Afdeling Monetair en economisch beleid Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief Ronald Bosman MEB Serie no. 2003-02 Maart 2003 De Nederlandsche Bank Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief * Ronald Bosman Abstract This paper provides a survey of the economic literature on immigration. We first give an impression of immigration in the Netherlands in 1500-1960, followed by a discussion of the long term economic consequences of the mass migration preceding Word War I. We then discuss some literature which mainly focuses on the recent (short term) impact of immigration on the labour market and the sustainability of public finances. While economic historians point out that in the long run immigration can be beneficial to the host country, the ‘recent’ literature typically provides a less optimistic picture. Finally, we analyse in the context of an ageing European population which instruments could play a role in offsetting the negative consequences (in terms of GDP per capita growth) of a declining labour supply. We tentatively conclude that economic migration should not be excluded as an instrument. Meb-serie 2003-02 JEL Classification: D20, E10, H20, J10, N10, O40 Key words: immigration, history, labour market, public sector, trade, ageing, policy Monetary and Economic Policy Department De Nederlandsche Bank Postbus 98 1000 AB Amsterdam The Netherlands E-mail: r.a.j.bosman@dnb * De auteur dankt Ron Berndsen, Paul Cavelaars, Jurriaan Eggelte, Willem Heeringa , Jolanda Peeters en Job Swank voor commentaar op een eerdere versie van dit stuk. Daarnaast dankt de auteur Henk van Kerkhoff en Frans Vermeer voor statistische ondersteuning. Inleiding en conclusies In zowel Nederland als in een aantal andere EU-landen is het immigratievraagstuk prominent op de beleidsagenda gekomen. Zo is op de EU-top van Sevilla (juni, 2002) gesproken over de vraag hoe de stroom illegale vluchtelingen en asielzoekers ingedamd kan worden. Aan de andere kant zijn er in Europa ook geluiden hoorbaar om immigratie te bevorderen. De Europese Commissie pleit met het oog op de te verwachten vergrijzing bijvoorbeeld voor een Europees immigratiebeleid. Zij stelt voor om arbeidsmigranten van buiten de EU toe te laten en een partnership met de herkomstlanden aan te gaan. Deze recente ontwikkelingen roepen de vraag op wat nu eigenlijk de historische en economische context is van immigratie. Bij het beantwoorden van deze vraag richten wij ons in eerste instantie niet op één specifieke groep van migranten − bijvoorbeeld de asielzoekers waarvoor beleidsmakers momenteel veel aandacht hebben − maar op de totale populatie migranten. In het eerste hoofdstuk van deze paper kijken we naar de geschiedenis van immigratie. Eerst wordt kort de rol van immigratie in Nederland in de periode 1500-1960 besproken. Opvallend is dat immigratie een belangrijk fenomeen was in de gouden eeuw (er was bijvoorbeeld relatief meer immigratie in de zeventiende en achttiende eeuw dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog). Daarna wordt in hoofdstuk 1 een beeld gegeven van de economische gevolgen van de massale migratie tussen de Oude- en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. Met name deze laatste migratiegolf is interessant omdat naar de economische gevolgen op lange termijn relatief veel onderzoek is gedaan door economisch historici. De belangrijkste conclusie is dat emigratie voor een groot deel werd bepaald door reële loonverschillen tussen landen en dat immigratie waarschijnlijk heeft bijgedragen aan de economisch groei in de Nieuwe Wereld. Opvallend is dat deze historici een vrij positief beeld van immigratie schetsen. Dit positieve beeld staat echter in contrast met een doorgaans minder rooskleurig beeld van immigratie dat wordt geschetst op basis van onderzoek dat is gebaseerd op migratiestromen van de afgelopen decennia. In hoofdstuk 2 wordt eerst kort een beeld gegeven van de migratiestromen na 1960. Daarna wordt in hoofdstuk 3 op basis van de moderne, economische literatuur een beeld geschetst van het effect van immigratie op een viertal terreinen. Op ieder terrein wordt een onderscheid gemaakt tussen wat aan de ene kant de economische theorie zegt over immigratie en aan de andere kant de beschikbare empirie laat zien. De belangrijkste conclusies zijn als volgt. (1) Arbeidsmarkt. Uit onderzoek voor de VS blijkt dat de lonen van immigranten alsmede hun opleidingsniveau stelselmatig achterblijven ten opzichte van autochtonen. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat deze achterstand voor een deel wordt doorgegeven aan de tweede en zelfs derde generatie. Verder is in veel Europese landen sprake van relatief veel werkloosheid onder immigranten, in tegenstelling tot landen als Australië, Canada en de VS. Tot slot komt naar voren dat het negatieve effect van immigratie op de loonvoet van autochtone werknemers doorgaans heel gering is. 1 (2) Handel. Volgens de neoklassieke handelstheorie zijn internationale handel en immigratie substituten. Empirische ondersteuning hiervoor wordt gevonden voor Europa maar niet voor de VS. (3) Collectieve sector. Uitgangspunt voor de beoordeling op dit vlak is het saldo van de collectieve inkomsten (afgedragen belastingen door immigranten) en uitgaven (uitkeringen aan immigranten, consumptie van overheidsvoorzieningen door immigranten). De effecten van immigratie op de collectieve sector verschillen per land en zijn weinig robuust (resultaten zijn methode afhankelijk). In het algemeen zijn de resultaten gunstiger naarmate de immigrant jonger is, het grootste deel van zijn of haar opleiding al achter de rug heeft in het land van herkomst en gemakkelijker integreert op de arbeidsmarkt. Voor Nederland zijn er aanwijzingen dat niet-westerse immigranten (ongeacht leeftijd) een negatief effect hebben op de collectieve sector. (4) Economische groei. Het beperkte aantal empirische studies geeft vooralsnog geen eenduidig beeld. Theoretisch lijkt het aannemelijk te zijn dat het effect van immigratie op de economische groei voornamelijk bepaald wordt door de hoeveelheid menselijk kapitaal die een immigrant meebrengt. Het effect op de groei is met name positief indien immigranten over relatief meer menselijk kapitaal beschikken dan autochtonen. Verder zijn er aanwijzingen dat immigratie op korte termijn een negatief effect kan hebben op de arbeidsproductiviteit. Hoofdstuk 4 staat in het teken van de vergrijzing in de EU en de mogelijke rol die arbeidsmigratie daarbij kan spelen. Allereerst wordt kort ingegaan op de demografische processen die een rol spelen bij de bevolkingsveroudering waarmee vrijwel alle EU-landen in de komende 50 jaar te maken zullen krijgen. Deze bevolkingsveroudering is structureel van aard (voornamelijk het gevolg van een dalend gemiddeld kindertal) maar met een tijdelijke piek als gevolg van de grote naoorlogse geboorteaantallen. Daarna wordt in dit hoofdstuk met behulp van een eenvoudig rekenschema (een Cobb-Douglas productiefunctie) vastgesteld dat de daling van het arbeidsaanbod in de EU de komende 50 jaar, en de negatieve invloed die dit waarschijnlijk zal uitoefenen op de groei van het bbp per capita, kan worden opgevangen door het inzetten van drie instrumenten: verhoging van de arbeidsproductiviteit, verhoging van de arbeidsparticipatie en arbeidsmigratie. In het kader van een aantal groeidoelstellingen ten aanzien van het toekomstig bbp per capita, wordt onderzocht wat de betekenis kan zijn van bovengenoemde instrumenten. De belangrijkste conclusie is dat extra migratie met name interessant kan zijn indien het verhogen van de participatie naar het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon (70% in 2010) sterk vertraagd of überhaupt niet gehaald wordt. Wel moet in ogenschouw worden genomen dat deze conclusie geldig is onder vrij sterke veronderstellingen, waaronder een zeer hoge participatiegraad van de migranten. Hoe effectief arbeidsmigratie zal zijn wanneer van deze veronderstellingen wordt afgeweken, lijkt een uitdagende vraag voor vervolgonderzoek. 