HOOFDSTUK XI. RECHTSMIDDELEN.................................................................... 3 Afdeling I. Algemeen ...................................................................................................... 3 §1. Procedureregels eigen aan sociale zaken ............................................................. 3 §2. Berusting............................................................................................................... 4 A. Voor berusting vatbare uitspraken ................................................................. 4 B. Vorm ............................................................................................................... 6 Afdeling II. Verzet .......................................................................................................... 7 §1. Voor verzet vatbare uitspraken .............................................................................. 7 A. Sociale verkiezingen ...................................................................................... 7 B. Ontslag personeelsafgevaardigden ................................................................ 9 §2. Het aantekenen van verzet ..................................................................................... 9 Afdeling III. Hoger Beroep ............................................................................................ 9 § 1. Voor hoger beroep vatbare uitspraken ................................................................. 9 A. Sociale verkiezingen .................................................................................... 10 B. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 11 C. Europese ondernemingsraad ........................................................................ 12 D. Geschillen inzake rechtsbijstand ................................................................. 13 § 2. Termijn ................................................................................................................ 13 A. Duur ............................................................................................................. 13 1) Sociale verkiezingen ........................................................................... 13 2) Ontslag personeelsafgevaardigden ...................................................... 14 3) Toegang tot de beroepsopleiding......................................................... 15 B. Aanvangstijdstip .......................................................................................... 15 1) De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. ........................ 16 2) Ontslag personeelsafgevaardigden ...................................................... 19 3) Openbaar ministerie ............................................................................ 20 4) Geschillen inzake rechtsbijstand ......................................................... 20 5) O.C.M.W.-geschillen ........................................................................... 20 § 3. Partijen die hoger beroep kunnen aantekenen ................................................... 21 A. Hoedanigheid ............................................................................................... 21 1) Juridisch bestaan ................................................................................. 21 2) Openbaar ministerie ............................................................................ 22 3) Geschillen inzake rechtsbijstand ......................................................... 24 B. Belang .......................................................................................................... 24 A03770687/0.29/29 avr 2004 1 § 4. Partijen tegen wie hoger beroep kan worden aangetekend ............................... 25 § 5. Wijze van aantekenen van hoger beroep ............................................................ 27 A. Bij gerechtsdeurwaardersexploot ................................................................ 27 B. Bij verzoekschrift ......................................................................................... 27 C. Bij aangetekend schrijven ............................................................................ 27 D. Bij conclusie ................................................................................................ 28 E. Geschillen inzake rechtsbijstand .................................................................. 29 F. Toegang tot de beroepsopleiding .................................................................. 29 G. Ontslag personeelsafgevaardigden ............................................................... 29 H. Sociale verkiezingen .................................................................................... 29 I. Per fax of per e-mail ...................................................................................... 30 § 6. Inhoud van de beroepsakte ................................................................................. 31 A. Uiteenzetting van de grieven ....................................................................... 31 B. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 31 § 7. Rechtspleging in hoger beroep ........................................................................... 32 A. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. ................................ 32 B. Sociale verkiezingen .................................................................................... 32 C. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 33 D. Toegang tot de beroepsopleiding ................................................................. 35 E. Geschillen inzake rechtsbijstand .................................................................. 35 § 8. Devolutieve werking van het hoger beroep ........................................................ 35 A. Voorwerp van de vordering ........................................................................ 35 B. Onderzoeksmaatregelen ............................................................................... 36 Afdeling IV. Voorziening in cassatie............................................................................ 36 §1. Voor voorziening in cassatie vatbare uitspraken ................................................. 36 §2. Geen schorsing van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen .................... 37 §3. Aanvang van de termijn ....................................................................................... 39 A. Principes. ..................................................................................................... 39 B. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. ................................. 39 C. Sociale verkiezingen .................................................................................... 39 D. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 39 §4. Rechtspleging voor het Hof van Cassatie............................................................ 40 A03770687/0.29/29 avr 2004 2 HOOFDSTUK XI. RECHTSMIDDELEN Rechtsmiddelen zijn de middelen die de wet aan de partijen of aan derden toekent om een nieuwe beslissing te verkrijgen in een geschil waarin een rechter reeds uitspraak heeft gedaan1. Het Gerechtelijk Wetboek zelf vult deze definitie concreet in door een opsomming te geven van de rechtsmiddelen. Het maakt daarbij een onderscheid tussen gewone en buitengewone rechtsmiddelen (art. 21 Ger. W.). De gewone rechtsmiddelen zijn het verzet en het hoger beroep. Zij onderscheiden zich van de buitengewone rechtsmiddelen doordat zij in beginsel voor iedere partij en tegen elk vonnis openstaan en doordat zij de tenuitvoerlegging van eindvonnissen schorsen (art. 1397 Ger. W.). De buitengewone rechtsmiddelen zijn, naar gelang het geval, de voorziening in cassatie, het derdenverzet, het verzoek tot herroeping van gewijsde en het verhaal op de rechter. Zij kunnen slechts door bepaalde personen tegen bepaalde beslissingen worden aangewend op een van de gronden die beperkt door de wet worden opgesomd. Bovendien hebben zij slechts een schorsende werking in de gevallen door de wet bepaald2. In deze bijdrage worden de gewone rechtsmiddelen (verzet en hoger beroep) besproken. Voor wat betreft de buitengewone rechtsmiddelen, wordt enkel de voorziening in cassatie besproken. Er weze opgemerkt dat in deze bijdrage enkel wordt stilgestaan bij de regels die ofwel uitzonderingen bevatten voor procedures voor de arbeidsgerechten ofwel een specifieke toepassing kennen in sociaalrechtelijke aangelegenheden. De regels van het gemeenrecht die zonder meer toepasselijk zijn op de procedures voor de arbeidsgerechten, worden hier dus niet besproken. Afdeling I. Algemeen §1. Procedureregels eigen aan sociale zaken De in het Gerechtelijk Wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle rechtsplegingen, inclusief sociale zaken, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek (art. 2 Ger. W.). De regels die betrekking hebben op de rechtsmiddelen zijn gebundeld in Boek III van het Gerechtelijk Wetboek (art. 1042 tot 1147). De regels van Boek III hebben als doel de regels van het geding, vervat in Boek II van het Gerechtelijk Wetboek (art. 700 tot 1041), aan te vullen of aan te passen aan de situaties die eigen zijn aan elk van de rechtsmiddelen. De regels van het geding zijn dus toepasselijk op de rechtsmiddelen, voor zover de bepalingen van Boek III er niet van afwijken (art. 1042 Ger. W.). De regels van het geding vormen de algemene regel, terwijl de regels betreffende de rechtsmiddelen de afwijkingen hierop uitmaken. Deze laatste moeten dan ook restrictief worden 1 CH. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel Belgisch Staatsblad, 1964, 406. 2 A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 225, nr. 281. A03770687/0.29/29 avr 2004 3 geïnterpreteerd. De procedure van eerste aanleg is die van de rechtsmiddelen, “behalve wanneer er uitdrukkelijk van wordt afgeweken”3. Daarnaast organiseren diverse sociale wetten procedures die afwijken van de gemeenrechtelijke regels van het geding en de rechtsmiddelen, teneinde die procedures aan te vullen en aan te passen aan de situaties eigen aan het sociaal recht. Bij toepassing van artikel 2 Ger. W. hebben specifieke rechtsregels voorrang op de algemene rechtsregels4. Als afwijkingen op de gemeenrechtelijke regels van het Gerechtelijk Wetboek dienen deze sociale regels restrictief te worden geïnterpreteerd: de regels van het Gerechtelijk Wetboek zijn toepasselijk, behalve wanneer er uitdrukkelijk van wordt afgeweken. §2. Berusting De partijen in een geding zijn niet verplicht het verloop van de termijn binnen dewelke zij een rechtsmiddel nuttig kunnen aanwenden, af te wachten, om duidelijk te maken dat zij geen gebruik wensen te maken van de rechtsmiddelen die de wet hun aanreikt. Zij kunnen immers berusten in een rechterlijke beslissing. Dit is eenzijdig afstand doen van de rechtsmiddelen die een partij tegen alle of sommige punten van een beslissing kan aanwenden of reeds heeft aangewend (art. 1044 Ger. W.). Indien op geldige wijze berust wordt in een rechterlijke beslissing, kan de partij die heeft berust er geen hoofdberoep meer tegen aantekenen. Incidenteel beroep blijft daarentegen wel mogelijk (art. 1054 Ger. W.). A. Voor berusting vatbare uitspraken Berusten is slechts mogelijk in materies die de openbare orde niet raken5. Berusting in zaken die de openbare orde raken is volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie nietig 6. Nu belangrijke delen van de sociale zekerheidswetgeving de openbare orde raken, is het onmogelijk te berusten in de meeste vonnissen gewezen in deze materie. Het feit dat een bepaalde materie in principe de openbare orde raakt, impliceert echter niet dat alle regels die er deel van uitmaken, ditzelfde kenmerk vertonen. Evenzeer belet het feit dat een bepaalde wetgeving in principe van dwingend recht is, zoals belangrijke delen van het arbeidsrecht, niet dat een aantal bepalingen van deze wetgeving toch een openbare orde-karakter bezitten7. Het openbare orde-karakter van een bepaling dient dus zowel in de sociale zekerheidsmateries als in de arbeidsrechtelijke materies telkens in concreto te worden nagegaan. De principiële onmogelijkheid om te berusten in materies die de openbare orde raken, kan als volgt worden geïllustreerd. In de volgende materies werd hoger beroep ontvankelijk verklaard ondanks het feit dat het was ingesteld door een partij die had berust in de rechterlijke beslissing. 3 CH. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel Belgisch Staatsblad, 1964, 423. 4 Dit is een toepassing van de rechtsspreuk lex specialis derogat lex generalis. 5 A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 474. 6 Cass., 19 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 202; Cass., 28 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 48; Cass., 19 september 2002, www.cass.be. 7 A. VAN REGENMORTEL, Enkele bedenkingen bij de betekenis van het begrip openbare orde in het sociaal recht, T.S.R. 1997, 15. A03770687/0.29/29 avr 2004 4 Het Hof van Cassatie besliste dat het afzien door eiseres van de verkregen verjaring, zoals zou blijken uit haar brief aan de raadsman van verweerster en uit de brieven van het Fonds voor arbeidsongevallen aan de raadsman van verweerster en aan eiseres, geen uitwerking kan hebben aangezien de bepalingen betreffende de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen de openbare orde raken8; De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de vaststelling van de aan de getroffene of zijn rechthebbenden verschuldigde vergoedingen zijn van openbare orde, zodat de partijen in een vonnis als bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsongevallenwet niet kunnen berusten9; Nu de bepalingen van de beroepsziektewetgeving die de aan de getroffene toekomende schadeloosstelling regelen van openbare orde zijn, kunnen de instemming van appellant met het besluit van de deskundige en de akte van akkoord die volgens de bewoordingen van het bestreden vonnis ter zitting werd verleend, onmogelijk een afstand van recht op hoger beroep of een berusting uitmaken10; Ook wanneer het vonnis waartegen hoger beroep werd ingesteld, het akkoord van de partijen noteert over het feit dat de vordering zonder voorwerp zou zijn geworden, kan er niet in worden berust aangezien de werkloosheidswetgeving een materie is die de openbare orde raakt11; De werkloze die een beslissing betwist waarbij vastgesteld wordt dat uitkeringen hem onrechtmatig werden uitbetaald, berust niet in het vonnis dat die beslissing bevestigt door het enkel feit dat hij geen beroep heeft aangetekend tegen het verzoek om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te betalen, dat hem na dit vonnis ter kennis werd gegeven, a fortiori nu de materie betreffende de terugvordering van onrechtmatig ontvangen werkloosheidsuitkeringen de openbare orde raakt12; Het akkoord van de appellant met de besluiten van de door de rechtbank aangestelde medische deskundige, impliceert geen akkoord met de gevolgen die de rechtbank uit die besluiten trekt, aangezien de wetgeving op de tegemoetkomingen aan mindervaliden van openbare orde is, zodat elke dadingsovereenkomst of elke berusting met een beslissing die in strijd is met de wet, nietig is13; Aangezien de bepalingen van de (oude) Z.I.V.-wet betreffende de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen de openbare orde raken, kan appellante hoger beroep instellen tegen een vonnis dat deze bepaling miskent, ondanks het feit dat zij een bief naar de sociaal verzekerde heeft gestuurd waarin ze uitdrukkelijk haar akkoord met het vonnis heeft geuit14. Aangezien de rechtsregel die bepaalt dat er een arbeidsovereenkomst is wanneer in het raam van een gezagsrelatie arbeid wordt gepresteerd in ruil voor loon, de 8 Cass., 27 juni 1983, J.T.T. 1984, 144. 9 Cass., 9 april 1975, Pas. 1975, I, 781; Cass., 27 november 2000, Arr.Cass. 2000, 645; Pas. 2000, I, 645. 10 Arbh. Antwerpen 18 december 1984, R.W. 1985-86, 2365 (verkort). 11 Arbh. Luik 18 januari 1991, J.T.T. 1991, 471. 12 Arbh. Gent 6 januari 1992, Soc. Kron 1992, 252. 13 Arbh. Brussel 10 december 1990, J.T.T. 1991, 110. 