hoofdstuk xi - Vrije Universiteit Brussel

advertisement
HOOFDSTUK XI. RECHTSMIDDELEN.................................................................... 3
Afdeling I. Algemeen ...................................................................................................... 3
§1. Procedureregels eigen aan sociale zaken ............................................................. 3
§2. Berusting............................................................................................................... 4
A. Voor berusting vatbare uitspraken ................................................................. 4
B. Vorm ............................................................................................................... 6
Afdeling II. Verzet .......................................................................................................... 7
§1. Voor verzet vatbare uitspraken .............................................................................. 7
A. Sociale verkiezingen ...................................................................................... 7
B. Ontslag personeelsafgevaardigden ................................................................ 9
§2. Het aantekenen van verzet ..................................................................................... 9
Afdeling III. Hoger Beroep ............................................................................................ 9
§ 1. Voor hoger beroep vatbare uitspraken ................................................................. 9
A. Sociale verkiezingen .................................................................................... 10
B. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 11
C. Europese ondernemingsraad ........................................................................ 12
D. Geschillen inzake rechtsbijstand ................................................................. 13
§ 2. Termijn ................................................................................................................ 13
A. Duur ............................................................................................................. 13
1) Sociale verkiezingen ........................................................................... 13
2) Ontslag personeelsafgevaardigden ...................................................... 14
3) Toegang tot de beroepsopleiding......................................................... 15
B. Aanvangstijdstip .......................................................................................... 15
1) De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. ........................ 16
2) Ontslag personeelsafgevaardigden ...................................................... 19
3) Openbaar ministerie ............................................................................ 20
4) Geschillen inzake rechtsbijstand ......................................................... 20
5) O.C.M.W.-geschillen ........................................................................... 20
§ 3. Partijen die hoger beroep kunnen aantekenen ................................................... 21
A. Hoedanigheid ............................................................................................... 21
1) Juridisch bestaan ................................................................................. 21
2) Openbaar ministerie ............................................................................ 22
3) Geschillen inzake rechtsbijstand ......................................................... 24
B. Belang .......................................................................................................... 24
A03770687/0.29/29 avr 2004
1
§ 4. Partijen tegen wie hoger beroep kan worden aangetekend ............................... 25
§ 5. Wijze van aantekenen van hoger beroep ............................................................ 27
A. Bij gerechtsdeurwaardersexploot ................................................................ 27
B. Bij verzoekschrift ......................................................................................... 27
C. Bij aangetekend schrijven ............................................................................ 27
D. Bij conclusie ................................................................................................ 28
E. Geschillen inzake rechtsbijstand .................................................................. 29
F. Toegang tot de beroepsopleiding .................................................................. 29
G. Ontslag personeelsafgevaardigden ............................................................... 29
H. Sociale verkiezingen .................................................................................... 29
I. Per fax of per e-mail ...................................................................................... 30
§ 6. Inhoud van de beroepsakte ................................................................................. 31
A. Uiteenzetting van de grieven ....................................................................... 31
B. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 31
§ 7. Rechtspleging in hoger beroep ........................................................................... 32
A. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. ................................ 32
B. Sociale verkiezingen .................................................................................... 32
C. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 33
D. Toegang tot de beroepsopleiding ................................................................. 35
E. Geschillen inzake rechtsbijstand .................................................................. 35
§ 8. Devolutieve werking van het hoger beroep ........................................................ 35
A. Voorwerp van de vordering ........................................................................ 35
B. Onderzoeksmaatregelen ............................................................................... 36
Afdeling IV. Voorziening in cassatie............................................................................ 36
§1. Voor voorziening in cassatie vatbare uitspraken ................................................. 36
§2. Geen schorsing van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen .................... 37
§3. Aanvang van de termijn ....................................................................................... 39
A. Principes. ..................................................................................................... 39
B. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. ................................. 39
C. Sociale verkiezingen .................................................................................... 39
D. Ontslag personeelsafgevaardigden .............................................................. 39
§4. Rechtspleging voor het Hof van Cassatie............................................................ 40
A03770687/0.29/29 avr 2004
2
HOOFDSTUK XI. RECHTSMIDDELEN
Rechtsmiddelen zijn de middelen die de wet aan de partijen of aan derden toekent om een
nieuwe beslissing te verkrijgen in een geschil waarin een rechter reeds uitspraak heeft
gedaan1.
Het Gerechtelijk Wetboek zelf vult deze definitie concreet in door een opsomming te
geven van de rechtsmiddelen. Het maakt daarbij een onderscheid tussen gewone en
buitengewone rechtsmiddelen (art. 21 Ger. W.).
De gewone rechtsmiddelen zijn het verzet en het hoger beroep. Zij onderscheiden zich van
de buitengewone rechtsmiddelen doordat zij in beginsel voor iedere partij en tegen elk
vonnis openstaan en doordat zij de tenuitvoerlegging van eindvonnissen schorsen (art.
1397 Ger. W.).
De buitengewone rechtsmiddelen zijn, naar gelang het geval, de voorziening in cassatie,
het derdenverzet, het verzoek tot herroeping van gewijsde en het verhaal op de rechter. Zij
kunnen slechts door bepaalde personen tegen bepaalde beslissingen worden aangewend op
een van de gronden die beperkt door de wet worden opgesomd. Bovendien hebben zij
slechts een schorsende werking in de gevallen door de wet bepaald2.
In deze bijdrage worden de gewone rechtsmiddelen (verzet en hoger beroep) besproken.
Voor wat betreft de buitengewone rechtsmiddelen, wordt enkel de voorziening in cassatie
besproken.
Er weze opgemerkt dat in deze bijdrage enkel wordt stilgestaan bij de regels die ofwel
uitzonderingen bevatten voor procedures voor de arbeidsgerechten ofwel een specifieke
toepassing kennen in sociaalrechtelijke aangelegenheden. De regels van het gemeenrecht
die zonder meer toepasselijk zijn op de procedures voor de arbeidsgerechten, worden hier
dus niet besproken.
Afdeling I. Algemeen
§1. Procedureregels eigen aan sociale zaken
De in het Gerechtelijk Wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle
rechtsplegingen, inclusief sociale zaken, behoudens wanneer deze geregeld worden door
niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de
toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van het Gerechtelijk
Wetboek (art. 2 Ger. W.).
De regels die betrekking hebben op de rechtsmiddelen zijn gebundeld in Boek III van het
Gerechtelijk Wetboek (art. 1042 tot 1147). De regels van Boek III hebben als doel de
regels van het geding, vervat in Boek II van het Gerechtelijk Wetboek (art. 700 tot 1041),
aan te vullen of aan te passen aan de situaties die eigen zijn aan elk van de rechtsmiddelen.
De regels van het geding zijn dus toepasselijk op de rechtsmiddelen, voor zover de
bepalingen van Boek III er niet van afwijken (art. 1042 Ger. W.). De regels van het
geding vormen de algemene regel, terwijl de regels betreffende de rechtsmiddelen de
afwijkingen hierop uitmaken.
Deze laatste moeten dan ook restrictief worden
1
CH. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel Belgisch Staatsblad, 1964, 406.
2
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 225, nr. 281.
A03770687/0.29/29 avr 2004
3
geïnterpreteerd. De procedure van eerste aanleg is die van de rechtsmiddelen, “behalve
wanneer er uitdrukkelijk van wordt afgeweken”3.
Daarnaast organiseren diverse sociale wetten procedures die afwijken van de
gemeenrechtelijke regels van het geding en de rechtsmiddelen, teneinde die procedures
aan te vullen en aan te passen aan de situaties eigen aan het sociaal recht.
Bij toepassing van artikel 2 Ger. W. hebben specifieke rechtsregels voorrang op de
algemene rechtsregels4. Als afwijkingen op de gemeenrechtelijke regels van het
Gerechtelijk Wetboek dienen deze sociale regels restrictief te worden geïnterpreteerd: de
regels van het Gerechtelijk Wetboek zijn toepasselijk, behalve wanneer er uitdrukkelijk
van wordt afgeweken.
§2. Berusting
De partijen in een geding zijn niet verplicht het verloop van de termijn binnen dewelke zij
een rechtsmiddel nuttig kunnen aanwenden, af te wachten, om duidelijk te maken dat zij
geen gebruik wensen te maken van de rechtsmiddelen die de wet hun aanreikt.
Zij kunnen immers berusten in een rechterlijke beslissing. Dit is eenzijdig afstand doen
van de rechtsmiddelen die een partij tegen alle of sommige punten van een beslissing kan
aanwenden of reeds heeft aangewend (art. 1044 Ger. W.).
Indien op geldige wijze berust wordt in een rechterlijke beslissing, kan de partij die heeft
berust er geen hoofdberoep meer tegen aantekenen. Incidenteel beroep blijft daarentegen
wel mogelijk (art. 1054 Ger. W.).
A. Voor berusting vatbare uitspraken
Berusten is slechts mogelijk in materies die de openbare orde niet raken5. Berusting in
zaken die de openbare orde raken is volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie
nietig 6.
Nu belangrijke delen van de sociale zekerheidswetgeving de openbare orde raken, is het
onmogelijk te berusten in de meeste vonnissen gewezen in deze materie.
Het feit dat een bepaalde materie in principe de openbare orde raakt, impliceert echter niet
dat alle regels die er deel van uitmaken, ditzelfde kenmerk vertonen. Evenzeer belet het
feit dat een bepaalde wetgeving in principe van dwingend recht is, zoals belangrijke delen
van het arbeidsrecht, niet dat een aantal bepalingen van deze wetgeving toch een openbare
orde-karakter bezitten7. Het openbare orde-karakter van een bepaling dient dus zowel in
de sociale zekerheidsmateries als in de arbeidsrechtelijke materies telkens in concreto te
worden nagegaan.
De principiële onmogelijkheid om te berusten in materies die de openbare orde raken, kan
als volgt worden geïllustreerd. In de volgende materies werd hoger beroep ontvankelijk
verklaard ondanks het feit dat het was ingesteld door een partij die had berust in de
rechterlijke beslissing.
3
CH. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel Belgisch Staatsblad, 1964, 423.
4
Dit is een toepassing van de rechtsspreuk lex specialis derogat lex generalis.
5
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 474.
6
Cass., 19 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 202; Cass., 28 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 48; Cass., 19 september 2002,
www.cass.be.
7
A. VAN REGENMORTEL, Enkele bedenkingen bij de betekenis van het begrip openbare orde in het sociaal recht, T.S.R. 1997, 15.
A03770687/0.29/29 avr 2004
4

Het Hof van Cassatie besliste dat het afzien door eiseres van de verkregen verjaring,
zoals zou blijken uit haar brief aan de raadsman van verweerster en uit de brieven
van het Fonds voor arbeidsongevallen aan de raadsman van verweerster en aan
eiseres, geen uitwerking kan hebben aangezien de bepalingen betreffende de
verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen de openbare orde
raken8;

De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de vaststelling van de aan de
getroffene of zijn rechthebbenden verschuldigde vergoedingen zijn van openbare
orde, zodat de partijen in een vonnis als bedoeld in artikel 24 van de
Arbeidsongevallenwet niet kunnen berusten9;

Nu de bepalingen van de beroepsziektewetgeving die de aan de getroffene
toekomende schadeloosstelling regelen van openbare orde zijn, kunnen de
instemming van appellant met het besluit van de deskundige en de akte van akkoord
die volgens de bewoordingen van het bestreden vonnis ter zitting werd verleend,
onmogelijk een afstand van recht op hoger beroep of een berusting uitmaken10;

Ook wanneer het vonnis waartegen hoger beroep werd ingesteld, het akkoord van de
partijen noteert over het feit dat de vordering zonder voorwerp zou zijn geworden,
kan er niet in worden berust aangezien de werkloosheidswetgeving een materie is
die de openbare orde raakt11;

De werkloze die een beslissing betwist waarbij vastgesteld wordt dat uitkeringen
hem onrechtmatig werden uitbetaald, berust niet in het vonnis dat die beslissing
bevestigt door het enkel feit dat hij geen beroep heeft aangetekend tegen het verzoek
om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te betalen, dat hem na dit vonnis ter
kennis werd gegeven, a fortiori nu de materie betreffende de terugvordering van
onrechtmatig ontvangen werkloosheidsuitkeringen de openbare orde raakt12;

Het akkoord van de appellant met de besluiten van de door de rechtbank aangestelde
medische deskundige, impliceert geen akkoord met de gevolgen die de rechtbank uit
die besluiten trekt, aangezien de wetgeving op de tegemoetkomingen aan mindervaliden van openbare orde is, zodat elke dadingsovereenkomst of elke berusting met
een beslissing die in strijd is met de wet, nietig is13;

Aangezien de bepalingen van de (oude) Z.I.V.-wet betreffende de verjaring van de
rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen de openbare orde raken, kan
appellante hoger beroep instellen tegen een vonnis dat deze bepaling miskent,
ondanks het feit dat zij een bief naar de sociaal verzekerde heeft gestuurd waarin ze
uitdrukkelijk haar akkoord met het vonnis heeft geuit14.

