, § 2, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, met name op de dag waarop de
gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of
aan diens woonplaats, en niet op de dag dat de gerechtsbrief ter post werd neergelegd.231
Wanneer het arbeidshof de dringende reden erkent, vangt de termijn van drie werkdagen
waarin de werkgever moet overgaan tot het ontslag van de werknemer,232 aan vanaf de
derde dag na de kennisgeving van het arrest dat de dringende reden erkent.233
Deze termijn is een vervaltermijn die ertoe strekt binnen een maximumtermijn zekerheid
te doen ontstaan over het al dan niet voortbestaan van de arbeidsovereenkomst.
Dat sluit niet uit dat geldig ontslag kan worden gegeven vanaf de uitspraak die de
dringende reden tot ontslag erkent, zelfs vóór het vertrekpunt van de termijn.234
58.
Wat geschillen inzake de toegang tot de beroepsopleiding betreft, worden de
partijen bij gerechtsbrief met dagbepaling opgeroepen om te verschijnen voor het
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
Art. 11, §2, derde, vierde en vijfde lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden)
Arbh. Brussel 12 september 1991, J.T.T. 1991, 431, noot.
Arbh. Luik 25 oktober 1992, J.T.T. 1993, 313.
Art. 11 § 3 tweede lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Arbh. Luik 25 oktober 1992, J.T.T. 1993, 313.
Art. 11 § 2 laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Art. 11 § 3 eerste en derde lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Arbh. Brussel AR nr. 33.325, 14 juni 1996, onuitg.
Art. 11 § 2 vierde lid en § 3 laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, 11.536.
Art. 3 derde lid Arbeidsovereenkomstenwet.
Art. 12 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
Cass. 14 juni 1999, A.C. 1999, 354 en Pas. 1999, I, 354.
35
arbeidshof.235 Hoewel het verzoekschrift tot instelling van hoger beroep niet per
aangetekend schrijven mag worden verstuurd, worden de partijen door de griffier
opgeroepen bij gerechtsbrief. Deze bepaling maakt dan ook een afwijking uit op artikel
1057, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek, zodat geen plaats, dag en uur van verschijning in
de akte van beroep moeten worden vermeld.
Het arbeidshof doet uitspraak binnen acht werkdagen na de inleiding. Het arrest wordt bij
gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht.236 De wettekst preciseert niet wat onder
inleiding moet worden begrepen. Geldt als inleiding de datum van het verzoekschrift, van
de ontvangst ter griffie, van de inschrijving op de rol of de dagbepaling bij gerechtsbrief?
De datum van inleiding van het geschil, met name de datum van ontvangst van het
verzoekschrift, lijkt J. PETIT het meest gepast.237 Deze bepaling gaat met geen enkele
sanctie gepaard.
59.
Wat geschillen inzake rechtsbijstand betreft, geeft de griffier uiterlijk de eerste
werkdag na de indiening van het verzoekschrift bij gerechtsbrief kennis ervan aan de
tegenpartij en, naar gelang het geval, aan de procureur-generaal indien hij geen hoger
beroep heeft ingesteld.238
§ 8.
Devolutieve werking van het hoger beroep
60.
Het hoger beroep brengt het geschil voor het arbeidshof. 239 Dit wordt de
devolutieve werking van het hoger beroep genoemd. De regel van de devolutieve werking
wordt evenwel beperkt door de inhoud van de akte van hoger beroep (“tantum devolutum
quantum appelatum”). De rechter in hoger beroep is ook gehouden door de regel “ultra
petita” beschreven in artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, met name het verbod
om uitspraak te doen over niet gevorderde zaken of meer toe te kennen dan er gevraagd
was.
61.
In een aantal sociale materies van openbare orde verleent de wetgever evenwel zelf
uitdrukkelijk de toelating aan de rechter om uitspraak te doen over niet gevorderde zaken.
Zo bepaalt artikel 6, § 3, van de Arbeidsongevallenwet dat de rechter bij de uitspraak over
de rechten van de getroffene of zijn rechthebbenden, desnoods ambtshalve, naziet of de
bepalingen van die wet nageleefd zijn. In de parlementaire voorbereiding werd benadrukt
dat de rechter voortaan de verplichting heeft de punten waarover tussen de partijen geen
geschil bestaat, te toetsen aan de wettelijke bepalingen en daarover uitspraak te doen, zelfs
indien hij daardoor uitspraak moet doen over niet gevorderde zaken.240 Indien een nietverzekerde werkgever echter nalaat hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat hem
persoonlijk veroordeelt tot betaling van de toegekende arbeidsongevallenvergoedingen,
235
236
237
238
239
240
Art. 134 laatste lid Ger. W.