14 Arbh. Bergen 2 april 1980, J.T.T. 1980, 227. A03770687/0.29/29 avr 2004 5 openbare orde raakt, moet worden besloten dat de berusting van appellant in het vonnis a quo niet rechtsgeldig was15. In bepaalde gevallen wordt de onmogelijkheid om te berusten in materies die de openbare orde raken evenwel door de wetgever zelf afgezwakt. Artikel 21, §2, eerste lid van de Wet van 13 juni 1966 betreffende de rustpensioenen en overlevingspensioenen16 machtigt de R.V.P. om op eigen initiatief aan de terugvordering van onverschuldigd betaalde pensioenen te verzaken. Deze laatste mag a fortiori berusten in een rechterlijke uitspraak, daar deze berusting geen andere draagwijdte heeft dan te verzaken aan het gebruik van een rechtsmiddel, zelfs als de verzaking leidt tot het verlies van het recht op terugvordering17. De onmogelijkheid om te berusten in een vonnis dat zaken van openbare orde betreft, heeft bovendien een bijzonder gevolg bij de toepassing van artikel 72, juncto artikel 24 van de Arbeidsongevallenwet18. Nadat het bestendig karakter van de arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld, beschikken de getroffene en de verzekeraar over een termijn van drie jaar om aan de arbeidsrechtbank een herziening van de jaarlijkse vergoedingen te vragen in geval de arbeidsongeschiktheid toch nog zou evolueren. Wanneer de arbeidsrechtbank het bestendig karakter van de arbeidsongeschiktheid bij vonnis heeft vastgesteld, begint de termijn van drie jaar te lopen vanaf de datum waarop dat vonnis in kracht van gewijsde treedt. Een rechterlijke beslissing gaat in kracht van gewijsde zodra zij niet meer vatbaar is voor verzet of hoger beroep, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt en onverminderd de gevolgen van de buitengewone rechtsmiddelen (art. 28 Ger.W.). Aangezien de vergoedingsregels uit de Arbeidsongevallenwet de openbare orde raken is berusten in een vonnis over de toepassing ervan niet mogelijk. De herzieningstermijn kan dus pas beginnen lopen vanaf het ogenblik dat verzet of hoger beroep niet meer mogelijk is, hetgeen onvermijdelijk een betekening van het vonnis impliceert. Aangezien de termijnen van verzet en hoger beroep slechts aanvangen vanaf de betekening, kan de herzieningstermijn niet lopen zolang het vonnis niet is betekend en de beroepstermijn verstreken is zonder dat hoger beroep werd ingesteld19. B. Vorm De berusting kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn. De uitdrukkelijke berusting geschiedt bij eenvoudige akte, ondertekend door de partij of haar bijzondere gemachtigde. De stilzwijgende berusting kan alleen worden afgeleid uit bepaalde en met elkaar overeenstemmende akten of feiten waaruit blijkt dat de partij het vaste voornemen heeft haar instemming te betuigen met de beslissing (art. 1045 Ger. W.). De overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2° Ger. W., wordt steeds in de kosten verwezen van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden, behalve 15 Arbh. Antwerpen 2 april 2001, R.W. 2001-2002, 383. 16 Wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, B.S. 14 juni 1966. 17 Cass., 19 juni 1989, J.T.T. 1989, 349. 18 Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, B.S. 24 april 1971. 19 Cass., 4 juni 1984, R.W. 1984-85, 1776; Cass., 17 oktober 1988, J.T.T. 1989, 105, R.W. 1988-89, 982; K. VAN BULCK, Aanvang van de driejarige herzieningstermijn bij arbeidsongevallen, noot onder Cass., 4 juni 1984, R.W. 1984-85, 1776; Cass., 27 november 2000, Arr.Cass. 2000, 645; Pas. 2000, I, 645. A03770687/0.29/29 avr 2004 6 wanneer het geding roekeloos of tergend is (art. 1017, tweede lid Ger. W.). Het gaat om overheden en instellingen als de R.I.Z.I.V., het O.C.M.W., de R.V.P., de R.V.A., de R.S.V.Z., e.a. Als ingevolge artikel 1017, tweede lid Ger. W. een overheid of instelling de kosten van eerste aanleg moet dragen, zelfs indien haar vordering in hoger beroep wordt ingewilligd, kan uit de betaling van die kosten, zelfs zonder voorbehoud en welke ook de gevolgen kunnen zijn die de wederpartij eraan wil hechten, niet worden afgeleid dat die overheid of instelling het vaste voornemen heeft gehad haar instemming te betuigen met het door de eerste rechter gewezen vonnis20. Afdeling II. Verzet Wanneer een rechtelijke beslissing bij verstek wordt gewezen, vermoedt de wetgever dat de in gebreke blijvende partij niet in staat is geweest om zijn verdediging te organiseren 21. Die partij beschikt dan over een gewoon rechtsmiddel, het verzet, dat strekt tot de intrekking of wijziging van de beslissing bij verstek gewezen, door dezelfde rechter die het bestreden vonnis of arrest heeft uitgesproken (art. 21, eerste lid en 1047 Ger. W.)22. De regels betreffende het verzet zijn zowel van toepassing op rechtelijke beslissingen bij verstek gewezen in eerste aanleg als op diegene gewezen in hoger beroep (art. 1067 Ger. W.). §1. Voor verzet vatbare uitspraken Tegen ieder verstekvonnis kan verzet worden gedaan, behalve wanneer de wet anders bepaald (art. 1047, eerste lid Ger. W.). De volgende sociale wetten voeren afwijkingen op dit beginsel in door de partij die bij verstek werd veroordeeld, de mogelijkheid te ontzeggen om verzet aan te tekenen tegen die beslissing. A. Sociale verkiezingen Artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie van 20 september 194823 en artikel 79 van de Welzijnswet van 4 augustus 199624 bepalen dat de geschillen betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk onderworpen zijn aan bijzondere regels die afwijken van het gewone procedurerecht. Deze wettelijke bepalingen waren voorheen opgenomen in het Koninklijk Besluit van 12 augustus 199425 dat de sociale verkiezingen van 1995 organiseerde, en dit op basis van het oude artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie van 20 september 1948 en het oude artikel 79 van de (oude) Welzijnswet van 10 juni 195226. In de nieuwe Welzijnswet van 20 Cass., 15 januari 1979, Arr. Cass. 1978-79, 543, R.W. 1979-80, 124 en T.S.R. 1979, 196 (samenvatting). 21 A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 490. 22 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183, nr. 229. 23 Wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven, B.S. 27 september 1948. 24 Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, B.S. 18 september 1996. 25 Koninklijk Besluit van 12 augustus 1994 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, B.S. 2 september 1994. 26 Wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen, B.S. 19 juni 1952. A03770687/0.29/29 avr 2004 7 4 augustus 1996 die de Wet van 10 juni 1952 vervangt, bestond de juridische basis echter niet meer om bijzondere procedureregels bij koninklijk besluit vast te leggen. De wetgever achtte het dus nodig deze regels zowel voor de raden als voor de comités vast te leggen in de betrokken wetgeving. De artikelen 24 Wet Bedrijfsorganisatie en 79 Welzijnswet werden vervangen door de bepalingen van de Wet van 28 februari 199927. Het bestaan van specifieke bepalingen voor deze procedures wordt gerechtvaardigd door het feit dat korte termijnen worden opgelegd tijdens de verkiezingsprocedure, zowel voor de inleiding als voor de behandeling van de vorderingen voor de arbeidsgerechten die in deze snelle beslissingen moeten nemen. Ze zijn eveneens gerechtvaardigd door de verscheidenheid van partijen die kunnen betrokken worden in deze geschillen28. Krachtens paragraaf 3 van voormelde nieuwe artikelen kan de Koning wel nog bepalen of er hoger beroep of verzet kan worden aangetekend tegen de beslissingen van de arbeidsgerechten in deze geschillen, binnen welke termijn het moet worden ingesteld en binnen welke termijn de arbeidsgerechten uitspraak doen. Volgens de Raad van State wordt in deze paragraaf een te verregaande bevoegdheidsdelegatie verleend. Die delegatie is volgens de Raad des te minder toelaatbaar nu ze betrekking heeft op essentiële aspecten van het recht, met name op de toegang tot de rechter. De Minister van Tewerkstelling en Arbeid verdedigde op haar beurt deze delegatie op grond van de overweging dat rekening houdend met het feit dat het geheel van de verkiezingsprocedure, zowel de kalender als de na te leven verplichtingen, vastgesteld worden bij koninklijk besluit, het niet aangewezen is om via wettelijke weg te bepalen welke de geschillen zijn die al dan niet voorwerp kunnen zijn van een beroep of een verzet. De aan de Koning toegekende bevoegdheid in deze materie is dus onlosmakelijk verbonden met de bevoegdheid om het geheel van regels voor de verkiezingsprocedure vast te stellen29. In tegenstelling tot de formulering van de bevoegdheidsdelegatie zoals zij bestond vóór de wijziging bij Wet van 28 februari 1999, volgt uit de nieuwe bewoordingen van deze bepalingen dat de Koning uitdrukkelijk de hypothesen aanduidt waarin verzet wordt toegelaten. Bij gebrek aan bepalingen waarin de Koning expliciet de mogelijkheid tot uitoefening van een rechtsmiddel voorziet, is het vonnis van de rechtbank dus definitief30. Het KB Sociale Verkiezingen van 15 mei 200331 dat de organisatie van sociale verkiezingen met het oog op de oprichting van deze organen regelt, voorziet geen enkele mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen de beslissingen van de arbeidsgerechten die bij verstek werden gewezen. Bij gebrek aan bepalingen waarin de Koning uitdrukkelijk de mogelijkheid tot uitoefening van verzet voorziet, zijn de vonnissen en arresten in deze materie die bij verstek worden gewezen derhalve niet vatbaar voor verzet. Naast het KB Sociale Verkiezingen, heeft de Koning geen andere bijzondere procedureregels uitgevaardigd die bepaalde vonnissen betreffende de ondernemingsraden en comités, vatbaar voor verzet zouden kunnen maken. Bijgevolg is geen enkele rechterlijke beslissing in deze materie vatbaar voor verzet. 27 Wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999. 28 Ontwerp van de Wet houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1857/1. 29 Ontwerp van de Wet houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1857/1. 30 Arbh. Bergen 6 juni 2000, J.T.T. 2001, 159. 31 Koninklijk Besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, B.S. 4 juni 2003. A03770687/0.29/29 avr 2004 8 B. Ontslag personeelsafgevaardigden De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden van 19 maart 1991 32 organiseert een bijzondere procedure voor de arbeidsgerechten tot erkenning van de dringende reden in hoofde van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde, alsook de mogelijkheid om voor de arbeidsgerechten beroep in te stellen tegen de beslissing of afwezigheid van beslissing van het paritair comité inzake de erkenning van een economische of technische reden voor het ontslag van diezelfde (kandidaat-)personeelsafgevaardigde. De beschikkingen van de voorzitters, noch de vonnissen en arresten van de arbeidsgerechten die bij verstek worden gewezen in het kader van voormelde wet zijn vatbaar voor verzet (telkens laatste lid van art. 7, art. 10 en art. 11, §3 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaadigden). §2. Het aantekenen van verzet Het verzet wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat dagvaarding inhoudt om te verschijnen voor de rechter die het verstekvonnis heeft gewezen. Met instemming van de partijen kan hun vrijwillige verschijning die formaliteiten vervangen (art. 1047, tweede en derde lid Ger. W.). Dit geldt ook voor de zaken die in eerste aanleg overeenkomstig artikel 704, eerste lid Ger. W. bij verzoekschrift worden ingeleid. De termijn om verzet aan te tekenen is in principe één maand die begint te lopen vanaf de betekening van het vonnis of vanaf de kennisgeving bij gerechtsbrief door de griffie in de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. (art. 1048, eerste lid juncto art. 792, tweede en derde lid Ger. W.)33. Afdeling III. Hoger Beroep Het hoger beroep is een gewoon rechtsmiddel (art. 21, eerste lid Ger. W.) dat de wet ter beschikking stelt van de rechtszoekende om een vonnis in eerste aanleg, waarbij hij partij was en waardoor hij zich geschaad acht, voor een hogere rechter aan te vechten, teneinde de (gedeeltelijke) hervorming of vernietiging van die beslissing te bekomen34. § 1. Voor hoger beroep vatbare uitspraken Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt (art. 616 Ger. W.). De Grondwet35 noch het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens36 waarborgen immers een dubbele aanleg. Het gaat ook niet om een algemeen rechtsbeginsel37. 32 Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de Personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede de kandidaat-Personeelsafgevaardigden, B.S. 29 maart 1991. 33 Zie verder Afdeling III, §2, B, 1. 34 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183, nr. 229.; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 490; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal recht, A.P.R., E. Story-Scientia Gent 1980, 442, nr. 699. 35 Cass., 14 mei 1945, Pas. 1945, I, 160. 36 E.H.R.M., 23 juli 1968, R.W. 1968-69, 1; Cass., 1 februari 1995, Arr.Cass. 1995, 117; Pas. 1995, I, 117. 37 Cass., 21 januari 1983, Arr.Cass. 1982-83, 675, nr. 294; R.W. 1982-83, 2546; Cass., 3 oktober 1983, Arr.Cass. 1983-84, 103; Pas. 1984, I, 101; Cass., 14 februari 1986, Arr.Cass 1986, 837; R.W. 1986-87, 58; Cass., 9 september 1986, Pas. 1987, I, 36; Cass. 11 maart 1987, Arr.Cass. 1986-87, 912; Cass., 10 december 1987, Pas. 1988, I, 439, nr. 221; Cass., 2 november 1989, Arr.Cass. 198990, 298; Pas. 1990, I, 262. A03770687/0.29/29 avr 2004 9 De vonnissen van de arbeidsrechtbank zijn steeds vatbaar voor hoger beroep (art. 617 Ger. W.). Dit betekent concreet dat, in de regel, alle geschillen voor de arbeidsrechtbank, vatbaar zijn voor hoger beroep, ongeacht het bedrag van de vordering. In tegenstelling tot de vrederechter, de politierechtbank, rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel, oordeelt de arbeidsrechtbank dus niet in laatste aanleg wanneer het bedrag van de vordering een bepaalde grens niet overschrijdt. Dergelijke grens zou sociaal onbillijk zijn en werd daarom voor de arbeidsgerechten uitgesloten. Naast de gemeenrechtelijke uitzonderingen van het Gerechtelijk Wetboek op het principe van de dubbele aanleg38, die onverkort toepasselijk zijn op sociale zaken, verklaren een aantal sociale wetten bepaalde vonnissen van de arbeidsrechtbank niet vatbaar voor hoger beroep. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt in geschillen waar collectieve arbeidsbelangen op het spel staan. Voor deze geschillen wordt een gerechtelijke procedure ingericht die een snelle beslechting ten gronde waarborgt met het oog op het bewaren van de sociale vrede. A. Sociale verkiezingen Net als bij de verzetsprocedure kennen artikel 24, §3 van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §3 van de Welzijnswet de Koning de bevoegdheid toe om met betrekking tot de geschillen betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk te bepalen of er hoger beroep kan worden ingesteld 39. Bij gebrek aan bepalingen waarin de Koning expliciet de mogelijkheid tot uitoefening van een rechtsmiddel voorziet, is het vonnis van de rechtbank dus in laatste aanleg gewezen40. Rekening houdend met het korte tijdsbestek en de strikte termijnen die de wet voor de afhandeling van de opeenvolgende fases van de verkiezingsprocedure voorschrijft, heeft de Koning beslist dat een aantal vonnissen van de arbeidsrechtbank met betrekking tot de sociale verkiezingen in eerste en laatste aanleg worden gewezen. Tegen volgende beslissingen staat geen hoger beroep open. de vonnissen betreffende de beslissingen van de werkgever of de afwezigheid van een beslissing van de werkgever die betrekking hebben op: het aantal technische bedrijfseenheden of juridische entiteiten waarvoor organen moeten worden opgericht; de indeling van de juridische entiteit in technische bedrijfseenheden met hun beschrijving en grenzen of met de samenvoeging van meerdere juridische entiteiten in technische bedrijfseenheden met hun beschrijving en grenzen; de functies van het leidinggevend personeel alsmede de indicatieve lijst van de personen die deze functies uitoefenen; de functies van de kaderleden evenals de indicatieve lijst van personen die deze functies uitoefenen (art. 9 KB Sociale Verkiezingen). 38 Men denke aan akkoordvonnissen (art. 1043, tweede lid Ger. W.), maatregelen van inwendige aard en vonnissen waarbij wordt bevolen dat partijen in persoon moeten verschijnen (art. 1046 Ger. W.), vonnissen waarbij de overlegging van stukken wordt bevolen (art. 880 Ger. W.), beslissingen tot persoonlijk verhoor van de partijen (art. 996, eerste lid Ger. W.), beslissingen tot plaatsopneming (1008, eerste lid Ger. W.), etc. 39 Artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie en 79 van de Welzijnswet werden vervangen door de bepalingen van Wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999. Zie hoger Afdeling II, §1, A. voor een bespreking van deze wetswijziging. 