Aangezien de rechtsregel die bepaalt dat er een arbeidsovereenkomst is wanneer in
het raam van een gezagsrelatie arbeid wordt gepresteerd in ruil voor loon, de
8
Cass., 27 juni 1983, J.T.T. 1984, 144.
9
Cass., 9 april 1975, Pas. 1975, I, 781; Cass., 27 november 2000, Arr.Cass. 2000, 645; Pas. 2000, I, 645.
10
Arbh. Antwerpen 18 december 1984, R.W. 1985-86, 2365 (verkort).
11
Arbh. Luik 18 januari 1991, J.T.T. 1991, 471.
12
Arbh. Gent 6 januari 1992, Soc. Kron 1992, 252.
13
Arbh. Brussel 10 december 1990, J.T.T. 1991, 110.
14
Arbh. Bergen 2 april 1980, J.T.T. 1980, 227.
A03770687/0.29/29 avr 2004
5
openbare orde raakt, moet worden besloten dat de berusting van appellant in het
vonnis a quo niet rechtsgeldig was15.
In bepaalde gevallen wordt de onmogelijkheid om te berusten in materies die de openbare
orde raken evenwel door de wetgever zelf afgezwakt. Artikel 21, §2, eerste lid van de Wet
van 13 juni 1966 betreffende de rustpensioenen en overlevingspensioenen16 machtigt de
R.V.P. om op eigen initiatief aan de terugvordering van onverschuldigd betaalde
pensioenen te verzaken. Deze laatste mag a fortiori berusten in een rechterlijke uitspraak,
daar deze berusting geen andere draagwijdte heeft dan te verzaken aan het gebruik van een
rechtsmiddel, zelfs als de verzaking leidt tot het verlies van het recht op terugvordering17.
De onmogelijkheid om te berusten in een vonnis dat zaken van openbare orde betreft,
heeft bovendien een bijzonder gevolg bij de toepassing van artikel 72, juncto artikel 24
van de Arbeidsongevallenwet18.
Nadat het bestendig karakter van de arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld, beschikken
de getroffene en de verzekeraar over een termijn van drie jaar om aan de arbeidsrechtbank
een herziening van de jaarlijkse vergoedingen te vragen in geval de arbeidsongeschiktheid
toch nog zou evolueren. Wanneer de arbeidsrechtbank het bestendig karakter van de
arbeidsongeschiktheid bij vonnis heeft vastgesteld, begint de termijn van drie jaar te lopen
vanaf de datum waarop dat vonnis in kracht van gewijsde treedt.
Een rechterlijke beslissing gaat in kracht van gewijsde zodra zij niet meer vatbaar is voor
verzet of hoger beroep, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt en onverminderd
de gevolgen van de buitengewone rechtsmiddelen (art. 28 Ger.W.).
Aangezien de vergoedingsregels uit de Arbeidsongevallenwet de openbare orde raken is
berusten in een vonnis over de toepassing ervan niet mogelijk. De herzieningstermijn kan
dus pas beginnen lopen vanaf het ogenblik dat verzet of hoger beroep niet meer mogelijk
is, hetgeen onvermijdelijk een betekening van het vonnis impliceert. Aangezien de
termijnen van verzet en hoger beroep slechts aanvangen vanaf de betekening, kan de
herzieningstermijn niet lopen zolang het vonnis niet is betekend en de beroepstermijn
verstreken is zonder dat hoger beroep werd ingesteld19.
B. Vorm
De berusting kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn.
De uitdrukkelijke berusting geschiedt bij eenvoudige akte, ondertekend door de partij of
haar bijzondere gemachtigde. De stilzwijgende berusting kan alleen worden afgeleid uit
bepaalde en met elkaar overeenstemmende akten of feiten waaruit blijkt dat de partij het
vaste voornemen heeft haar instemming te betuigen met de beslissing (art. 1045 Ger. W.).
De overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen
bedoeld in de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2° Ger. W., wordt steeds in de
kosten verwezen van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden, behalve
15
Arbh. Antwerpen 2 april 2001, R.W. 2001-2002, 383.
16
Wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag,
mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, B.S. 14 juni 1966.
17
Cass., 19 juni 1989, J.T.T. 1989, 349.
18
Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, B.S. 24 april 1971.
19
Cass., 4 juni 1984, R.W. 1984-85, 1776; Cass., 17 oktober 1988, J.T.T. 1989, 105, R.W. 1988-89, 982; K. VAN BULCK, Aanvang
van de driejarige herzieningstermijn bij arbeidsongevallen, noot onder Cass., 4 juni 1984, R.W. 1984-85, 1776; Cass., 27 november
2000, Arr.Cass. 2000, 645; Pas. 2000, I, 645.
A03770687/0.29/29 avr 2004
6
wanneer het geding roekeloos of tergend is (art. 1017, tweede lid Ger. W.). Het gaat om
overheden en instellingen als de R.I.Z.I.V., het O.C.M.W., de R.V.P., de R.V.A., de
R.S.V.Z., e.a.
Als ingevolge artikel 1017, tweede lid Ger. W. een overheid of instelling de kosten van
eerste aanleg moet dragen, zelfs indien haar vordering in hoger beroep wordt ingewilligd,
kan uit de betaling van die kosten, zelfs zonder voorbehoud en welke ook de gevolgen
kunnen zijn die de wederpartij eraan wil hechten, niet worden afgeleid dat die overheid of
instelling het vaste voornemen heeft gehad haar instemming te betuigen met het door de
eerste rechter gewezen vonnis20.
Afdeling II. Verzet
Wanneer een rechtelijke beslissing bij verstek wordt gewezen, vermoedt de wetgever dat
de in gebreke blijvende partij niet in staat is geweest om zijn verdediging te organiseren 21.
Die partij beschikt dan over een gewoon rechtsmiddel, het verzet, dat strekt tot de
intrekking of wijziging van de beslissing bij verstek gewezen, door dezelfde rechter die
het bestreden vonnis of arrest heeft uitgesproken (art. 21, eerste lid en 1047 Ger. W.)22.
De regels betreffende het verzet zijn zowel van toepassing op rechtelijke beslissingen bij
verstek gewezen in eerste aanleg als op diegene gewezen in hoger beroep (art. 1067
Ger. W.).
§1. Voor verzet vatbare uitspraken
Tegen ieder verstekvonnis kan verzet worden gedaan, behalve wanneer de wet anders
bepaald (art. 1047, eerste lid Ger. W.).
De volgende sociale wetten voeren afwijkingen op dit beginsel in door de partij die bij
verstek werd veroordeeld, de mogelijkheid te ontzeggen om verzet aan te tekenen tegen
die beslissing.
A. Sociale verkiezingen
Artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie van 20 september 194823 en artikel 79 van de
Welzijnswet van 4 augustus 199624 bepalen dat de geschillen betreffende de
ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk
onderworpen zijn aan bijzondere regels die afwijken van het gewone procedurerecht.
Deze wettelijke bepalingen waren voorheen opgenomen in het Koninklijk Besluit van 12
augustus 199425 dat de sociale verkiezingen van 1995 organiseerde, en dit op basis van het
oude artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie van 20 september 1948 en het oude artikel
79 van de (oude) Welzijnswet van 10 juni 195226. In de nieuwe Welzijnswet van
20
Cass., 15 januari 1979, Arr. Cass. 1978-79, 543, R.W. 1979-80, 124 en T.S.R. 1979, 196 (samenvatting).
21
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 490.
22
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183,
nr. 229.
23
Wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven, B.S. 27 september 1948.
24
Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, B.S. 18 september 1996.
25
Koninklijk Besluit van 12 augustus 1994 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor veiligheid, gezondheid en
verfraaiing van de werkplaatsen, B.S. 2 september 1994.
26
Wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de
werkplaatsen, B.S. 19 juni 1952.
A03770687/0.29/29 avr 2004
7
4 augustus 1996 die de Wet van 10 juni 1952 vervangt, bestond de juridische basis echter
niet meer om bijzondere procedureregels bij koninklijk besluit vast te leggen. De
wetgever achtte het dus nodig deze regels zowel voor de raden als voor de comités vast te
leggen in de betrokken wetgeving. De artikelen 24 Wet Bedrijfsorganisatie en 79
Welzijnswet werden vervangen door de bepalingen van de Wet van 28 februari 199927.
Het bestaan van specifieke bepalingen voor deze procedures wordt gerechtvaardigd door
het feit dat korte termijnen worden opgelegd tijdens de verkiezingsprocedure, zowel voor
de inleiding als voor de behandeling van de vorderingen voor de arbeidsgerechten die in
deze snelle beslissingen moeten nemen. Ze zijn eveneens gerechtvaardigd door de
verscheidenheid van partijen die kunnen betrokken worden in deze geschillen28.
Krachtens paragraaf 3 van voormelde nieuwe artikelen kan de Koning wel nog bepalen of
er hoger beroep of verzet kan worden aangetekend tegen de beslissingen van de
arbeidsgerechten in deze geschillen, binnen welke termijn het moet worden ingesteld en
binnen welke termijn de arbeidsgerechten uitspraak doen.
Volgens de Raad van State wordt in deze paragraaf een te verregaande
bevoegdheidsdelegatie verleend. Die delegatie is volgens de Raad des te minder
toelaatbaar nu ze betrekking heeft op essentiële aspecten van het recht, met name op de
toegang tot de rechter. De Minister van Tewerkstelling en Arbeid verdedigde op haar
beurt deze delegatie op grond van de overweging dat rekening houdend met het feit dat het
geheel van de verkiezingsprocedure, zowel de kalender als de na te leven verplichtingen,
vastgesteld worden bij koninklijk besluit, het niet aangewezen is om via wettelijke weg te
bepalen welke de geschillen zijn die al dan niet voorwerp kunnen zijn van een beroep of
een verzet. De aan de Koning toegekende bevoegdheid in deze materie is dus
onlosmakelijk verbonden met de bevoegdheid om het geheel van regels voor de
verkiezingsprocedure vast te stellen29.
In tegenstelling tot de formulering van de bevoegdheidsdelegatie zoals zij bestond vóór de
wijziging bij Wet van 28 februari 1999, volgt uit de nieuwe bewoordingen van deze
bepalingen dat de Koning uitdrukkelijk de hypothesen aanduidt waarin verzet wordt
toegelaten. Bij gebrek aan bepalingen waarin de Koning expliciet de mogelijkheid tot
uitoefening van een rechtsmiddel voorziet, is het vonnis van de rechtbank dus definitief30.
Het KB Sociale Verkiezingen van 15 mei 200331 dat de organisatie van sociale
verkiezingen met het oog op de oprichting van deze organen regelt, voorziet geen enkele
mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen de beslissingen van de arbeidsgerechten die
bij verstek werden gewezen. Bij gebrek aan bepalingen waarin de Koning uitdrukkelijk de
mogelijkheid tot uitoefening van verzet voorziet, zijn de vonnissen en arresten in deze
materie die bij verstek worden gewezen derhalve niet vatbaar voor verzet.
Naast het KB Sociale Verkiezingen, heeft de Koning geen andere bijzondere
procedureregels uitgevaardigd die bepaalde vonnissen betreffende de ondernemingsraden
en comités, vatbaar voor verzet zouden kunnen maken. Bijgevolg is geen enkele
rechterlijke beslissing in deze materie vatbaar voor verzet.
27
Wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999.
28
Ontwerp van de Wet houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1857/1.
29
Ontwerp van de Wet houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1857/1.
30
Arbh. Bergen 6 juni 2000, J.T.T. 2001, 159.
31
Koninklijk Besluit van 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk,
B.S. 4 juni 2003.
A03770687/0.29/29 avr 2004
8
B. Ontslag personeelsafgevaardigden
De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden van 19 maart 1991 32 organiseert een
bijzondere procedure voor de arbeidsgerechten tot erkenning van de dringende reden in
hoofde van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde, alsook de mogelijkheid om voor de
arbeidsgerechten beroep in te stellen tegen de beslissing of afwezigheid van beslissing van
het paritair comité inzake de erkenning van een economische of technische reden voor het
ontslag van diezelfde (kandidaat-)personeelsafgevaardigde.
De beschikkingen van de voorzitters, noch de vonnissen en arresten van de
arbeidsgerechten die bij verstek worden gewezen in het kader van voormelde wet zijn
vatbaar voor verzet (telkens laatste lid van art. 7, art. 10 en art. 11, §3 Wet Ontslagregeling
Personeelsafgevaadigden).
§2. Het aantekenen van verzet
Het verzet wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat dagvaarding inhoudt om
te verschijnen voor de rechter die het verstekvonnis heeft gewezen. Met instemming van
de partijen kan hun vrijwillige verschijning die formaliteiten vervangen (art. 1047, tweede
en derde lid Ger. W.). Dit geldt ook voor de zaken die in eerste aanleg overeenkomstig
artikel 704, eerste lid Ger. W. bij verzoekschrift worden ingeleid.
De termijn om verzet aan te tekenen is in principe één maand die begint te lopen vanaf de
betekening van het vonnis of vanaf de kennisgeving bij gerechtsbrief door de griffie in de
zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. (art. 1048, eerste lid juncto art. 792,
tweede en derde lid Ger. W.)33.
Afdeling III. Hoger Beroep
Het hoger beroep is een gewoon rechtsmiddel (art. 21, eerste lid Ger. W.) dat de wet ter
beschikking stelt van de rechtszoekende om een vonnis in eerste aanleg, waarbij hij partij
was en waardoor hij zich geschaad acht, voor een hogere rechter aan te vechten, teneinde
de (gedeeltelijke) hervorming of vernietiging van die beslissing te bekomen34.
§ 1. Voor hoger beroep vatbare uitspraken
Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt (art.
616 Ger. W.). De Grondwet35 noch het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens36
waarborgen immers een dubbele aanleg. Het gaat ook niet om een algemeen
rechtsbeginsel37.
32
Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de Personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de
comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede de kandidaat-Personeelsafgevaardigden, B.S. 29
maart 1991.
33
Zie verder Afdeling III, §2, B, 1.
34
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183,
nr. 229.; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 490; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal recht,
A.P.R., E. Story-Scientia Gent 1980, 442, nr. 699.
35
Cass., 14 mei 1945, Pas. 1945, I, 160.
36
E.H.R.M., 23 juli 1968, R.W. 1968-69, 1; Cass., 1 februari 1995, Arr.Cass. 1995, 117; Pas. 1995, I, 117.
37
Cass., 21 januari 1983, Arr.Cass. 1982-83, 675, nr. 294; R.W. 1982-83, 2546; Cass., 3 oktober 1983, Arr.Cass. 1983-84, 103; Pas.
1984, I, 101; Cass., 14 februari 1986, Arr.Cass 1986, 837; R.W. 1986-87, 58; Cass., 9 september 1986, Pas. 1987, I, 36; Cass. 11
maart 1987, Arr.Cass. 1986-87, 912; Cass., 10 december 1987, Pas. 1988, I, 439, nr. 221; Cass., 2 november 1989, Arr.Cass. 198990, 298; Pas. 1990, I, 262.
A03770687/0.29/29 avr 2004
9
De vonnissen van de arbeidsrechtbank zijn steeds vatbaar voor hoger beroep (art. 617
Ger. W.). Dit betekent concreet dat, in de regel, alle geschillen voor de arbeidsrechtbank,
vatbaar zijn voor hoger beroep, ongeacht het bedrag van de vordering. In tegenstelling tot
de vrederechter, de politierechtbank, rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van
koophandel, oordeelt de arbeidsrechtbank dus niet in laatste aanleg wanneer het bedrag
van de vordering een bepaalde grens niet overschrijdt. Dergelijke grens zou sociaal
onbillijk zijn en werd daarom voor de arbeidsgerechten uitgesloten.
Naast de gemeenrechtelijke uitzonderingen van het Gerechtelijk Wetboek op het principe
van de dubbele aanleg38, die onverkort toepasselijk zijn op sociale zaken, verklaren een
aantal sociale wetten bepaalde vonnissen van de arbeidsrechtbank niet vatbaar voor hoger
beroep. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt in geschillen waar collectieve
arbeidsbelangen op het spel staan. Voor deze geschillen wordt een gerechtelijke procedure
ingericht die een snelle beslechting ten gronde waarborgt met het oog op het bewaren van
de sociale vrede.
A. Sociale verkiezingen
Net als bij de verzetsprocedure kennen artikel 24, §3 van de Wet Bedrijfsorganisatie en
artikel 79, §3 van de Welzijnswet de Koning de bevoegdheid toe om met betrekking tot de
geschillen betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en
bescherming op het werk te bepalen of er hoger beroep kan worden ingesteld 39. Bij
gebrek aan bepalingen waarin de Koning expliciet de mogelijkheid tot uitoefening van een
rechtsmiddel voorziet, is het vonnis van de rechtbank dus in laatste aanleg gewezen40.
Rekening houdend met het korte tijdsbestek en de strikte termijnen die de wet voor de
afhandeling van de opeenvolgende fases van de verkiezingsprocedure voorschrijft, heeft
de Koning beslist dat een aantal vonnissen van de arbeidsrechtbank met betrekking tot de
sociale verkiezingen in eerste en laatste aanleg worden gewezen. Tegen volgende
beslissingen staat geen hoger beroep open.

de vonnissen betreffende de beslissingen van de werkgever of de afwezigheid van
een beslissing van de werkgever die betrekking hebben op:

het aantal technische bedrijfseenheden of juridische entiteiten waarvoor
organen moeten worden opgericht;

de indeling van de juridische entiteit in technische bedrijfseenheden met hun
beschrijving en grenzen of met de samenvoeging van meerdere juridische
entiteiten in technische bedrijfseenheden met hun beschrijving en grenzen;

de functies van het leidinggevend personeel alsmede de indicatieve lijst van
de personen die deze functies uitoefenen;

de functies van de kaderleden evenals de indicatieve lijst van personen die
deze functies uitoefenen (art. 9 KB Sociale Verkiezingen).
38
Men denke aan akkoordvonnissen (art. 1043, tweede lid Ger. W.), maatregelen van inwendige aard en vonnissen waarbij wordt
bevolen dat partijen in persoon moeten verschijnen (art. 1046 Ger. W.), vonnissen waarbij de overlegging van stukken wordt
bevolen (art. 880 Ger. W.), beslissingen tot persoonlijk verhoor van de partijen (art. 996, eerste lid Ger. W.), beslissingen tot
plaatsopneming (1008, eerste lid Ger. W.), etc.
39
Artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie en 79 van de Welzijnswet werden vervangen door de bepalingen van Wet van 28 februari
1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999. Zie hoger Afdeling II, §1, A. voor een
bespreking van deze wetswijziging.
40
Arbh. Bergen 6 juni 2000, J.T.T. 2001, 159.
A03770687/0.29/29 avr 2004
10

de vonnissen betreffende de uitspraak of de afwezigheid van uitspraak van de
ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk over
klachten i.v.m. de voorlopige kiezerslijsten, de vaststelling van het aantal mandaten
per orgaan en hun verdeling per categorie, de lijst van het leidinggevend personeel
en de lijst van de kaderleden (art. 29 KB Sociale Verkiezingen);

de vonnissen die uitspraak doen over een beroep ingesteld tegen de voordracht van
kandidaten (art. 37 KB Sociale Verkiezingen).
Het arbeidshof neemt wel kennis van het hoger beroep tegen beslissingen die de
arbeidsrechtbanken in eerste aanleg hebben genomen na het afsluiten van de
kiesverrichtingen. Een tweede aanleg wordt uitdrukkelijk voorzien voor verzoeken tot
gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de verkiezingen of van een beslissing tot
stopzetting van de procedure, of een verzoek tot verbetering van de verkiezingsuitslagen
of tegen de aanduiding van de werkgeversafvaardiging (art. 78, eerste lid KB Sociale
Verkiezingen).
De Koning heeft, naast het KB Sociale Verkiezingen, geen ander bijzondere
procedureregels uitgevaardigd die bepaalde vonnissen betreffende de ondernemingsraden
en comités voor preventie en bescherming op het werk, vatbaar voor hoger beroep zouden
kunnen maken. Bijgevolg is geen enkele rechterlijke beslissing in deze materie vatbaar
voor hoger beroep, met uitzondering van die opgesomd in art. 78, eerste lid KB Sociale
Verkiezingen41 42.
B. Ontslag personeelsafgevaardigden
Een tweede beperking op het principe van dubbele aanleg in sociale zaken wordt
ingevoerd door de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden. Ook hier is de beperking
ingegeven door het korte tijdsbestek waarin de verschillende fasen van de procedure tot
ontslag van een (kandidaat)personeelsafgevaardigde moeten worden afgewikkeld.
Daarom zijn, met uitzondering van het eindvonnis, de beschikkingen van de
arbeidsrechtbank in deze procedure niet vatbaar voor hoger beroep (art. 10, laatste lid Wet
Ontslag Personeelsafgevaardigden). Volgende rechterlijke beslissingen worden in laatste
aanleg gewezen.