2 1. Immigratie vanuit historisch perspectief 1.1 Immigratie in Nederland (vanaf 1500) Immigratie is iets van alle tijden. Vanaf de prehistorie tot en met de vroege middeleeuwen hebben talrijke volksverhuizingen plaatsgevonden. Volgens Lucassen & Penninx (1994) zijn uit de periode 1100-1500 diverse migrantengroepen bekend. Zo kwamen er kooplui uit verschillende landen, bijvoorbeeld de Noord-Italiaanse Lombarden, maar ook Balten, Dravanten uit het Oosten en zigeuners. De grote migratiestromen kwamen echter pas op gang in de periode na 1500 en in het bijzonder in de gouden eeuw. Als we kijken naar het aantal vreemdelingen in verhouding tot de totale bevolking in Nederland, dan was immigratie in de gehele zeventiende en achttiende eeuw een belangrijker fenomeen dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Figuur 1 geeft het aandeel immigranten in Nederland weer in de periode 1531-2000.1 De piek was in 1620, toen het percentage naar schatting ruim 10% bedroeg. Ter illustratie, het vergelijkbare cijfer voor 2002 is nog geen 5%. Merk op dat deze cijfers landelijke gemiddelden zijn. In de gouden eeuw streken veel immigranten neer in de kustprovincies, met name in Amsterdam. De ondertrouwregisters van deze stad zijn een goede graadmeter voor het aantal immigranten. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw was gemiddeld 28% van het totale aantal Amsterdamse bruiden en bruidegoms uit het buitenland afkomstig. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was dit zelfs 39%. Opvallend is dat het aandeel vreemdelingen in de totale populatie samenhangt met de relatieve rijkdom van Nederland. In de achttiende, maar vooral in de negentiende eeuw, bleken stagnatie en achteruitgang in welvaart te leiden tot een relatief kleiner aantal immigranten. In 1870 werd het dieptepunt bereikt in de aanwezigheid van het aantal buitenlanders in Nederland, met ongeveer 1% geregistreerde vreemdelingen. Als we kijken naar de historie van immigratie in Nederland kan een onderscheid gemaakt worden tussen drie categorieën van migranten. De eerste categorie bestaat uit vluchtelingen. Vaak gaat het hier om vrij grote groepen mensen die naar het tolerante Nederland kwamen omdat zij elders vanwege hun politieke of religieuze opvattingen vervolgd werden. Zo vluchtten aan het eind van de zestiende eeuw grote aantallen Zuid-Nederlanders (met name Vlamingen uit het gebied tussen Lille en Gent), als gevolg van de herovering van het zuidelijk deel van de Nederlanden door Filips II, naar de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. Volgens schattingen bestond omstreeks 1600 ongeveer 7% van de bevolking in de Republiek uit Zuid-Nederlanders. Overigens bestonden er in die tijd grote verschillen tussen de Noord- en Zuid-Nederlanders. De dialecten waren erg verschillend en bovendien spraken veel Zuid-Nederlanders uitsluitend Frans. Volgens Lucassen & Penninx had de komst van 1 Omdat het hier voor een groot deel om historische data gaat, zitten er wat haken en ogen aan de cijfers. Voor de periode tot 1850 zijn schattingen van het percentage in het buitenland geboren inwoners genomen. De cijfers van 1850 tot 1889 betreffen het percentage in het buitenland geboren inwoners. De periode van 1889 tot 2000 betreft het percentage inwoners dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft. 3 Zuid-Nederlanders een positief effect op de economie van de Republiek.2 De textielnijverheid in Leiden bloeide op door de komst van veel Zuid-Nederlandse textielarbeiders. Verder kwamen veel handelaren die allerlei ondernemende activiteiten ontplooiden in de Republiek. Bij de oprichting van de VOC kwam meer dan een derde van het ingelegde kapitaal van immigranten uit Zuid-Nederland. Verder kwamen veel intellectuelen en kunstenaars de Republiek binnen, hetgeen volgens Lucassen & Penninx heeft bijgedragen aan de bloei van het wetenschappelijke en culturele leven in de Republiek. Figuur 1. Aandeel niet-Nederlanders in de totale Nederlandse bevolking In procenten 12 10 8 6 4 2 0 1531 1591 1651 1711 1771 1831 1891 1951 2000 Bron: Lucassen en Penninx (1985:28) en CBS. Bijna een eeuw later volgde een tweede stroom vluchtelingen, de protestantse Hugenoten wier rechten in Frankrijk door de katholieke koning niet meer erkend werden. Zij vormden ongeveer 3% van de bevolking in de Republiek. Ook zij werden met open armen ontvangen en hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de economie en het culturele leven van de Republiek. Naast de protestanten kwam ook een relatief groot aantal joodse vluchtelingen naar de Republiek. In het begin van de zeventiende eeuw was dat voornamelijk een relatief klein aantal welgestelde Portugese of zogeheten sefardische joden, later gevolgd door zogeheten asjkenazische joden uit Midden- en Oost Europa. Bij de volkstelling in 1796 vormen de joden (sefardische en asjkenazische tezamen) ongeveer 1,5% van de bevolking. In de negentiende eeuw kwamen er betrekkelijk weinig vluchtelingen naar ons land toe. In de twintigste eeuw ten slotte waren er twee grote migratiestromen: de Indonesiërs (273.000 in de periode 1945-1975) en de Surinamers (237.000 in de periode 1973-1990).3 2 In de kustgewesten vond bijvoorbeeld door permanente immigratie een verdubbeling van het arbeidsaanbod plaats. 3 De Surinamers vormen tot op zekere hoogte een uitzondering omdat naast politieke motieven (toegenomen rechtsonzekerheid als gevolg van de staatsgreep in 1980) ook economische overwegingen een belangrijke rol speelden bij de beslissing om te emigreren. 