40 Arbh. Bergen 6 juni 2000, J.T.T. 2001, 159. A03770687/0.29/29 avr 2004 10 de vonnissen betreffende de uitspraak of de afwezigheid van uitspraak van de ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk over klachten i.v.m. de voorlopige kiezerslijsten, de vaststelling van het aantal mandaten per orgaan en hun verdeling per categorie, de lijst van het leidinggevend personeel en de lijst van de kaderleden (art. 29 KB Sociale Verkiezingen); de vonnissen die uitspraak doen over een beroep ingesteld tegen de voordracht van kandidaten (art. 37 KB Sociale Verkiezingen). Het arbeidshof neemt wel kennis van het hoger beroep tegen beslissingen die de arbeidsrechtbanken in eerste aanleg hebben genomen na het afsluiten van de kiesverrichtingen. Een tweede aanleg wordt uitdrukkelijk voorzien voor verzoeken tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de verkiezingen of van een beslissing tot stopzetting van de procedure, of een verzoek tot verbetering van de verkiezingsuitslagen of tegen de aanduiding van de werkgeversafvaardiging (art. 78, eerste lid KB Sociale Verkiezingen). De Koning heeft, naast het KB Sociale Verkiezingen, geen ander bijzondere procedureregels uitgevaardigd die bepaalde vonnissen betreffende de ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk, vatbaar voor hoger beroep zouden kunnen maken. Bijgevolg is geen enkele rechterlijke beslissing in deze materie vatbaar voor hoger beroep, met uitzondering van die opgesomd in art. 78, eerste lid KB Sociale Verkiezingen41 42. B. Ontslag personeelsafgevaardigden Een tweede beperking op het principe van dubbele aanleg in sociale zaken wordt ingevoerd door de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden. Ook hier is de beperking ingegeven door het korte tijdsbestek waarin de verschillende fasen van de procedure tot ontslag van een (kandidaat)personeelsafgevaardigde moeten worden afgewikkeld. Daarom zijn, met uitzondering van het eindvonnis, de beschikkingen van de arbeidsrechtbank in deze procedure niet vatbaar voor hoger beroep (art. 10, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Volgende rechterlijke beslissingen worden in laatste aanleg gewezen. de beschikking die de voorzitter na de onderhandelingsfase neemt ingeval verzoening onmogelijk blijkt betreffende de eventuele schorsing van de arbeidsovereenkomst van de personeelsafgevaardigde tijdens de duur van de procedure (art. 5, §3, derde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden); de beschikkingen die de voorzitter neemt op de dag van de inleidingszitting waarin hij de mislukking van de tweede verzoeningpoging vermeldt en de zaak naar een kamer van de rechtbank verwijst, alsook de beschikkingen waarin de rechter de datum van de terechtzitting van de arbeidsrechtbank en de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de conclusies vastlegt (art. 8, tweede en laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). 41 J. CLESSE en V. NEUPREZ, “Elections sociales. Les recours judiciares” in Ors. 1999, 241. 42 Het arrest van het Hof van Cassatie dat de vorderingen met het oog op de veroordeling van de werkgever tot het organiseren van sociale verkiezingen, vatbaar voor hoger beroep verklaart (Cass., 25 november 1996, Arr.Cass. 1996, 453; Pas. 1996, I, 453), kadert in de wetgeving zoals die bestond vóór de wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999 (zie hoger Afdeling II, §1, A.). A03770687/0.29/29 avr 2004 11 Het bevelschrift ex artikel 8 Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden is niet vatbaar voor beroep noch voor verzet, zelfs indien de voorzitter van de arbeidsrechtbank een machtsoverschrijding heeft begaan. In die zin besliste het Arbeidshof van Luik met betrekking tot een beschikking die de dagvaarding van de werkgever onontvankelijk verklaarde omdat enkel de werknemer was gedagvaard en niet de vakbond waarvan deze laatste lid was43. Zelfs wanneer de voorzitter zijn bevoegdheid te buiten gaat door de dagvaarding onontvankelijk te verklaren (enkel de rechter van de kamer waarnaar het geschil door de voorzitter wordt verwezen is bevoegd om de ontvankelijkheid van de dagvaarding te beoordelen), kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen deze beschikking. In dezelfde zin oordeelde het Arbeidshof van Bergen met betrekking tot een beschikking van de voorzitter die de dagvaarding van de werkgever ambthalve nietig verklaarde wegens de laattijdige inschrijving op de rol op grond van artikel 716 het Ger. W.44. de tussenvonnissen waarin de rechter de termijnen voor de onderzoeksmaatregelen bepaalt (art. 10, vijfde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Enkel tegen het eindvonnis in deze procedure kan hoger beroep worden ingesteld. Dit is doorgaans het vonnis dat ten gronde uitspraak doet over de aanneming van de economische/technische of dringende reden die door de werkgever werd ingeroepen45. Het vonnis gewezen door de bevoegde rechter dat uitspraak doet over de ontvankelijkheid van de vordering in rechte, maakt ook een dergelijk eindvonnis uit46. C. Europese ondernemingsraad Op grond van artikel 3 van de Wet van 23 april 1998 betreffende de Europese ondernemingsraad47 worden bepaalde beslissingen van de voorzitter van de arbeidsrechtbank in het kader van de procedure ter informatie en raadpleging van de werknemers in laatste aanleg gewezen. Het gaat om de beslissingen in kort geding gewezen in geschillen ontstaan naar aanleiding van de verplichting van de afgevaardigden in de Europese ondernemingsraad om bepaalde inlichtingen, waarvan het hoofdbestuur het vertrouwelijk karakter heeft gemeld en waarvan de verspreiding voor de onderneming ernstige schade zou kunnen berokkenen, niet te verspreiden, evenals de mogelijkheid van het hoofdbestuur om bepaalde inlichtingen niet mee te delen wanneer zij van die aard zijn dat, volgens objectieve criteria, hun bekendmaking de werking van de onderneming ernstig zouden kunnen belemmeren of schade zou kunnen berokkenen48. 43 Arbh. Luik 1 juni 1995, Soc. Kron. 1997, I, 35. 44 Arbh. Bergen 17 juni 1997, J.T.T. 1998, 24. 45 H.-F. LENAERTS, Het ontslag van de beschermde werknemers, sociale praktijkstudies 6, Diegem ced.samsom, 61. 46 Cass., 7 november 1994, J.T.T. 1995, 28; Pas. 1994, I, 912; R.W. 1994-95, 1123; Arbh. Bergen 22 september 1994, R.D.D. 1994, 559; Brussel, 11 augustus 1993, T.S.R. 1993, 391; J.T.T. 1995, 291. 47 Art. 3 van de Wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, B.S. 21 mei 1998. 48 Art. 8 van de Wet van 23 april 1998 houdende begeleidende maatregelen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, B.S. 21 mei 1998. A03770687/0.29/29 avr 2004 12 D. Geschillen inzake rechtsbijstand Rechtsbijstand bestaat erin degenen die niet over de nodige inkomsten beschikken om de kosten van rechtspleging te betalen of om de tussenkomst van openbare en ministeriële ambtenaren te bekomen, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de zegel-, registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze rechtspleging meebrengt (art. 664 Ger. W.). Een verzoek om rechtsbijstand wordt gebracht voor het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank wanneer het geschil er aanhangig moet worden gemaakt (art. 670 Ger. W.). Rechtsbijstand is niet te verwarren met de juridische eerste- en tweedelijnsbijstand (art. 507/1 tot 507/23 Ger. W.). Tegen de beslissing van het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank staat geen hoger beroep open voor andere personen dan de verzoeker en de procureur-generaal (art. 688, eerste lid Ger. W.). § 2. Termijn A. Duur De termijn om hoger beroep aan te tekenen duurt in principe één maand (art. 1051 Ger. W.). Een in maanden bepaalde termijn wordt gerekend van de zoveelste tot de dag vóór de zoveelste (art. 54 Ger. W.). De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis welke hem doet ingaan, en omvat alle dagen, ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen (art. 52 Ger. W.). De termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden zijn krachtens artikel 860, tweede lid Ger. W. voorgeschreven op straffe van verval. De vervaldag is in de termijn begrepen. Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de vervaldag verplaatst naar de eerstvolgende werkdag (art. 53 Ger. W.). Naast de gemeenrechtelijke uitzonderingen op de duur van de beroepstermijn die onverkort toepassing vinden voor de arbeidsgerechten49, worden voor bepaalde sociale materies afwijkende termijnen voorzien. 1) Sociale verkiezingen Krachtens artikel 24, §3 van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §3 van de Welzijnswet, kan de Koning met betrekking tot de geschillen over de toepassing van de wetgeving betreffende de ondernemingsraden en de veiligheidscomités, ook bepalen binnen welke termijn hoger beroep kan worden aangetekend50. Het KB Sociale Verkiezingen bepaalt dat de termijn om hoger beroep in te stellen vijftien dagen is, te rekenen vanaf de kennisgeving van het vonnis (art. 78, tweede lid KB Sociale Verkiezingen). 49 Verlenging van de termijn die binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt (art. 50 Ger. W.); het aantal dagen verlenging wanneer de wet een verlenging van de termijn voorschrijft ten aanzien van een partij die noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats in België heeft (art. 55 Ger. W.); de schorsing van de termijn bij overlijden (art. 56 Ger. W.). 50 Artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie en 79 van de Welzijnswet werden vervangen door de bepalingen van Wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999. Zie hoger Afdeling II, §1, A. voor een bespreking van deze wetswijziging. A03770687/0.29/29 avr 2004 13 Deze verkorte termijn is uitsluitend toepasselijk op het hoger beroep dat uitdrukkelijk door de Koning wordt toegelaten, met name het hoger beroep tegen vonnissen van de arbeidsrechtbanken betreffende een verzoek tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de verkiezingen of van een beslissing tot stopzetting van de procedure, of een verzoek tot verbetering van de verkiezingsuitslagen of tegen de aanduiding van de werkgeversafvaardiging (art. 78, eerste lid KB Sociale Verkiezingen). Artikel 24, §2, tweede lid van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §2, tweede lid van de Welzijnswet bepalen uitdrukkelijk dat de termijnen van deze procedure onderworpen zijn aan de artikelen 52 en 53 Ger. W. De dag waarop het verzoekschrift per aangetekende brief wordt verzonden of waarop het verzoekschrift ter griffie wordt neergelegd (cfr. infra), moet uiterlijk met de laatste dag van deze termijn samenvallen. 2) Ontslag personeelsafgevaardigden Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank in een procedure tot ontslag van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde kan hoger beroep worden aangetekend binnen tien werkdagen vanaf de betekening (art. 11, §1, eerste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Dezelfde berekeningsregels voor de termijn als die welke van toepassing zijn voor de dagvaardingstermijn zijn hier van kracht51 zodat de term “werkdagen” in de gebruikelijke arbeidsrechtelijke betekenis van die term moet worden begrepen52. Werkdagen zijn dan alle dagen van de week, zon- en feestdagen uitgezonderd, ongeacht de arbeidsregeling van de onderneming of van de werknemer. Tenzij deze een feestdag is, dient de zaterdag dus als werkdag te worden beschouwd53. Het Hof van Cassatie54 heeft beslist dat de bepalingen van artikel 53 Ger. W. toepasselijk zijn op de termijn van tien werkdagen, en dit op grond van artikel 48 Ger. W. dat het verrichten van proceshandelingen onderwerpt aan de gemeenrechtelijke regels inzake termijnen (dit zijn artikelen 48 tot 57 Ger. W.) en van artikel 2 Ger. W. dat de regels van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk maakt op alle rechtsplegingen. Geen enkele wet noch enig rechtsbeginsel verhinderen immers de toepassing van artikel 53 Ger. W. op voormelde termijn van tien werkdagen. Artikel 53 Ger. W. bepaalt dat de vervaldag in de termijn begrepen is, maar dat als die dag een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, deze verplaatst wordt naar de eerstvolgende werkdag. Wanneer de laatste dag van de termijn een zaterdag is, moet de vervaldag dus verplaatst worden naar de eerstvolgende werkdag. Ook artikel 52 Ger. W. is niet onverenigbaar met de termijn van tien werkdagen, en dit op grond van artikel 2 Ger. W., tenzij inzoverre artikel 52, voor de berekening van de termijn, rekening houdt met de zondagen en de wettelijke feestdagen55. 51 H.-F. LENAERTS, “Het ontslag van de beschermde werknemers” in sociale praktijkstudies 6, Diegem ced.samsom, 62. 52 Cass., 27 februari 1995, Arr. Cass. 1995, 221; R.W. 1995-96, 183; Arbh. Bergen 19 april 1990, J.T.T. 1990, 440. 53 Arbh. Gent 23 oktober 1983, R.W. 1984-85; 341; W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium 2002-03, Arbeidsrecht; Mechelen Kluwer/ced. Samsom, nr. 5273. 54 Cass., 22 november 1993, J.T.T. 1994, 70. 55 Cass., 27 februari 1995, Arr. Cass. 1995, 221; R.W. 1995-96, 183. A03770687/0.29/29 avr 2004 14 3) Toegang tot de beroepsopleiding De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen die hun oorzaak vinden in Titel V betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep van de Wet van 4 augustus 1978 tot Economische Heroriëntering56 en in haar uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de toegang tot het onderwijs in de beroepsopleiding verstrekt door het openbaar of privaat onderwijs (art. 578, 8° juncto art. 581, 3°, a, Ger. W.). Artikel 134 van die wet organiseert voor de betwistingen inzake de toegang tot een beroepsopleiding een verkorte en vereenvoudigde gerechtelijke procedure voor de arbeidsgerechten. Op grond van dit artikel kan al wie zich benadeeld acht, de beslissingen aanvechten in verband met de toegang tot een beroepsopleiding, die worden genomen door een inrichtende macht of door een directeur van een gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of door al wie zich, op welk niveau ook, bezighoudt met de beroepskeuzevoorlichting, de beroepsopleiding, het leerlingenwezen, de voortgezette opleiding, de bij- en omscholing, de sociale promotie, alsook door al wie op deze gebieden informatie of publiciteit verspreidt. Tegen deze vonnissen kan hoger beroep worden ingesteld binnen acht werkdagen na de kennisgeving van het vonnis aan de partijen bij gerechtsbrief. Met de federalisering van België werd de bevoegdheid inzake toegang tot de beroepsopleiding van federaal niveau naar de Gemeenschappen overgeheveld. Het Vlaams Decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt57 heft Titel V van de Wet tot Economisch Heroriëntering op voor wat de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest betreft. Dit decreet voorziet geen specifieke procedure voor de toegang tot de beroepsopleiding meer. Het voert ook geen andere bepalingen betreffende het instellen van hoger beroep in, die afwijken van de gemeenrechtelijke regels. De Franse noch de Duitse Gemeenschap hebben enig decreet goedgekeurd dat Titel V van Wet tot Economisch Heroriëntering voor wat de bevoegdheden van de Franse en Duitse Gemeenschap betreft, opheft. Hierdoor blijft de verkorte procedure voor geschillen inzake de toegang tot de beroepsopleiding, vervat in artikel 134 van de Wet tot Economisch Heroriëntering, gelden ten aanzien van voormelde Gemeenschappen. B. Aanvangstijdstip Tegen een vonnis kan hoger beroep worden ingesteld zodra het is uitgesproken, zelfs al betreft het een beslissing alvorens recht te doen of een verstekvonnis (art. 617 Ger. W.). Men dient met andere woorden niet te wachten tot de beroepstermijn aanvangt om hoger beroep in te stellen. Tenzij de wet anders bepaalt, begint de termijn voor hoger beroep te lopen bij de betekening van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, in voorkomend geval, vanaf de afgifte of het achterlaten van het afschrift (art. 57 en 1051, eerste lid 56 Wet van 4 augustus 1978 tot Economisch Heroriëntering, B.S. 17 augustus 1978. 57 Decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt, B.S. 26 juli 2002. A03770687/0.29/29 avr 2004 15 Ger. W.). Ten aanzien van degenen die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats hebben en ingeval de kennisgeving niet aan de persoon is gedaan, begint de termijn te lopen bij de afgifte van een afschrift van het exploot aan de post of, in voorkomend geval, aan de procureur des Konings (art. 57 Ger. W.). De termijn om hoger beroep in te stellen begint in de regel dus vanaf de betekening van het vonnis en dit zowel ten aanzien van de partij aan wie het vonnis wordt betekend als ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen (art. 1051, tweede lid Ger. W.). 