Art. 134 laatste lid Ger. W.
J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, in A.P.R., Gent, Story, 1980, 530, nr.824.
Art. 689 Ger. W.
Art. 1068 eerste lid Ger. W.
A. VAN DE VELDE en H. SCHAMP, Arbeidsongevallen in de privé-sector, Antwerpen, Kluwer, 1981,
39.
36
kan het arbeidshof de beslissing van de arbeidsrechtbank over dit geschil niet wijzigen,
ook al is die beslissing strijdig met wettelijke bepalingen van openbare orde.241
Ook artikel 133 van de Wet van 4 augustus 1978 tot Economische Heroriëntering242
bepaalt dat de rechter, bij wie het geschil aanhangig is, ambthalve kan optreden om aan
een discriminerende toestand inzake beroepsopleiding, arbeidsvoorwaarden en
voorwaarden en criteria van ontslag een einde te stellen.
62.
Krachtens artikel 1068, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, verwijst de
rechter in hoger beroep de zaak alleen dan terug naar de eerste rechter indien hij, zelfs
gedeeltelijk, een in het aangevochten vonnis bevolen onderzoeksmaatregel bevestigt.
Het Hof van Cassatie interpreteert deze verwijzingsplicht bij arrest van 29 januari 2004 zo
dat de appelrechters die, na het hoger beroep gegrond te hebben verklaard, het beroepen
vonnis wijzigen en zelf uitspraak doen over het geschil, de zaak niet naar de eerste rechter
dienen te verwijzen, wanneer zij zelf een onderzoeksmaatregel bevelen, ook al had het
beroepen vonnis dezelfde onderzoeksmaatregel bevolen.243
Het openbaar ministerie heeft deze interpretatie van artikel 1068, tweede lid, van het
Gerechtelijk Wetboek verdedigd in zijn conclusie. Volgens Advocaat-generaal D. THIJS
staat en valt de verwijzingsverplichting van artikel 1068, tweede lid, van het Gerechtelijk
Wetboek met het volgende formeel criterium. Wanneer de appelrechter het beroepen
vonnis tenietdoet, hervormt of wijzigt en dientengevolge opnieuw oordeelt en in die lijn
een onderzoeksmaatregel beveelt, is van een ‘bevestiging’ in de zin van voormelde
wetsbepaling geen sprake. Dat de appelrechter dezelfde onderzoeksmaatregel als de eerste
rechter beveelt, doet hieraan geen afbreuk. De appelrechter spreekt zich opnieuw uit. Dit is
wat anders dan (desnoods) op grond van eigen motieven de beslissing van de eerste
rechter bevestigen. Dit is zeker wat anders dan de motieven van de eerste rechter (deels)
beamen en dientengevolge zijn beslissing bevestigen. In deze laatste gevallen spreekt de
appelrechter uiteraard zelf recht, doch doorheen de mond van de eerste rechter. Alsdan
moet hij, wanneer hij de door de eerste rechter bevolen onderzoeksmaatregel (al was het
deels) bevestigt, de zaak naar de eerste rechter verwijzen op grond van artikel 1068,
tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek.244
Afdeling 5.
Voorziening in cassatie.
63.
De voorziening in cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel.245
§ 1.
Voor voorziening in cassatie vatbare uitspraken
64.
Het Hof van Cassatie neemt slechts kennis van de beslissingen die door de
arbeidsrechtbank of het arbeidshof in laatste aanleg zijn gewezen en die voor het Hof
241
242
243
244
245
Cass. 9 april 1984, R.W. 1984-85, 342, noot J. HUYS.
Wet 4 augustus 1978 tot economisch heroriëntering, B.S. 17 augustus 1978.
Cass. 29 januari 2004, www.cass.be.
Concl. Adv. Gen. D. THIJS voor Cass. 29 januari 2004, www.cass.be
Art. 21 tweede lid Ger. W.
37
worden gebracht wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of
op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.246
De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden voert een uitzondering in op de regel
dat het Hof van Cassatie kennis neemt van alle beslissingen gewezen in laatste aanleg.
Tegen de tussenarresten waarbij het arbeidshof bepaalt binnen welke termijnen
onderzoeksmaatregelen moeten worden uitgevoerd, staat geen voorziening in cassatie
open.247
65.