4 De tweede categorie immigranten vormen de zogeheten trekarbeiders die seizoensarbeid verrichten. Vanaf de zeventiende eeuw tot laat in de negentiende eeuw trokken jaarlijks tienduizenden arbeiders vanuit Duitsland en België naar de kustprovincies van Nederland voor werk in de landbouw of het meehelpen aan infrastructurele projecten, bijvoorbeeld het aanleggen van dijken en kanalen. Ook de Haarlemse blekerijen, de Groningse steenbakkerijen en de houtvlotterij op de grote rivieren waren geheel of gedeeltelijk van trekarbeiders afhankelijk. Na 1870 nam het belang van trekarbeiders af. Door de opkomende industrialisatie vonden veel trekarbeiders permanent werk in de regio’s van herkomst (bijvoorbeeld het Duitse Ruhrgebied). De derde categorie betreft de arbeidsmigranten.4 Ten tijde van de Republiek vormden zij een belangrijk deel van het arbeidsaanbod. Zo kwamen bijvoorbeeld veel buitenlandse soldaten en matrozen naar Nederland. De dienstplicht was hier nog niet ingesteld en het leger en de marine bestonden vooral uit ‘huurlingen’. Veel Nederlanders wilden niet in deze sector werken, omdat de lonen en arbeidsomstandigheden erg slecht waren. Ook de VOC trok veel buitenlandse werknemers aan voor de reizen naar het Oosten. In de negentiende eeuw neemt het belang van arbeidsmigratie af. In de twintigste eeuw tenslotte zijn er twee golven van arbeidsmigratie: de Duitse dienstmeisjes vlak na de Eerste Wereldoorlog en de gastarbeiders in de jaren zeventig. De rol van de overheid Als we kijken naar de rol van de overheid bij immigratie, kunnen volgens Lucassen & Penninx (1994) globaal drie fasen worden onderscheiden. In de eerste fase – in de zeventiende eeuw en de achttiende eeuw tot en met het einde van de Republiek – was Nederland bij uitstek een immigratieland. Het beleid werd voornamelijk door de steden zelf bepaald. In principe was iedereen welkom, maar wel onder twee voorwaarden: (1) de immigrant diende in staat zijn om zichzelf, alsmede degenen die van hem of haar afhankelijk waren, te kunnen onderhouden en (2) diende geen onrust, van welke aard dan ook, te veroorzaken. Opvallend is dat lokale overheden actief immigranten wierven, met name de Zuid-Nederlanders en Hugenoten werden aanvankelijk met open armen ontvangen. De stad Amsterdam gaf bijvoorbeeld aan de Hugenoten drie bijzondere voorrechten: het burgerschap, drie jaar lang vrijstelling van belastingen en het recht om hun beroep uit te oefenen zonder lid te zijn van een gilde. De tweede fase die kan worden onderscheiden is van 1800 tot 1970. In deze periode neemt het aantal immigranten gestaag af en blijft tot de Tweede Wereldoorlog op een relatief laag niveau. Met het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 heeft de staat het recht om te beslissen wie mag komen en wie moet gaan. Het staatsburgerschap, gebaseerd op het afstammingsbeginsel, staat centraal. De derde fase, ten slotte, vanaf 1970, kenmerkt zich door de internationalisering van het immigratiebeleid, mede als gevolg van het ontstaan van de Europese Gemeenschap. Er wordt nu een 4 Lucassen & Penninx onderscheiden naast arbeidsmigranten, die doorgaans tijdelijk in Nederland verblijven, ook migranten die hier naar toe zijn gegaan om permanent ‘een goede boterham te verdienen’. Vaak gaat het dan 5 onderscheid gemaakt tussen EG-onderdanen (die binnen de gemeenschap vrij kunnen migreren) en personen uit ‘derde’ landen. Met name als het gaat om deze laatste groep is het beleid in toenemende mate restrictiever geworden. Tot slot De belangrijkste conclusie die Lucassen & Penninx trekken uit vier en een halve eeuw immigratie in Nederland is dat vrijwel alle migrantengroepen na enkele generaties in de Nederlandse samenleving waren geassimileerd.5 Echter, dit proces verliep doorgaans niet gemakkelijk en soepel: “bij de binnenkomst van vrijwel elke enigszins omvangrijke groep kwamen vanuit de ontvangende samenleving weerstanden naar voren, moesten stereotiepe beelden en vooroordelen over deze immigranten en hun nakomelingen worden overwonnen en werd de groep nieuwkomers, al dan niet op basis van wet- en regelgeving, gediscrimineerd of althans anders behandeld dan de ingezetenen” (p.195). Hoewel immigranten op de lange termijn doorgaans goed assimileerden, is er eigenlijk niet veel bekend over de economische gevolgen van immigratie in Nederland. Wat waren bijvoorbeeld de gevolgen voor de lonen van autochtonen? Heeft immigratie bijgedragen aan de groei van het inkomen per capita? Helaas is het niet mogelijk om op basis van de beschikbare historische studies op dit soort van vragen een antwoord te geven. In de volgende paragraaf bespreken we een daarom een migratiegolf waarnaar wel relatief veel historisch economisch onderzoek is gedaan: de migratie van de Oude naar de Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. 1.2 Migratie van de Oude naar de Nieuwe Wereld (1850-1913) De grootste intercontinentale migratiestromen in de geschiedenis vonden plaats tussen de zogeheten Oude en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. In deze periode vertrokken in totaal zo’n 55 miljoen Europeanen naar verre bestemmingen als Australië, Canada, de VS, Argentinië, Brazilië en Cuba.6 De VS ontvingen de meeste migranten (60%), gevolgd door Argentinië en Brazilië in met name de jaren na 1880, en Canada in de periode na 1900. Een kleine stroom Britse migranten ging richting Australië, Nieuw Zeeland en Zuid-Afrika. Tabel 1 geeft aan uit welke landen de immigranten kwamen en hoeveel per 1000 inwoners emigreerden. Ratio’s van 50 emigranten per 1000 inwoners waren heel gebruikelijk voor Groot Britannië, Ierland en Noorwegen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Italië, Portugal en Spanje haalden vergelijkbare ratio’s aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw. De andere Europese landen haalden deze hoge emigratieratio’s niet. Ter vergelijking, een om een beperkt aantal individuen of gezinnen die niet in groepsverband arriveerden. Onder hen waren veel middenstanders, handelaars, winkeliers en ambachtslieden. 5 Assimilatie wordt door de auteurs gedefinieerd als een toestand waarin de leden van een migrantengroep zich primair zien als lid van de samenleving en als zodanig beschouwd worden. Deze meer sociologische definitie is stringenter dan wat economen doorgaans onder assimilatie verstaan: succesvol integreren op de arbeidsmarkt. 6 Een klein deel van deze groep emigreerde naar een ander Europees land. Zie ook de volgende voetnoot. 6 emigratieratio van 10 per 1000 inwoners is hoog in het licht van de huidige migratiestromen. Opgemerkt moet worden dat de cijfers in tabel 1 niet rekening houden met eventuele terugkeermigratie. Hoewel er aanvankelijk weinig terugkeermigratie plaatsvond, met name vanwege de hoge reiskosten, veranderde dit aan het einde van de negentiende eeuw. De kosten voor internationale reizen daalden aanzienlijk waardoor een vrij grote stroom immigranten kon terugkeren naar het land van herkomst. Zo keerde in de periode 1890-1914 ongeveer 30% van de naar de VS geëmigreerde mensen terug naar het eigen land. Er waren wel grote verschillen tussen de verschillende nationaliteiten: van de geëmigreerde Italianen en Spanjaarden ging ongeveer 50% terug, terwijl voor de Scandinaviërs, Ieren en Russen dit percentage ongeveer 5% was.7 Tabel 1. Europese emigratieratio’s per decennium (per 1000 inwoners)8 Land 1851-1860 1861-1870 1871-1880 1881-1890 1891-1900 1901-1910 Oostenrijk-Hongarije - - 2,9 10,6 16,1 47,6 België - - - 8,6 3,5 6,1 Groot Britannië 58,0 51,8 50,4 70,2 43,8 65,3 Denemarken - - 20,6 39,4 22,3 28,2 Frankrijk 1,1 1,2 1,5 3,1 1,3 1,4 Duitsland - - 14,7 28,7 10,1 4,5 Ierland - - 66,1 141,7 88,5 69,8 Nederland 5,0 5,9 4,6 12,3 5,0 5,1 Noorwegen 24,2 57,6 47,3 95,2 44,9 83,3 Zweden 4,6 30,5 23,5 70,1 41,2 42,0 Zwitserland - - 13,0 32,0 14,1 13,9 Finland - - - 13,2 23,2 54,5 Italië - - 10,5 33,6 50,2 107,7 Portugal - 19,0 28,9 38,0 50,8 56,9 Spanje - - - 36,2 43,8 56,6 Bron: Hatton & Williamson (1998) In tabel 2 staan de immigratieratio’s per 1000 inwoners van de belangrijkste immigratielanden in de Nieuwe Wereld. Over het algemeen zijn deze ratio’s hoger dan de emigratieratio’s voor de herkomstlanden, hetgeen samenhangt met het feit dat de bevolking in veel Nieuwe Wereld landen kleiner was dan de bevolking in veel herkomstlanden. Bijna alle immigratielanden hadden in de 7 Veel Italianen en Spanjaarden gingen tijdelijk (voor enkele maanden) naar de Nieuwe Wereld, vaak voor het verrichten van seizoensarbeid. De Italianen werden daarom ook wel “birds of passage” genoemd. 