1) De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. Het Gerechtelijk Wetboek zelf voert een eerste “sociale” uitzondering in op de algemene regel dat de beroepstermijn begint te lopen bij de betekening van het vonnis. Voor de zaken die op limitatieve wijze worden opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. begint de beroepstermijn te lopen vanaf de kennisgeving van het vonnis door de griffier aan de partijen (art. 1051 juncto art. 792, tweede lid Ger. W.)58. Artikel 704, eerste lid Ger. W. zelf somt een aantal zaken op door te verwijzen naar de regels van het Gerechtelijk Wetboek die de materiële bevoegdheid voor die zaken aan de arbeidsgerechten toekennen. Het gaat om: de geschillen betreffende de rechten en plichten die de sociaal verzekerden ontlenen aan de bijdrageplicht van de werkgevers, opgelegd door de wetgeving inzake sociale zekerheid, gezinsbijslag, werkloosheid (inclusief het conventioneel brugpensioen, behalve met betrekking tot de bijzondere werkgeversbijdrage59), verplichte ziekteen invaliditeitsverzekering, rust- en overlevingspensioen, jaarlijkse vakantie voor arbeiders, bestaanszekerheid, sluiting van ondernemingen alsook door de verordeningen waarbij sociale voordelen worden toegekend (art. 580, 2° en 3° Ger. W.); de geschillen betreffende de personen die vrijwillig een maatschappelijke verzekering hebben aangegaan (art. 580, 6° Ger. W.), het stelsel van maatschappelijke zekerheid voor de werknemers in Belgisch-Congo en RuandaUrundi (art. 580, 7° Ger. W.), het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de gewaarborgde gezinsbijslag, het recht op het bestaansminimum, het recht op maatschappelijke integratie, de maatschappelijke dienstverlening door het O.C.M.W., de inkomensgarantie voor ouderen (art. 580, 8° Ger. W.), de toekenning van de rentebijslag aan de begunstigden met een vervroegd rustpensioen (art. 580, 9° Ger. W.), de toekenning van het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen en voor bejaarde invaliden (art. 580, 10° en 11° Ger. W.); de geschillen betreffende de rechten ontleend aan het sociaal statuut, de familiale uitkeringen, de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen (art. 581, 2° Ger. W.); de geschillen betreffende tegemoetkomingen aan personen met een handicap en de medische onderzoeken met het oog op de toekenning van sociale en fiscale voordelen (art. 582, 1° Ger. W.), de sociale reclassering van de minder-validen en, 58 Deze bepalingen werden ingevoegd door de Wet van 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving, B.S. 4 februari 1993. 59 Artikel 830, 13° Ger. W. is niet opgenomen in de opsomming van artikel 704, eerste lid Ger. W. A03770687/0.29/29 avr 2004 16 enkel voor de Vlaamse Gemeenschap, de bijstand tot sociale integratie van personen met een handicap (art. 582, 2° Ger. W.); de geschillen betreffende de toepassing der administratieve sancties bedoeld in voormelde materies, de sociale identiteitskaart, de aan de R.V.A. te betalen compensatoire vergoeding en de erkenning als havenarbeider (art. 583 Ger. W.). Bij Wet van 23 november 1998 werd in het Gerechtelijk Wetboek Boek IIIbis ingevoegd dat de juridische eerste en tweedelijnsbijstand (het “pro deo-systeem”) regelt. Aan de arbeidsgerechten werd de bevoegdheid toegekend om kennis te nemen van het beroep tegen beslissingen van het bureau voor juridische bijstand waarbij gedeeltelijke of volledige kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd (art. 508/16 en 580, 18° Ger. W.). In artikel 704, eerste lid Ger. W. wordt uitdrukkelijk verwezen naar artikel 508/16, zodat ook in deze geschillen de termijn om hoger beroep in te stellen begint te lopen vanaf de kennisgeving van het vonnis. Werden niet in de opsomming van artikel 704, eerste lid Ger. W. opgenomen waardoor de termijn om hoger beroep in te stellen pas begint te lopen vanaf de betekening van het vonnis: de geschillen tussen de instellingen belast met de toepassing van de wetten en verordeningen bedoeld in artikel 580, 1° en 2° Ger. W. betreffende de rechten en verplichtingen die daaruit voor die instellingen voortvloeien (art. 580, 4° Ger. W.); de geschillen betreffende de terugvorderingen van onverschuldigde betalingen tussen mutualiteiten en zorgverstrekkers. Artikel 164, derde lid van de Gecoördineerde Wet Geneeskundige verzorging en uitkeringen60 maakt artikel 704, eerste lid Ger. W. toepasselijk op deze geschillen. Zij werden echter niet opgenomen in de opsomming van artikel 704, eerste lid Ger.W. zelf. Aangezien art. 1051 juncto art. 792, tweede lid Ger. W. enkel voor de zaken opgesomd in art. 704, eerste lid Ger. W. de termijn om hoger beroep in te stellen laten aanvangen vanaf de kennisgeving van het vonnis, begint de beroepstermijn in deze zaken te lopen volgens de algemene regel, met name vanaf de betekening van het vonnis; de geschillen nopens het vakantiegeld of het aanvullend vakantiegeld van bedienden, aangezien dit geschillen tussen werknemers en werkgevers zijn (art. 578, 1° en 2° Ger. W.)61; de geschillen betreffende de bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen (art. 580, 13° Ger. W.); de geschillen betreffende de vorderingen tot betaling van bijdragen aan de R.S.Z. (art. 580, 1° Ger. W.) of aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen (art. 851, 1° Ger. W.), geschillen betreffende arbeidsongevallen en beroepsziekten (art. 579 Ger. W.). In de zaken vermeld in artikel 704, eerste lid Ger. W. wordt het initiatief van de meest gerede partij niet afgewacht om de beroepstermijn te laten aanvangen. De griffier krijgt in deze zaken de opdracht om het vonnis binnen de acht dagen na de uitspraak bij gerechtsbrief ter kennis van de partijen te brengen (art. 792, tweede lid Ger. W.). Deze 60 Gecoördineerde Wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, B.S. 27 augustus 1994. 61 Cass., 25 april 1988, Arr. Cass. 1987-88, 1064; R.W. 1988, 337; Arbrb. Charleroi 3 oktober 1977, J.T.T. 1978, 168. A03770687/0.29/29 avr 2004 17 kennisgeving doet de termijn binnen dewelke hoger beroep moet worden ingediend, lopen zonder actief optreden van een der partijen. Voor deze hoofdzakelijk sociale zekerheidszaken heeft de wetgever het formalisme van de proceshandelingen willen beperken, teneinde het afdwingen van sociale zekerheidsrechten voor de sociaal verzekerden te vereenvoudigen. Een voor de partijen automatische aanvang van de beroepstermijn kadert in deze vereenvoudiging. Kennisgeving is de toezending van een akte van rechtspleging, in casu het vonnis, in origineel of in afschrift. Zij geschiedt langs de post of, in de gevallen die de wet bepaalt, in de vormen die deze voorschrijft (art. 32, 2° Ger.W.). Traditioneel werd aangenomen dat de kennisgeving van de rechterlijke beslissing, overeenkomstig de definitie die artikel 32, 2° Ger. W. van de kennisgeving geeft, geschiedt op de datum van toezending ervan door de griffier en niet op de datum van aanbieding of ontvangst62. Bij arrest van 12 juli 200163 had het Arbitragehof nog geoordeeld dat de artikelen 32, 2° en 46, §2 Ger. W., gelezen in samenhang met de artikelen 792, tweede lid en 1051 van hetzelfde Wetboek, niet onverenigbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Naar aanleiding van het verschil in behandeling dat deze interpretatie van de kennisgeving veroorzaakt indien de gerechtsbrief wordt toegezonden op de laatste werkdag vóór de gerechtelijke vakantie, werd het Arbitragehof gevraagd opnieuw te onderzoeken of de artikelen 32, 2°, 46, §2, en 792, tweede lid Ger. W., gelezen in samenhang met de artikelen 1051 en 50, tweede lid van hetzelfde Wetboek, het gelijkheidsbeginsel schenden. Wanneer de gerechtsbrief op de laatste werkdag vóór de gerechtelijke vakantie wordt toegezonden, zal de geadresseerde, die daarvan pas kennis zal kunnen nemen gedurende die gerechtelijke vakantie, immers niet het voordeel genieten van de verlenging van de termijn tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, waarin het artikel 50, tweede lid Ger. W. voorziet. Indien de akte daarentegen op de laatste werkdag vóór de gerechtelijke vakantie wordt toegezonden, maar gedurende de gerechtelijke vakantie aan de geadresseerde wordt betekend, zal hij wel van die termijnverlenging genieten. Bij arrest van 18 december 200364 bevestigt het Arbitragehof opnieuw dat het redelijk verantwoord is dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de partijen. Anders dan in het arrest van 12 juli 2001, is het Hof nu evenwel van oordeel dat de keuze van de datum van verzending van de gerechtsbrief als aanvangspunt van de termijn het recht van verdediging van de geadresseerde op onevenredige wijze beperkt, doordat die termijn begint te lopen op een ogenblik dat de partijen geen kennis kunnen hebben van de inhoud van de gerechtsbrief. De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou volgens het Arbitragehof evengoed kunnen worden bereikt, indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde van de kennisgeving kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen de eenvoudig te controleren datum waarop de gerechtsbrief aan zijn woonplaats is aangeboden, zonder rekening te houden met de datum waarop hij de brief in voorkomend geval daadwerkelijk bij de post heeft afgehaald. 62 Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001; Cass., 9 december 1996, Arr. Cass. 1996, 1183; R.W. 1997-98 (verkort), 682, noot; P&B. 1997, 46, noot; T.S.R. 1997, noot; Soc. Kron. 1997, 270; J.T. 1997, 687; Div. Act. 1997, 137, noot; Cass. 17 maart 1997, J.T.T. 1998, 21. 63 Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001. 64 Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004. A03770687/0.29/29 avr 2004 18 Op basis van voorgaande overwegingen beslist het Arbitragehof dat, voor zover de 32, 2°, 46, §2, en 792, tweede lid Ger. W. in die zin worden geïnterpreteerd dat de voorzieningstermijnen lopen vanaf de datum van verzending van de gerechtsbrief wanneer de wet in die wijze van kennisgeving voorziet, zij niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Arbitragehof stelt echter vast dat, ook al definieert artikel 32, 2° Ger. W. de kennisgeving als de toezending van een akte van rechtspleging via de post, die bepaling enkel tot doel heeft de techniek te bepalen waarmee de kennisgeving wordt gedaan, zonder zelf het beginpunt van de voorzieningstermijn vast te stellen. Voor zover de 32, 2°, 46, §2, en 792, tweede lid Ger. W. erin voorzien dat de termijn loopt vanaf de kennisgeving, kunnen die bepalingen echter worden geïnterpreteerd in die zin dat die termijn ingaat op de datum waarop de geadresseerde kennis ervan heeft kunnen nemen, aangezien het kenmerkende van een kennisgeving precies is aan de geadresseerde de inhoud van de akte ter kennis te brengen. In die interpretatie gaat de termijn niet in op de dag waarop de gerechtsbrief ter post wordt afgegeven maar, overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W., op de dag waarop «de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats». In die interpretatie zijn voormelde artikelen wel bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet65. Op straffe van nietigheid vermeldt de kennisgeving van het vonnis in de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. de rechtsmiddelen die tegen het vonnis openstaan, de termijn binnen welke het verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen (art. 792, tweede lid Ger. W.). In deze zaken zendt de griffier bovendien een niet-ondertekend afschrift van het vonnis, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden van de representatieve organisatie die krachtens een schriftelijke volmacht de arbeider of bediende in het geding vertegenwoordigen (art. 792, derde lid juncto art. 728, §3 Ger. W.). 2) Ontslag personeelsafgevaardigden Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank in een procedure met het oog op het ontslag van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde begint de termijn om hoger beroep aan te tekenen vanaf de betekening van dit vonnis (art. 11, §1, eerste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden). Na lezing van de Nederlandse tekst van deze bepaling, lijkt deze procedure geen afwijking te voorzien op de gemeenrechtelijke artikelen 57 en 1051 Ger. W. De Franse tekst van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden heeft het in diezelfde bepaling echter over “notification” (kennisgeving). Het Hof van Cassatie besliste in een arrest van 17 maart 1997 dat de Franse tekst geldt zodat de termijn van tien werkdagen waarbinnen het hoger beroep tegen het eindvonnis moet worden aangetekend, begint te lopen vanaf de kennisgeving en niet vanaf de datum van de betekening van het vonnis66. 65 Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, overweging B.6. - B.10. 66 Cass., 17 maart 1997, R.W. 1997-98, 117. A03770687/0.29/29 avr 2004 19 Het vonnis wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde werkdag na de uitspraak (art. 10, laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden). Volgens de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof, geschiedt de kennisgeving overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W., met name op de dag waarop de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats, en niet op de dag dat de gerechtsbrief ter post werd neergelegd67. Artikel 10, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden beperkt zich tot het voorschrijven van een kennisgeving bij gerechtsbrief, zonder de geldigheid van de kennisgeving te onderwerpen aan enige andere vorm. Volgens dit artikel is de kennisgeving bij gerechtsbrief in het kader van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden in het bijzonder niet onderworpen aan de verplichte vermeldingen opgelegd door artikel. 792, derde lid Ger. W. aan de kennisgeving voorzien in artikel 792, tweede lid Ger. W. De kennisgeving overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. die in artikel 1051, eerste lid Ger. W. wordt vermeld, is immers een uitdrukkelijk afwijking op de bepaling van artikel 57 Ger. W., die echter de mogelijkheid onverkort laat om (uitdrukkelijk of impliciet) andere wijzen om de termijn te laten lopen in te voeren68. 3) Openbaar ministerie Ten aanzien van het openbaar ministerie loopt de termijn zodra het vonnis is uitgesproken zelfs wanneer het openbaar ministerie geen zitting nam in eerste aanleg (art. 1052, tweede lid Ger. W.). De kennisgeving van het vonnis aan het openbaar ministerie geschiedt door de griffier binnen acht dagen na de uitspraak, met dien verstande dat niet-vervulling van die formaliteit de termijn van hoger beroep ongewijzigd laat (art. 1052, derde lid Ger. W.). 4) Geschillen inzake rechtsbijstand Tegen de vonnissen betreffende geschillen inzake rechtsbijstand begint de termijn om hoger beroep in te stellen onmiddellijk na de uitspraak te lopen (art. 689 Ger. W.). 5) O.C.M.W.-geschillen Met het oog op de rechtszekerheid, werd naar analogie met het instellen van beroep bij de arbeidsrechtbank tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening door het O.C.M.W. (art. 71, derde lid O.C.M.W.-wet van 8 juli 197669), door het Arbeidshof van Luik beslist dat het hoger beroep in deze zaken moet worden ingesteld binnen de maand te rekenen hetzij vanaf de datum van afgifte ter post van de aangetekende brief waarmee de beslissing wordt meegedeeld, hetzij vanaf de datum van het ontvangstbewijs van de beslissing, hetzij vanaf de datum van het verstrijken van de termijn voorzien wanneer het O.C.M.W. niet beslist70. 67 Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004. 68 Vgl. Cass., 10 maart 2003, J.T.T., 2003, 371, betreffende de kennisgeving bij gerechtsbrief van een arrest van het arbeidshof betreffende het ontslag van een personeelsafgevaardigde die de termijn voor de voorziening in cassatie doet lopen (zie verder Afdeling III, §3, C.). 69 Organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, B.S. 5 augustus 1976. 