de beschikking die de voorzitter na de onderhandelingsfase neemt ingeval
verzoening onmogelijk blijkt betreffende de eventuele schorsing van de
arbeidsovereenkomst van de personeelsafgevaardigde tijdens de duur van de
procedure (art. 5, §3, derde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden);

de beschikkingen die de voorzitter neemt op de dag van de inleidingszitting waarin
hij de mislukking van de tweede verzoeningpoging vermeldt en de zaak naar een
kamer van de rechtbank verwijst, alsook de beschikkingen waarin de rechter de
datum van de terechtzitting van de arbeidsrechtbank en de termijnen voor het
neerleggen van de stukken en de conclusies vastlegt (art. 8, tweede en laatste lid Wet
Ontslag Personeelsafgevaardigden).
41
J. CLESSE en V. NEUPREZ, “Elections sociales. Les recours judiciares” in Ors. 1999, 241.
42
Het arrest van het Hof van Cassatie dat de vorderingen met het oog op de veroordeling van de werkgever tot het organiseren van
sociale verkiezingen, vatbaar voor hoger beroep verklaart (Cass., 25 november 1996, Arr.Cass. 1996, 453; Pas. 1996, I, 453), kadert
in de wetgeving zoals die bestond vóór de wet van 28 februari 1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen,
B.S. 18 maart 1999 (zie hoger Afdeling II, §1, A.).
A03770687/0.29/29 avr 2004
11
Het bevelschrift ex artikel 8 Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden is niet vatbaar
voor beroep noch voor verzet, zelfs indien de voorzitter van de arbeidsrechtbank een
machtsoverschrijding heeft begaan.
In die zin besliste het Arbeidshof van Luik met betrekking tot een beschikking die de
dagvaarding van de werkgever onontvankelijk verklaarde omdat enkel de
werknemer was gedagvaard en niet de vakbond waarvan deze laatste lid was43.
Zelfs wanneer de voorzitter zijn bevoegdheid te buiten gaat door de dagvaarding
onontvankelijk te verklaren (enkel de rechter van de kamer waarnaar het geschil
door de voorzitter wordt verwezen is bevoegd om de ontvankelijkheid van de
dagvaarding te beoordelen), kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen deze
beschikking.
In dezelfde zin oordeelde het Arbeidshof van Bergen met betrekking tot een
beschikking van de voorzitter die de dagvaarding van de werkgever ambthalve nietig
verklaarde wegens de laattijdige inschrijving op de rol op grond van artikel 716 het
Ger. W.44.

de tussenvonnissen waarin de rechter de termijnen voor de onderzoeksmaatregelen
bepaalt (art. 10, vijfde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
Enkel tegen het eindvonnis in deze procedure kan hoger beroep worden ingesteld. Dit is
doorgaans het vonnis dat ten gronde uitspraak doet over de aanneming van de
economische/technische of dringende reden die door de werkgever werd ingeroepen45.
Het vonnis gewezen door de bevoegde rechter dat uitspraak doet over de ontvankelijkheid
van de vordering in rechte, maakt ook een dergelijk eindvonnis uit46.
C. Europese ondernemingsraad
Op grond van artikel 3 van de Wet van 23 april 1998 betreffende de Europese
ondernemingsraad47 worden bepaalde beslissingen van de voorzitter van de
arbeidsrechtbank in het kader van de procedure ter informatie en raadpleging van de
werknemers in laatste aanleg gewezen.
Het gaat om de beslissingen in kort geding gewezen in geschillen ontstaan naar aanleiding
van de verplichting van de afgevaardigden in de Europese ondernemingsraad om bepaalde
inlichtingen, waarvan het hoofdbestuur het vertrouwelijk karakter heeft gemeld en
waarvan de verspreiding voor de onderneming ernstige schade zou kunnen berokkenen,
niet te verspreiden, evenals de mogelijkheid van het hoofdbestuur om bepaalde
inlichtingen niet mee te delen wanneer zij van die aard zijn dat, volgens objectieve criteria,
hun bekendmaking de werking van de onderneming ernstig zouden kunnen belemmeren of
schade zou kunnen berokkenen48.
43
Arbh. Luik 1 juni 1995, Soc. Kron. 1997, I, 35.
44
Arbh. Bergen 17 juni 1997, J.T.T. 1998, 24.
45
H.-F. LENAERTS, Het ontslag van de beschermde werknemers, sociale praktijkstudies 6, Diegem ced.samsom, 61.
46
Cass., 7 november 1994, J.T.T. 1995, 28; Pas. 1994, I, 912; R.W. 1994-95, 1123; Arbh. Bergen 22 september 1994, R.D.D. 1994,
559; Brussel, 11 augustus 1993, T.S.R. 1993, 391; J.T.T. 1995, 291.
47
Art. 3 van de Wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese
ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire
dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, B.S. 21 mei 1998.
48
Art. 8 van de Wet van 23 april 1998 houdende begeleidende maatregelen met betrekking tot de instelling van een Europese
ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire
dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, B.S. 21 mei 1998.
A03770687/0.29/29 avr 2004
12
D. Geschillen inzake rechtsbijstand
Rechtsbijstand bestaat erin degenen die niet over de nodige inkomsten beschikken om de
kosten van rechtspleging te betalen of om de tussenkomst van openbare en ministeriële
ambtenaren te bekomen, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de zegel-,
registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze rechtspleging
meebrengt (art. 664 Ger. W.). Een verzoek om rechtsbijstand wordt gebracht voor het
bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank wanneer het geschil er aanhangig
moet worden gemaakt (art. 670 Ger. W.).
Rechtsbijstand is niet te verwarren met de juridische eerste- en tweedelijnsbijstand (art.
507/1 tot 507/23 Ger. W.).
Tegen de beslissing van het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank staat geen
hoger beroep open voor andere personen dan de verzoeker en de procureur-generaal (art.
688, eerste lid Ger. W.).
§ 2. Termijn
A. Duur
De termijn om hoger beroep aan te tekenen duurt in principe één maand (art. 1051
Ger. W.). Een in maanden bepaalde termijn wordt gerekend van de zoveelste tot de dag
vóór de zoveelste (art. 54 Ger. W.).
De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt gerekend vanaf de
dag na die van de akte of van de gebeurtenis welke hem doet ingaan, en omvat alle dagen,
ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen (art. 52 Ger. W.).
De termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden zijn krachtens artikel 860, tweede lid
Ger. W. voorgeschreven op straffe van verval. De vervaldag is in de termijn begrepen. Is
die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de vervaldag
verplaatst naar de eerstvolgende werkdag (art. 53 Ger. W.).
Naast de gemeenrechtelijke uitzonderingen op de duur van de beroepstermijn die
onverkort toepassing vinden voor de arbeidsgerechten49, worden voor bepaalde sociale
materies afwijkende termijnen voorzien.
1) Sociale verkiezingen
Krachtens artikel 24, §3 van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §3 van de
Welzijnswet, kan de Koning met betrekking tot de geschillen over de toepassing van de
wetgeving betreffende de ondernemingsraden en de veiligheidscomités, ook bepalen
binnen welke termijn hoger beroep kan worden aangetekend50.
Het KB Sociale Verkiezingen bepaalt dat de termijn om hoger beroep in te stellen vijftien
dagen is, te rekenen vanaf de kennisgeving van het vonnis (art. 78, tweede lid KB Sociale
Verkiezingen).
49
Verlenging van de termijn die binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt (art. 50 Ger. W.); het aantal
dagen verlenging wanneer de wet een verlenging van de termijn voorschrijft ten aanzien van een partij die noch woonplaats,
noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats in België heeft (art. 55 Ger. W.); de schorsing van de termijn bij overlijden
(art. 56 Ger. W.).
50
Artikel 24 van de Wet Bedrijfsorganisatie en 79 van de Welzijnswet werden vervangen door de bepalingen van Wet van 28 februari
1999 houdende sommige maatregelen inzake sociale verkiezingen, B.S. 18 maart 1999. Zie hoger Afdeling II, §1, A. voor een
bespreking van deze wetswijziging.
A03770687/0.29/29 avr 2004
13
Deze verkorte termijn is uitsluitend toepasselijk op het hoger beroep dat uitdrukkelijk door
de Koning wordt toegelaten, met name het hoger beroep tegen vonnissen van de
arbeidsrechtbanken betreffende een verzoek tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring
van de verkiezingen of van een beslissing tot stopzetting van de procedure, of een verzoek
tot verbetering van de verkiezingsuitslagen of tegen de aanduiding van de
werkgeversafvaardiging (art. 78, eerste lid KB Sociale Verkiezingen).
Artikel 24, §2, tweede lid van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §2, tweede lid van
de Welzijnswet bepalen uitdrukkelijk dat de termijnen van deze procedure onderworpen
zijn aan de artikelen 52 en 53 Ger. W. De dag waarop het verzoekschrift per aangetekende
brief wordt verzonden of waarop het verzoekschrift ter griffie wordt neergelegd (cfr.
infra), moet uiterlijk met de laatste dag van deze termijn samenvallen.
2) Ontslag personeelsafgevaardigden
Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank in een procedure tot ontslag van een
(kandidaat-)personeelsafgevaardigde kan hoger beroep worden aangetekend binnen tien
werkdagen vanaf de betekening (art. 11, §1, eerste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
Dezelfde berekeningsregels voor de termijn als die welke van toepassing zijn voor de
dagvaardingstermijn zijn hier van kracht51 zodat de term “werkdagen” in de gebruikelijke
arbeidsrechtelijke betekenis van die term moet worden begrepen52. Werkdagen zijn dan
alle dagen van de week, zon- en feestdagen uitgezonderd, ongeacht de arbeidsregeling van
de onderneming of van de werknemer. Tenzij deze een feestdag is, dient de zaterdag dus
als werkdag te worden beschouwd53.
Het Hof van Cassatie54 heeft beslist dat de bepalingen van artikel 53 Ger. W. toepasselijk
zijn op de termijn van tien werkdagen, en dit op grond van artikel 48 Ger. W. dat het
verrichten van proceshandelingen onderwerpt aan de gemeenrechtelijke regels inzake
termijnen (dit zijn artikelen 48 tot 57 Ger. W.) en van artikel 2 Ger. W. dat de regels van
het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk maakt op alle rechtsplegingen. Geen enkele wet
noch enig rechtsbeginsel verhinderen immers de toepassing van artikel 53 Ger. W. op
voormelde termijn van tien werkdagen.
Artikel 53 Ger. W. bepaalt dat de vervaldag in de termijn begrepen is, maar dat als die dag
een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, deze verplaatst wordt naar de
eerstvolgende werkdag. Wanneer de laatste dag van de termijn een zaterdag is, moet de
vervaldag dus verplaatst worden naar de eerstvolgende werkdag.
Ook artikel 52 Ger. W. is niet onverenigbaar met de termijn van tien werkdagen, en dit op
grond van artikel 2 Ger. W., tenzij inzoverre artikel 52, voor de berekening van de termijn,
rekening houdt met de zondagen en de wettelijke feestdagen55.
51
H.-F. LENAERTS, “Het ontslag van de beschermde werknemers” in sociale praktijkstudies 6, Diegem ced.samsom, 62.
52
Cass., 27 februari 1995, Arr. Cass. 1995, 221; R.W. 1995-96, 183; Arbh. Bergen 19 april 1990, J.T.T. 1990, 440.
53
Arbh. Gent 23 oktober 1983, R.W. 1984-85; 341; W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium 2002-03, Arbeidsrecht; Mechelen
Kluwer/ced. Samsom, nr. 5273.
54
Cass., 22 november 1993, J.T.T. 1994, 70.
55
Cass., 27 februari 1995, Arr. Cass. 1995, 221; R.W. 1995-96, 183.
A03770687/0.29/29 avr 2004
14
3) Toegang tot de beroepsopleiding
De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen die hun oorzaak vinden in Titel V
betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van
arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de
promotiekansen en ten aanzien van de toegang tot een zelfstandig beroep van de Wet van 4
augustus 1978 tot Economische Heroriëntering56 en in haar uitvoeringsbesluiten, met
uitzondering van die welke betrekking hebben op de toegang tot het onderwijs in de
beroepsopleiding verstrekt door het openbaar of privaat onderwijs (art. 578, 8° juncto art.
581, 3°, a, Ger. W.).
Artikel 134 van die wet organiseert voor de betwistingen inzake de toegang tot een
beroepsopleiding een verkorte en vereenvoudigde gerechtelijke procedure voor de
arbeidsgerechten.
Op grond van dit artikel kan al wie zich benadeeld acht, de beslissingen aanvechten in
verband met de toegang tot een beroepsopleiding, die worden genomen door een
inrichtende macht of door een directeur van een gewestelijk bureau van de Rijksdienst
voor Arbeidsvoorziening of door al wie zich, op welk niveau ook, bezighoudt met de
beroepskeuzevoorlichting, de beroepsopleiding, het leerlingenwezen, de voortgezette
opleiding, de bij- en omscholing, de sociale promotie, alsook door al wie op deze gebieden
informatie of publiciteit verspreidt.
Tegen deze vonnissen kan hoger beroep worden ingesteld binnen acht werkdagen na de
kennisgeving van het vonnis aan de partijen bij gerechtsbrief.
Met de federalisering van België werd de bevoegdheid inzake toegang tot de
beroepsopleiding van federaal niveau naar de Gemeenschappen overgeheveld.
Het Vlaams Decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de
arbeidsmarkt57 heft Titel V van de Wet tot Economisch Heroriëntering op voor wat de
Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest betreft. Dit decreet voorziet geen
specifieke procedure voor de toegang tot de beroepsopleiding meer. Het voert ook geen
andere bepalingen betreffende het instellen van hoger beroep in, die afwijken van de
gemeenrechtelijke regels.
De Franse noch de Duitse Gemeenschap hebben enig decreet goedgekeurd dat Titel V van
Wet tot Economisch Heroriëntering voor wat de bevoegdheden van de Franse en Duitse
Gemeenschap betreft, opheft. Hierdoor blijft de verkorte procedure voor geschillen inzake
de toegang tot de beroepsopleiding, vervat in artikel 134 van de Wet tot Economisch
Heroriëntering, gelden ten aanzien van voormelde Gemeenschappen.
B. Aanvangstijdstip
Tegen een vonnis kan hoger beroep worden ingesteld zodra het is uitgesproken, zelfs al
betreft het een beslissing alvorens recht te doen of een verstekvonnis (art. 617 Ger. W.).
Men dient met andere woorden niet te wachten tot de beroepstermijn aanvangt om hoger
beroep in te stellen.
Tenzij de wet anders bepaalt, begint de termijn voor hoger beroep te lopen bij de
betekening van de beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, in voorkomend
geval, vanaf de afgifte of het achterlaten van het afschrift (art. 57 en 1051, eerste lid
56
Wet van 4 augustus 1978 tot Economisch Heroriëntering, B.S. 17 augustus 1978.
57
Decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt, B.S. 26 juli 2002.
A03770687/0.29/29 avr 2004
15
Ger. W.). Ten aanzien van degenen die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats,
noch gekozen woonplaats hebben en ingeval de kennisgeving niet aan de persoon is
gedaan, begint de termijn te lopen bij de afgifte van een afschrift van het exploot aan de
post of, in voorkomend geval, aan de procureur des Konings (art. 57 Ger. W.).
De termijn om hoger beroep in te stellen begint in de regel dus vanaf de betekening van
het vonnis en dit zowel ten aanzien van de partij aan wie het vonnis wordt betekend als ten
aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen (art. 1051, tweede lid Ger. W.).
1) De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W.
Het Gerechtelijk Wetboek zelf voert een eerste “sociale” uitzondering in op de algemene
regel dat de beroepstermijn begint te lopen bij de betekening van het vonnis. Voor de
zaken die op limitatieve wijze worden opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W. begint
de beroepstermijn te lopen vanaf de kennisgeving van het vonnis door de griffier aan de
partijen (art. 1051 juncto art. 792, tweede lid Ger. W.)58.
Artikel 704, eerste lid Ger. W. zelf somt een aantal zaken op door te verwijzen naar de
regels van het Gerechtelijk Wetboek die de materiële bevoegdheid voor die zaken aan de
arbeidsgerechten toekennen. Het gaat om:

de geschillen betreffende de rechten en plichten die de sociaal verzekerden ontlenen
aan de bijdrageplicht van de werkgevers, opgelegd door de wetgeving inzake sociale
zekerheid, gezinsbijslag, werkloosheid (inclusief het conventioneel brugpensioen,
behalve met betrekking tot de bijzondere werkgeversbijdrage59), verplichte ziekteen invaliditeitsverzekering, rust- en overlevingspensioen, jaarlijkse vakantie voor
arbeiders, bestaanszekerheid, sluiting van ondernemingen alsook door de
verordeningen waarbij sociale voordelen worden toegekend (art. 580, 2° en 3°
Ger. W.);

de geschillen betreffende de personen die vrijwillig een maatschappelijke
verzekering hebben aangegaan (art. 580, 6° Ger. W.), het stelsel van
maatschappelijke zekerheid voor de werknemers in Belgisch-Congo en RuandaUrundi (art. 580, 7° Ger. W.), het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de
gewaarborgde gezinsbijslag, het recht op het bestaansminimum, het recht op
maatschappelijke integratie, de maatschappelijke dienstverlening door het
O.C.M.W., de inkomensgarantie voor ouderen (art. 580, 8° Ger. W.), de toekenning
van de rentebijslag aan de begunstigden met een vervroegd rustpensioen (art. 580, 9°
Ger. W.), de toekenning van het bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen en
voor bejaarde invaliden (art. 580, 10° en 11° Ger. W.);

de geschillen betreffende de rechten ontleend aan het sociaal statuut, de familiale
uitkeringen, de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en uitkeringen inzake
rust- en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen (art. 581, 2°
Ger. W.);