8 Deze cijfers zijn inclusief emigratie binnen Europa en exclusief terugkeermigratie. De emigratie binnen Europa was voor een aantal landen vrij omvangrijk. Zo ging bijvoorbeeld het grootste deel van emigrerende Belgen naar Frankrijk of Nederland. Meer dan de helft van de Italianen vertrok na 1880 naar Europese bestemmingen, met name Frankrijk en Duitsland. Ook tussen de Nieuwe Wereld landen onderling vond een omvangrijke migratie plaats, met name tussen Canada en de VS. 7 periode 1850-1913 immigratieratio’s die ruim boven de 50 lagen, met uitzondering van Brazilië. Verder valt op dat met name in de periode 1901-1910 in vrijwel alle Nieuwe Wereld landen de immigratieratio’s zeer sterk zijn gestegen. Tabel 2. Immigratieratio’s in de Nieuwe Wereld per decennium (per 1000 inwoners) Land 1851-1860 1861-1870 1871-1880 1881-1890 1891-1900 1901-1910 Canada 99,2 83,2 54,8 78,4 48,8 167,6 VS 92,8 64,9 54,6 85,8 53,0 102,0 Cuba - - - - - 118,4 Argentinië 38,5 99,1 117,0 221,7 163,9 291,8 Brazilië - - 20,4 41,1 72,3 33,8 Bron: Hatton & Williamson (1998) Tot slot blijkt dat in de meeste landen het emigratieproces over de tijd volgens een vast patroon verloopt dat bestaat uit vier fasen. Figuur 2 geeft een gestileerd beeld van het lange termijn emigratieproces. Aanvankelijk komt de emigratie langzaam op gang maar na verloop van tijd versnelt deze totdat een piek bereikt wordt. Daarna daalt de emigratie gestaag. Dit proces wordt in de literatuur wel aangeduid als ‘the mobility transition’ (verderop wordt verder ingegaan op dit proces). Grow th phase Saturation phase Regression phase Volume of emigration Introductory phase Time 1850 1915 Figuur 2. Een gestileerde weergave van het migratieproces in veel Europese landen (1850-1915)9 9 Deze figuur is gereproduceerd op basis van Hatton & Williamson (1998) 8 Kenmerken van de migrantenpopulatie Over het algemeen waren het jonge volwassenen die naar de Nieuw Wereld emigreerden. Van de mensen die in de periode 1868-1910 naar de VS emigreerden viel 76% in de leeftijdscategorie 15-40 jaar (ter illustratie, van de autochtone Amerikanen viel slechts 42% in deze categorie). Emigranten brachten dus in het algemeen potentieel hoge participatieratio’s (deel van de beroepsbevolking dat arbeid verricht) met zich mee. Verder waren veel emigranten van het mannelijke geslacht.10 In de VS was bijvoorbeeld 64% van de immigranten in de periode 1851-1910 van het mannelijke geslacht, en voor Spanje en Italië was zelfs meer dan driekwart van de emigranten van het mannelijke geslacht. Daarnaast waren veel emigranten vrijgezel en kwamen zij als individuen. Het aantal families met kinderen dat emigreerde was relatief beperkt. Met andere woorden, de afhankelijkheidsratio van emigranten was laag in verhouding tot de autochtone bevolking. Om te begrijpen waarom emigratie op zo’n grote schaal plaatsvond is het van belang kort stil te staan bij een belangrijke economische ontwikkeling in die tijd: de overgang van een agrarische staat naar een industriële markteconomie. Kenmerkend voor de traditionele agrarische staat is volgens Massey (1988) dat er niet gestreefd wordt naar het maximaliseren van de productie maar naar het kunnen volstaan in het levensonderhoud van de gemeenschap, in combinatie met werk voor zoveel mogelijk mensen. Daarnaast wordt de productie niet bepaald door markten maar door families in de lokale gemeenschap en de wijze waarop deze families zijn opgebouwd (aantal familieleden, leeftijd, etc). Door het afbakenen van landbouwgrond, het gebruik van meer kapitaal bij de agrarische productie en het opkomen van markten, ontstaan twee belangrijke voorwaarden voor migratie. Ten eerste worden economische en sociale verbanden gescheiden. Ten tweede wordt de vraag naar arbeid op het platteland minder als gevolg van de toenemende mechanisatie van de landbouw, terwijl de vraag naar arbeid in de steden toeneemt als gevolg van de opkomende industriële productie. Daarnaast speelt ook een rol dat de reële kosten van transport en communicatie lager worden, hetgeen migratie van het platteland naar de stad faciliteert. Dit proces van economische ontwikkeling vomt in het algemeen een verklaring voor de trek naar de stad. Het verklaart echter nog niet waarom er ook sprake is van internationale migratie. Volgens Hatton & Williamson (1998) zijn er vier belangrijke factoren die een rol zouden kunnen spelen bij internationale migratie. Een eerste factor is het reële loonverschil tussen land van herkomst en het immigratieland. Hoe groter het reële loonverschil, hoe sterker de impuls om te emigreren. Ten tweede zou demografie een belangrijke rol kunnen spelen. Als de populatie groeit, dan stijgt op termijn het aandeel jonge volwassenen. Het zijn met name jonge volwassenen die een impuls hebben om te emigreren, zij profiteren immers gedurende het grootste deel van hun werkzame leven van het reële loonverschil. Ten derde zou de mate waarin een land geïndustrialiseerd is een rol kunnen spelen. Industrialisatie betekent dat relatief veel mensen (en met name jonge volwassenen) van het 10 Een uitzondering hierop waren de Ierse emigranten. Als gevolg van een grote hongersnood in Ierland emigreerden zowel veel mannen als vrouwen. 9 platteland naar de stad zullen trekken. In de stad worden deze mensen geconfronteerd met een arbeidsmarkt die veel gelijkenissen vertoont met de arbeidsmarkt van veel immigratielanden. De overstap is dan wellicht gemakkelijker te maken. Daarnaast hebben mensen in de stad mogelijk meer informatie over de arbeidsmarktsituatie van immigratielanden. Dit zou ertoe kunnen leiden dat mensen die werkzaam zijn in steden gemakkelijker emigreren dan mensen op het platteland. Ten vierde zou emigratie padafhankelijk kunnen zijn. Dit betekent dat naarmate meer mensen uit land X naar land Y emigreren, de kans groter wordt dat nog meer mensen uit land X volgen. Emigranten stuurden bijvoorbeeld brieven naar huis met informatie over de arbeidsmarkt van het immigratieland. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat emigranten de overtocht van vrienden en familieleden betaalden. Verder zou een relatief grote populatie van migranten aantrekkelijk kunnen zijn voor nieuwe migranten vanwege zogeheten netwerkeffecten (behoud van eigen cultuur, taal, etc).11 Op basis van een econometrisch model onderzoeken Hatton & Williamson (1998) in hoeverre de bovengenoemde factoren een rol speelden bij de emigratie naar de Nieuwe Wereld.12 Zij concluderen dat het loonverschil tussen het immigratie- en herkomstland een belangrijke invloed heeft op de mate van emigratie. De regressie toont aan dat een stijging van het reële loon met 10% in het herkomstland, het emigratiecijfer per 1000 inwoners verlaagt met 1,27%. Verder heeft de groei van de populatie een positief, direct effect op de hoeveelheid emigratie. Dit effect staat overigens los van het indirecte effect van populatiegroei - via verruiming van het arbeidsaanbod - dat in principe al besloten ligt in het effect van het reële loonverschil. Hatton & Williamson vinden ook bewijs voor het bestaan van padafhankelijkheid: voor iedere 1000 mensen die zijn geëmigreerd worden er nog eens 20 extra aangetrokken. Tot slot blijkt er geen duidelijke relatie te bestaan tussen de mate van industrialisatie in een land en het emigratiecijfer. Dit zou te maken kunnen hebben met twee tegengestelde effecten. Aan de ene kant leidt industrialisatie, en de daarmee gepaard gaande trek naar de stad, tot meer emigratie als gevolg van een elastischer arbeidsaanbod. Mensen in steden emigreren gemakkelijker. Aan de andere kant leidt industrialisatie tot minder emigratie als gevolg van een verschuiving in het arbeidsaanbod van sectoren met relatief lage lonen (landbouw) naar sectoren met relatief hoge lonen (industrie). Deze verschuiving in het arbeidsaanbod vermindert de financiële impuls om te emigreren aangezien het reële loonverschil tussen herkomst- en immigratieland kleiner wordt. Tot slot is een interessante vraag of de bovengenoemde factoren het migratieproces over de tijd, zoals afgebeeld in figuur 2, kunnen verklaren. Volgens Hatton & Williamson is dit het geval. Allereerst stellen zij vast dat het reële loonverschil tussen immigratie- en herkomstlanden steeds verder afnam over de tijd. Met andere woorden, het positieve effect van het loonverschil op de emigratie werd kleiner over de tijd. In de beginfase van het emigratieproces hadden echter met name 11 Ter illustratie, 90% van alle emigranten uit de provincie Zuid Holland streek neer in Patterson (New Jersey), Nordeloos (Michigan), Pella (Iowa) of South Holland (Illinois). 12 Het betreft hier een cross sectie voor 12 Europese landen op basis van decenniumgemiddelden. De afhankelijke variabele is hier de emigratie per 1000 inwoners De auteurs vinden overigens soortgelijke resultaten indien ook rekening wordt gehouden met terugkeermigratie. 10 de bevolkingsgroei, de snel toenemende industrialisatie en het aantal emigranten (padafhankelijkheid) een sterke positieve invloed op het migratiecijfer waardoor er per saldo sprake was van een stijging. In de loop van het emigratieproces werd de invloed van deze factoren kleiner en begon het looneffect te domineren, met als gevolg een daling van de mate van emigratie. 1.3 De economische gevolgen voor de Nieuwe Wereld Economische groei De economische prestatie van de VS levert een mooi beeld op: tijdens de periode voor de Eerste Wereldoorlog stegen zowel het bbp per hoofd van de bevolking, de arbeidsproductiviteit en de reële lonen. De vraag is natuurlijk of immigratie hiertoe heeft bijgedragen of deze processen heeft afgeremd. In de vorige paragraaf bleek dat de immigranten die naar de Nieuwe Wereld kwamen over het algemeen een gunstige leeftijdsopbouw hadden waardoor de participatie van immigranten hoger was dan die van autochtonen Als verondersteld wordt dat deze migranten even productief waren als autochtone werknemers en dat immigratie de verhouding tussen kapitaal en arbeid niet veranderde, dan heeft immigratie tot een stijging in de groei van het inkomen per hoofd van de bevolking geleid, aldus Carter & Sutch (1997). Cruciaal in deze redenering zijn (1) de veronderstelling dat immigranten even productief waren als autochtonen en (2) de veronderstelling dat immigratie niet heeft geleid tot kapitaalverdunning. Wat de eerste veronderstelling betreft, het verschil in human capital tussen immigranten en autochtonen was gemiddeld klein. Er blijkt volgens Carter & Sutch onder historici consensus te bestaan dat de Europese immigranten uit de bovenste staart van de zogeheten ‘skill distribution’ van het land van herkomst kwamen. Hoewel immigranten doorgaans laagopgeleid waren, waren zij niet degenen die onder aan de maatschappelijke ladder stonden in de herkomstlanden. Volgens Carter & Sutch kwamen de meeste immigranten die naar de VS gingen uiteindelijk terecht in het midden van de zogeheten ‘occupational ladder’. Autochtone werknemers bevonden zich proportioneel gezien of juist beneden of juist boven de immigranten op deze ladder. Het lijkt dus aannemelijk dat immigranten wat hun productiviteit betreft gemiddeld niet onderdeden voor autochtone werknemers. Wat de tweede veronderstelling betreft, het is volgens Carter & Sutch aannemelijk dat immigratie niet tot aanzienlijke kapitaalverdunning heeft geleid. Zo zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen dat de besparingen hoog waren en dat immigranten zelfs meer spaarden dan autochtonen. Ook waren er aanzienlijke kapitaalstromen van de Oude naar de Nieuwe Wereld (‘capital chasing labor’) en zijn er aanwijzingen dat de reële rente nauwelijks steeg als gevolg van immigratie. Met andere woorden, de verhouding tussen kapitaal en arbeid leek vrij constant te zijn over de lange termijn. Onderzoek van Williamson (1997) suggereert ook dat er een positief verband kan bestaan tussen immigratie en economische groei. Hij onderzoekt op basis van een cross sectie van Oude- en Nieuwe Wereld landen de relatie tussen demografische veranderingen en groei van het inkomen per 11 capita in de periode 1870-1913. De demografische veranderingen als gevolg van immigratie zijn het sterkst voor de Nieuwe Wereld landen. Voor de Europese landen is er gemiddeld genomen geen sprake geweest van demografische verandering. Dit verklaart Williamson door te wijzen op het feit dat in Europa een groot deel van de groep die volwassen werd uiteindelijk is geëmigreerd. De resultaten tonen aan dat de leeftijdstructuur, met name de verhouding tussen actieven (1564 jaar) en niet-actieven, en niet populatiegroei als zodanig, een positief effect heeft op de groei van het inkomen per capita.13 Een toename van het relatieve aandeel actieven met 1% verhoogt de groei van het inkomen per capita met 1,03% (rekening houdend met de groei van de totale bevolking, alsmede een aantal andere factoren die van belang zouden kunnen zijn, zoals scholing, overheidsbesparingen, locatie etc). De conclusie van deze studie is dat de groei van de populatie economisch gezien weinig betekenis heeft als de leeftijdstructuur van de populatie constant blijft. Impliciet wordt dus verondersteld dat er geen schaalvoordelen zijn. In het algemeen zullen de effecten van immigratie op de groei van het bbp sterker zijn indien de geaggregeerde productiefunctie wel wordt gekenmerkt door schaalvoordelen. In dat geval zal populatiegroei, waarbij de leeftijdsstructuur van de bevolking constant blijft, wel leiden tot een hoger inkomen per capita. Volgens Paul Römer (1986, 1996) is het voor de lange termijn zinvol om uit te gaan van schaalvoordelen.14 Indien wordt uitgegaan van schaalvoordelen, dan zou volgens een ruwe schatting de toename van het arbeidsaanbod met 4-8% per decennium (als gevolg van immigratie), de Amerikaanse productie nog eens extra hebben versterkt met zo’n 0,2-0,8%-punt (Carter & Sutch (1997)). Assimilatie van immigranten Van de Europese migranten vertrok uiteindelijk drie vijfde naar de VS. Er was in de VS een grote verscheidenheid als het gaat om de herkomst van migranten. Dit maakt de VS een goede case voor assimilatieonderzoek.15 Assimilatie speelde in de VS een belangrijke rol in het publieke debat over immigratie.16 Anti-immigratie sentimenten ontstonden reeds in 1850, maar pas in 1880 werd het echt een issue toen er een aantal officiële onderzoeken plaatsvond.17 Naar aanleiding van een poging van het Huis van Afgevaardigden om immigratie te beperken door middel van een ‘literacy’ test, besloot het Congress, gesteund door President Roosevelt, om een commissie in het leven te roepen die de feiten voor eens en voor al op tafel moest gaan leggen. Deze Immigration Commission heeft uiteindelijk vier jaar lang gewerkt aan een dik rapport, bestaande uit 41 delen, dat in 1911 verscheen. 