Het Hof van Cassatie neemt kennis van de overtredingen van de wet in de ruime
zin van het woord. Het begrip ‘wet’ duidt op elke afdwingbare rechtsregel. 248 De
rechtspraak van het Hof bepaalt de inhoud van het begrip ‘wet’ in de zin van artikel 608
van het Gerechtelijk Wetboek.
In sociale zaken werden reeds de volgende regelgevingen als een wet in die zin
beschouwd, het bericht nr. 52 P van 14 juni 1985 betreffende de oppensioenstelling van
het personeel van de NMBS,249 de bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde
normatieve bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten,250 de officiële schaal ter
bepaling van de graad van invaliditeit, goedgekeurd bij KB van 2 juli 1975 251 en
beslissingen van paritaire comités.252
Daarentegen aanziet het Hof niet als ‘wet’ overeenkomsten gesloten tussen de
verplegingsinrichtingen en de verzekeringsinstellingen,253 ministeriële omzendbrieven,254
niet algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten255 een arbeidsreglement en een in een onderneming geldend gebruik.256
In geschillen inzake rechtsbijstand is enkel de procureur-generaal bevoegd om
beslissingen van het bureau voor juridische bijstand van het arbeidshof naar het Hof van
Cassatie te verwijzen, doch uitsluitend wegens overtreding van de wet.257
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
Art. 608 Ger. W.
Art. 11 § 2 laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden.
J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, 636, nr. 657.
Cass. 20 september 1993, A.C. 1993, 716, J.T.T. 1994, 232 met conclusie Adv. Gen. A. DE RAEVE,,
Soc. Kron. 1994, 135; contra Cass. 2 juli 1948, Pas. 1948, I, 425 ; concl. Adv. Gen. F. DUMON voor
Cass. 12 mei 1961, Pas. 1961, I, 968.
Cass. 14 april 1980, A.C. 1978-79, 360; Cass. 29 april 1996, A.C. 29 november 1996, 377 en J.T.T.
1996, 367.
Cass. 8 maart 1982, A.C. 1981-82, 844.
Cass. 14 februari 1964, Pas. 1964, I, 634.
Cass. 4 mei 1992, A.C. 1991-92, 832.
Cass. 15 december 1976, A.C. 1977, 436, met noot; Cass. 3 maart 1977, A.C. 1977, 720 en Pas.
1977, I, 701; Cass. 27 oktober 1977, A.C. 1978, 264; Cass. 25 april 1978, A.C. 1978, 977; Cass. 9
mei 1980, A.C. 1979-80, 1132 en T. Aann. 1981, 146, met noot; Cass. 17 januari 1984, A.C. 198384, 559; Cass. 5 november 1991, A.C. 1991-92, 216; Cass. 4 september 1995, A.C. 1995, 729 en
R.C.J.B. 1998, 5 met noot.
Cass. 21 december 1981, A.C. 1981-82, 541 en R.W. 1981-82, 2525; Cass. 28 december 1987, A.C.
1987-88, 580; Cass. 5 september 1994, A.C. 1994, 696, J.T.T. 1995, 7.
Cass. 14 oktober 1991, A.C. 1991-92, 149 en J.T.T. 1992, 75.
Art. 688 tweede lid Ger. W.
38
§ 2.
Geen schorsing van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen
66.
Als buitengewoon rechtsmiddel heeft de voorziening in cassatie in beginsel geen
opschortende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen
waartegen ze is ingesteld.258 De rechterlijke beslissing kan dus worden uitgevoerd, ook al
wordt een voorziening in cassatie ingesteld.
67.
Vooral na een procedure tot erkenning van een dringende reden ten aanzien van
personeelsafgevaardigden kan het gebrek aan opschortende werking een juridisch
vervelende situatie opleveren.
Wanneer het arbeidshof de dringende reden niet erkent, is de werkgever verplicht de
werknemer in dienst te houden en, wanneer de arbeidsovereenkomst was geschorst tijdens
de procedure, opnieuw werk te verschaffen. In dit verband besliste het Arbeidshof te
Bergen dat de werkgever tekortschoot in zijn verplichtingen die voortvloeien uit de
artikelen 20, 1°, en 16 van de Arbeidsovereenkomstenwet door de werknemer geen werk
te willen verschaffen dat gelijkwaardig was met zijn vorige functies, ook al had hij de
betaling van het loon behouden. Dat gedrag werd als een feitelijkheid aangemerkt. 259
Wanneer het arbeidshof de dringende reden erkent, dient de werkgever de werknemer
binnen de termijn van drie werkdagen vanaf de derde dag na de kennisgeving van het
arrest te ontslaan, ongeacht of de werknemer een voorziening in cassatie zal instellen
tegen het arrest. Ingeval de werkgever het ontslag niet betekent binnen deze termijn,
verliest hij immers dit recht. Zowel het instellen van een voorziening in cassatie door de
werknemer als de uitspraak van het Hof vinden plaats na het ontslag van de werknemer.