de geschillen betreffende tegemoetkomingen aan personen met een handicap en de
medische onderzoeken met het oog op de toekenning van sociale en fiscale
voordelen (art. 582, 1° Ger. W.), de sociale reclassering van de minder-validen en,
58
Deze bepalingen werden ingevoegd door de Wet van 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire
samenleving, B.S. 4 februari 1993.
59
Artikel 830, 13° Ger. W. is niet opgenomen in de opsomming van artikel 704, eerste lid Ger. W.
A03770687/0.29/29 avr 2004
16
enkel voor de Vlaamse Gemeenschap, de bijstand tot sociale integratie van personen
met een handicap (art. 582, 2° Ger. W.);

de geschillen betreffende de toepassing der administratieve sancties bedoeld in
voormelde materies, de sociale identiteitskaart, de aan de R.V.A. te betalen
compensatoire vergoeding en de erkenning als havenarbeider (art. 583 Ger. W.).
Bij Wet van 23 november 1998 werd in het Gerechtelijk Wetboek Boek IIIbis ingevoegd
dat de juridische eerste en tweedelijnsbijstand (het “pro deo-systeem”) regelt. Aan de
arbeidsgerechten werd de bevoegdheid toegekend om kennis te nemen van het beroep
tegen beslissingen van het bureau voor juridische bijstand waarbij gedeeltelijke of
volledige kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd (art. 508/16 en 580,
18° Ger. W.). In artikel 704, eerste lid Ger. W. wordt uitdrukkelijk verwezen naar artikel
508/16, zodat ook in deze geschillen de termijn om hoger beroep in te stellen begint te
lopen vanaf de kennisgeving van het vonnis.
Werden niet in de opsomming van artikel 704, eerste lid Ger. W. opgenomen waardoor de
termijn om hoger beroep in te stellen pas begint te lopen vanaf de betekening van het
vonnis:

de geschillen tussen de instellingen belast met de toepassing van de wetten en
verordeningen bedoeld in artikel 580, 1° en 2° Ger. W. betreffende de rechten en
verplichtingen die daaruit voor die instellingen voortvloeien (art. 580, 4° Ger. W.);

de geschillen betreffende de terugvorderingen van onverschuldigde betalingen
tussen mutualiteiten en zorgverstrekkers.
Artikel 164, derde lid van de
Gecoördineerde Wet Geneeskundige verzorging en uitkeringen60 maakt artikel 704,
eerste lid Ger. W. toepasselijk op deze geschillen. Zij werden echter niet opgenomen
in de opsomming van artikel 704, eerste lid Ger.W. zelf. Aangezien art. 1051 juncto
art. 792, tweede lid Ger. W. enkel voor de zaken opgesomd in art. 704, eerste lid
Ger. W. de termijn om hoger beroep in te stellen laten aanvangen vanaf de
kennisgeving van het vonnis, begint de beroepstermijn in deze zaken te lopen
volgens de algemene regel, met name vanaf de betekening van het vonnis;

de geschillen nopens het vakantiegeld of het aanvullend vakantiegeld van bedienden,
aangezien dit geschillen tussen werknemers en werkgevers zijn (art. 578, 1° en 2°
Ger. W.)61;

de geschillen betreffende de bijzondere werkgeversbijdrage op het conventioneel
brugpensioen (art. 580, 13° Ger. W.);

de geschillen betreffende de vorderingen tot betaling van bijdragen aan de R.S.Z.
(art. 580, 1° Ger. W.) of aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen (art.
851, 1° Ger. W.),