70 Arbh. Luik 19 juli 1994, J.L.M.B. 1995, 1485. A03770687/0.29/29 avr 2004 20 Bovendien zou de invoeging van artikel 792, tweede en derde lid in het Gerechtelijk Wetboek door de Wet van 12 januari 199371 volgens dit arrest geen afbreuk doen aan de bestaande rechtspraak van het Hof van Cassatie die bepaalt dat de kennisgeving van de administratieve beslissing die de termijn om beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank doet lopen, geschiedt op het ogenblik dat de aangetekende brief op het dienende adres wordt aangeboden. Deze redenering lijkt strijdig met artikel 792, tweede lid Ger. W.72 §3. Partijen die hoger beroep kunnen aantekenen Het Gerechtelijk Wetboek bepaalt niet expliciet wie het recht heeft om hoger beroep in te stellen. In de rechtspraak en de rechtsleer wordt aangenomen dat voor het instellen van hoger beroep de algemene toelaatbaarheidsvoorwaarden voor het instellen van een rechtsvordering gelden, met name de vereiste hoedanigheid en de aanwezigheid van een belang (art. 17 en 18 Ger. W.)73. Deze algemene toelaatbaarheidsvoorwaarden worden evenwel niet op analoge wijze op het hoger beroep toegepast; in het kader van het hoger beroep krijgen zij een specifieke invulling. A. Hoedanigheid Algemeen wordt door de rechtspraak en rechtsleer aangenomen dat het hoger beroep uitsluitend en onder bepaalde voorwaarden toekomt aan wie in eerste aanleg partij is geweest, die behoorlijk werd opgeroepen als eiser, gedaagde of tussenkomende partij en die in hoger beroep in dezelfde hoedanigheid optreedt74. Voor een derde die door een gewezen vonnis is benadeeld, staat geen hoger beroep open. Hij kan enkel zijn toevlucht nemen tot het derdenverzet (art. 1122 tot 1131 Ger. W.). Het Gerechtelijk Wetboek onderscheidt twee categorieën van hoger beroep : het hoofd- of principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep (art. 1054 Ger. W.). Het hoofd- of principaal hoger beroep is het hoger beroep dat binnen de beroepstermijn wordt ingesteld door een partij in eerste aanleg tegen wie nog geen ander hoofd- of incidenteel hoger beroep is ingesteld75. De partij die hoofdberoep instelt, wordt aangeduid als de appellant. Incidenteel hoger beroep is het hoger beroep dat kan worden ingesteld door de gedaagde in hoger beroep als repliek op een tegen hem ingesteld hoofd- of incidenteel beroep76. De gedaagde in hoger beroep wordt aangeduid als geïntimeerde77. 71 Wet van 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving, B.S. 4 februari 1993. Zie hoger Afdeling III, §2, B, 1. voor de bespreking van dit artikel. 72 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge die Keure, 2000, 632, nr. 614. 73 Cass., 19 februari 1979, Arr.Cass. 1978-79, 725, Pas. 1979, I, 725; Cass., 5 januari 1990, Arr.Cass. 1989-90, nr. 272; Arbh. Bergen 21 februari 1991, Pas. 1991, II, 117; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 493, nrs. 736-738; K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 64, nr. 111. 74 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183, nr. 401; A. KOHL, R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 197-352. 75 A. LE PAIGE, Handboek voor Gerechtelijk recht, IV, Rechtsmiddelen, Antwerpen Standaard, 1973, 59, nr. 65. 76 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183, nr. 401. 77 Cass., 15 oktober 1981, Arr.Cass. 1981-82, 240, nr. 119; Pas., 1981, I, 240; Bergen, 8 maart 1988, Pas., 1988, II, 144, noot J.S. A03770687/0.29/29 avr 2004 21 1) Juridisch bestaan Voor het instellen van een rechtsvordering is vereist dat men juridisch bestaat. Volgens de traditionele opvatting kunnen verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid daardoor niet in rechte optreden. De wetgever verleent de representatieve werknemers- en/of werkgeversorganisaties, die in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezitten, in een aantal sociale materies de bevoegdheid om in rechte op te treden, zoals bijvoorbeeld in geschillen betreffende de wetgeving over ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk78, die inzonderheid toepassing vindt bij de sociale verkiezingen, de CAOwetgeving79, het ontslag van (kandidaat-)personeelsafgevaardigden80, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen81, het verbod tot het stellen van een maximumleeftijdsgrens bij werving en selectie82, rassendiscriminatie in arbeidsrechtelijke aangelegenheden83 en de toepassing van de Wet betreffende de Europese ondernemingsraad84. Deze bevoegdheid om onder bepaalde voorwaarden in bepaalde geschillen op te treden wordt niet beperkt tot de eerste aanleg en geldt dus evenzeer voor het hoger beroep. In geschillen waarvoor de wetgever aan deze representatieve organisaties geen bevoegdheid heeft toegekend om in rechte op te treden, kunnen zij toch tegen een vonnis van de arbeidsrechtbank dat hen veroordeelt hoger beroep instellen, ondanks hun gebrek aan rechtspersoonlijkheid. Er is immers geen juridisch bestaan vereist voor het instellen van hoger beroep. Dit volgt uit het arrest van het Hof van Cassatie van 13 september 1991 waarin het besliste dat wanneer een eisende partij een veroordeling vordert tegen een vereniging die geen rechtspersoonlijkheid heeft, en de rechter de gevraagde veroordeling uitspreekt, de veroordeelde partij in het geding is. Aangezien een vonnis alleen kan worden vernietigd door de rechtsmiddelen bij de wet bepaald, moet een vereniging die is veroordeeld, tegen haar veroordeling kunnen opkomen door de middelen bij de wet bepaald85. Voor de toelaatbaarheid van het hoger beroep is het derhalve voldoende dat men voor de eerste rechter partij was, ook al heeft zij geen juridisch bestaan86. 2) Openbaar ministerie Het recht om hoger beroep aan te tekenen, komt het openbaar ministerie toe wanneer het in de procedure voor de eerste rechter als partij is opgetreden op grond van zijn 78 Art. 24, §2, 6° Wet Bedrijfsorganisatie en 79, §2, 6° Welzijnswet. 79 Art. 4, eerste lid Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve overeenkomsten en paritaire comités. 80 Art. 4, e.v. Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden 81 Art. 132, eerste lid 1° Wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering en art. 20, 1° Wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid. 82 Art. 5, Wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, B.S. 19 februari 1998. 83 Art. 2bis en art. 5, tweede lid wet 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden. 84 Art. 4, Wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers. 85 Cass., 13 september 1991, Arr.Cass., 1991-92, 38, nr. 22; R.W. 1991-92, 882, noot K. BROECKX. 86 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 197, nr. 432; F. DORSSEMONT, Rechtspositie en syndicale actievrijheid van representatieve werknemersorganisaties, Brugge die Keure, 2002, 367, nr. 492 e.v. A03770687/0.29/29 avr 2004 22 vorderingsrecht. Het openbaar ministerie heeft een vorderingsrecht in burgerlijke zaken in de gevallen die de wet bepaalt en bovendien telkens als de openbare orde zijn tussenkomst vergt (art. 138, tweede lid Ger. W.). Indien de arbeidsauditeur hoger beroep instelt, is niet hij partij in het geding voor het arbeidshof, doch wel de procureur-generaal (art. 143, §2, tweede lid Ger. W.)87. Wanneer een bijzondere wetsbepaling aan het openbaar ministerie het recht geeft ambtshalve op te treden, houdt dit ook het recht in om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak die op zijn vordering werd gewezen88. Dergelijk recht van hoger beroep wordt het openbaar ministerie uitdrukkelijk verleend inzake rechtsbijstand. Tegen een beslissing gewezen door het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank kan hoger beroep worden ingesteld door de procureur-generaal (art. 688 Ger. W.). Wanneer het openbaar ministerie hoger beroep aantekent in het belang van de openbare orde, zijn de toelaatbaarheidvoorwaarden voor het hoger beroep niet van toepassing. Het openbaar ministerie moet geen partij in eerste aanleg zijn geweest, noch door het eerste vonnis nadeel hebben geleden. Opdat het openbaar ministerie ambtshalve in het belang van de openbare orde mag optreden, volstaat het niet dat een wettelijke bepaling van openbare orde geschonden werd89. Volgens de opvatting van het begrip openbare orde die het Hof van Cassatie in deze hanteert, is bovendien vereist dat de openbare orde in gevaar wordt gebracht door een toestand die moet worden verholpen90. De uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie voortvloeiende beperking om enkel hoger beroep te kunnen instellen wanneer de openbare orde geschonden wordt, is uit het oogpunt van het sociaal recht moeilijk te aanvaarden. Voormelde beperking steunt op een zekere vrees voor de inmenging van het openbaar ministerie in burgerlijke geschillen waardoor de principiële gelijkheid van de partijen in het burgerlijk geding ingevolge de tussenkomst van het openbaar ministerie zou worden verbroken91. Deze redenen zijn echter bezwaarlijk van toepassing op het sociaal recht. Een aantal auteurs verdedigen daarom een vervanging van deze beperkte draagwijdte van het begrip openbare orde door een ruimer recht van hoger beroep voor het openbaar ministerie, telkenmale een bepaling van openbare orde wordt overtreden (inzonderheid inzake arbeidsongevallen- en beroepsziektewetgeving, waarvoor aan het openbaar ministerie geen specifieke bevoegdheid werd toegekend om hoger beroep in te stellen)92. Onverminderd het voormelde vorderingsrecht van het openbaar ministerie, kunnen de procureur-generaal en de arbeidsauditeur hoger beroep aantekenen tegen beslissingen van de arbeidsrechtbanken in aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 578, 7°, 580, 581, 582, 1° en 2° en 583 Ger. W. (art. 1052 Ger. W.). Dit recht van optreden geldt zelfs 87 Cass., 14 september 1989, Arr.Cass. 1989-90, 59. 88 J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, Gent E. Story-scientia 1983, 165, nr. 329; K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 197, nr. 435. 89 Cass., 29 november 1972, Arr.Cass. 1973, 311. 90 Cass., 22 maart 1923, Pas. 1923, I, 243; Cass., 5 november 1975, Arr.Cass. 1975, 307; Cass., 12 februari 1975, Arr. Cass. 1975, 656; Cass., 4 december 1974, Arr.Cass 1975, 399; Cass., 28 maart 1974, Arr.Cass. 1974, 829; Cass., 29 november 1972, Arr.Cass. 1973, 318. 91 Gerechtelijk Wetboek, Parl. Handel. Kamer 1986-87, 1707, Verklaring kamerlid Sainctelette; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent Story, 1980, 87. 92 A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, ed. GUIDO VAN LIMBERGHEN, Antwerpen Maklu 1995, 195, nr. 31; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 87. A03770687/0.29/29 avr 2004 23 wanneer de vordering de openbare orde niet aanbelangt. Deze bepaling houdt immers een uitbreiding van het recht van optreden van het openbaar ministerie in93. Dit zijn de geschillen die oorspronkelijk krachtens artikel 764, §10 Ger. W. aan een op straffe van nietigheid verplichte mededeling aan het openbaar ministerie onderworpen zijn. Artikel 764, §10 werd mettertijd meermaals gewijzigd, waarbij zaken werden toegevoegd en weggelaten. Deze wijzigingen werden evenwel niet doorgetrokken tot artikel 1052 Ger. W.94. Kort samengevat gaat het om zaken betreffende de arbeidsreglementering, sociale zekerheid, de tegemoetkomingen aan en de sociale reclassering van minder-validen. Het optreden van het openbaar ministerie geldt niet inzake arbeidsongevallen95. Naast het waarborgen van de wettigheid van de beslissingen van de arbeidsrechtbank, heeft deze tussenkomst van het openbaar ministerie tot doel de eenheid van de rechtspraak in deze sociale materies te verzekeren. Precies daarom wordt het recht tot hoger beroep niet enkel verleend aan de arbeidsauditeur, maar ook aan de procureur-generaal, die nog beter geplaatst is om de belangen van de eenheid van de rechtspraak te beoordelen. Het recht van hoger beroep van het openbaar ministerie biedt tevens de mogelijkheid om de rechtsonderhorigen, die in deze rechtsplegingen meestal in persoon verschijnen zonder bijstand te genieten96, in hun aanspraken op sociale voorzieningen ten overstaan van de openbare diensten behulpzaam te zijn. Het recht op hoger beroep van artikel 1052 Ger. W. kan dus niet alleen op juridische argumenten berusten, maar ook op feitelijke gegevens van het dossier97. Volgens A. Kindermans is het in artikel 1052 Ger. W. voorziene recht op hoger beroep subsidiair en uitzonderlijk aanwendbaar; indien de partijen door een raadsman bijgestaan zijn, beoordeelt deze laatste in eerste instantie de opportuniteit van hoger beroep of voorziening in cassatie98. 3) Geschillen inzake rechtsbijstand Tegen beslissingen gewezen door het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank kan enkel hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en de procureur-generaal (art. 688, eerste lid Ger. W.). B. Belang Het belang dat specifiek vereist is voor het instellen van hoger beroep, is enkel aanwezig aan de zijde van die partij die door de eerste rechter in het beschikkende gedeelte van het vonnis in enig opzicht in het ongelijk is gesteld99. Deze voorwaarde van toelaatbaarheid in hoger beroep geldt niet voor zaken die de openbare orde raken. 93 J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 85. 94 A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, ed. GUIDO VAN LIMBERGHEN, Antwerpen Apeldoorn Maklu 1995, 197, nr. 34. 95 Cass., 12 februari 1975, Arr. Cass. 1975, 656. 96 Gerechtelijk Wetboek, Parl.St., Kamer, 1965-66, nr. 59/49, 156; Parl. St. Senaat, 1964-65, nr. 170, 161. 97 A. MEEÛS, “Le rôle du Ministère Public en droit judiciare privé” in T.P.R. 1980, 146, nr. 9; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 78; J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, Gent E. Story-scientia 1983, 165, nr. 332. 98 A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, ed. GUIDO VAN LIMBERGHEN, Antwerpen Maklu 1995, 195, nr. 35. 99 Cass., 19 februari 1979, Arr.Cass. 1978-79, 725; R.W. 1979-80, 1543; Pas. 1979, I, 725; J.T.T. 1980, noot P. GOSSERIES; Arbh. Gent 17 juni 1983, R.W. 1983-84, 1562; A. FETTWEIS, Manuel de la procédure civile, 494, nr. 738. A03770687/0.29/29 avr 2004 24 Het feit dat de partijen in dergelijke zaken niet kunnen berusten noch afstand doen van hun recht op hoger beroep, heeft in bepaalde omstandigheden tot gevolg dat zij de mogelijkheid hebben om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat volledig conform hun conclusies werd gewezen. Zo kan de rechter in hoger beroep een hogere graad van arbeidsongeschiktheid toekennen dan die welke de eerste rechter heeft vastgesteld op basis van de besluiten van de deskundige waarmee de getroffene in zijn besluiten zijn instemming heeft betuigd. De getroffene kan er dus belang bij hebben om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat uitspraak over zijn recht op arbeidsongevallenvergoeding doet, ook al is die uitspraak conform zijn conclusies100. Aangezien de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet die de vaststelling van de vergoedingen regelen, de openbare orde raken, kan de instemming door de getroffene met het deskundigenbesluit immers onmogelijk een berusting hebben uitgemaakt. Hetzelfde geldt uiteraard ook omgekeerd mutatis mutandis voor de arbeidsongevallenverzekeraar101. Ook het hoger beroep tegen een vonnis dat uitspraak doet over de beroepsziektenvergoeding conform het besluit van de deskundige waarmee de getroffene had ingestemd, wordt ontvankelijk verklaard aangezien de bepalingen van de beroepsziektenwetgeving die de aan de getroffene toekomende schadeloosstelling regelen de openbare orde raken zodat de instemming van de getroffene met het deskundigenbesluit geen berusting is 102. Met betrekking tot de pensioenwetgeving, werd beslist dat die van openbare orde is zodat het openbaar bestuur, in casu de R.V.P., wel degelijk beroep kan instellen tegen het vonnis, geveld in overeenstemming met zijn conclusies, als achteraf wordt vastgesteld dat de wet verkeerd werd toegepast103. Aangezien het hoger beroep een voortzetting is van het geding in eerste aanleg104, dient het belang dat vereist is voor de ontvankelijkheid van de inleidende rechtsvordering niet meer aanwezig te zijn op het ogenblik dat hoger beroep wordt aangetekend. Algemeen wordt aangenomen dat het belang om te handelen en dus de ontvankelijkheid van de vordering moet worden beoordeeld op het ogenblik waarop ze wordt ingesteld, d.i. voor een hoofdvordering bij de inleiding van de zaak. Zo kan het feit dat de beschermde werknemer zijn bescherming verliest tijdens het geding voor de eerste rechter of tussen het tijdstip waarop de zaak wordt gepleit en het indienen van hoger beroep, geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van de vordering in hoger beroep. De rechter in beroep zal moeten oordelen of er een dringende reden is in hoofde van de werknemer en of de vordering derhalve, op het tijdstip waarop ze werd ingesteld, al dan niet gerechtvaardigd was105. § 4. Partijen tegen wie hoger beroep kan worden aangetekend Het Gerechtelijk Wetboek geeft niet aan tegen wie hoger beroep kan worden ingesteld. Uit de vaststaande rechtspraak omtrent de toelaatbaarheid van dit rechtsmiddel kan worden afgeleid dat hoger beroep, zowel principaal als incidenteel, enkel kan worden 100 Cass., 16 juni 1986, R.W. 1986-87, 1481. 