Ingeval het Hof het arrest van het arbeidshof vernietigt, wordt het ontslag, dat
oorspronkelijk regelmatig was, in afwachting van een nieuwe uitspraak van een arbeidshof
onregelmatig.
Bij ontstentenis van een wettelijke regulering van deze situatie stellen sommige auteurs
voor het ontslag slechts te geven onder de ontbindende voorwaarde van de vernietiging
door het Hof van Cassatie van het arrest dat de dringende reden erkent. Bij
verwezenlijking van deze voorwaarde wordt het ontslag op zijn beurt vernietigd en
worden de vorige betrekkingen tussen de partijen hersteld.260 Die gedachtegang werd
gevolgd door het Arbeidshof te Antwerpen dat, na vernietiging door het Hof van Cassatie
van het bestreden arrest van het Arbeidshof te Gent, de procedure tot erkenning van de
dringende reden opnieuw voerde. De aanvankelijk ontslagen werknemer kwam opnieuw
in dienst, maar de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst bleef geschorst door de
oorspronkelijke beslissing van de voorzitter van de arbeidsrechtbank. Het Arbeidshof te
Antwerpen bevestigde uiteindelijk de beslissing van het Arbeidshof te Gent en aanvaardde
258
259
260
Art. 1397 Ger. W.
Arbh. Bergen 17 mei 1994, Soc.Kron. 1995, 325; H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde
werknemers, Diegem ,ced.samsom, 2000, 70.
TH. CLAEYS en B. ADRIAENS, “Het ontslag van beschermde werknemers om dringende reden: vijf
jaar toepassing van de Wet van 19 maart 1991” in De bescherming van
personeelsvertegenwoordigers in de onderneming, Brussel, V.B.O. 1997, 186.
39
de dringende reden tot ontslag. De werknemer werd dan ook opnieuw binnen de drie
werkdagen reden ontslagen om dringende reden, zoals hierboven uiteengezet.261
§ 3.
Aanvang van de termijn
68.
Tenzij de wet anders bepaalt, begint de cassatietermijn te lopen bij de betekening
van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, in voorkomend geval, vanaf de
afgifte of het achterlaten van het afschrift.262
69.
Voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek,
begint de termijn om zich in cassatie te voorzien te lopen vanaf de dag van de
kennisgeving van het arrest overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, van het
Gerechtelijk Wetboek.
70.
Het Hof van Cassatie besliste dat artikel 57 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de
termijn voor voorziening in cassatie doet aanvangen bij de betekening van de beslissing,
tenzij de wet anders bepaalt, geen uitdrukkelijk afwijkende bepaling vereist. Het is
voldoende dat de afwijking valt af te leiden uit wetsbepalingen die van toepassing zijn op
de desbetreffende procedure. Artikel 1073, eerste lid, van hetzelfde wetboek dat,
behoudens wanneer de wet een kortere termijn bepaalt, de termijn om zich in cassatie te
voorzien op drie maand bepaalt, te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing is
betekend, heeft volgens het Hof enkel tot doel heeft de voorzieningstermijn te bepalen
zonder afbreuk te doen aan het bij artikel 57 gemaakte voorbehoud.
Op grond van de artikelen 24, §2, 5° van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §2, 5°
van de Welzijnswet Werknemers worden de vonnissen en arresten gewezen in de
geschillen betreffende de wetgeving inzake ondernemingsraden en comités voor preventie
en bescherming op het werk, bij gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht. Door de
kennisgeving bij gerechtsbrief in te voeren, heeft de wetgever uitdrukkelijk gekozen voor
een spoedige en goedkope procedure, aldus het Hof van Cassatie. In die procedure doet de
kennisgeving de termijn lopen om zich in cassatie te voorzien.263
71.