geschillen betreffende arbeidsongevallen en beroepsziekten (art. 579 Ger. W.).
In de zaken vermeld in artikel 704, eerste lid Ger. W. wordt het initiatief van de meest
gerede partij niet afgewacht om de beroepstermijn te laten aanvangen. De griffier krijgt in
deze zaken de opdracht om het vonnis binnen de acht dagen na de uitspraak bij
gerechtsbrief ter kennis van de partijen te brengen (art. 792, tweede lid Ger. W.). Deze
60
Gecoördineerde Wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, B.S. 27
augustus 1994.
61
Cass., 25 april 1988, Arr. Cass. 1987-88, 1064; R.W. 1988, 337; Arbrb. Charleroi 3 oktober 1977, J.T.T. 1978, 168.
A03770687/0.29/29 avr 2004
17
kennisgeving doet de termijn binnen dewelke hoger beroep moet worden ingediend, lopen
zonder actief optreden van een der partijen.
Voor deze hoofdzakelijk sociale zekerheidszaken heeft de wetgever het formalisme van de
proceshandelingen willen beperken, teneinde het afdwingen van sociale zekerheidsrechten
voor de sociaal verzekerden te vereenvoudigen. Een voor de partijen automatische
aanvang van de beroepstermijn kadert in deze vereenvoudiging.
Kennisgeving is de toezending van een akte van rechtspleging, in casu het vonnis, in
origineel of in afschrift. Zij geschiedt langs de post of, in de gevallen die de wet bepaalt,
in de vormen die deze voorschrijft (art. 32, 2° Ger.W.). Traditioneel werd aangenomen dat
de kennisgeving van de rechterlijke beslissing, overeenkomstig de definitie die artikel
32, 2° Ger. W. van de kennisgeving geeft, geschiedt op de datum van toezending ervan
door de griffier en niet op de datum van aanbieding of ontvangst62.
Bij arrest van 12 juli 200163 had het Arbitragehof nog geoordeeld dat de artikelen 32, 2°
en 46, §2 Ger. W., gelezen in samenhang met de artikelen 792, tweede lid en 1051 van
hetzelfde Wetboek, niet onverenigbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Naar aanleiding van het verschil in behandeling dat deze interpretatie van de kennisgeving
veroorzaakt indien de gerechtsbrief wordt toegezonden op de laatste werkdag vóór de
gerechtelijke vakantie, werd het Arbitragehof gevraagd opnieuw te onderzoeken of de
artikelen 32, 2°, 46, §2, en 792, tweede lid Ger. W., gelezen in samenhang met de artikelen
1051 en 50, tweede lid van hetzelfde Wetboek, het gelijkheidsbeginsel schenden. Wanneer
de gerechtsbrief op de laatste werkdag vóór de gerechtelijke vakantie wordt toegezonden,
zal de geadresseerde, die daarvan pas kennis zal kunnen nemen gedurende die
gerechtelijke vakantie, immers niet het voordeel genieten van de verlenging van de termijn
tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, waarin het artikel 50, tweede lid
Ger. W. voorziet. Indien de akte daarentegen op de laatste werkdag vóór de gerechtelijke
vakantie wordt toegezonden, maar gedurende de gerechtelijke vakantie aan de
geadresseerde wordt betekend, zal hij wel van die termijnverlenging genieten.
Bij arrest van 18 december 200364 bevestigt het Arbitragehof opnieuw dat het redelijk
verantwoord is dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van
rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de
partijen. Anders dan in het arrest van 12 juli 2001, is het Hof nu evenwel van oordeel dat
de keuze van de datum van verzending van de gerechtsbrief als aanvangspunt van de
termijn het recht van verdediging van de geadresseerde op onevenredige wijze beperkt,
doordat die termijn begint te lopen op een ogenblik dat de partijen geen kennis kunnen
hebben van de inhoud van de gerechtsbrief.
De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou volgens het Arbitragehof evengoed
kunnen worden bereikt, indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde
van de kennisgeving kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen de eenvoudig te
controleren datum waarop de gerechtsbrief aan zijn woonplaats is aangeboden, zonder
rekening te houden met de datum waarop hij de brief in voorkomend geval daadwerkelijk
bij de post heeft afgehaald.
62
Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001; Cass., 9 december 1996, Arr. Cass. 1996, 1183; R.W. 1997-98
(verkort), 682, noot; P&B. 1997, 46, noot; T.S.R. 1997, noot; Soc. Kron. 1997, 270; J.T. 1997, 687; Div. Act. 1997, 137, noot; Cass.
17 maart 1997, J.T.T. 1998, 21.
63
Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001.
64
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004.
A03770687/0.29/29 avr 2004
18
Op basis van voorgaande overwegingen beslist het Arbitragehof dat, voor zover de 32, 2°,
46, §2, en 792, tweede lid Ger. W. in die zin worden geïnterpreteerd dat de
voorzieningstermijnen lopen vanaf de datum van verzending van de gerechtsbrief wanneer
de wet in die wijze van kennisgeving voorziet, zij niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10
en 11 van de Grondwet.
Het Arbitragehof stelt echter vast dat, ook al definieert artikel 32, 2° Ger. W. de
kennisgeving als de toezending van een akte van rechtspleging via de post, die bepaling
enkel tot doel heeft de techniek te bepalen waarmee de kennisgeving wordt gedaan, zonder
zelf het beginpunt van de voorzieningstermijn vast te stellen.
Voor zover de 32, 2°, 46, §2, en 792, tweede lid Ger. W. erin voorzien dat de termijn loopt
vanaf de kennisgeving, kunnen die bepalingen echter worden geïnterpreteerd in die zin dat
die termijn ingaat op de datum waarop de geadresseerde kennis ervan heeft kunnen
nemen, aangezien het kenmerkende van een kennisgeving precies is aan de geadresseerde
de inhoud van de akte ter kennis te brengen. In die interpretatie gaat de termijn niet in op
de dag waarop de gerechtsbrief ter post wordt afgegeven maar, overeenkomstig artikel 46,
§2, tweede lid Ger. W., op de dag waarop «de gerechtsbrief door de postdienst ter hand
wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats». In die
interpretatie zijn voormelde artikelen wel bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet65.
Op straffe van nietigheid vermeldt de kennisgeving van het vonnis in de zaken opgesomd
in artikel 704, eerste lid Ger. W. de rechtsmiddelen die tegen het vonnis openstaan, de
termijn binnen welke het verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres
van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen (art. 792, tweede lid Ger.
W.).
In deze zaken zendt de griffier bovendien een niet-ondertekend afschrift van het vonnis, in
voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden van de
representatieve organisatie die krachtens een schriftelijke volmacht de arbeider of
bediende in het geding vertegenwoordigen (art. 792, derde lid juncto art. 728, §3 Ger. W.).
2) Ontslag personeelsafgevaardigden
Tegen het eindvonnis van de arbeidsrechtbank in een procedure met het oog op het ontslag
van een (kandidaat-)personeelsafgevaardigde begint de termijn om hoger beroep aan te
tekenen vanaf de betekening van dit vonnis (art. 11, §1, eerste lid Wet Ontslagregeling
Personeelsafgevaardigden). Na lezing van de Nederlandse tekst van deze bepaling, lijkt
deze procedure geen afwijking te voorzien op de gemeenrechtelijke artikelen 57 en 1051
Ger. W.
De Franse tekst van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden heeft het in diezelfde
bepaling echter over “notification” (kennisgeving).
Het Hof van Cassatie besliste in een arrest van 17 maart 1997 dat de Franse tekst geldt
zodat de termijn van tien werkdagen waarbinnen het hoger beroep tegen het eindvonnis
moet worden aangetekend, begint te lopen vanaf de kennisgeving en niet vanaf de datum
van de betekening van het vonnis66.
65
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004, overweging B.6. - B.10.
66
Cass., 17 maart 1997, R.W. 1997-98, 117.
A03770687/0.29/29 avr 2004
19
Het vonnis wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de derde
werkdag na de uitspraak (art. 10, laatste lid Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden). Volgens de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof, geschiedt de
kennisgeving overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W., met name op de dag
waarop de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in
persoon of aan diens woonplaats, en niet op de dag dat de gerechtsbrief ter post werd
neergelegd67.
Artikel 10, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden beperkt zich tot het
voorschrijven van een kennisgeving bij gerechtsbrief, zonder de geldigheid van de
kennisgeving te onderwerpen aan enige andere vorm. Volgens dit artikel is de
kennisgeving bij gerechtsbrief in het kader van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden
in het bijzonder niet onderworpen aan de verplichte vermeldingen opgelegd door artikel.
792, derde lid Ger. W. aan de kennisgeving voorzien in artikel 792, tweede lid Ger. W.
De kennisgeving overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. die in artikel
1051, eerste lid Ger. W. wordt vermeld, is immers een uitdrukkelijk afwijking op de
bepaling van artikel 57 Ger. W., die echter de mogelijkheid onverkort laat om
(uitdrukkelijk of impliciet) andere wijzen om de termijn te laten lopen in te voeren68.
3) Openbaar ministerie
Ten aanzien van het openbaar ministerie loopt de termijn zodra het vonnis is uitgesproken
zelfs wanneer het openbaar ministerie geen zitting nam in eerste aanleg (art. 1052, tweede
lid Ger. W.).
De kennisgeving van het vonnis aan het openbaar ministerie geschiedt door de griffier
binnen acht dagen na de uitspraak, met dien verstande dat niet-vervulling van die
formaliteit de termijn van hoger beroep ongewijzigd laat (art. 1052, derde lid Ger. W.).
4) Geschillen inzake rechtsbijstand
Tegen de vonnissen betreffende geschillen inzake rechtsbijstand begint de termijn om
hoger beroep in te stellen onmiddellijk na de uitspraak te lopen (art. 689 Ger. W.).
5) O.C.M.W.-geschillen
Met het oog op de rechtszekerheid, werd naar analogie met het instellen van beroep bij de
arbeidsrechtbank tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening door het
O.C.M.W. (art. 71, derde lid O.C.M.W.-wet van 8 juli 197669), door het Arbeidshof van
Luik beslist dat het hoger beroep in deze zaken moet worden ingesteld binnen de maand te
rekenen hetzij vanaf de datum van afgifte ter post van de aangetekende brief waarmee de
beslissing wordt meegedeeld, hetzij vanaf de datum van het ontvangstbewijs van de
beslissing, hetzij vanaf de datum van het verstrijken van de termijn voorzien wanneer het
O.C.M.W. niet beslist70.
67
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004.
68
Vgl. Cass., 10 maart 2003, J.T.T., 2003, 371, betreffende de kennisgeving bij gerechtsbrief van een arrest van het arbeidshof
betreffende het ontslag van een personeelsafgevaardigde die de termijn voor de voorziening in cassatie doet lopen (zie verder
Afdeling III, §3, C.).
69
Organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, B.S. 5 augustus 1976.
70
Arbh. Luik 19 juli 1994, J.L.M.B. 1995, 1485.
A03770687/0.29/29 avr 2004
20
Bovendien zou de invoeging van artikel 792, tweede en derde lid in het Gerechtelijk
Wetboek door de Wet van 12 januari 199371 volgens dit arrest geen afbreuk doen aan de
bestaande rechtspraak van het Hof van Cassatie die bepaalt dat de kennisgeving van de
administratieve beslissing die de termijn om beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank
doet lopen, geschiedt op het ogenblik dat de aangetekende brief op het dienende adres
wordt aangeboden. Deze redenering lijkt strijdig met artikel 792, tweede lid Ger. W.72
§3. Partijen die hoger beroep kunnen aantekenen
Het Gerechtelijk Wetboek bepaalt niet expliciet wie het recht heeft om hoger beroep in te
stellen. In de rechtspraak en de rechtsleer wordt aangenomen dat voor het instellen van
hoger beroep de algemene toelaatbaarheidsvoorwaarden voor het instellen van een
rechtsvordering gelden, met name de vereiste hoedanigheid en de aanwezigheid van een
belang (art. 17 en 18 Ger. W.)73. Deze algemene toelaatbaarheidsvoorwaarden worden
evenwel niet op analoge wijze op het hoger beroep toegepast; in het kader van het hoger
beroep krijgen zij een specifieke invulling.
A. Hoedanigheid
Algemeen wordt door de rechtspraak en rechtsleer aangenomen dat het hoger beroep
uitsluitend en onder bepaalde voorwaarden toekomt aan wie in eerste aanleg partij is
geweest, die behoorlijk werd opgeroepen als eiser, gedaagde of tussenkomende partij en
die in hoger beroep in dezelfde hoedanigheid optreedt74.
Voor een derde die door een gewezen vonnis is benadeeld, staat geen hoger beroep open.
Hij kan enkel zijn toevlucht nemen tot het derdenverzet (art. 1122 tot 1131 Ger. W.).
Het Gerechtelijk Wetboek onderscheidt twee categorieën van hoger beroep : het hoofd- of
principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep (art. 1054 Ger. W.).
Het hoofd- of principaal hoger beroep is het hoger beroep dat binnen de beroepstermijn
wordt ingesteld door een partij in eerste aanleg tegen wie nog geen ander hoofd- of
incidenteel hoger beroep is ingesteld75. De partij die hoofdberoep instelt, wordt aangeduid
als de appellant.
Incidenteel hoger beroep is het hoger beroep dat kan worden ingesteld door de gedaagde
in hoger beroep als repliek op een tegen hem ingesteld hoofd- of incidenteel beroep76. De
gedaagde in hoger beroep wordt aangeduid als geïntimeerde77.
71
Wet van 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving, B.S. 4 februari 1993. Zie hoger
Afdeling III, §2, B, 1. voor de bespreking van dit artikel.
72
J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge die Keure, 2000, 632, nr. 614.
73
Cass., 19 februari 1979, Arr.Cass. 1978-79, 725, Pas. 1979, I, 725; Cass., 5 januari 1990, Arr.Cass. 1989-90, nr. 272; Arbh. Bergen
21 februari 1991, Pas. 1991, II, 117; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 493, nrs. 736-738; K.
BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 64, nr.
111.
74
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183,
nr. 401; A. KOHL, R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 197-352.
75
A. LE PAIGE, Handboek voor Gerechtelijk recht, IV, Rechtsmiddelen, Antwerpen Standaard, 1973, 59, nr. 65.
76
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 183,
nr. 401.
77
Cass., 15 oktober 1981, Arr.Cass. 1981-82, 240, nr. 119; Pas., 1981, I, 240; Bergen, 8 maart 1988, Pas., 1988, II, 144, noot J.S.
A03770687/0.29/29 avr 2004
21
1) Juridisch bestaan
Voor het instellen van een rechtsvordering is vereist dat men juridisch bestaat. Volgens de
traditionele opvatting kunnen verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid daardoor niet in
rechte optreden.
De wetgever verleent de representatieve werknemers- en/of werkgeversorganisaties, die in
beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezitten, in een aantal sociale materies de
bevoegdheid om in rechte op te treden, zoals bijvoorbeeld in geschillen betreffende de
wetgeving over ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het
werk78, die inzonderheid toepassing vindt bij de sociale verkiezingen, de CAOwetgeving79, het ontslag van (kandidaat-)personeelsafgevaardigden80, de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen81, het verbod tot het stellen van een
maximumleeftijdsgrens bij werving en selectie82, rassendiscriminatie in arbeidsrechtelijke
aangelegenheden83 en de toepassing van de Wet betreffende de Europese
ondernemingsraad84. Deze bevoegdheid om onder bepaalde voorwaarden in bepaalde
geschillen op te treden wordt niet beperkt tot de eerste aanleg en geldt dus evenzeer voor
het hoger beroep.
In geschillen waarvoor de wetgever aan deze representatieve organisaties geen
bevoegdheid heeft toegekend om in rechte op te treden, kunnen zij toch tegen een vonnis
van de arbeidsrechtbank dat hen veroordeelt hoger beroep instellen, ondanks hun gebrek
aan rechtspersoonlijkheid.
Er is immers geen juridisch bestaan vereist voor het instellen van hoger beroep. Dit volgt
uit het arrest van het Hof van Cassatie van 13 september 1991 waarin het besliste dat
wanneer een eisende partij een veroordeling vordert tegen een vereniging die geen
rechtspersoonlijkheid heeft, en de rechter de gevraagde veroordeling uitspreekt, de
veroordeelde partij in het geding is. Aangezien een vonnis alleen kan worden vernietigd
door de rechtsmiddelen bij de wet bepaald, moet een vereniging die is veroordeeld, tegen
haar veroordeling kunnen opkomen door de middelen bij de wet bepaald85.
Voor de toelaatbaarheid van het hoger beroep is het derhalve voldoende dat men voor de
eerste rechter partij was, ook al heeft zij geen juridisch bestaan86.
2) Openbaar ministerie
Het recht om hoger beroep aan te tekenen, komt het openbaar ministerie toe wanneer het
in de procedure voor de eerste rechter als partij is opgetreden op grond van zijn
78
Art. 24, §2, 6° Wet Bedrijfsorganisatie en 79, §2, 6° Welzijnswet.
79
Art. 4, eerste lid Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve overeenkomsten en paritaire comités.
80
Art. 4, e.v. Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden
81
Art. 132, eerste lid 1° Wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering en art. 20, 1° Wet van 7 mei 1999 op de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de
promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid.
82
Art. 5, Wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, B.S. 19 februari 1998.
83
Art. 2bis en art. 5, tweede lid wet 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden.
84
Art. 4, Wet van 23 april 1998 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de instelling van een Europese ondernemingsraad of
van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter
informatie en raadpleging van de werknemers.
85
Cass., 13 september 1991, Arr.Cass., 1991-92, 38, nr. 22; R.W. 1991-92, 882, noot K. BROECKX.
86
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 197,
nr. 432; F. DORSSEMONT, Rechtspositie en syndicale actievrijheid van representatieve werknemersorganisaties, Brugge die Keure,
2002, 367, nr. 492 e.v.
A03770687/0.29/29 avr 2004
22
vorderingsrecht. Het openbaar ministerie heeft een vorderingsrecht in burgerlijke zaken
in de gevallen die de wet bepaalt en bovendien telkens als de openbare orde zijn
tussenkomst vergt (art. 138, tweede lid Ger. W.). Indien de arbeidsauditeur hoger beroep
instelt, is niet hij partij in het geding voor het arbeidshof, doch wel de procureur-generaal
(art. 143, §2, tweede lid Ger. W.)87.
Wanneer een bijzondere wetsbepaling aan het openbaar ministerie het recht geeft
ambtshalve op te treden, houdt dit ook het recht in om hoger beroep in te stellen tegen de
uitspraak die op zijn vordering werd gewezen88. Dergelijk recht van hoger beroep wordt
het openbaar ministerie uitdrukkelijk verleend inzake rechtsbijstand. Tegen een beslissing
gewezen door het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank kan hoger beroep
worden ingesteld door de procureur-generaal (art. 688 Ger. W.).
Wanneer het openbaar ministerie hoger beroep aantekent in het belang van de openbare
orde, zijn de toelaatbaarheidvoorwaarden voor het hoger beroep niet van toepassing. Het
openbaar ministerie moet geen partij in eerste aanleg zijn geweest, noch door het eerste
vonnis nadeel hebben geleden. Opdat het openbaar ministerie ambtshalve in het belang
van de openbare orde mag optreden, volstaat het niet dat een wettelijke bepaling van
openbare orde geschonden werd89. Volgens de opvatting van het begrip openbare orde die
het Hof van Cassatie in deze hanteert, is bovendien vereist dat de openbare orde in gevaar
wordt gebracht door een toestand die moet worden verholpen90.
De uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie voortvloeiende beperking om enkel hoger
beroep te kunnen instellen wanneer de openbare orde geschonden wordt, is uit het oogpunt
van het sociaal recht moeilijk te aanvaarden. Voormelde beperking steunt op een zekere
vrees voor de inmenging van het openbaar ministerie in burgerlijke geschillen waardoor
de principiële gelijkheid van de partijen in het burgerlijk geding ingevolge de tussenkomst
van het openbaar ministerie zou worden verbroken91. Deze redenen zijn echter
bezwaarlijk van toepassing op het sociaal recht. Een aantal auteurs verdedigen daarom
een vervanging van deze beperkte draagwijdte van het begrip openbare orde door een
ruimer recht van hoger beroep voor het openbaar ministerie, telkenmale een bepaling van
openbare orde wordt overtreden (inzonderheid inzake arbeidsongevallen- en
beroepsziektewetgeving, waarvoor aan het openbaar ministerie geen specifieke
bevoegdheid werd toegekend om hoger beroep in te stellen)92.
Onverminderd het voormelde vorderingsrecht van het openbaar ministerie, kunnen de
procureur-generaal en de arbeidsauditeur hoger beroep aantekenen tegen beslissingen van
de arbeidsrechtbanken in aangelegenheden als bedoeld in de artikelen 578, 7°, 580, 581,
582, 1° en 2° en 583 Ger. W. (art. 1052 Ger. W.). Dit recht van optreden geldt zelfs
87
Cass., 14 september 1989, Arr.Cass. 1989-90, 59.
88
J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, Gent E. Story-scientia 1983, 165, nr. 329; K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het
beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 197, nr. 435.
89
Cass., 29 november 1972, Arr.Cass. 1973, 311.
90
Cass., 22 maart 1923, Pas. 1923, I, 243; Cass., 5 november 1975, Arr.Cass. 1975, 307; Cass., 12 februari 1975, Arr. Cass. 1975,
656; Cass., 4 december 1974, Arr.Cass 1975, 399; Cass., 28 maart 1974, Arr.Cass. 1974, 829; Cass., 29 november 1972, Arr.Cass.
1973, 318.
91
Gerechtelijk Wetboek, Parl. Handel. Kamer 1986-87, 1707, Verklaring kamerlid Sainctelette; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal
procesrecht, A.P.R., Gent Story, 1980, 87.
92
A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, ed. GUIDO VAN LIMBERGHEN, Antwerpen Maklu 1995,
195, nr. 31; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 87.
A03770687/0.29/29 avr 2004
23
wanneer de vordering de openbare orde niet aanbelangt. Deze bepaling houdt immers een
uitbreiding van het recht van optreden van het openbaar ministerie in93.
Dit zijn de geschillen die oorspronkelijk krachtens artikel 764, §10 Ger. W. aan een op
straffe van nietigheid verplichte mededeling aan het openbaar ministerie onderworpen
zijn. Artikel 764, §10 werd mettertijd meermaals gewijzigd, waarbij zaken werden
toegevoegd en weggelaten. Deze wijzigingen werden evenwel niet doorgetrokken tot
artikel 1052 Ger. W.94.
Kort samengevat gaat het om zaken betreffende de arbeidsreglementering, sociale
zekerheid, de tegemoetkomingen aan en de sociale reclassering van minder-validen. Het
optreden van het openbaar ministerie geldt niet inzake arbeidsongevallen95.
Naast het waarborgen van de wettigheid van de beslissingen van de arbeidsrechtbank,
heeft deze tussenkomst van het openbaar ministerie tot doel de eenheid van de rechtspraak
in deze sociale materies te verzekeren. Precies daarom wordt het recht tot hoger beroep
niet enkel verleend aan de arbeidsauditeur, maar ook aan de procureur-generaal, die nog
beter geplaatst is om de belangen van de eenheid van de rechtspraak te beoordelen. Het
recht van hoger beroep van het openbaar ministerie biedt tevens de mogelijkheid om de
rechtsonderhorigen, die in deze rechtsplegingen meestal in persoon verschijnen zonder
bijstand te genieten96, in hun aanspraken op sociale voorzieningen ten overstaan van de
openbare diensten behulpzaam te zijn. Het recht op hoger beroep van artikel 1052
Ger. W. kan dus niet alleen op juridische argumenten berusten, maar ook op feitelijke
gegevens van het dossier97.
Volgens A. Kindermans is het in artikel 1052 Ger. W. voorziene recht op hoger beroep
subsidiair en uitzonderlijk aanwendbaar; indien de partijen door een raadsman bijgestaan
zijn, beoordeelt deze laatste in eerste instantie de opportuniteit van hoger beroep of
voorziening in cassatie98.
3) Geschillen inzake rechtsbijstand
Tegen beslissingen gewezen door het bureau voor rechtsbijstand van de arbeidsrechtbank
kan enkel hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en de procureur-generaal (art.
688, eerste lid Ger. W.).
B. Belang
Het belang dat specifiek vereist is voor het instellen van hoger beroep, is enkel aanwezig
aan de zijde van die partij die door de eerste rechter in het beschikkende gedeelte van het
vonnis in enig opzicht in het ongelijk is gesteld99.
Deze voorwaarde van toelaatbaarheid in hoger beroep geldt niet voor zaken die de
openbare orde raken.
93
J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 85.
94
A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, ed. GUIDO VAN LIMBERGHEN, Antwerpen Apeldoorn
Maklu 1995, 197, nr. 34.
95
Cass., 12 februari 1975, Arr. Cass. 1975, 656.
96
Gerechtelijk Wetboek, Parl.St., Kamer, 1965-66, nr. 59/49, 156; Parl. St. Senaat, 1964-65, nr. 170, 161.
97
A. MEEÛS, “Le rôle du Ministère Public en droit judiciare privé” in T.P.R. 1980, 146, nr. 9; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal
procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 78; J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, Gent E. Story-scientia 1983, 165, nr. 332.
98
A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in Sociaal procesrecht, ed. GUIDO VAN LIMBERGHEN, Antwerpen Maklu 1995,
195, nr. 35.
99
Cass., 19 februari 1979, Arr.Cass. 1978-79, 725; R.W. 1979-80, 1543; Pas. 1979, I, 725; J.T.T. 1980, noot P. GOSSERIES; Arbh.
Gent 17 juni 1983, R.W. 1983-84, 1562; A. FETTWEIS, Manuel de la procédure civile, 494, nr. 738.
A03770687/0.29/29 avr 2004
24
Het feit dat de partijen in dergelijke zaken niet kunnen berusten noch afstand doen van
hun recht op hoger beroep, heeft in bepaalde omstandigheden tot gevolg dat zij de
mogelijkheid hebben om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat volledig conform
hun conclusies werd gewezen.
Zo kan de rechter in hoger beroep een hogere graad van arbeidsongeschiktheid toekennen
dan die welke de eerste rechter heeft vastgesteld op basis van de besluiten van de
deskundige waarmee de getroffene in zijn besluiten zijn instemming heeft betuigd. De
getroffene kan er dus belang bij hebben om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis dat
uitspraak over zijn recht op arbeidsongevallenvergoeding doet, ook al is die uitspraak
conform zijn conclusies100. Aangezien de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet die de
vaststelling van de vergoedingen regelen, de openbare orde raken, kan de instemming door
de getroffene met het deskundigenbesluit immers onmogelijk een berusting hebben
uitgemaakt. Hetzelfde geldt uiteraard ook omgekeerd mutatis mutandis voor de
arbeidsongevallenverzekeraar101.
Ook het hoger beroep tegen een vonnis dat uitspraak doet over de beroepsziektenvergoeding conform het besluit van de deskundige waarmee de getroffene had ingestemd,
wordt ontvankelijk verklaard aangezien de bepalingen van de beroepsziektenwetgeving
die de aan de getroffene toekomende schadeloosstelling regelen de openbare orde raken
zodat de instemming van de getroffene met het deskundigenbesluit geen berusting is 102.
Met betrekking tot de pensioenwetgeving, werd beslist dat die van openbare orde is zodat
het openbaar bestuur, in casu de R.V.P., wel degelijk beroep kan instellen tegen het vonnis,
geveld in overeenstemming met zijn conclusies, als achteraf wordt vastgesteld dat de wet
verkeerd werd toegepast103.
Aangezien het hoger beroep een voortzetting is van het geding in eerste aanleg104, dient
het belang dat vereist is voor de ontvankelijkheid van de inleidende rechtsvordering niet
meer aanwezig te zijn op het ogenblik dat hoger beroep wordt aangetekend. Algemeen
wordt aangenomen dat het belang om te handelen en dus de ontvankelijkheid van de
vordering moet worden beoordeeld op het ogenblik waarop ze wordt ingesteld, d.i. voor
een hoofdvordering bij de inleiding van de zaak.
Zo kan het feit dat de beschermde werknemer zijn bescherming verliest tijdens het geding
voor de eerste rechter of tussen het tijdstip waarop de zaak wordt gepleit en het indienen
van hoger beroep, geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van de vordering in hoger
beroep. De rechter in beroep zal moeten oordelen of er een dringende reden is in hoofde
van de werknemer en of de vordering derhalve, op het tijdstip waarop ze werd ingesteld, al
dan niet gerechtvaardigd was105.
§ 4. Partijen tegen wie hoger beroep kan worden aangetekend
Het Gerechtelijk Wetboek geeft niet aan tegen wie hoger beroep kan worden ingesteld.
Uit de vaststaande rechtspraak omtrent de toelaatbaarheid van dit rechtsmiddel kan
worden afgeleid dat hoger beroep, zowel principaal als incidenteel, enkel kan worden
100
Cass., 16 juni 1986, R.W. 1986-87, 1481.
101
Cass., 23 april 1990, R.W. 1990-91, 472, noot.
102
Arbh. Antwerpen 18 december 1984, R.W. 1985-86, 2365.
103
Arbh. Gent 5 mei 1995, onuitgeg., A.R. nr. 576/94.
104
K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen Maklu, 1995, 55,
nr. 94 e.v.
105
H.F. LENAERTS, “Het ontslag van beschermde werknemers” in Sociale praktijkstudies 6, 2000, Diegem ced.samsom, 41.
A03770687/0.29/29 avr 2004
25
ingesteld tegen wie in eerste aanleg procespartij was en voor de eerste rechter
tegengestelde belangen verdedigde106.
In beginsel kan een partij, wanneer een betwisting meerdere eisers en/of meerdere
verweerders tegenover elkaar stelt, vrij beslissen ten aanzien van welke tegenpartijen zij
hoger beroep instelt. De betekening door één der verweerders van het vonnis, dat de
vordering van eiser afwijst, doet de beroepstermijn niet lopen ten aanzien van de
verweerders die het vonnis niet lieten betekenen.
Dit beginsel geldt niet wanneer het geschil onsplitsbaar is, d.i. wanneer de gelijktijdige
uitvoering van twee onderscheiden beslissingen materieel onmogelijk zou zijn (art. 31
Ger. W.).
Wanneer het geschil onsplitsbaar is, moet het hoger beroep gericht worden tegen alle
partijen wier belang in strijd is met dat van de eiser in hoger beroep. Deze moet
bovendien de andere niet in het beroep komende, niet in beroep gedagvaarde of niet
opgeroepen partijen binnen de gewone termijnen van hoger beroep en ten laatste voor de
sluiting van de debatten in de zaak betrekken (art. 1053, eerste en tweede lid Ger. W.).
Bij niet-inachtneming van de in deze regels wordt het hoger beroep niet toegelaten. De
niet-toelaatbaarheid is van openbare orde en wordt bijgevolg ambtshalve door de rechter
opgeworpen. De beslissing kan worden tegengeworpen aan alle in de zaak betrokken
partijen (art. 1053, derde en laatste lid Ger. W.).
Onsplitsbaarheid komt vooral in sociale zekerheidszaken voor. Zo werden volgende
geschillen reeds als onsplitsbaar beschouwd.