13 Williamson vindt soortgelijke resultaten in een cross sectie voor Oost-Azië in de periode 1965-1990. Overigens wordt in de immigratieliteratuur die zich richt op de twintigste eeuw veelal verondersteld dat er constante schaalopbrengsten zijn. 15 Zie Hatton & Williamson (1994) waarin een groot aantal arbeidsmarktstudies (zowel voor de Oude- als Nieuwe Wereld) wordt besproken. 16 Voor een bespreking van de politieke economie van immigratiebeleid in deze tijd (inclusief de rol van het publieke debat), zie ook Timmer & Williamson (1996). 14 12 Als gevolg van dit rapport werd in 1921 immigratie beperkt door de invoering van het zogeheten quota systeem.18 Cruciaal in het rapport is dat de commissie met betrekking tot assimilatie een onderscheid maakte tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ immigranten. De oude immigranten kwamen uit landen als België, Groot Britannië, Ierland, Frankrijk, Nederland, Scandinavië. De nieuwe migranten waren afkomstig uit Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije, Griekenland, Italië, Rusland, Spanje, Turkije. De commissie concludeerde: “the new immigration was largely a movement of unskilled laboring men who have come in, in large part temporarily, from the less progressive and advanced countries of Europe and that on the whole they were far less intelligent and were actuated by different ideals than the old immigrants”. En verder dat “they have almost entirely avoided agricultural pursuits, and in cities and industrial communities have congregated together in sections apart from native Americans and the older immigrants to such an extent that assimilation has been slow as compared to that of earlier nonEnglish speaking races”.19 In hoeverre had de commissie gelijk? Volgens Hatton & Williamson (1998) is het juist dat de ‘oude’ immigranten goed assimileerden. Toen zij kwamen verdienden zij minder dan autochtone werknemers, maar het verschil werd snel kleiner en sommigen verdienden na verloop van tijd zelfs meer dan autochtonen. Wat de ‘nieuwe’ immigranten betreft, Hatton & Williamson onderschrijven dat de vaardigheden van deze immigranten van een lager niveau waren dan die van de ‘oude’ immigranten. Echter, deze terugval in het niveau van vaardigheden werd nauwelijks door de markt afgestraft aangezien de verdiencapaciteiten van de ‘nieuwe’ immigranten nauwelijks onderdeden voor de verdiencapaciteiten van de ‘oude’ immigranten. Hatton & Williamson concluderen dat het beeld van de commissie over de assimilatie van ‘nieuwe’ immigranten veel te negatief was. De gevolgen voor autochtonen. Volgens Jerome (1926) heeft immigratie in de VS bijgedragen aan de werkloosheid in stedelijke gebieden. Hatton & Williamson (1998) verkennen dit gebied opnieuw door middel van partiele (macro) evenwichtsanalyses. Zij concluderen dat immigranten niet het flexibele arbeidsaanbod vormden dat historici vaak veronderstellen. Immigranten waren vooral werkzaam in relatief langzaam groeiende sectoren in de economie, met name in het Noordoosten van de VS. Voor een deel hebben zij met (laagopgeleide) autochtone werknemers op de arbeidsmarkt geconcurreerd, met als gevolg lagere reële lonen. Uiteindelijk zijn veel autochtone werknemers als gevolg van deze concurrentie vertrokken naar het westen van de VS. Echter, volgens Card & Sutch (1997) geven bovenstaande studies ten onrechte een negatief beeld van immigratie omdat er verondersteld wordt dat immigratie tot 17 Een onderzoek dat bijvoorbeeld veel aandacht kreeg was dat van de Industrial Commission (1901) naar de assimilatie van migranten op de arbeidsmarkt en hun sociale positie in het algemeen. 18 Het doel van het quotasysteem was om de instroom van voor de Eerste Wereldoorlog met 75% te verminderen. In 1924 werd het quotum aangepast met als doel om uit te komen op een verlaging van de instroom van 20%. In 1965 werd het quotasysteem afgeschaft en werden bestaande familiebanden het criterium voor immigratie. 19 Het citaat is afkomstig uit Hatton & Williamson (1998). 13 kapitaalverdunning leidt. Volgens Card & Sutch is kapitaalverdunning op lange termijn niet erg waarschijnlijk (zie de eerder genoemde argumenten bij economisch groei). Verder betogen zij dat immigranten een flexibele factor waren aangezien zij neerstreken in gebieden waar de lonen het hoogst waren (en de relatieve krapte op de arbeidsmarkt het grootst). Met andere woorden, immigranten fungeerden volgens Card & Sutch als een evenwichtsherstellende factor voor de Amerikaanse economie. Al met al lijken de gevolgen van immigratie voor autochtonen sterk af te hangen van de veronderstelling die men maakt over de elasticiteit van het aanbod van kapitaal. Globalisering en inkomensongelijkheid Hatton & Williamson (1998) proberen antwoord te geven op de vraag of immigratie heeft bijgedragen aan de convergentie tussen de Oude en Nieuwe Wereld (zie ook Taylor & Williamson (1997)). Op basis van een algemeen evenwichtsmodel20 wordt allereerst vastgesteld dat immigratie significant heeft bijgedragen aan de convergentie van de reële lonen in Groot Britannië en de VS. Zonder immigratie zou het reële loonverschil meer dan twee keer zo groot zijn (het werkelijke reële loonverschil in 1910 was ruim 60%). Vervolgens vinden de auteurs ook ondersteuning voor convergentie indien gebruik wordt gemaakt van een panel bestaande uit 17 Oude- en Nieuwe Wereld landen. Behalve immigratie is het ook waarschijnlijk dat andere factoren aan deze convergentie hebben bijgedragen, zoals internationale handel, technologische vooruitgang en accumulatie van menselijk kapitaal. Willamson (1997) onderzoekt de relatie tussen globalisering en immigratie enerzijds en inkomensongelijkheid anderzijds. Als maat voor inkomensongelijkheid neemt hij het loon van een ongeschoolde arbeider w en zet dat af tegen de beloning van alle productiefactoren per arbeider y (de ratio w/y is dan de maat voor inkomensongelijkheid). Het blijkt dat tussen 1870 en 1913 de inkomensongelijkheid vooral toenam in rijke landen als Australië, Canada en de VS waar relatief veel vraag was naar arbeid. De inkomensongelijkheid nam vooral af in arme landen die begonnen met industrialiseren zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken en Italië. In de middelrijke landen, zoals België, Frankrijk, Duitsland, Nederland, en Groot Britannië nam de inkomensongelijkheid slechts mondjesmaat toe. Al met al concludeert de auteur dat migratiestromen in belangrijke mate van invloed zijn geweest op de inkomensongelijkheid in de Oude-en Nieuwe Wereld. 20 Verondersteld wordt dat arbeid homogeen is, schaalopbrengsten constant zijn en alleen de aanbodzijde een rol speelt. 