Ook uit artikel 11, § 3, vierde lid van de Wet Ontslagregeling
Personeelsafgevaardigden heeft het Hof van Cassatie dat de kennisgeving van alle arresten
aan de partijen bij gerechtsbrief voorschrijft, afgeleid dat de wetgever impliciet heeft
afgeweken van artikel 57 van het Gerechtelijk Wetboek door uitdrukkelijk voor een
spoedige en goedkope procedure te kiezen. De kennisgeving van de arresten doet
bijgevolg de termijn doet lopen om zich in cassatie te voorzien.264
Het Hof wijst verder erop dat die wetsbepaling zich beperkt tot het voorschrijven van een
kennisgeving bij gerechtsbrief, zonder de geldigheid van de kennisgeving te onderwerpen
261
262
263
264
Arbh. Antwerpen AR nrs. 11/94 en 74/94, 5 april 1994, onuitg., aangehaald door TH. CLAEYS en B.
ADRIAENS, “Het ontslag van beschermde werknemers om dringende reden: vijf jaar toepassing van
de Wet van 19 maart 1991” in De bescherming van personeelsvertegenwoordigers in de
onderneming, Brussel, V.B.O., 1997, 186.
Art. 57 en 1073 eerste lid Ger. W.
Cass. 12 februari 1990, A.C. 1989-90, 774 en Pas. 1990, I, 692.
Cass. 28 mei 1990, Pas. 1990, I, 1090 en A.C. 1989-90, 1224; Cass. 10 maart 2003, J.T.T. 2003,
371.
40
aan enige andere vorm. De kennisgeving bij gerechtsbrief in het kader van de Wet
Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden is in het bijzonder niet onderworpen aan de
verplichte vermeldingen die worden opgelegd aan de kennisgeving bedoeld bij artikel 792,
tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.265 De kennisgeving overeenkomstig artikel 792,
tweede en derde lid van het Gerechtelijk Wetboek die in artikel 1073, eerste lid, van het
Gerechtelijk Wetboek wordt vermeld, is immers een uitdrukkelijk afwijking op de
bepaling van artikel 57 van het Gerechtelijk Wetboek, die de mogelijkheid onverkort laat
om (uitdrukkelijk of impliciet) andere wijzen om de termijn te laten lopen in te voeren.
Volgens het Hof van Cassatie schendt het verschil in behandeling tussen de
rechtsonderhorigen die een kennisgeving ontvangen krachtens artikel 11, § 3, vierde lid
Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden of artikel 792, tweede en derde lid van het
Gerechtelijk Wetboek bovendien niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien
de rechtsonderhorigen zich niet in de dezelfde juridische situatie bevinden. Uit de meest
recente rechtspraak van het Arbitragehof volgt dat de kennisgeving overeenkomstig artikel
46, §2, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek geschiedt op de dag waarop de
gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of
aan diens woonplaats, en niet de dag waarop de gerechtsbrief ter post werd neergelegd266.
§ 4.
Rechtspleging voor het Hof van Cassatie
72.
De rechtspleging in cassatie is voor de geschillen in sociale zaken niet verschillend
van die voor andere burgerlijke geschillen.
In afwijking met de gemeenrechtelijke bepalingen in verband met de rechtspleging voor
cassatie, wordt voor de geschillen inzake rechtsbijstand een voorziening ingesteld bij een
verklaring, die binnen tien dagen na de uitspraak ter griffie van het Hof van Cassatie wordt
afgelegd, die met redenen omkleed moet zijn en binnen tien dagen na de dagtekening
ervan aan partijen moet worden betekend, dit alles op straffe van nietigheid. De
betekening geschiedt met dagvaarding om op de bepaalde dag te verschijnen vóór het Hof
van Cassatie. De regels in strafzaken moeten worden in acht genomen.267
Afdeling 6.
Besluit
73.
Het sociaal procesrecht bevat ook op het gebied van de rechtsmiddelen een aantal
van het gemeen procesrecht afwijkende bepalingen.
Sommige uitzonderingsbepalingen, zoals de regel dat in principe hoger beroep tegen de
beslissingen van de arbeidsrechtbanken kan worden ingesteld, strekken ertoe de toegang
van de rechtsonderhorige tot de rechter te vergroten. Vooral inzake socialezekerheidszaken doet de wetgever de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen sneller
ingaan.
Andere procedureregels hebben veeleer te maken met de aard van de materie waarin de
rechter een uitspraak moet doen. Zij hebben vooral betrekking op de organisatie van de
sociale verkiezingen en het ontslag van beschermde personeelsafgevaardigden.
265
266
267
Zie artikel 792 derde lid Ger. W.
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, 11.536.
Art. 690 Ger. W.
41
Download