het geschil over de terugbetaling door de verzekerde aan de verzekeringsinstelling
van uitkeringen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering die zij hem onrechtmatig
heeft uitbetaald en dat waarin het R.I.Z.I.V. de verzekeringsinstelling verplicht om
terug te vorderen107.

het geschil tussen de vermoedelijke veroorzaker van de schade en de getroffene en
diens verzekeringsinstelling, die hem een ziekte- en invaliditeitsuitkering heeft
toegekend tot volledige of gedeeltelijke vergoeding van de schade, is onsplitsbaar,
aangezien de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats is getreden van de
getroffene, rechthebbende op de uitkering, zodat de gezamenlijke tenuitvoerlegging
van de onderscheiden beslissingen waartoe het geschil aanleiding geeft, materieel
onmogelijk zou zijn108.

het geschil over de verplichting tot betaling van sociale zekerheidsbijdragen tussen
enerzijds de R.S.Z. en anderzijds de werkgever respectievelijk de werknemer109.

wanneer de procureur-generaal cassatieberoep instelt tegen een arrest van het
arbeidshof dat uitspraak doet over het geschil tussen een pensioenaanvrager en de
R.V.P. betreffende het recht op pensioen, is dit geschil onsplitsbaar ten aanzien van
106
K. BROECKX, ‘Tegen wie kan hoger beroep worden ingesteld?’, noot onder Brussel, 2 september 1992, P&B, 1993, 100; A. KOHL,
R.P.D.B., Compl. VI, v°, Appel, nr. 353, 357, 358 en 365; A. KOHL, “Appel en droit judiciare privé”, Prolegomena, nr. 15, Brussel
Swinnen, 1990, 114, nr. 226-228 en 232; J-M POUPART, Comm.Ger. Recht, art. 1050, Antwerpen Kluwer, 13, nr. 25bis.; R.P.D.B.,
Compl. VI, v°, Appel, nr. 197-352.
107
Cass., 13 maart 1978, Arr.Cass. 1978, 810; R.W. 1978-79, 1298; Cass., 13 juli 1976, Arr.Cass. 1978, 810; Cass., 25 mei 1975,
Arr.Cass. 1987-88, 807.
108
Cass., 7 april 1983, Arr.Cass., 1982-83, 924.
109
Cass., 22 februari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 807; Cass., 5 november 1990, Arr.Cass. 1990-91, 237.
A03770687/0.29/29 avr 2004
26
de procureur-generaal die het rechtsmiddel tegen de uitspraak over dit recht
aanwendde110.