14 2. Recente ontwikkelingen in Nederland en andere OESO-landen 2.1 Trends in migratiestromen Hoewel de huidige migratiestromen kleiner zijn dan in de periode voor de Eerste Wereldoorlog, speelt migratie nog altijd een belangrijke rol. Figuur 3 geeft de ontwikkeling van het totale migratiesaldo (verschil tussen emigratie en immigratie) weer van de EU, de VS en Japan voor de periode 1960-2000. Opvallend is dat het migratiesaldo in Europa meer fluctueert dan in de VS of Japan. Met name in de jaren tachtig nam het saldo sterk toe met als piek de periode 1992-1993, hetgeen voor een groot deel kan worden toegeschreven aan de val van het ‘ijzeren gordijn’ en een aantal etnische conflicten (o.a. in voormalig Joegoslavië, Somalië, Sri Lanka). Vanaf 1998 stijgt het migratiesaldo in Europa weer en de OESO verwacht dat de toekomstige uitbreiding van de EU deze opwaartse trend zal bestendigen. In de VS is het migratiesaldo vanaf het midden van de jaren zeventig geleidelijk gestegen en lijkt zich vanaf het midden van de jaren negentig te stabiliseren.21 In Japan is de netto migratie traditioneel zeer klein en stabiel. Figuur 4 geeft een beeld van de ontwikkeling van het migratiesaldo in Nederland in de periode 1980-1999, uitgesplitst naar een aantal herkomstlanden.22 Globaal gezien ligt de ontwikkeling in die periode in Nederland in lijn met die van het Europese gemiddelde, met uitzondering van de periode 1995-1998 waarin het saldo in Nederland iets toenam terwijl het Europese gemiddelde daalde.23 Verder valt op dat het aantal immigranten uit de EU-landen sinds de jaren negentig vrij stabiel is, terwijl het aantal immigranten uit Turkije, Marokko en Suriname is afgenomen. Immigratie uit overige niet-EU-landen is sinds het midden van de jaren tachtig aanzienlijk toegenomen. Dit reflecteert het toegenomen aantal asielzoekers. In 1998 bestond 21% van het totale aantal immigranten in Nederland uit asielmigranten.24 De overigen in dat jaar waren volgmigranten (46%), arbeidsmigranten (19%) en studenten (14%). 21 In twee andere belangrijke immigratielanden, Canada en Australië, steeg het migratiesaldo in de jaren negentig eveneens, maar minder sterk dan in Europa of de VS. 22 Deze cijfers zijn exclusief het migratiesaldo voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor een bespreking van recente immigratietrends in Nederland, zie ook Muus (2000). 23 In verhouding tot het aantal inwoners neemt Nederland wat betreft het migratiesaldo in West-Europa een middenpositie in (gebaseerd op cijfers uit 1998). 24 De ontwikkeling van het aantal asielaanvragen is niet direct zichtbaar in de migratiecijfers vanwege het feit dat asielprocedures relatief veel tijd kosten. Als we kijken naar het aantal asielzoekers dat daadwerkelijk is toegelaten als vluchteling of op basis van humanitaire gronden, dan blijkt er sinds 1996 sprake te zijn van een dalende trend (van 24.205 in 1996 naar 13.501 in 1999). Tot slot blijkt uit de jongste cijfers dat het aantal nieuwe asielaanvragen sterk is gedaald, van 43.895 in 2000 naar 32.579 in 2001 (in 2002 wordt uitgegaan van 32.599). De instroom is daarmee op het laagste punt sinds 1996 gekomen. Het aandeel van Nederland in de asielstroom in Europa is gedaald van 11,4% in 2000 naar 8,3% in 2001. 15 Figuur 3 Saldo migratie in belangrijke OESO-gebieden Aantal x 1.000 personen 1.500 1.000 ¹ 500 0 -500 60 65 EU 70 75 80 Japan 85 90 95 00 Verenigde Staten Toelichting: EU bevat over de gehele periode alle landen van de EU. ¹ EU: tot en met 1999. Bron: OESO. In veel OESO-landen is de stijging van het migratiesaldo toe te schrijven aan gezinshereniging. Met name in traditionele immigratielanden zoals de VS, Frankrijk en Canada is dit het geval.25 In de VS en Frankrijk kan bijvoorbeeld 75% van de immigratie worden toegeschreven aan gezinshereniging. Echter, vanaf 1997 is door een aantal regionale conflicten het aantal asielzoekers in veel OESO-landen sterk toegenomen. In 2000 ontvingen, in absolute aantallen gemeten, het VK, Duitsland en de VS de meeste asielzoekers. Als we kijken naar de instroom van asielzoekers in verhouding tot het totale aantal immigranten in een land (stroom/voorraad verhouding), dan scoren Nederland, Ierland, Noorwegen en Hongarije hoog met ieder ruim 6% (ter vergelijking, voor de VS bedraagt dit percentage 0,2%). Tot slot blijkt dat het totale aantal immigranten in verhouding tot de totale bevolking met name hoog is in Australië (23,6%), Canada (17,4%) en de VS (10,3%).26 Voor de EUlanden ligt het overeenkomstige cijfer overal beneden de 10% (Nederland 4,1%, Duitsland 8,9%, Frankrijk 6,3%, Italië 2,2%) en in Japan bedraagt het 1,2%.27 25 Het immigratiebeleid in de VS is sinds 1965 grotendeels gebaseerd op bestaande familiebanden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Canada en Australië waar een immigrant moet voldoen aan een aantal sociaaleconomische criteria. In 2.3 wordt het immigratiesysteem van Australië kort besproken. 26 OESO-cijfers uit 1999. 27 In de VS, Canada en Australië wordt een immigrant gedefinieerd als een persoon die geboren is in het buitenland. In veel Europese landen wordt een immigrant gedefinieerd als een persoon die niet de nationaliteit van het betreffende gastland bezit. Deze verschillen in definitie bemoeilijken een internationale vergelijking van het totale aantal immigranten in een land. 16 Figuur 4 Saldo migratie in Nederland Aantallen x 1.000 70 60 50 40 30 20 10 0 -10 80 EU 82 84 Turkije 86 88 M arocco 90 92 94 Suriname 96 98 Overige landen Bron: CBS. Ook het belang van tijdelijke arbeidsimmigratie, met name in de ICT-sector, is aan het eind van de jaren negentig toegenomen.28 Voor de VS wordt bijvoorbeeld het tekort aan IT-personeel door de OESO geschat op 425.000 werknemers voor het jaar 2001 (ongeveer 4% van de ICTberoepsbevolking), terwijl soortgelijke schattingen voor de EU uitkomen op 1,4 miljoen werknemers. Naast de immigratie van hooggeschoolde IT-werknemers, is in een aantal landen ook de immigratie van ongeschoolde werknemers toegenomen. Met name in Zuid-Europa en de VS is dit het geval voor sectoren als de landbouw en de bouw. Tot slot vindt er steeds meer tijdelijke mobiliteit plaats tussen landen van hooggeschoolde werknemers uit multinationale ondernemingen. De bovenstaande immigratiecijfers zijn allemaal gebaseerd op de officiële statistieken. Omdat illegale immigratie in veel landen een belangrijke rol speelt, geven de officiële cijfers waarschijnlijk een aanzienlijke onderschatting van het werkelijke aantal immigranten.29 Voor de VS wordt bijvoorbeeld geschat dat het aantal illegale immigranten in 1996 uitkomt op 300.000, hetgeen gelijk is aan een derde van het totaal aantal geregistreerde immigranten. Voor Europa komt een soortgelijke 28 In Nederland is bijvoorbeeld in de jaren 1997-2000 het aantal tewerkstellingsvergunningen voor mensen van buiten de EU meer dan verdubbeld (van 11.000 in 1997 naar 28.000 in 2000). Meestal gaat het hierbij om een periode van minder dan drie maanden (minder dan 25% van de vergunningen heeft de maximale geldigheidsduur van 3 jaar). 29 Zorlu (2000) bespreekt de economische gevolgen van illegalen in Nederland. Zijn conclusie is dat illegale arbeiders niet of nauwelijks negatieve inkomenseffecten veroorzaken voor de autochtone bevolking, terwijl consumenten en vooral ondernemers baat hebben bij deze illegale arbeiders. 