101 Cass., 23 april 1990, R.W. 1990-91, 472, noot. 102 Arbh. Antwerpen 18 december 1984, R.W. 1985-86, 2365. 103 Arbh. Gent 5 mei 1995, onuitgeg., A.R. nr. 576/94. 104 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 55, nr. 94 e.v. 105 H.F. LENAERTS, “Het ontslag van beschermde werknemers” in Sociale praktijkstudies 6, 2000, Diegem ced.samsom, 41. A03770687/0.29/29 avr 2004 25 ingesteld tegen wie in eerste aanleg procespartij was en voor de eerste rechter tegengestelde belangen verdedigde106. In beginsel kan een partij, wanneer een betwisting meerdere eisers en/of meerdere verweerders tegenover elkaar stelt, vrij beslissen ten aanzien van welke tegenpartijen zij hoger beroep instelt. De betekening door één der verweerders van het vonnis, dat de vordering van eiser afwijst, doet de beroepstermijn niet lopen ten aanzien van de verweerders die het vonnis niet lieten betekenen. Dit beginsel geldt niet wanneer het geschil onsplitsbaar is, d.i. wanneer de gelijktijdige uitvoering van twee onderscheiden beslissingen materieel onmogelijk zou zijn (art. 31 Ger. W.). Wanneer het geschil onsplitsbaar is, moet het hoger beroep gericht worden tegen alle partijen wier belang in strijd is met dat van de eiser in hoger beroep. Deze moet bovendien de andere niet in het beroep komende, niet in beroep gedagvaarde of niet opgeroepen partijen binnen de gewone termijnen van hoger beroep en ten laatste voor de sluiting van de debatten in de zaak betrekken (art. 1053, eerste en tweede lid Ger. W.). Bij niet-inachtneming van de in deze regels wordt het hoger beroep niet toegelaten. De niet-toelaatbaarheid is van openbare orde en wordt bijgevolg ambtshalve door de rechter opgeworpen. De beslissing kan worden tegengeworpen aan alle in de zaak betrokken partijen (art. 1053, derde en laatste lid Ger. W.). Onsplitsbaarheid komt vooral in sociale zekerheidszaken voor. Zo werden volgende geschillen reeds als onsplitsbaar beschouwd. het geschil over de terugbetaling door de verzekerde aan de verzekeringsinstelling van uitkeringen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering die zij hem onrechtmatig heeft uitbetaald en dat waarin het R.I.Z.I.V. de verzekeringsinstelling verplicht om terug te vorderen107. het geschil tussen de vermoedelijke veroorzaker van de schade en de getroffene en diens verzekeringsinstelling, die hem een ziekte- en invaliditeitsuitkering heeft toegekend tot volledige of gedeeltelijke vergoeding van de schade, is onsplitsbaar, aangezien de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats is getreden van de getroffene, rechthebbende op de uitkering, zodat de gezamenlijke tenuitvoerlegging van de onderscheiden beslissingen waartoe het geschil aanleiding geeft, materieel onmogelijk zou zijn108. het geschil over de verplichting tot betaling van sociale zekerheidsbijdragen tussen enerzijds de R.S.Z. en anderzijds de werkgever respectievelijk de werknemer109. wanneer de procureur-generaal cassatieberoep instelt tegen een arrest van het arbeidshof dat uitspraak doet over het geschil tussen een pensioenaanvrager en de R.V.P. betreffende het recht op pensioen, is dit geschil onsplitsbaar ten aanzien van 106 K. BROECKX, ‘Tegen wie kan hoger beroep worden ingesteld?’, noot onder Brussel, 2 september 1992, P&B, 1993, 100; A. KOHL, R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 353, 357, 358 en 365; A. KOHL, “Appel en droit judiciare privé”, Prolegomena, nr. 15, Brussel Swinnen, 1990, 114, nr. 226-228 en 232; J-M POUPART, Comm.Ger. Recht, art. 1050, Antwerpen Kluwer, 13, nr. 25bis.; R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 197-352. 107 Cass., 13 maart 1978, Arr.Cass. 1978, 810; R.W. 1978-79, 1298; Cass., 13 juli 1976, Arr.Cass. 1978, 810; Cass., 25 mei 1975, Arr.Cass. 1987-88, 807. 108 Cass., 7 april 1983, Arr.Cass., 1982-83, 924. 109 Cass., 22 februari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 807; Cass., 5 november 1990, Arr.Cass. 1990-91, 237. A03770687/0.29/29 avr 2004 26 de procureur-generaal die het rechtsmiddel tegen de uitspraak over dit recht aanwendde110. het geschil over het bestaan van een arbeidsovereenkomst, tussen, enerzijds, de arbeidsongevallenverzekeraar en, anderzijds, een persoon die beweert door een arbeidsongeval getroffen te zijn en de in zijn rechten gesubrogeerde verzekeringsinstelling die hem Z.I.V.-uitkeringen invaliditeitsverzekering heeft verstrekt in afwachting dat de schade krachtens een andere Belgische wetgeving effectief wordt vergoed111. Is daarentegen niet onsplitsbaar, het geschil met betrekking tot de vaststelling van het percentage blijvende arbeidsongeschiktheid tussen de intercommunale die de getroffene van het arbeidsongeval tewerkstelt, haar verzekeraar, voornoemde getroffene en de geneeskundige dienst112. §5. Wijze van aantekenen van hoger beroep Het Gerechtelijk Wetboek laat de eiser of gedaagde in hoger beroep in beginsel de keuze tussen twee vormen om hoger beroep aan te tekenen, met name het hoger beroep bij akte van een gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift (art. 1056, 1° en 2° Ger. W.) . In bepaalde gevallen kunnen de eiser of gedaagde in hoger beroep eveneens gebruik maken van andere vormen, met name het hoger beroep bij ter post aangetekende brief of bij conclusie (art. 1056, 3° en 4° Ger. W.). Naast deze gemeenrechtelijke wijzen om hoger beroep in te stellen, voeren een aantal sociale wetten bovendien afwijkende vormen in. A. Bij gerechtsdeurwaardersexploot Voorheen diende het hoger beroep verplicht bij gerechtsdeurwaardersexploot te worden ingesteld wanneer de bestreden beslissing bij verstek was gewezen tegen de gedaagde in beroep. Deze verplichting vervat in artikel 1056, 1° tweede lid Ger. W. werd opgeheven bij Wet van 22 maart 1999113. Krachtens artikel 1058 Ger. W. kan de rechter in hoger beroep nog steeds bevelen dat het hoger beroep aan de niet verschenen gedaagde partij wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersakte114. Het gerechtsdeurwaardersexploot kan evenwel niet worden opgelegd wanneer het gaat om een verstekvonnis in materies waarvoor een bijzondere wijze van hoger beroep is voorgeschreven115 (cfr. infra). B. Bij verzoekschrift Het verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt ingesteld moet in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, ingediend worden op de griffie van het arbeidshof. De griffier brengt het verzoekschrift bij gerechtsbrief ter kennis aan de gedaagde partij en, in voorkomend geval, aan haar advocaat uiterlijk de eerste werkdag nadat het is ingediend (art. 1056, 2° Ger. W.). 110 Cass., 26 mei 1976, Arr.Cass. 1976, 1086. 111 Cass., 16 september 1996, Arr.Cass. 1996, 754. 112 Cass., 18 december 2000, Arr.Cass. 2000, 699. 113 Wet van 22 maart 1999 tot opheffing van artikel 1056, 1°, tweede lid, van het gerechtelijk Wetboek, B.S. 5 oktober 1999. 114 Arbh. Bergen 5 oktober 1994, R.R.D. 1995, 75; Arbh. Bergen 25 juni 1975, J.T.T. 1976, 107. 115 Bv. Art. 1056, 3° Ger. W. (Arbh. Bergen 8 oktober 1993, J.T.T., 1994, 338; Arbh. Bergen 9 mei 1990, J.T.T. 1990, 376). A03770687/0.29/29 avr 2004 27 Het Gerechtelijk Wetboek specifieert niet hoe het verzoekschrift moet worden ingediend. De indiening mag dus ook bij neerlegging of bij gewoon schrijven gebeuren116. C. Bij aangetekend schrijven De akte van hoger beroep mag bij ter post aangetekende brief aan de griffie worden gezonden, wanneer de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2° en 583 Ger. W (art. 1056, 3° Ger. W.). Dit zijn de sociale zekerheidszaken die in artikel 704, eerste lid Ger. W. worden opgesomd, met uitzondering van de geschillen inzake rechtsbijstand. De Wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, bepaalt in haar artikel 21, §8, laatste lid dat het beroep tegen de vonnissen geveld door de arbeidsrechtbanken betreffende de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties, bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de griffie van het arbeidshof kan worden ingediend. In deze zaken kan ook steeds hoger beroep bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift zoals beschreven onder A en B worden aangetekend, aangezien het hoger beroep bij aangetekend schrijven voor de bij wet bepaalde zaken een uitbreiding van de wijzen om hoger beroep aan te tekenen uitmaakt. Op risico van eiser of gedaagde in hoger beroep is het in sociale zekerheidszaken toegelaten om het aangetekend schrijven te vervangen door de verzending van een gewone brief of het ter griffie neerleggen van een brief met daarin de wilsuiting om hoger beroep aan te tekenen tegen het vonnis117. Bij gebrek aan een wettelijke bepaling die deze regels uitdrukkelijk op straffe van nietigheid voorschrijft, kan deze rechtshandeling hiervoor niet door de rechter nietig worden verklaard (art. 860 Ger. W.)118. Het hoger beroep bij aangetekend schrijven moet naar de griffie van het bevoegde arbeidshof worden verstuurd. Het hoger beroep gericht aan de arbeidsrechtbank en toegezonden door de griffie van die rechtbank naar de hoofdgriffier van het arbeidshof is niet regelmatig aanhangig gemaakt. Het Hof beveelt de terugzending naar de griffier van de arbeidsrechtbank teneinde aldaar op de algemene rol te worden ingeschreven119. D. Bij conclusie Hoger beroep wordt bij conclusie ingesteld, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is (art. 1056, laatste lid Ger. W.). Deze wijze van hoger beroep instellen wordt meestal toegepast voor het incidenteel beroep, doch de appellant kan ook bij conclusie zijn oorspronkelijk hoger beroep uitbreiden (art. 807 Ger. W.). In de gevallen waarin hoger beroep bij conclusie mogelijk is, kan ook steeds hoger beroep bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift zoals beschreven onder A en B worden aangetekend, aangezien het hoger beroep bij conclusie in de situatie bij wet voorzien, een bijkomende wijze om hoger beroep aan te tekenen uitmaakt. 116 Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14. 117 Arbh. Bergen 8 oktober 1993, J.T.T. 1994, 338; Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14. 118 Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14. 119 Arbh. Antwerpen 25 januari 1995, Soc.Kron 1995, 499, noot. A03770687/0.29/29 avr 2004 28 E. Geschillen inzake rechtsbijstand Het hoger beroep tegen een vonnis inzake rechtsbijstand wordt ingesteld bij een met redenen omkleed verzoekschrift, dat bij de griffie van het arbeidshof wordt ingediend (art. 689 Ger. W.). Volgens J. Petit wordt het hoger beroep inzake rechtsbijstand verplicht bij verzoekschrift ingesteld120. Het Hof van Cassatie oordeelde echter reeds over de rechtsplegingsbepaling voor geschillen betreffende ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk in eerste aanleg, volgens dewelke de inleiding van een bepaald geding bij verzoekschrift plaatsvindt, dat deze bepaling in de regel de inleiding van zulk een geding bij dagvaarding niet ongeldig maakt, op voorwaarde uiteraard dat die rechtsplegingsbepaling niet op straffe van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven121. Aangezien ook de rechtplegingsbepaling inzake rechtsbijstand niet op straffe van nietontvankleijkheid is voorgeschreven, kan in analogie met voormelde beslissing van het Hof van Cassatie het hoger beroep in deze geschillen eveneens volgens de algemene wijze worden ingesteld, met name bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij verzoekschrift, zoals beschreven onder A en B. F. Toegang tot de beroepsopleiding Tegen het vonnis inzake benadeling in verband met de beroepsopleiding in de Franse en Duitse Gemeenschap kan bij verzoekschrift hoger beroep worden ingesteld (art. 134, vierde lid Wet tot Economische Heroriëntatie). De formulering van deze rechtsplegingsbepaling (“kan worden ingesteld”) geeft aan dat de wetgever de eiser of gedaagde in hoger beroep de mogelijkheid laat om hoger beroep in te stellen bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij verzoekschrift, zoals beschreven onder A en B. G. Ontslag personeelsafgevaardigden Het hoger beroep tegen de eindbeslissing betreffende de reden tot ontslag van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde, kan worden ingediend bij verzoekschrift dat bij ter post aangetekende brief door de griffie aan alle partijen wordt toegezonden. De zaak wordt geacht aanhangig te zijn gemaakt bij het arbeidshof de dag dat de brief ter post werd neergelegd (art. 11, §1, eerste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). De formulering van deze rechtsplegingsbepaling (“kan worden ingediend”) geeft aan dat de wetgever de eiser of gedaagde in hoger beroep de mogelijkheid laat om, naast de algemene wijzen om hoger beroep in te stellen, die hoger onder A en B werden besproken, ook hoger beroep in te dienen bij verzoekschrift dat per aangetekend schrijven wordt verzonden. H. Sociale verkiezingen Het hoger beroep tegen beslissingen betreffende ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk, dat inzonderheid toepassing vindt bij hoger beroep tegen bepaalde beslissingen inzake sociale verkiezingen, wordt ingeleid bij verzoekschrift, verzonden per aangetekend schrijven aan of neergelegd bij de griffie van het arbeidshof (art. 24, §2, 1° Wet Bedrijfsorganisatie en art. 79, §2, 1° Welzijnswet). 120 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, die Keure Brugge 2000, 636, nr. 622. 121 Cass. 1 oktober 1990, Pas. 1991, I, 102; Arr.Cass. 1990-91, 111. A03770687/0.29/29 avr 2004 29 Het Hof van Cassatie oordeelde reeds over de rechtsplegingsbepaling voor deze geschillen in eerste aanleg, volgens dewelke de inleiding van dergelijk gedingen bij verzoekschrift plaatsvindt, dat deze bepaling in de regel de inleiding van zulke gedingen bij dagvaarding niet ongeldig maakt, op voorwaarde uiteraard dat die rechtsplegingsbepaling niet op straffe van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven122. Aangezien ook de rechtplegingsbepaling voor het hoger beroep niet op straffe van niet-ontvankleijkheid is voorgeschreven, zal het hoger beroep eveneens volgens de algemene wijze kunnen worden ingesteld, met name bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij verzoekschrift, zoals beschreven onder A en B. I. Per fax of per e-mail Hoewel het indienen van hoger beroep door middel van moderne telecommunicatiemiddelen nog niet in de wetgeving is ingevoerd, werd door het arbeidshof van Luik reeds een verzoekschrift dat per fax was ingediend toelaatbaar verklaard op grond van de overweging dat, behalve hetgeen door het Gerechtelijk Wetboek wordt gepreciseerd in de artikelen 1056 en 1057, de wet geen modaliteiten heeft vastgesteld voor de neerlegging van een verzoekschrift ter griffie, voorzover de griffie van de rollen op geldige wijze zijn taken kan vervullen. De betwistingen over het gebruik van moderne technieken, mogen geen betrekking hebben op het principe van hun gebruik zelf. De problemen inherent aan deze communicatiemethode die zeker snel is, maar slechts kopieën overmaakt moeten worden opgelost. Dit vergt niet alleen de controle van de inhoud van de akte, maar ook van de authenticiteit ervan. Een analoge toepassing van enkele arresten van het Hof van Cassatie die het gebruik van de fax voor het neerleggen van conclusies in strafzaken afwijzen, wordt door het arbeidshof afgewezen, aangezien in burgerlijke zaken conclusies onderhandse akten zijn, die hetzij door de partij, hetzij door zijn raadsman worden ondertekend. Geen enkele wettekst laat de rechter toe niet-ondertekende conclusies nietig te verklaren123. Bovendien ligt het enige belang van het neerleggen van originele conclusies in een gevolg van de neerlegging ter griffie, met name de betekening (art. 742 en 746 Ger. W.) 124. De Wet van 20 oktober 2000125 voert het gebruik van de fax en de elektronische post in het Gerechtelijk Wetboek in. Volgens deze wet wordt onder kennisgeving ook de toezending van een akte van rechtspleging per fax of per elektronische post verstaan. Een mededeling, kennisgeving of neerlegging die per gewone brief kan geschieden, mag eveneens geldig per fax of per elektronische post geschieden, voor zover de geadresseerde een faxnummer of elektronisch adres opgeeft, dan wel regelmatig gebruikt. Ook de mededeling, kennisgeving of neerlegging die bij een ter post aangetekende brief dient te geschieden, kan geldig per fax of elektronische post geschieden, mits dit een ontvangstbewijs oplevert vanwege de geadresseerde (art. 32, 2° Ger. W.). Deze wet bepaalt verder dat, tenzij een handeling geldig per fax of per elektronische post kan worden verricht, zij alleen op geldige wijze ter griffie kan worden verricht op de dagen en uren waarop die griffie toegankelijk moet zijn voor het publiek. De datum van een handeling per fax of elektronische post wordt bepaald door het tijdstip van aankomst, 122 Cass. 1 oktober 1990, Pas. 1991, I, 102; Arr.Cass. 1990-91, 111. 