het geschil over het bestaan van een arbeidsovereenkomst, tussen, enerzijds, de
arbeidsongevallenverzekeraar en, anderzijds, een persoon die beweert door een
arbeidsongeval getroffen te zijn en de in zijn rechten gesubrogeerde
verzekeringsinstelling die hem Z.I.V.-uitkeringen invaliditeitsverzekering heeft
verstrekt in afwachting dat de schade krachtens een andere Belgische wetgeving
effectief wordt vergoed111.
Is daarentegen niet onsplitsbaar, het geschil met betrekking tot de vaststelling van het
percentage blijvende arbeidsongeschiktheid tussen de intercommunale die de getroffene
van het arbeidsongeval tewerkstelt, haar verzekeraar, voornoemde getroffene en de
geneeskundige dienst112.
§5. Wijze van aantekenen van hoger beroep
Het Gerechtelijk Wetboek laat de eiser of gedaagde in hoger beroep in beginsel de keuze
tussen twee vormen om hoger beroep aan te tekenen, met name het hoger beroep bij akte
van een gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift (art. 1056, 1° en 2° Ger. W.) .
In bepaalde gevallen kunnen de eiser of gedaagde in hoger beroep eveneens gebruik
maken van andere vormen, met name het hoger beroep bij ter post aangetekende brief of
bij conclusie (art. 1056, 3° en 4° Ger. W.).
Naast deze gemeenrechtelijke wijzen om hoger beroep in te stellen, voeren een aantal
sociale wetten bovendien afwijkende vormen in.
A. Bij gerechtsdeurwaardersexploot
Voorheen diende het hoger beroep verplicht bij gerechtsdeurwaardersexploot te worden
ingesteld wanneer de bestreden beslissing bij verstek was gewezen tegen de gedaagde in
beroep. Deze verplichting vervat in artikel 1056, 1° tweede lid Ger. W. werd opgeheven
bij Wet van 22 maart 1999113.
Krachtens artikel 1058 Ger. W. kan de rechter in hoger beroep nog steeds bevelen dat het
hoger beroep aan de niet verschenen gedaagde partij wordt betekend bij
gerechtsdeurwaardersakte114. Het gerechtsdeurwaardersexploot kan evenwel niet worden
opgelegd wanneer het gaat om een verstekvonnis in materies waarvoor een bijzondere
wijze van hoger beroep is voorgeschreven115 (cfr. infra).
B. Bij verzoekschrift
Het verzoekschrift waarbij hoger beroep wordt ingesteld moet in zoveel exemplaren als er
betrokken partijen zijn, ingediend worden op de griffie van het arbeidshof. De griffier
brengt het verzoekschrift bij gerechtsbrief ter kennis aan de gedaagde partij en, in
voorkomend geval, aan haar advocaat uiterlijk de eerste werkdag nadat het is ingediend
(art. 1056, 2° Ger. W.).
110
Cass., 26 mei 1976, Arr.Cass. 1976, 1086.
111
Cass., 16 september 1996, Arr.Cass. 1996, 754.
112
Cass., 18 december 2000, Arr.Cass. 2000, 699.
113
Wet van 22 maart 1999 tot opheffing van artikel 1056, 1°, tweede lid, van het gerechtelijk Wetboek, B.S. 5 oktober 1999.
114
Arbh. Bergen 5 oktober 1994, R.R.D. 1995, 75; Arbh. Bergen 25 juni 1975, J.T.T. 1976, 107.
115
Bv. Art. 1056, 3° Ger. W. (Arbh. Bergen 8 oktober 1993, J.T.T., 1994, 338; Arbh. Bergen 9 mei 1990, J.T.T. 1990, 376).
A03770687/0.29/29 avr 2004
27
Het Gerechtelijk Wetboek specifieert niet hoe het verzoekschrift moet worden ingediend.
De indiening mag dus ook bij neerlegging of bij gewoon schrijven gebeuren116.
C. Bij aangetekend schrijven
De akte van hoger beroep mag bij ter post aangetekende brief aan de griffie worden
gezonden, wanneer de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede
in de materies bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582,
1° en 2° en 583 Ger. W (art. 1056, 3° Ger. W.). Dit zijn de sociale zekerheidszaken die in
artikel 704, eerste lid Ger. W. worden opgesomd, met uitzondering van de geschillen
inzake rechtsbijstand.
De Wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders,
bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden,
bepaalt in haar artikel 21, §8, laatste lid dat het beroep tegen de vonnissen geveld door de
arbeidsrechtbanken betreffende de terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde
prestaties, bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de griffie van het arbeidshof kan
worden ingediend.
In deze zaken kan ook steeds hoger beroep bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij
verzoekschrift zoals beschreven onder A en B worden aangetekend, aangezien het hoger
beroep bij aangetekend schrijven voor de bij wet bepaalde zaken een uitbreiding van de
wijzen om hoger beroep aan te tekenen uitmaakt.
Op risico van eiser of gedaagde in hoger beroep is het in sociale zekerheidszaken
toegelaten om het aangetekend schrijven te vervangen door de verzending van een gewone
brief of het ter griffie neerleggen van een brief met daarin de wilsuiting om hoger beroep
aan te tekenen tegen het vonnis117. Bij gebrek aan een wettelijke bepaling die deze regels
uitdrukkelijk op straffe van nietigheid voorschrijft, kan deze rechtshandeling hiervoor niet
door de rechter nietig worden verklaard (art. 860 Ger. W.)118.
Het hoger beroep bij aangetekend schrijven moet naar de griffie van het bevoegde
arbeidshof worden verstuurd. Het hoger beroep gericht aan de arbeidsrechtbank en
toegezonden door de griffie van die rechtbank naar de hoofdgriffier van het arbeidshof is
niet regelmatig aanhangig gemaakt. Het Hof beveelt de terugzending naar de griffier van
de arbeidsrechtbank teneinde aldaar op de algemene rol te worden ingeschreven119.
D. Bij conclusie
Hoger beroep wordt bij conclusie ingesteld, ten aanzien van iedere partij die bij het geding
aanwezig of vertegenwoordigd is (art. 1056, laatste lid Ger. W.). Deze wijze van hoger
beroep instellen wordt meestal toegepast voor het incidenteel beroep, doch de appellant
kan ook bij conclusie zijn oorspronkelijk hoger beroep uitbreiden (art. 807 Ger. W.).
In de gevallen waarin hoger beroep bij conclusie mogelijk is, kan ook steeds hoger beroep
bij gerechtsdeurwaarderexploot of bij verzoekschrift zoals beschreven onder A en B
worden aangetekend, aangezien het hoger beroep bij conclusie in de situatie bij wet
voorzien, een bijkomende wijze om hoger beroep aan te tekenen uitmaakt.
116
Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14.
117
Arbh. Bergen 8 oktober 1993, J.T.T. 1994, 338; Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14.
118
Arbh. Luik 3 mei 1974, Pas. 1975, II, 14.
119
Arbh. Antwerpen 25 januari 1995, Soc.Kron 1995, 499, noot.
A03770687/0.29/29 avr 2004
28
E. Geschillen inzake rechtsbijstand
Het hoger beroep tegen een vonnis inzake rechtsbijstand wordt ingesteld bij een met
redenen omkleed verzoekschrift, dat bij de griffie van het arbeidshof wordt ingediend (art.
689 Ger. W.).
Volgens J. Petit wordt het hoger beroep inzake rechtsbijstand verplicht bij verzoekschrift
ingesteld120. Het Hof van Cassatie oordeelde echter reeds over de rechtsplegingsbepaling
voor geschillen betreffende ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming
op het werk in eerste aanleg, volgens dewelke de inleiding van een bepaald geding bij
verzoekschrift plaatsvindt, dat deze bepaling in de regel de inleiding van zulk een geding
bij dagvaarding niet ongeldig maakt, op voorwaarde uiteraard dat die
rechtsplegingsbepaling niet op straffe van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven121.
Aangezien ook de rechtplegingsbepaling inzake rechtsbijstand niet op straffe van nietontvankleijkheid is voorgeschreven, kan in analogie met voormelde beslissing van het Hof
van Cassatie het hoger beroep in deze geschillen eveneens volgens de algemene wijze
worden ingesteld, met name bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij verzoekschrift, zoals
beschreven onder A en B.
F. Toegang tot de beroepsopleiding
Tegen het vonnis inzake benadeling in verband met de beroepsopleiding in de Franse en
Duitse Gemeenschap kan bij verzoekschrift hoger beroep worden ingesteld (art. 134,
vierde lid Wet tot Economische Heroriëntatie).
De formulering van deze rechtsplegingsbepaling (“kan worden ingesteld”) geeft aan dat de
wetgever de eiser of gedaagde in hoger beroep de mogelijkheid laat om hoger beroep in te
stellen bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij verzoekschrift, zoals beschreven onder A en
B.
G. Ontslag personeelsafgevaardigden
Het hoger beroep tegen de eindbeslissing betreffende de reden tot ontslag van een
(kandidaat-)personeelsafgevaardigde, kan worden ingediend bij verzoekschrift dat bij ter
post aangetekende brief door de griffie aan alle partijen wordt toegezonden. De zaak
wordt geacht aanhangig te zijn gemaakt bij het arbeidshof de dag dat de brief ter post werd
neergelegd (art. 11, §1, eerste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
De formulering van deze rechtsplegingsbepaling (“kan worden ingediend”) geeft aan dat
de wetgever de eiser of gedaagde in hoger beroep de mogelijkheid laat om, naast de
algemene wijzen om hoger beroep in te stellen, die hoger onder A en B werden besproken,
ook hoger beroep in te dienen bij verzoekschrift dat per aangetekend schrijven wordt
verzonden.
H. Sociale verkiezingen
Het hoger beroep tegen beslissingen betreffende ondernemingsraden en comités voor
preventie en bescherming op het werk, dat inzonderheid toepassing vindt bij hoger beroep
tegen bepaalde beslissingen inzake sociale verkiezingen, wordt ingeleid bij verzoekschrift,
verzonden per aangetekend schrijven aan of neergelegd bij de griffie van het arbeidshof
(art. 24, §2, 1° Wet Bedrijfsorganisatie en art. 79, §2, 1° Welzijnswet).
120
J. PETIT, Sociaal Procesrecht, die Keure Brugge 2000, 636, nr. 622.
121
Cass. 1 oktober 1990, Pas. 1991, I, 102; Arr.Cass. 1990-91, 111.
A03770687/0.29/29 avr 2004
29
Het Hof van Cassatie oordeelde reeds over de rechtsplegingsbepaling voor deze geschillen
in eerste aanleg, volgens dewelke de inleiding van dergelijk gedingen bij verzoekschrift
plaatsvindt, dat deze bepaling in de regel de inleiding van zulke gedingen bij dagvaarding
niet ongeldig maakt, op voorwaarde uiteraard dat die rechtsplegingsbepaling niet op
straffe van niet-ontvankelijkheid is voorgeschreven122.
Aangezien ook de
rechtplegingsbepaling voor het hoger beroep niet op straffe van niet-ontvankleijkheid is
voorgeschreven, zal het hoger beroep eveneens volgens de algemene wijze kunnen worden
ingesteld, met name bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij verzoekschrift, zoals
beschreven onder A en B.
I. Per fax of per e-mail
Hoewel het indienen van hoger beroep door middel van moderne telecommunicatiemiddelen nog niet in de wetgeving is ingevoerd, werd door het arbeidshof van Luik reeds
een verzoekschrift dat per fax was ingediend toelaatbaar verklaard op grond van de
overweging dat, behalve hetgeen door het Gerechtelijk Wetboek wordt gepreciseerd in de
artikelen 1056 en 1057, de wet geen modaliteiten heeft vastgesteld voor de neerlegging
van een verzoekschrift ter griffie, voorzover de griffie van de rollen op geldige wijze zijn
taken kan vervullen. De betwistingen over het gebruik van moderne technieken, mogen
geen betrekking hebben op het principe van hun gebruik zelf. De problemen inherent aan
deze communicatiemethode die zeker snel is, maar slechts kopieën overmaakt moeten
worden opgelost. Dit vergt niet alleen de controle van de inhoud van de akte, maar ook
van de authenticiteit ervan.
Een analoge toepassing van enkele arresten van het Hof van Cassatie die het gebruik van
de fax voor het neerleggen van conclusies in strafzaken afwijzen, wordt door het
arbeidshof afgewezen, aangezien in burgerlijke zaken conclusies onderhandse akten zijn,
die hetzij door de partij, hetzij door zijn raadsman worden ondertekend. Geen enkele
wettekst laat de rechter toe niet-ondertekende conclusies nietig te verklaren123. Bovendien
ligt het enige belang van het neerleggen van originele conclusies in een gevolg van de
neerlegging ter griffie, met name de betekening (art. 742 en 746 Ger. W.) 124.
De Wet van 20 oktober 2000125 voert het gebruik van de fax en de elektronische post in het
Gerechtelijk Wetboek in. Volgens deze wet wordt onder kennisgeving ook de toezending
van een akte van rechtspleging per fax of per elektronische post verstaan. Een
mededeling, kennisgeving of neerlegging die per gewone brief kan geschieden, mag
eveneens geldig per fax of per elektronische post geschieden, voor zover de geadresseerde
een faxnummer of elektronisch adres opgeeft, dan wel regelmatig gebruikt. Ook de
mededeling, kennisgeving of neerlegging die bij een ter post aangetekende brief dient te
geschieden, kan geldig per fax of elektronische post geschieden, mits dit een
ontvangstbewijs oplevert vanwege de geadresseerde (art. 32, 2° Ger. W.).
Deze wet bepaalt verder dat, tenzij een handeling geldig per fax of per elektronische post
kan worden verricht, zij alleen op geldige wijze ter griffie kan worden verricht op de
dagen en uren waarop die griffie toegankelijk moet zijn voor het publiek. De datum van
een handeling per fax of elektronische post wordt bepaald door het tijdstip van aankomst,
122
Cass. 1 oktober 1990, Pas. 1991, I, 102; Arr.Cass. 1990-91, 111.
123
A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik Faculté de droit, 1987, 225, n° 281.
124
Arbh. Luik 5 mei 1998, J.T.T. 1998, 445.
125
Wet van 20 oktober 2000 tot invoering van het gebruik van telecommunicatiemiddelen van de elektronische handtekening in de
gerechtelijke en de buitengerechtelijke procedure, B.S. 22 december 2000.
A03770687/0.29/29 avr 2004
30
ongeacht of de griffie op dat tijdstip toegankelijk is voor het publiek of niet (art. 52
Ger. W.).
Deze wet is echter nog niet in werking getreden bij gebrek aan een Koninklijk Besluit dat
daartoe beslist. Dit heeft als gevolg dat een akte voorlopig dus alleen op geldige wijze aan
de griffie kan worden gericht op de dagen en uren waarop die griffie toegankelijk moet
zijn voor het publiek.
§ 6. Inhoud van de beroepsakte
A. Uiteenzetting van de grieven
Behalve wanneer het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, moet de akte van hoger
beroep op straffe van nietigheid een aantal gegevens vermelden, waaronder de
uiteenzetting van de grieven (art. 1057, eerste lid, 7° Ger. W.).
Bepaalde rechtspraak oordeelt nochtans in strijd met voormeld artikel dat het ontbreken
van grieven in de akte van hoger beroep in sociale zekerheidsgeschillen de nietigheid
ervan niet verantwoordt.
Volgens deze rechtspraak mogen de procedureregels in die zaken niet te streng worden
toegepast en de bepalingen met betrekking tot vormgebreken in een brede zin worden
geïnterpreteerd, omwille van de noodzaak om de rechten van de sociaal verzekerden
maximaal te beschermen en om rekening te houden met het openbare orde-karakter van de
regelingen terzake126. De wetgever heeft immers beoogd om in het kader van de
geschillen van sociale zekerheid aan de verzekerden toe te laten in rechte op te treden met
een maximum aan mogelijkheden en zou aldus het niet-verplicht gemotiveerd zijn van het
verzoekschrift van artikel 704 Ger. W. in eerste aanleg127, doortrekken naar het inleiden
van een geschil in hoger beroep128.
B. Ontslag personeelsafgevaardigden
In afwijking van artikel 1057 Ger. W. vermeldt het verzoekschrift waarbij hoger beroep
wordt ingesteld tegen een vonnis betreffende het ontslag van een (kandidaat)personeelsafgevaardigde, niet enkel de uiteenzetting van de grieven, maar ook de opgave
van de middelen in hoger beroep (art. 11, §1, tweede lid Wet Ontslag
Personeelsafgevaardigden). Het middel in hoger beroep is inzonderheid de aanduiding van
hetgeen in het aangevochten arrest volgens de appellant in strijd is met de wet129.
Enkel de in het verzoekschrift opgegeven middelen zijn ontvankelijk. De appelrechter
mag zijn beslissingen niet steunen op een middel van hoger beroep dat niet in het
verzoekschrift van hoger beroep is geformuleerd. Dergelijk arrest schendt artikel 11, §1,
tweede lid van Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden130.
Tijdens de procedure tot erkenning van een dringende reden mag geen enkele andere reden
aan de arbeidsgerechten worden voorgelegd dan de dringende reden vermeld in de brieven
die de werkgever naar de werknemer en de organisatie die hem heeft voorgedragen, moet
versturen op het ogenblik dat hij de procedure wilt opstarten. Dit verbod blijft uiteraard
126
Arh. Bergen 26 januari 1996, Rev. Rég. Dr. 1997, 216.
127
Cass., 26 mei 1976, Pas. 1976, I, 1035; Arbh. Bergen 8 mei 1992, J.L.M.B. 1992, 1383; Arbh. Brussel 3 december 1992, Soc. Kron.
1993, 134.
128
Arbh. Luik 17 maart 1997, Soc. Kron. 1998, 189.
129
Cass., 19 juni 1995, J.T.T. 1995, 399.
130
Cass., 24 november 1997, R. Cass. 1998, 255.
A03770687/0.29/29 avr 2004
31
gelden tijdens de procedure voor het arbeidshof (art. 7 Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Niets belet de werkgever echter om in plaats van hoger beroep aan te
tekenen, een nieuwe procedure met betrekking tot de nieuwe feiten in te stellen131.
§ 7. Rechtspleging in hoger beroep
De akte van hoger beroep vermeldt de plaats, dag en het uur van verschijning (art. 1057,
8° Ger. W.). De gewone termijn van verschijning in hoger beroep is in principe vijftien
dagen, doch kan in bepaalde gevallen worden verlengd zoals bepaald in artikel 55 Ger. W.
(art. 1062 Ger. W.).
De termijn wordt berekend overeenkomstig artikelen 52 en 53 Ger. W., dit is vanaf de dag
na die van de akte van hoger beroep en eindigt bij het verstrijken van de termijn, zijnde de
vijftiende dag. Het gaat om een wachttermijn. De toekenning van een langere termijn is
toegelaten.
In hoger beroep heeft de geïntimeerde een maand om zijn conclusie te nemen na de
inleiding van de zaak. De appellant heeft vervolgens een maand om te antwoorden,
waarna de geïntimeerde beschikt over vijftien dagen voor zijn wederantwoord (art. 1064
Ger. W.). De verzoeken tot bepaling van de rechtsdag worden ter griffie ingediend (art.
1065 Ger. W.).
A. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W.
Wanneer hoger beroep is ingesteld bij aangetekend schrijven, vermeldt de akte van beroep
geen plaats, dag en uur van verschijning. Het komt niet de partijen, maar de griffier toe de
partijen op te roepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt (art. 1057, 8°
Ger. W.). Deze oproeping gebeurt bij gerechtsbrief.
Hoger beroep mag bij ter post aangetekende brief aan de griffie worden ingesteld, wanneer
de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies
bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2° en 583
Ger. W. Dit zijn de sociale zekerheidszaken die in artikel 704, eerste lid Ger. W. worden
opgesomd, met uitzondering van de geschillen inzake rechtsbijstand.
B. Sociale verkiezingen
Zoals in alle geschillen betreffende de ondernemingsraden en comités voor preventie en
bescherming op het werk, is de eiser in hoger beroep ertoe gehouden, in limine litis, bij de
griffie van het arbeidshof de identiteit en het volledig adres van de betrokken partijen neer
te leggen. Onder volledig adres wordt verstaan, de woonplaats of de voornaamste
verblijfplaats of de gewone plaats van tewerkstelling. Onder betrokken partij wordt
verstaan: elke persoon, representatieve werknemersorganisatie of representatieve
organisatie van kaderleden die in het kader van de procedure in het geding wordt
betrokken (art. 24, §2, 3° en laatste lid Wet Bedrijfsorganisatie en art. 79, §2, 3° en laatste
lid Welzijnswet).
Het arbeidshof doet uitspraak zonder voorafgaande verzoening, na de betrokken partijen te
hebben gehoord of behoorlijk te hebben opgeroepen (art. 24, §2, 4° Wet Bedrijfsorganisatie en art. 79, §2, 4° Welzijnswet).
Er wordt uitspraak gedaan binnen de vijfenzeventig dagen volgend op de uitspraak van het
vonnis van de arbeidsrechtbank (art. 78, derde lid KB Sociale Verkiezingen). Bij gebrek
131
H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde werknemers, Sociale praktijkstudies 6, 2000, ced.samsom Diegem, 54.
A03770687/0.29/29 avr 2004
32
aan een uitdrukkelijke bepaling in die zin, is deze termijn niet op straffe van nietigheid
voorgeschreven (art. 860 Ger. W.)132. Een overschrijding van deze termijn te wijten aan
bijvoorbeeld een uitstel, onderzoeksmaatregelen die worden bevolen of een heropening
van de debatten, kan de geldigheid van de beslissing van het arbeidshof dus geenszins
aantasten, noch vormt zij een grond voor nietigverklaring van de verkiezingen133.
Het KB Sociale Verkiezingen houdt zelfs rekening met deze situaties door te bepalen dat
wanneer de beroepen voor de arbeidsgerechten een vertraging in de procedure hebben
veroorzaakt, de verkiezingen worden georganiseerd buiten de door de Koning vastgestelde
periode (art. 68, d, KB Sociale Verkiezingen).
De arresten worden ter kennis gebracht aan de werkgever, aan ieder der gewone en
plaatsvervangende verkozenen, aan de betrokken representatieve werknemers- en
kaderledenorganisaties, aan de sociaal inspecteur-districtshoofd van de Algemene Directie
Toezicht op de Sociale Wetten en aan de directeur-generaal van de Algemene Directie
Individuele Arbeidsbetrekkingen van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal
Overleg, belast met de inspraakorganen (art. 78, vierde lid juncto art. 77, laatste lid KB
Sociale Verkiezingen).
C. Ontslag personeelsafgevaardigden
Het volledige dossier van de eiser in hoger beroep moet bij de griffie neergelegd worden
binnen drie werkdagen na de verzending van het verzoekschrift (art. 11, §1, laatste lid Wet
Ontslag Personeelsafgevaardigden). Dit voorschrift wordt bij gebrek aan een wettelijk
voorschrift in die zin (art. 860 Ger. W.), niet gesanctioneerd met verval van het recht het
dossier neer te leggen134.
Het verbiedt de partij die hoger beroep aantekent evenmin om in het kader van het
tegensprekelijk debat dat in hoger beroep wordt gevoerd nieuwe stukken voor te leggen ter
staving van haar argumenten. Dit is overigens in de zin van art. 11, §2, derde lid dat
voorziet dat de rechter de eveneens de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de
conclusies bepaalt135.
De eerste voorzitter van het arbeidshof, die in een enkele zitting zetelt, neemt een
beschikking waarbij de zaak toebedeeld wordt aan een kamer van het arbeidshof die hij
aanwijst. Deze beschikking wordt ter kennis gebracht van de partijen ten laatste de derde
werkdag na de uitspraak.
De terechtzitting van het arbeidshof tijdens welke de zaak wordt gepleit, vindt plaats
binnen een termijn van maximum dertig werkdagen vanaf de beschikking van de
voorzitter. Deze termijn kan nochtans met instemming van de partijen verlengd worden tot
vijfenveertig werkdagen (art. 11, §2, eerste en tweede lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
De voorzitter bepaalt eveneens de termijnen voor het neerleggen van de stukken en de
conclusies, die vanzelfsprekend korter zijn dan de gemeenrechtelijke termijnen. De
beslissing van het hof wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk
de derde werkdag na de uitspraak. Uitstel kan slechts één keer worden toegekend. Het
132
In die zin werd reeds door het Hof van Cassatie beslist met betrekking tot de termijn binnen dewelke de arbeidsrechtbank uitspraak
dient te doen (Cass., 14 november 1983, Pas. 1984, I, 282; Cass., 19 december 1983, Pas. 1984, I, 441).
133
J. CLESSE en V. NEUPREZ, “Elections sociales. Les recours judiciaries” in, Ors. 1999, 240.
134
Arbh. Luik 4 augustus 1992, J.T.T. 1993, 314.
135
Arbh. Luik 30 september 1997, J.L.M.B. 1998, 20; J.L.M.B. 1999, 105.
A03770687/0.29/29 avr 2004
33
wordt toegekend op grond van een met redenen omkleed verzoek en kan maximum acht
dagen bedragen (art. 11, §2, derde, vierde en vijfde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
De partij die niet concludeert binnen de vastgelegde termijnen is niet vervallen van het
recht om te concluderen buiten die termijn136, in het bijzonder wanneer het er om gaat zijn
rechten van verdediging te vrijwaren137. Het laattijdig neerleggen van de conclusies of de
stukken, wordt gesanctioneerd door een arrest bij verstek gewezen dat geacht wordt op
tegenspraak te zijn gewezen ten opzichte van de partij die geen conclusies heeft genomen
binnen de opgelegde termijn (art. 11, §3, tweede lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Hetzelfde geldt wanneer een partij niet verschijnt op de terechtzitting,
zodat de beslissing niet vatbaar is voor verzet138.
Het arbeidshof bepaalt bij tussenarrest de termijnen waarbinnen de
onderzoeksmaatregelen worden uitgevoerd. Die termijnen gelden voor de partijen op
straffe van verval (art. 11, §2, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden). Deze
sanctie van verval geldt alleen met betrekking tot de onderzoeksmaatregelen en mag niet
worden uitgebreid tot de niet-naleving van de andere termijnen bepaald door die
paragraaf, inzonderheid de termijnen bepaald voor het neerleggen van stukken en
conclusies. De sanctie van verval moet immers, zoals elke sanctie, restrictief worden
geïnterpreteerd.
Het hof doet uitspraak binnen acht dagen na de sluiting van de debatten. Indien het
openbaar ministerie mededeling krijgt van de zaak, moet het zijn advies geven binnen vijf
dagen na het sluiten van de debatten. In dat geval wordt de beraadslagingstermijn met vijf
dagen verlengd (art. 11, §3, eerste en derde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
Deze termijnen wordt niet gesanctioneerd, zodat een vonnis gewezen buiten die termijn
niet nietig is139.
Deze uitspraak wordt aan de partijen ter kennis gebracht bij gerechtsbrief uiterlijk de
derde werkdag na de uitspraak (art. 11, §2, vierde lid en §3, laatste lid Wet Ontslag
Personeelsafgevaardigden).
Wanneer het arbeidshof de dringende reden erkent, vangt de termijn van drie werkdagen
binnen dewelke de werkgever moet overgaan tot het ontslag van de werknemer (art. 3,
derde lid Arbeidsovereenkomstenwet140), aan vanaf de derde dag na de kennisgeving van
het arrest dat de dringende reden erkent (art. 12 Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
Uit de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof volgt dat de kennisgeving geschiedt
overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W., met name op de dag waarop de
gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of
aan diens woonplaats, en niet op de dag dat de gerechtsbrief ter post werd neergelegd141.
Deze termijn is een vervaltermijn die ertoe strekt binnen een maximumtermijn zekerheid
te doen ontstaan over het al dan niet voortbestaan van de arbeidsovereenkomst.
Dit artikel sluit niet uit dat geldig ontslag kan worden gegeven vanaf de uitspraak die de
136
Arbh. Brussel 12 september 1991, J.T.T. 1991, 431, noot.
137
Arbh. Luik 25 oktober 1992, J.T.T. 1993, 313.
138
Arbh. Luik 25 oktober 1992, J.T.T. 1993, 313.
139
Arbh. Brussel 14 juni 1996, AR nr. 33.325, onuitgeg.
140
Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, B.S. 22 augustus 1978, err. B.S. 30 augustus 1978.
141
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004.
A03770687/0.29/29 avr 2004
34
dringende reden tot ontslag erkent, zelfs vóór het vertrekpunt van de termijn bepaald in het
voormelde artikel 12142.
D. Toegang tot de beroepsopleiding
De partijen worden bij gerechtsbrief met dagbepaling opgeroepen om te verschijnen voor
het arbeidshof (art. 134, laatste lid Ger. W.). Hoewel het verzoekschrift tot instelling van
hoger beroep niet per aangetekend schrijven mag worden verstuurd, zullen de partijen
door de griffier bij gerechtsbrief worden opgeroepen. Deze bepaling maakt dan ook een
afwijking op artikel 1057, 8° Ger. W. uit, zodat geen plaats, dag en uur van verschijning in
de akte van beroep moeten worden vermeld.
Het arbeidshof doet uitspraak binnen acht werkdagen na de inleiding. Het arrest wordt bij
gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht (art. 134, laatste lid Ger. W.). De wettekst
preciseert niet wat onder inleiding moet worden begrepen: is het de datum van het
verzoekschrift, van de ontvangst ter griffie, van de inschrijving op de rol of de
dagbepaling bij gerechtsbrief? De datum van inleiding van het geschil, met name de
datum van ontvangst van het verzoekschrift, lijkt Petit het meest gepast 143. Deze bepaling
gaat met geen enkele sanctie gepaard.
E. Geschillen inzake rechtsbijstand
De griffier geeft uiterlijk de eerste werkdag na de indiening van het verzoekschrift er bij
gerechtsbrief kennis van aan de tegenpartij en, naar gelang het geval, aan de procureurgeneraal indien hij geen hoger beroep heeft ingesteld (art. 689 Ger. W.).
§ 8. Devolutieve werking van het hoger beroep
Het hoger beroep brengt het geschil voor het arbeidshof (art. 1068, eerste lid Ger. W.). Dit
wordt de devolutieve werking van het hoger beroep genoemd. De regel van de devolutieve
werking wordt evenwel beperkt door de inhoud van de akte van hoger beroep (“tantum
devolutum quantum appelatum”). De rechter in hoger beroep is ook gehouden door de
regel “ultra petita” beschreven in artikel 1138, 2° Ger. W., met name het verbod om
uitspraak te doen over niet gevorderde zaken of meer toe te kennen dan er gevraagd was.
A. Voorwerp van de vordering
In een aantal sociale materies van openbare orde verleent de wetgever evenwel zelf
uitdrukkelijk de toelating aan de rechter om uitspraak te doen over niet gevorderde zaken.
Zo bepaalt artikel 6, §3 van de Arbeidsongevallenwet dat de rechter bij de uitspraak over
de rechten van de getroffene of zijn rechthebbenden, desnoods ambtshalve, naziet of de
bepalingen van die wet nageleefd zijn. In de parlementaire voorbereiding werd benadrukt
dat de rechter voortaan de verplichting heeft over de punten waarover tussen de partijen
geen geschil bestaat, te toetsen aan de wettelijke bepalingen en daarover uitspraak te doen,
zelfs indien hij daardoor uitspraak moet doen over niet gevorderde zaken144.
Indien een niet-verzekerde werkgever echter nalaat hoger beroep in te stellen tegen een
vonnis dat hem persoonlijk veroordeelt tot betaling van de toegekende
arbeidsongevallenvergoedingen, kan het arbeidshof de beslissing van de arbeidsrechtbank
142
143
144
Cass., 14 juni 1999, Arr.Cass. 1999, 354; Pas. 1999, I, 354.
J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, A.P.R., Gent E. Story-Scienta, 1980, 530, nr.824.
A. VAN DE VELDE en H. SCHAMP, Arbeidsongevallen in de privé-sector, Antwerpen Kluwer, 1981, 39.
A03770687/0.29/29 avr 2004
35
over dit geschil niet wijzigen, ook al is die beslissing strijdig met wettelijke bepalingen
van openbare orde145.
Ook artikel 133 van de Wet tot Economische Heroriëntering bepaalt dat de rechter, bij wie
het geschil aanhangig is, ambthalve kan optreden om aan een discriminerende toestand
inzake beroepsopleiding, arbeidsvoorwaarden en voorwaarden en criteria van ontslag een
einde te stellen.
B. Onderzoeksmaatregelen
Luidens artikel 1068, tweede lid Ger. W., verwijst de rechter in hoger beroep de zaak
alleen dan terug naar de eerste rechter indien hij, zelfs gedeeltelijk, een in het
aangevochten vonnis bevolen onderzoeksmaatregel bevestigt.
Het Hof van Cassatie interpreteert deze verwijzingsplicht in het arrest van 29 januari 2004
zo dat de appelrechters die, na het hoger beroep gegrond te hebben verklaard, het beroepen
vonnis wijzigen en zelf uitspraak doen over het geschil, de zaak niet naar de eerste rechter
dienen te verwijzen wanneer zij zelf een onderzoeksmaatregel bevelen, ook al had het
beroepen vonnis dezelfde onderzoeksmaatregel bevolen146.
Het openbaar ministerie had deze interpretatie van artikel 1068, tweede lid Ger. W. in zijn
conclusie verdedigd.
Volgens het Advocaat-generaal Thijs staat en valt de
verwijzingsverplichting van artikel 1068, tweede lid Ger. W. met het volgende formeel
criterium. Hervormt\wijzigt\doet de appelrechter het beroepen vonnis teniet? Wanneer de
appelrechter het beroepen vonnis teniet doet\hervormt\wijzigt, dientengevolge opnieuw
oordeelt en in die lijn een onderzoeksmaatregel beveelt, is van een ‘bevestiging’ in de zin
van voormelde bepaling geen sprake. Dat de appelrechter dezelfde onderzoeksmaatregel
als de eerste rechter beveelt, doet hieraan geen afbreuk. De appelrechter spreekt zich
opnieuw uit. Dit is wat anders dan (desnoods) op grond van eigen motieven de beslissing
van de eerste rechter bevestigen. Dit is zeker wat anders dan de motieven van de eerste
rechter (deels) beamen en dientengevolge zijn beslissing bevestigen. In deze laatste
gevallen spreekt de appelrechter uiteraard zelf recht, doch doorheen de mond van de eerste
rechter. Alsdan moet hij, wanneer hij de door de eerste rechter bevolen
onderzoeksmaatregel (al was het deels) bevestigt, de zaak naar de eerste rechter verwijzen
op basis van artikel 1068, tweede lid Ger. W.
Afdeling IV. Voorziening in cassatie.
De voorziening in cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel (art. 21, tweede lid Ger. W.).
§1. Voor voorziening in cassatie vatbare uitspraken
Het Hof van Cassatie neemt slechts kennis van de beslissingen die door de
arbeidsrechtbank of het arbeidshof in laatste aanleg werden gewezen en die voor het Hof
worden gebracht wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of
op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 608 Ger. W.).
De Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden voert een uitzondering in op het feit dat het Hof
van Cassatie kennis neemt van alle beslissingen gewezen in laatste aanleg. Tegen de
tussenarresten van het arbeidshof waarin het de termijnen binnen dewelke
145
146
Cass., 9 april 1984, R.W. 1984-85, 342, noot J. Huys.
Cass. 29 januari 2004, www.cass.be.
A03770687/0.29/29 avr 2004
36
onderzoeksmaatregelen moeten worden uitgevoerd bepaalt, staat geen voorziening in
cassatie open (art. 11, §2, laatste lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden).
Het Hof van Cassatie neemt kennis van de overtredingen van de wet in de ruime zin van
het woord. Het duidt op elke afdwingbare rechtsregel 147. De rechtspraak van het Hof
bepaalt de inhoud van het begrip wet in de zin van art. 608 Ger. W. In sociale zaken
werden reeds de volgende regelgevingen als een wet in die zin beschouwd:

het bericht nr. 52 P van 14 juni 1985 betreffende de oppensioenstelling van het
personeel van de NMBS148;

de bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde normatieve bepalingen van
de CAO’s149;

de officiële schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit, goedgekeurd bij KB
van 2 juli 1975150;

de beslissingen van paritaire comités151.
Zijn daarentegen geen wet in de zin van art. 608 Ger. W.:

overeenkomsten
gesloten
verzekeringsinstellingen152;

ministeriële omzendbrieven153;

niet algemeen verbindend verklaarde CAO’s154;

een arbeidsreglement en een in een onderneming geldend gebruik155.
tussen
de
verplegingsinrichtingen
en
de
In geschillen inzake rechtsbijstand is enkel de procureur-generaal bevoegd om
beslissingen van het bureau voor juridische bijstand van het arbeidshof naar het Hof van
Cassatie te verwijzen, doch uitsluitend wegens overtreding van de wet (art. 688, tweede lid
Ger. W.).
§2. Geen schorsing van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen
Als buitengewoon rechtsmiddel heeft de voorziening in cassatie in beginsel geen
schorsende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de eindbeslissingen
waartegen ze is ingesteld (art. 1397 Ger. W.). De rechterlijke beslissing kan dus worden
uitgevoerd, ondanks het feit dat een voorziening in cassatie wordt ingesteld.
147
J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge die Keure, 2000, 636, nr. 657.
148
Cass., 20 september 1993, Arr. Cass. 1993, 716, conclusie DE RAEVE, J.T.T. 1994, 232, Soc. Kron. 1994, 135, anders, conclusie F.
DUMON bij Cass., 12 mei 1961, Pas. 1961, I, 968; Cass., 2 juli 1948, Pas. 1948, I, 425.
149
150
Cass., 29 april 1996, Arr. Cass. 29 november 1996, 377, J.T.T. 1996, 367; Cass. 14 april 1980, Arr. Cass. 1978-79, 360.
Cass., 8 maart 1982, Arr.Cass 1981-82, 844.
151
Cass., 14 februari 1964, Pas. 1964, I, 634.
152
Cass., 4 mei 1992, Arr. Cass. 1991-92, 832.
153
Cass., 4 september 1995, Arr. Cass. 1995, 729, R.C.J.B. 1998, 5, noot; Cass., 5 november 1991, Arr. Cass 1991-92, 216; Cass., 17
januari 1984, Arr. Cass. 1983-84, 559; Cass., 9 mei 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1132, T. Aann. 1981, 146, noot; Cass., 25 april 1978,
Arr. Cass. 1978, 977; Cass., 27 oktober 1977, Arr. Cass. 1978, 264; Cass., 3 maart 1977, Arr. Cass. 1977, 720; Pas. 1977, I, 701;
Cass., 15 december 1976, Arr. Cass. 1977, 436, noot; R.W. 1972-73, 312.
154
Cass., 5 september 1994, Arr. Cass 1994, 696, J.T.T. 1995, 7; Cass., 28 december 1987, Arr. Cass. 1987-88, 580; Cass., 21
december 1981, Arr. Cass. 1981-82, 541, R.W. 1981-82, 2525.
155
Cass., 14 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 149, J.T.T. 1992, 75.
A03770687/0.29/29 avr 2004
37
Vooral na een procedure tot erkenning van een dringende reden in hoofde van
Personeelsafgevaardigden kan het gebrek aan schorsende werking van de voorziening in
cassatie een juridisch vervelende situatie opleveren.
Wanneer het arbeidshof de dringende reden niet erkent, is de werkgever verplicht de
werknemer in dienst te houden en, wanneer de arbeidsovereenkomst was geschorst tijdens
de procedure, opnieuw werk te verschaffen, ondanks het feit dat hij een voorziening in
cassatie heeft ingesteld tegen die beslissing. In dit verband oordeelde het arbeidshof van
Bergen dat de werkgever tekortschoot in zijn verplichtingen die voortvloeien uit de
artikelen 20, 1° en 16 van de Arbeidsovereenkomstenwet door de werknemer geen werk te
willen verschaffen dat gelijkwaardig was met zijn vorige functies, ook al had hij de
betaling van het loon behouden. Dit gedrag werd als een feitelijkheid aangemerkt156.
Wanneer het arbeidshof de dringende reden erkent, dient de werkgever de werknemer
binnen een de termijn van drie werkdagen vanaf de derde dag na de kennisgeving van het
arrest te ontslagen, ongeacht of de werknemer een voorziening in cassatie zal instellen
tegen het arrest. Indien de werkgever niet binnen deze termijn het ontslag betekent,
verliest hij immers dit recht.
Zowel het instellen van een voorziening in cassatie door de werknemer als de uitspraak
van het Hof zullen plaatsvinden na het ontslag van de werknemer. Ingeval het Hof het
arrest van het arbeidshof vernietigt, wordt het ontslag, dat oorspronkelijk regelmatig was,
in afwachting van een nieuwe uitspraak van een arbeidshof onregelmatig.
Bij gebrek aan een wettelijke regulering van deze situatie, stellen sommige auteurs een
praktische oplossing voor die erin bestaat het ontslag slechts onder een ontbindende
voorwaarde te geven, met name de vernietiging door het Hof van Cassatie van het arrest
dat de dringende reden erkent. Bij verwezenlijking van deze voorwaarde, zal het ontslag
op zijn beurt worden vernietigd en zullen de vorige betrekkingen tussen de partijen
worden hersteld157.
Dergelijke regeling werd gevolgd door het arbeidshof van Antwerpen dat, na verbreking
door het Hof van Cassatie van het arrest van het arbeidshof te Gent, de procedure tot
erkenning van de dringende reden opnieuw voerde. De aanvankelijke ontslagen
werknemer kwam opnieuw in dienst maar de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst
bleef geschorst door de oorspronkelijke beslissing van de voorzitter van de
arbeidsrechtbank. Het arbeidshof van Antwerpen bevestigde uiteindelijk de beslissing van
de arbeidshof te Gent en aanvaardde de dringende reden tot ontslag. De werknemer werd
dan ook opnieuw binnen de drie werkdagen reden ontslagen om dringende reden, zoals
hierboven uiteengezet158.
156
Arbh. Bergen 17 mei 1994, Soc.Kron. 1995, 325; H.F. LENAERTS, Het ontslag van beschermde werknemers,
Sociale praktijkstudies 6, 2000, ced.samsom Diegem, p. 70.
157
TH. CLAEYS en B. ADRIAENS, ‘Het ontslag van beschermde werknemers om dringende reden: vijf jaar toepassing van de Wet van 19
maart 1991’ in “De bescherming van personeelsvertegenwoordigers in de onderneming” in V.B.O. 1997, 186.
158
Arbh. Antwerpen 5 april 1994, onuitgeg., AR nr. 11/94 en 74/94, geciteerd door TH. CLAEYS en B. ADRIAENS, Het ontslag van
beschermde werknemers om dringende reden: vijf jaar toepassing van de Wet van 19 maart 1991’ in “De bescherming van
personeelsvertegenwoordigers in de onderneming” in V.B.O. 1997, 186.
A03770687/0.29/29 avr 2004
38
§3. Aanvang van de termijn
A. Principe
Tenzij de wet anders bepaalt, begint deze cassatietermijn te lopen bij de betekening van de
beslissing aan de persoon of aan de woonplaats, of, in voorkomend geval, vanaf de afgifte
of het achterlaten van het afschrift (art. 57 en art. 1073, eerste lid Ger. W.).
B. De zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W.
Voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid Ger. W., begint de termijn om zich in
cassatie te voorzien te lopen vanaf de dag van de kennisgeving van het arrest
overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. (cfr. supra).
C. Sociale verkiezingen
Het Hof van Cassatie besliste dat artikel 57 Ger. W., krachtens hetwelk de termijn voor
voorziening in cassatie bij de betekening van de beslissing begint, tenzij de wet anders
bepaalt, geen uitdrukkelijk afwijkende bepaling vereist. Het is voldoende dat de afwijking
af te leiden valt uit wetsbepalingen die van toepassing zijn op de desbetreffende
procedure. Artikel 1073, eerste lid, van hetzelfde wetboek, luidens hetwelk, behoudens
wanneer de wet een kortere termijn bepaalt, de termijn om zich in cassatie te voorzien drie
maanden is, te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing is betekend, heeft
volgens het Hof enkel tot doel heeft de voorzieningstermijn te bepalen zonder afbreuk te
doen aan het in voormeld artikel 57 gemaakte voorbehoud.
Op grond van de artikelen 24, §2, 5° van de Wet Bedrijfsorganisatie en artikel 79, §2, 5°
van de Welzijnswet worden de vonnissen en arresten gewezen in de geschillen betreffende
de wetgeving inzake ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het
werk, bij gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht.
Door de kennisgeving bij gerechtsbrief in te voeren, heeft de wetgever uitdrukkelijk
gekozen voor een spoedige en goedkope procedure, aldus het Hof van Cassatie. In die
procedure doet de kennisgeving de termijn lopen om zich in cassatie te voorzien159.
D. Ontslag personeelsafgevaardigden
Ook met betrekking tot de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden heeft het Hof van
Cassatie uit artikel 11, §3, vierde lid dat de kennisgeving van alle arresten aan de partijen
bij gerechtsbrief voorschrijft, afgeleid dat de wetgever een impliciet heeft afgeweken van
artikel 57 Ger. W. door uitdrukkelijk voor een spoedige en goedkope procedure te kiezen.
De kennisgeving van de arresten doet bijgevolg de termijn doet lopen om zich in cassatie
te voorzien160.
Het Hof wijst verder op het feit dat artikel 11, §3, vierde lid Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden, zich beperkt tot het voorschrijven van een kennisgeving bij gerechtsbrief,
zonder de geldigheid van de kennisgeving te onderwerpen aan enige andere vorm. De
kennisgeving bij gerechtsbrief in het kader van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden
is in het bijzonder niet onderworpen aan de verplichte vermeldingen opgelegd door artikel.
792, derde lid Ger. W. aan de kennisgeving voorzien in artikel 792, tweede lid Ger. W.
De kennisgeving overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid Ger. W. die in artikel
1073, eerste lid Ger. W. wordt vermeld, is immers een uitdrukkelijk afwijking op de
159
Cass., 12 februari 1990, Arr.Cass. 1989-90, 774; Pas. 1990, I, 692.
160
Cass. 28 mei 1990, Pas. 1990, I, 1090; Arr.Cass. 1989-90, 1224; Cass., 10 maart 2003, J.T.T., 2003, 371
A03770687/0.29/29 avr 2004
39
bepaling van artikel 57 Ger. W., die echter de mogelijkheid onverkort laat om
(uitdrukkelijk of impliciet) andere wijzen om de termijn te laten lopen in te voeren.
Volgens het Hof van Cassatie schendt het verschil in behandeling tussen de
rechtsonderhorigen die een kennisgeving ontvangen krachtens artikel 11, §3, vierde lid
Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden of artikel 792, tweede en derde lid Ger. W.
bovendien niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien de rechtsonderhorigen
zich niet in de dezelfde juridische situatie bevinden161.
Uit de meest recente rechtspraak van het Arbitragehof volgt dat de kennisgeving
overeenkomstig artikel 46, §2, tweede lid Ger. W. op de dag geschiedt waarop de
gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of
aan diens woonplaats, en niet de dag dat de gerechtsbrief ter post werd neergelegd162.
§4. Rechtspleging voor het Hof van Cassatie
De rechtspleging in cassatie is voor de geschillen in sociale zaken niet verschillend van die
voor andere burgerlijke geschillen.
In afwijking met de gemeenrechtelijke bepalingen in verband met de rechtspleging voor
cassatie, wordt voor de geschillen inzake rechtsbijstand een voorziening ingesteld bij een
verklaring, die binnen tien dagen na de uitspraak ter griffie van het Hof van Cassatie wordt
afgelegd, die met redenen omkleed moet zijn en binnen tien dagen na de dagtekening
ervan aan partijen moet worden betekend, dit alles op straffe van nietigheid. De
betekening geschiedt met dagvaarding om op de bepaalde dag te verschijnen vóór het Hof
van Cassatie. De regels in strafzaken moeten worden in acht genomen (art. 690 Ger. W.).
*
*
*
161
Cass., 10 maart 2003, J.T.T., 2003, 371; P. SMEDTS, “De Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden: overzicht van 5 jaar
rechtspraak (januari 1999 - december 2003)” in Or. 2004, 54.
162
Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, B.S. 1 maart 2004.
A03770687/0.29/29 avr 2004
40
Download