123 A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 225, n° 281. 124 Arbh. Luik 5 mei 1998, J.T.T. 1998, 445. 125 Wet van 20 oktober 2000 tot invoering van het gebruik van telecommunicatiemiddelen van de elektronische handtekening in de gerechtelijke en de buitengerechtelijke procedure, B.S. 22 december 2000. A03770687/0.29/29 avr 2004 30 ongeacht of de griffie op dat tijdstip toegankelijk is voor het publiek of niet (art. 52 Ger. W.). Deze wet is echter nog niet in werking getreden bij gebrek aan een Koninklijk Besluit dat daartoe beslist. Dit heeft als gevolg dat een akte voorlopig dus alleen op geldige wijze aan de griffie kan worden gericht op de dagen en uren waarop die griffie toegankelijk moet zijn voor het publiek. § 6. Inhoud van de beroepsakte A. Uiteenzetting van de grieven Behalve wanneer het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, moet de akte van hoger beroep op straffe van nietigheid een aantal gegevens vermelden, waaronder de uiteenzetting van de grieven (art. 1057, eerste lid, 7° Ger. W.). Bepaalde rechtspraak oordeelt nochtans in strijd met voormeld artikel dat het ontbreken van grieven in de akte van hoger beroep in sociale zekerheidsgeschillen de nietigheid ervan niet verantwoordt. Volgens deze rechtspraak mogen de procedureregels in die zaken niet te streng worden toegepast en de bepalingen met betrekking tot vormgebreken in een brede zin worden geïnterpreteerd, omwille van de noodzaak om de rechten van de sociaal verzekerden maximaal te beschermen en om rekening te houden met het openbare orde-karakter van de regelingen terzake126. De wetgever heeft immers beoogd om in het kader van de geschillen van sociale zekerheid aan de verzekerden toe te laten in rechte op te treden met een maximum aan mogelijkheden en zou aldus het niet-verplicht gemotiveerd zijn van het verzoekschrift van artikel 704 Ger. W. in eerste aanleg127, doortrekken naar het inleiden van een geschil in hoger beroep128. B. Ontslag personeelsafgevaardigden In afwijking van artikel 1057 Ger. W. vermeldt het verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis betreffende het ontslag van een (kandidaat)personeelsafgevaardigde, niet enkel de uiteenzetting van de grieven, maar ook de opgave van de middelen in hoger beroep (art. 11, §1, tweede lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Het middel in hoger beroep is inzonderheid de aanduiding van hetgeen in het aangevochten arrest volgens de appellant in strijd is met de wet129. Enkel de in het verzoekschrift opgegeven middelen zijn ontvankelijk. De appelrechter mag zijn beslissingen niet steunen op een middel van hoger beroep dat niet in het verzoekschrift van hoger beroep is geformuleerd. Dergelijk arrest schendt artikel 11, §1, tweede lid van Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden130. Tijdens de procedure tot erkenning van een dringende reden mag geen enkele andere reden aan de arbeidsgerechten worden voorgelegd dan de dringende reden vermeld in de brieven die de werkgever naar de werknemer en de organisatie die hem heeft voorgedragen, moet versturen op het ogenblik dat hij de procedure wilt opstarten. Dit verbod blijft uiteraard 126 Arh. Bergen 26 januari 1996, Rev. Rég. Dr. 1997, 216. 127 Cass., 26 mei 1976, Pas. 1976, I, 1035; Arbh. Bergen 8 mei 1992, J.L.M.B. 1992, 1383; Arbh. Brussel 3 december 1992, Soc. Kron. 1993, 134. 128 Arbh. Luik 17 maart 1997, Soc. Kron. 1998, 189. 129 Cass., 19 juni 1995, J.T.T. 1995, 399. 130 Cass., 24 november 1997, R. Cass. 1998, 255. A03770687/0.29/29 avr 2004 31 gelden tijdens de procedure voor het arbeidshof (art. 7 Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Niets belet de werkgever echter om in plaats van hoger beroep aan te tekenen, een nieuwe procedure met betrekking tot de nieuwe feiten in te stellen131. § 7. Rechtspleging in hoger beroep De akte van hoger beroep vermeldt de plaats, dag en het uur van verschijning (art. 1057, 8° Ger. W.). De gewone termijn van verschijning in hoger beroep is in principe vijftien dagen, doch kan in bepaalde gevallen worden verlengd zoals bepaald in artikel 55 Ger. W. (art. 1062 Ger. W.). De termijn wordt berekend overeenkomstig artikelen 52 en 53 Ger. W., dit is vanaf de dag na die van de akte van hoger beroep en eindigt bij het verstrijken van de termijn, zijnde de vijftiende dag. Het gaat om een wachttermijn. De toekenning van een langere termijn is toegelaten. In hoger beroep heeft de geïntimeerde een maand om zijn conclusie te nemen na de inleiding van de zaak. De appellant heeft vervolgens een maand om te antwoorden, waarna de geïntimeerde beschikt over vijftien dagen voor zijn wederantwoord (art. 1064 Ger. W.). De verzoeken tot bepaling van de rechtsdag worden ter griffie ingediend (art. 1065 Ger. W.). A. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. Wanneer hoger beroep is ingesteld bij aangetekend schrijven, vermeldt de akte van beroep geen plaats, dag en uur van verschijning. Het komt niet de partijen, maar de griffier toe de partijen op te roepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt (art. 1057, 8° Ger. W.). Deze oproeping gebeurt bij gerechtsbrief. Hoger beroep mag bij ter post aangetekende brief aan de griffie worden ingesteld, wanneer de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2° en 583 Ger. W. Dit zijn de sociale zekerheidszaken die in artikel 704, eerste lid Ger. W. worden opgesomd, met uitzondering van de geschillen inzake rechtsbijstand. B. Sociale verkiezingen Zoals in alle geschillen betreffende de ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk, is de eiser in hoger beroep ertoe gehouden, in limine litis, bij de griffie van het arbeidshof de identiteit en het volledig adres van de betrokken partijen neer te leggen. Onder volledig adres wordt verstaan, de woonplaats of de voornaamste verblijfplaats of de gewone plaats van tewerkstelling. Onder betrokken partij wordt verstaan: elke persoon, representatieve werknemersorganisatie of representatieve organisatie van kaderleden die in het kader van de procedure in het geding wordt betrokken (art. 24, §2, 3° en laatste lid Wet Bedrijfsorganisatie en art. 79, §2, 3° en laatste lid Welzijnswet). Het arbeidshof doet uitspraak zonder voorafgaande verzoening, na de betrokken partijen te hebben gehoord of behoorlijk te hebben opgeroepen (art. 24, §2, 4° Wet Bedrijfsorganisatie en art. 79, §2, 4° Welzijnswet). Er wordt uitspraak gedaan binnen de vijfenzeventig dagen volgend op de uitspraak van het vonnis van de arbeidsrechtbank (art. 78, derde lid KB Sociale Verkiezingen). Bij gebrek 131 H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde werknemers, Sociale praktijkstudies 6, 2000, ced.samsom Diegem, 54. A03770687/0.29/29 avr 2004 32 aan een uitdrukkelijke bepaling in die zin, is deze termijn niet op straffe van nietigheid voorgeschreven (art. 860 Ger. W.)132. Een overschrijding van deze termijn te wijten aan bijvoorbeeld een uitstel, onderzoeksmaatregelen die worden bevolen of een heropening van de debatten, kan de geldigheid van de beslissing van het arbeidshof dus geenszins aantasten, noch vormt zij een grond voor nietigverklaring van de verkiezingen133. Het KB Sociale Verkiezingen houdt zelfs rekening met deze situaties door te bepalen dat wanneer de beroepen voor de arbeidsgerechten een vertraging in de procedure hebben veroorzaakt, de verkiezingen worden georganiseerd buiten de door de Koning vastgestelde periode (art. 68, d, KB Sociale Verkiezingen). De arresten worden ter kennis gebracht aan de werkgever, aan ieder der gewone en plaatsvervangende verkozenen, aan de betrokken representatieve werknemers- en kaderledenorganisaties, aan de sociaal inspecteur-districtshoofd van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten en aan de directeur-generaal van de Algemene Directie Individuele Arbeidsbetrekkingen van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, belast met de inspraakorganen (art. 78, vierde lid juncto art. 77, laatste lid KB Sociale Verkiezingen). C. Ontslag personeelsafgevaardigden Het volledige dossier van de eiser in hoger beroep moet bij de griffie neergelegd worden binnen drie werkdagen na de verzending van het verzoekschrift (art. 11, §1, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Dit voorschrift wordt bij gebrek aan een wettelijk voorschrift in die zin (art. 860 Ger. W.), niet gesanctioneerd met verval van het recht het dossier neer te leggen134. Het verbiedt de partij die hoger beroep aantekent evenmin om in het kader van het tegensprekelijk debat dat in hoger beroep wordt gevoerd nieuwe stukken voor te leggen ter staving van haar argumenten. Dit is overigens in de zin van art. 11, §2, derde lid dat voorziet dat de rechter de eveneens de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de conclusies bepaalt135. De eerste voorzitter van het arbeidshof, die in een enkele zitting zetelt, neemt een beschikking waarbij de zaak toebedeeld wordt aan een kamer van het arbeidshof die hij aanwijst. Deze beschikking wordt ter kennis gebracht van de partijen ten laatste de derde werkdag na de uitspraak. De terechtzitting van het arbeidshof tijdens welke de zaak wordt gepleit, vindt plaats binnen een termijn van maximum dertig werkdagen vanaf de beschikking van de voorzitter. Deze termijn kan nochtans met instemming van de partijen verlengd worden tot vijfenveertig werkdagen (art. 11, §2, eerste en tweede lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). De voorzitter bepaalt eveneens de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de conclusies, die vanzelfsprekend korter zijn dan de gemeenrechtelijke termijnen. De beslissing van het hof wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde werkdag na de uitspraak. Uitstel kan slechts één keer worden toegekend. Het 132 In die zin werd reeds door het Hof van Cassatie beslist met betrekking tot de termijn binnen dewelke de arbeidsrechtbank uitspraak dient te doen (Cass., 14 november 1983, Pas. 1984, I, 282; Cass., 19 december 1983, Pas. 1984, I, 441). 133 J. CLESSE en V. NEUPREZ, “Elections sociales. Les recours judiciaries” in, Ors. 1999, 240. 134 Arbh. Luik 4 augustus 1992, J.T.T. 1993, 314. 135 Arbh. Luik 30 september 1997, J.L.M.B. 1998, 20; J.L.M.B. 1999, 105. A03770687/0.29/29 avr 2004 33 wordt toegekend op grond van een met redenen omkleed verzoek en kan maximum acht dagen bedragen (art. 11, §2, derde, vierde en vijfde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). De partij die niet concludeert binnen de vastgelegde termijnen is niet vervallen van het recht om te concluderen buiten die termijn136, in het bijzonder wanneer het er om gaat zijn rechten van verdediging te vrijwaren137. Het laattijdig neerleggen van de conclusies of de stukken, wordt gesanctioneerd door een arrest bij verstek gewezen dat geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen ten opzichte van de partij die geen conclusies heeft genomen binnen de opgelegde termijn (art. 11, §3, tweede lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Hetzelfde geldt wanneer een partij niet verschijnt op de terechtzitting, zodat de beslissing niet vatbaar is voor verzet138. Het arbeidshof bepaalt bij tussenarrest de termijnen waarbinnen de onderzoeksmaatregelen worden uitgevoerd. Die termijnen gelden voor de partijen op straffe van verval (art. 11, §2, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Deze sanctie van verval geldt alleen met betrekking tot de onderzoeksmaatregelen en mag niet worden uitgebreid tot de niet-naleving van de andere termijnen bepaald door die paragraaf, inzonderheid de termijnen bepaald voor het neerleggen van stukken en conclusies. De sanctie van verval moet immers, zoals elke sanctie, restrictief worden geïnterpreteerd. Het hof doet uitspraak binnen acht dagen na de sluiting van de debatten. Indien het openbaar ministerie mededeling krijgt van de zaak, moet het zijn advies geven binnen vijf dagen na het sluiten van de debatten. In dat geval wordt de beraadslagingstermijn met vijf dagen verlengd (art. 11, §3, eerste en derde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Deze termijnen wordt niet gesanctioneerd, zodat een vonnis gewezen buiten die termijn niet nietig is139. Deze uitspraak wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde werkdag na de uitspraak (art. 11, §2, vierde lid en §3, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Wanneer het arbeidshof de dringende reden erkent, vangt de termijn van drie werkdagen binnen dewelke de werkgever moet overgaan tot het ontslag van de werknemer (art. 3, derde lid Arbeidsovereenkomstenwet140), aan vanaf de derde dag na de kennisgeving van het arrest dat de dringende reden erkent (art. 12 Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Uit de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof volgt dat de kennisgeving geschiedt overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W., met name op de dag waarop de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats, en niet op de dag dat de gerechtsbrief ter post werd neergelegd141. Deze termijn is een vervaltermijn die ertoe strekt binnen een maximumtermijn zekerheid te doen ontstaan over het al dan niet voortbestaan van de arbeidsovereenkomst. Dit artikel sluit niet uit dat geldig ontslag kan worden gegeven vanaf de uitspraak die de 136 Arbh. Brussel 12 september 1991, J.T.T. 1991, 431, noot. 137 Arbh. Luik 25 oktober 1992, J.T.T. 1993, 313. 138 Arbh. Luik 25 oktober 1992, J.T.T. 1993, 313. 139 Arbh. Brussel 14 juni 1996, AR nr. 33.325, onuitgeg. 140 Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978, err. B.S. 30 augustus 1978. 141 Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004. A03770687/0.29/29 avr 2004 34 dringende reden tot ontslag erkent, zelfs vóór het vertrekpunt van de termijn bepaald in het voormelde artikel 12142. D. Toegang tot de beroepsopleiding De partijen worden bij gerechtsbrief met dagbepaling opgeroepen om te verschijnen voor het arbeidshof (art. 134, laatste lid Ger. W.). Hoewel het verzoekschrift tot instelling van hoger beroep niet per aangetekend schrijven mag worden verstuurd, zullen de partijen door de griffier bij gerechtsbrief worden opgeroepen. Deze bepaling maakt dan ook een afwijking op artikel 1057, 8° Ger. W. uit, zodat geen plaats, dag en uur van verschijning in de akte van beroep moeten worden vermeld. Het arbeidshof doet uitspraak binnen acht werkdagen na de inleiding. Het arrest wordt bij gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht (art. 134, laatste lid Ger. W.). De wettekst preciseert niet wat onder inleiding moet worden begrepen: is het de datum van het verzoekschrift, van de ontvangst ter griffie, van de inschrijving op de rol of de dagbepaling bij gerechtsbrief? De datum van inleiding van het geschil, met name de datum van ontvangst van het verzoekschrift, lijkt Petit het meest gepast 143. Deze bepaling gaat met geen enkele sanctie gepaard. E. Geschillen inzake rechtsbijstand De griffier geeft uiterlijk de eerste werkdag na de indiening van het verzoekschrift er bij gerechtsbrief kennis van aan de tegenpartij en, naar gelang het geval, aan de procureurgeneraal indien hij geen hoger beroep heeft ingesteld (art. 689 Ger. W.). § 8. Devolutieve werking van het hoger beroep Het hoger beroep brengt het geschil voor het arbeidshof (art. 1068, eerste lid Ger. W.). Dit wordt de devolutieve werking van het hoger beroep genoemd. De regel van de devolutieve werking wordt evenwel beperkt door de inhoud van de akte van hoger beroep (“tantum devolutum quantum appelatum”). De rechter in hoger beroep is ook gehouden door de regel “ultra petita” beschreven in artikel 1138, 2° Ger. W., met name het verbod om uitspraak te doen over niet gevorderde zaken of meer toe te kennen dan er gevraagd was. A. Voorwerp van de vordering In een aantal sociale materies van openbare orde verleent de wetgever evenwel zelf uitdrukkelijk de toelating aan de rechter om uitspraak te doen over niet gevorderde zaken. Zo bepaalt artikel 6, §3 van de Arbeidsongevallenwet dat de rechter bij de uitspraak over de rechten van de getroffene of zijn rechthebbenden, desnoods ambtshalve, naziet of de bepalingen van die wet nageleefd zijn. In de parlementaire voorbereiding werd benadrukt dat de rechter voortaan de verplichting heeft over de punten waarover tussen de partijen geen geschil bestaat, te toetsen aan de wettelijke bepalingen en daarover uitspraak te doen, zelfs indien hij daardoor uitspraak moet doen over niet gevorderde zaken144. Indien een niet-verzekerde werkgever echter nalaat hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat hem persoonlijk veroordeelt tot betaling van de toegekende arbeidsongevallenvergoedingen, kan het arbeidshof de beslissing van de arbeidsrechtbank 142 143 144 Cass., 14 juni 1999, Arr.Cass. 1999, 354; Pas. 1999, I, 354. J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 530, nr.824. A. VAN DE VELDE en H. SCHAMP, Arbeidsongevallen in de privé-sector, Antwerpen Kluwer, 1981, 39. A03770687/0.29/29 avr 2004 35 over dit geschil niet wijzigen, ook al is die beslissing strijdig met wettelijke bepalingen van openbare orde145. Ook artikel 133 van de Wet tot Economische Heroriëntering bepaalt dat de rechter, bij wie het geschil aanhangig is, ambthalve kan optreden om aan een discriminerende toestand inzake beroepsopleiding, arbeidsvoorwaarden en voorwaarden en criteria van ontslag een einde te stellen. B. Onderzoeksmaatregelen Luidens artikel 1068, tweede lid Ger. W., verwijst de rechter in hoger beroep de zaak alleen dan terug naar de eerste rechter indien hij, zelfs gedeeltelijk, een in het aangevochten vonnis bevolen onderzoeksmaatregel bevestigt. Het Hof van Cassatie interpreteert deze verwijzingsplicht in het arrest van 29 januari 2004 zo dat de appelrechters die, na het hoger beroep gegrond te hebben verklaard, het beroepen vonnis wijzigen en zelf uitspraak doen over het geschil, de zaak niet naar de eerste rechter dienen te verwijzen wanneer zij zelf een onderzoeksmaatregel bevelen, ook al had het beroepen vonnis dezelfde onderzoeksmaatregel bevolen146. Het openbaar ministerie had deze interpretatie van artikel 1068, tweede lid Ger. W. in zijn conclusie verdedigd. Volgens het Advocaat-generaal Thijs staat en valt de verwijzingsverplichting van artikel 1068, tweede lid Ger. W. met het volgende formeel criterium. Hervormt\wijzigt\doet de appelrechter het beroepen vonnis teniet? Wanneer de appelrechter het beroepen vonnis teniet doet\hervormt\wijzigt, dientengevolge opnieuw oordeelt en in die lijn een onderzoeksmaatregel beveelt, is van een ‘bevestiging’ in de zin van voormelde bepaling geen sprake. Dat de appelrechter dezelfde onderzoeksmaatregel als de eerste rechter beveelt, doet hieraan geen afbreuk. De appelrechter spreekt zich opnieuw uit. Dit is wat anders dan (desnoods) op grond van eigen motieven de beslissing van de eerste rechter bevestigen. Dit is zeker wat anders dan de motieven van de eerste rechter (deels) beamen en dientengevolge zijn beslissing bevestigen. In deze laatste gevallen spreekt de appelrechter uiteraard zelf recht, doch doorheen de mond van de eerste rechter. Alsdan moet hij, wanneer hij de door de eerste rechter bevolen onderzoeksmaatregel (al was het deels) bevestigt, de zaak naar de eerste rechter verwijzen op basis van artikel 1068, tweede lid Ger. W. Afdeling IV. Voorziening in cassatie. De voorziening in cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel (art. 21, tweede lid Ger. W.). §1. Voor voorziening in cassatie vatbare uitspraken Het Hof van Cassatie neemt slechts kennis van de beslissingen die door de arbeidsrechtbank of het arbeidshof in laatste aanleg werden gewezen en die voor het Hof worden gebracht wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 608 Ger. W.). De Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden voert een uitzondering in op het feit dat het Hof van Cassatie kennis neemt van alle beslissingen gewezen in laatste aanleg. Tegen de tussenarresten van het arbeidshof waarin het de termijnen binnen dewelke 145 146 Cass., 9 april 1984, R.W. 1984-85, 342, noot J. Huys. Cass. 29 januari 2004, www.cass.be. A03770687/0.29/29 avr 2004 36 onderzoeksmaatregelen moeten worden uitgevoerd bepaalt, staat geen voorziening in cassatie open (art. 11, §2, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Het Hof van Cassatie neemt kennis van de overtredingen van de wet in de ruime zin van het woord. Het duidt op elke afdwingbare rechtsregel 147. De rechtspraak van het Hof bepaalt de inhoud van het begrip wet in de zin van art. 608 Ger. W. In sociale zaken werden reeds de volgende regelgevingen als een wet in die zin beschouwd: het bericht nr. 52 P van 14 juni 1985 betreffende de oppensioenstelling van het personeel van de NMBS148; de bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde normatieve bepalingen van de CAO’s149; de officiële schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit, goedgekeurd bij KB van 2 juli 1975150; de beslissingen van paritaire comités151. Zijn daarentegen geen wet in de zin van art. 608 Ger. W.: overeenkomsten gesloten verzekeringsinstellingen152; ministeriële omzendbrieven153; niet algemeen verbindend verklaarde CAO’s154; een arbeidsreglement en een in een onderneming geldend gebruik155. tussen de verplegingsinrichtingen en de In geschillen inzake rechtsbijstand is enkel de procureur-generaal bevoegd om beslissingen van het bureau voor juridische bijstand van het arbeidshof naar het Hof van Cassatie te verwijzen, doch uitsluitend wegens overtreding van de wet (art. 688, tweede lid Ger. W.). §2. Geen schorsing van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen Als buitengewoon rechtsmiddel heeft de voorziening in cassatie in beginsel geen schorsende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen waartegen ze is ingesteld (art. 1397 Ger. W.). De rechterlijke beslissing kan dus worden uitgevoerd, ondanks het feit dat een voorziening in cassatie wordt ingesteld. 147 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge die Keure, 2000, 636, nr. 657. 148 Cass., 20 september 1993, Arr. Cass. 1993, 716, conclusie DE RAEVE, J.T.T. 1994, 232, Soc. Kron. 1994, 135, anders, conclusie F. DUMON bij Cass., 12 mei 1961, Pas. 1961, I, 968; Cass., 2 juli 1948, Pas. 1948, I, 425. 149 150 Cass., 29 april 1996, Arr. Cass. 29 november 1996, 377, J.T.T. 1996, 367; Cass. 14 april 1980, Arr. Cass. 1978-79, 360. Cass., 8 maart 1982, Arr.Cass 1981-82, 844. 151 Cass., 14 februari 1964, Pas. 1964, I, 634. 152 Cass., 4 mei 1992, Arr. Cass. 1991-92, 832. 153 Cass., 4 september 1995, Arr. Cass. 1995, 729, R.C.J.B. 1998, 5, noot; Cass., 5 november 1991, Arr. Cass 1991-92, 216; Cass., 17 januari 1984, Arr. Cass. 1983-84, 559; Cass., 9 mei 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1132, T. Aann. 1981, 146, noot; Cass., 25 april 1978, Arr. Cass. 1978, 977; Cass., 27 oktober 1977, Arr. Cass. 1978, 264; Cass., 3 maart 1977, Arr. Cass. 1977, 720; Pas. 1977, I, 701; Cass., 15 december 1976, Arr. Cass. 1977, 436, noot; R.W. 1972-73, 312. 154 Cass., 5 september 1994, Arr. Cass 1994, 696, J.T.T. 1995, 7; Cass., 28 december 1987, Arr. Cass. 1987-88, 580; Cass., 21 december 1981, Arr. Cass. 1981-82, 541, R.W. 1981-82, 2525. 155 Cass., 14 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 149, J.T.T. 1992, 75. A03770687/0.29/29 avr 2004 37 Vooral na een procedure tot erkenning van een dringende reden in hoofde van Personeelsafgevaardigden kan het gebrek aan schorsende werking van de voorziening in cassatie een juridisch vervelende situatie opleveren. Wanneer het arbeidshof de dringende reden niet erkent, is de werkgever verplicht de werknemer in dienst te houden en, wanneer de arbeidsovereenkomst was geschorst tijdens de procedure, opnieuw werk te verschaffen, ondanks het feit dat hij een voorziening in cassatie heeft ingesteld tegen die beslissing. In dit verband oordeelde het arbeidshof van Bergen dat de werkgever tekortschoot in zijn verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 20, 1° en 16 van de Arbeidsovereenkomstenwet door de werknemer geen werk te willen verschaffen dat gelijkwaardig was met zijn vorige functies, ook al had hij de betaling van het loon behouden. Dit gedrag werd als een feitelijkheid aangemerkt156. Wanneer het arbeidshof de dringende reden erkent, dient de werkgever de werknemer binnen een de termijn van drie werkdagen vanaf de derde dag na de kennisgeving van het arrest te ontslagen, ongeacht of de werknemer een voorziening in cassatie zal instellen tegen het arrest. Indien de werkgever niet binnen deze termijn het ontslag betekent, verliest hij immers dit recht. Zowel het instellen van een voorziening in cassatie door de werknemer als de uitspraak van het Hof zullen plaatsvinden na het ontslag van de werknemer. Ingeval het Hof het arrest van het arbeidshof vernietigt, wordt het ontslag, dat oorspronkelijk regelmatig was, in afwachting van een nieuwe uitspraak van een arbeidshof onregelmatig. Bij gebrek aan een wettelijke regulering van deze situatie, stellen sommige auteurs een praktische oplossing voor die erin bestaat het ontslag slechts onder een ontbindende voorwaarde te geven, met name de vernietiging door het Hof van Cassatie van het arrest dat de dringende reden erkent. Bij verwezenlijking van deze voorwaarde, zal het ontslag op zijn beurt worden vernietigd en zullen de vorige betrekkingen tussen de partijen worden hersteld157. Dergelijke regeling werd gevolgd door het arbeidshof van Antwerpen dat, na verbreking door het Hof van Cassatie van het arrest van het arbeidshof te Gent, de procedure tot erkenning van de dringende reden opnieuw voerde. De aanvankelijke ontslagen werknemer kwam opnieuw in dienst maar de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst bleef geschorst door de oorspronkelijke beslissing van de voorzitter van de arbeidsrechtbank. Het arbeidshof van Antwerpen bevestigde uiteindelijk de beslissing van de arbeidshof te Gent en aanvaardde de dringende reden tot ontslag. De werknemer werd dan ook opnieuw binnen de drie werkdagen reden ontslagen om dringende reden, zoals hierboven uiteengezet158. 156 Arbh. Bergen 17 mei 1994, Soc.Kron. 1995, 325; H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde werknemers, Sociale praktijkstudies 6, 2000, ced.samsom Diegem, p. 70. 157 TH. CLAEYS en B. ADRIAENS, ‘Het ontslag van beschermde werknemers om dringende reden: vijf jaar toepassing van de Wet van 19 maart 1991’ in “De bescherming van personeelsvertegenwoordigers in de onderneming” in V.B.O. 1997, 186. 158 Arbh. Antwerpen 5 april 1994, onuitgeg., AR nr. 11/94 en 74/94, geciteerd door TH. CLAEYS en B. ADRIAENS, Het ontslag van beschermde werknemers om dringende reden: vijf jaar toepassing van de Wet van 19 maart 1991’ in “De bescherming van personeelsvertegenwoordigers in de onderneming” in V.B.O. 1997, 186. A03770687/0.29/29 avr 2004 38 §3. Aanvang van de termijn A. Principe Tenzij de wet anders bepaalt, begint deze cassatietermijn te lopen bij de betekening van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, in voorkomend geval, vanaf de afgifte of het achterlaten van het afschrift (art. 57 en art. 1073, eerste lid Ger. W.). B. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. Voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W., begint de termijn om zich in cassatie te voorzien te lopen vanaf de dag van de kennisgeving van het arrest overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. (cfr. supra). C. Sociale verkiezingen Het Hof van Cassatie besliste dat artikel 57 Ger. W., krachtens hetwelk de termijn voor voorziening in cassatie bij de betekening van de beslissing begint, tenzij de wet anders bepaalt, geen uitdrukkelijk afwijkende bepaling vereist. Het is voldoende dat de afwijking af te leiden valt uit wetsbepalingen die van toepassing zijn op de desbetreffende procedure. Artikel 1073, eerste lid, van hetzelfde wetboek, luidens hetwelk, behoudens wanneer de wet een kortere termijn bepaalt, de termijn om zich in cassatie te voorzien drie maanden is, te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing is betekend, heeft volgens het Hof enkel tot doel heeft de voorzieningstermijn te bepalen zonder afbreuk te doen aan het in voormeld artikel 57 gemaakte voorbehoud. Op grond van de artikelen 24, §2, 5° van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §2, 5° van de Welzijnswet worden de vonnissen en arresten gewezen in de geschillen betreffende de wetgeving inzake ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk, bij gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht. Door de kennisgeving bij gerechtsbrief in te voeren, heeft de wetgever uitdrukkelijk gekozen voor een spoedige en goedkope procedure, aldus het Hof van Cassatie. In die procedure doet de kennisgeving de termijn lopen om zich in cassatie te voorzien159. D. Ontslag personeelsafgevaardigden Ook met betrekking tot de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden heeft het Hof van Cassatie uit artikel 11, §3, vierde lid dat de kennisgeving van alle arresten aan de partijen bij gerechtsbrief voorschrijft, afgeleid dat de wetgever een impliciet heeft afgeweken van artikel 57 Ger. W. door uitdrukkelijk voor een spoedige en goedkope procedure te kiezen. De kennisgeving van de arresten doet bijgevolg de termijn doet lopen om zich in cassatie te voorzien160. Het Hof wijst verder op het feit dat artikel 11, §3, vierde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden, zich beperkt tot het voorschrijven van een kennisgeving bij gerechtsbrief, zonder de geldigheid van de kennisgeving te onderwerpen aan enige andere vorm. De kennisgeving bij gerechtsbrief in het kader van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden is in het bijzonder niet onderworpen aan de verplichte vermeldingen opgelegd door artikel. 792, derde lid Ger. W. aan de kennisgeving voorzien in artikel 792, tweede lid Ger. W. De kennisgeving overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. die in artikel 1073, eerste lid Ger. W. wordt vermeld, is immers een uitdrukkelijk afwijking op de 159 Cass., 12 februari 1990, Arr.Cass. 1989-90, 774; Pas. 1990, I, 692. 160 Cass. 28 mei 1990, Pas. 1990, I, 1090; Arr.Cass. 1989-90, 1224; Cass., 10 maart 2003, J.T.T., 2003, 371 A03770687/0.29/29 avr 2004 39 bepaling van artikel 57 Ger. W., die echter de mogelijkheid onverkort laat om (uitdrukkelijk of impliciet) andere wijzen om de termijn te laten lopen in te voeren. Volgens het Hof van Cassatie schendt het verschil in behandeling tussen de rechtsonderhorigen die een kennisgeving ontvangen krachtens artikel 11, §3, vierde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden of artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. bovendien niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien de rechtsonderhorigen zich niet in de dezelfde juridische situatie bevinden161. Uit de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof volgt dat de kennisgeving overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W. op de dag geschiedt waarop de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats, en niet de dag dat de gerechtsbrief ter post werd neergelegd162. §4. Rechtspleging voor het Hof van Cassatie De rechtspleging in cassatie is voor de geschillen in sociale zaken niet verschillend van die voor andere burgerlijke geschillen. In afwijking met de gemeenrechtelijke bepalingen in verband met de rechtspleging voor cassatie, wordt voor de geschillen inzake rechtsbijstand een voorziening ingesteld bij een verklaring, die binnen tien dagen na de uitspraak ter griffie van het Hof van Cassatie wordt afgelegd, die met redenen omkleed moet zijn en binnen tien dagen na de dagtekening ervan aan partijen moet worden betekend, dit alles op straffe van nietigheid. De betekening geschiedt met dagvaarding om op de bepaalde dag te verschijnen vóór het Hof van Cassatie. De regels in strafzaken moeten worden in acht genomen (art. 690 Ger. W.). * * * 161 Cass., 10 maart 2003, J.T.T., 2003, 371; P. SMEDTS, “De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden: overzicht van 5 jaar rechtspraak (januari 1999 - december 2003)” in Or. 2004, 54. 162 Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004. A03770687/0.29/29 avr 2004 40