17 schatting uit op zo’n half miljoen illegalen per jaar, wat proportioneel gezien nog een iets groter aantal is dan in de VS.30 2.2 Immigratiebeleid: globaal drie systemen In de OESO-landen bestaan niet alleen grote verschillen in de migratiestromen, ook als het gaat om immigratiebeleid bestaan er traditioneel grote verschillen. Sinds het begin van de jaren negentig werden veel landen geconfronteerd met migratiestromen die relatief moeilijk beheersbaar waren. Daarnaast ontstond in een aantal landen problemen ten aanzien van de integratie van migranten. Deze ontwikkelingen hebben er toe geleid dat veel landen kritischer zijn gaan kijken naar hun immigratiebeleid. Volgens de OESO kan globaal een onderscheid gemaakt worden tussen drie systemen van immigratiepolitiek.31 2.2.1. Tijdelijke arbeidsmigratie Het eerste systeem gaat uit van tijdelijke arbeidsmigratie, is gericht op specifieke tekorten op de arbeidsmarkt van het gastland en is stringent als het gaat om de maximale verblijfsduur. Voorbeelden van dit systeem zijn Japan en Korea, alsmede Nederland en Duitsland in de periode 1960-1970 (gastarbeiders). Kenmerkend voor de Europese landen die in deze periode tijdelijk arbeidmigranten toelieten, is dat beleidsmakers de effecten van immigratie vaak te rooskleurig hebben ingeschat. Met name de integratieproblematiek, de hoeveelheid volg-en terugkeermigratie en de vraag naar laaggeschoolde arbeid werd verkeerd ingeschat. De gastarbeiders in Nederland (1970-1980) Bij de gastarbeiders was het bedoeling dat zij slechts tijdelijk werk zouden verrichten in Nederland. Zowel de Nederlandse overheid als de arbeiders zelf gingen daar van uit. Veel van hen woonden bijvoorbeeld in goedkope pensionnetjes en stuurden vrijwel hun gehele loon naar de familie in het land van herkomst. Aanvankelijk kwamen veel arbeiders uit Italië, Spanje, Portugal en Griekenland maar later vooral ook uit Turkije en Marokko Opvallend is dat veel van deze arbeiders, met name de Turken en Marokkanen, uiteindelijk niet zijn teruggekeerd naar het land van herkomst. Tabel 3 geeft een overzicht van de terugkeermigratie van deze gastarbeiders na 5 en 10 jaar. Van de Turken en Marokkanen die in 1970 emigreerden ging na 10 jaar uiteindelijk 30,5% respectievelijk 16,3% weer terug naar het herkomstland. Voor de Spanjaarden bedroeg dit percentage bijna 75%. 30 Een recente schatting voor de vier grote steden in Nederland komt uit op de aanwezigheid van zo’n 40.000 illegale vreemdelingen op jaarbasis (zie “Nederland als immigratiesamenleving”, WRR-rapport no.60, p.78). Een belangrijke rol hierbij speelt het Nederlandse terugkeerbeleid van uitgeprocedeerde asielzoekers dat relatief veel ruimte biedt om illegaal in ons land te verblijven. In haar jaarverslag van 2001 wijst de Algemene Rekenkamer erop dat de overheid over onvoldoende informatie beschikt ten aanzien van de vraag of afgewezen asielzoekers daadwerkelijk vertrokken zijn of nog in Nederland verblijven. 31 Zie de OESO-studie “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country reviews” (maart 2002). Voor een bespreking van immigratiebeleid in Europa, zie Zimmermann (1995). 18 Tabel 3. Terugkeermigratie van de gastarbeiders na 5 en 10 jaar Land van herkomst Turkije Marokko Spanje Aankomstjaar Percentage terugkeerders in 1980 1970 30,5% 1975 15,8% 1970 16,3% 1975 6,2% 1970 74,1% 1975 46,9% Bron: Lucassen & Penninx (1994) Het grote verschil in terugkeermigratie tussen deze groepen kan verklaard worden uit hoofde van verschillen in economische ontwikkeling van de herkomstlanden. In Italië, Spanje, Portugal en Griekenland is het welvaartsniveau aanzienlijk gestegen na 1970 en deze landen zijn daardoor zelf immigratielanden geworden. In Turkije en Marokko daarentegen is het welvaartsniveau lange tijd constant gebleven of zelfs iets verslechterd.32 Daarnaast kwamen veel Turkse en Marokkaanse immigranten uit de minder ontwikkelde regio’s van hun land. De economische perspectieven in deze (plattelands-) regio’s waren, en zijn nog steeds, ronduit slecht. De economische prikkel voor Turkse en Marokkaanse gastarbeiders om terug te keren was dus heel gering. Een tweede factor die de terugkeermigratie van Turken en Marokkanen mogelijk nadelig heeft beïnvloed is het restrictieve vreemdelingenbeleid vanaf 1968. Vertrek naar het land van herkomst betekende na 1968 het verlies van rechten op een verblijfsvergunning. Voor een migrant die twijfelde over terugkeer was het risico veel groter geworden omdat de beslissing niet meer omkeerbaar was. Een ander fenomeen dat met name bij de gastarbeiders is terug te vinden betreft volgmigratie. Bij de Turkse en Marokkaanse migranten kwam op een gegeven moment de gezinshereniging in zwang die een hoogtepunt bereikte in 1980. Na 1980 nam het belang van gezinsvorming toe: legaal verblijvende immigranten uit Turkije en Marokko haalden op grote schaal huwelijkspartners naar Nederland. In het begin van de jaren negentig vormde deze gezinsvormende migratie ongeveer 40% van de Turkse en Marokkaanse immigratie. Momenteel is de groep van 55.000 gastarbeiders (plus 20.000 gezinsleden) die in het begin van de jaren zeventig in Nederland kwam wonen, door volgmigratie uitgegroeid tot een bevolkingsgroep van bijna een half miljoen personen. 2.2.2. Permanente migratie Bij het tweede systeem ligt het zwaartepunt op een permanent verblijf van de immigrant. Australië, Canada en de VS zijn voorbeelden waar dit systeem wordt gehanteerd. Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van immigranten (bijvoorbeeld families, entrepreneurs, 32 Onderzoek naar de massale immigratie tussen de Oude- en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913 toont aan dat welvaartverschillen, met name verschillen in het reële loon, een belangrijke determinant zijn van internationale migratiestromen. Zie hoofdstuk 1 van deze paper. 19 kenniswerkers, etc) en wordt per categorie vastgesteld hoeveel immigranten mogen binnenstromen. In Australië, Canada en Nieuw Zeeland wordt bij sommige categorieën gebruik gemaakt van een zogeheten puntensysteem dat als doel heeft immigranten te selecteren op eigenschappen die een snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen. Ter illustratie zal de immigratiepolitiek van Australië kort worden besproken. Migratie in Australië: selectie aan de poort In Australië wordt globaal gezien een onderscheid gemaakt tussen twee stromen migranten: ‘familie’ en ‘skill’. Onder de eerste stroom vallen migranten die directe familie zijn van Australiërs of van permanente inwoners van Australië (in 1999 viel ongeveer de helft van het aantal immigranten onder deze stroom). Tot 1997 was deze stroom vraaggericht maar daarna werd deze (en wordt nog steeds) planmatig vastgesteld. Potentiële migranten dienen tevens te beschikken over een familielid dat borg staat. Bij de tweede stroom migranten staat het begrip ‘skill’ centraal. Zij moeten beschikken over specifieke werkvaardigheden, genomineerd worden door bepaalde werkgevers, of een voldoende hoge score behalen bij het zogeheten puntensysteem. Dit laatste instrument wordt met name gebruikt voor (potentiële) migranten die vallen in de categorie ‘onafhankelijk’, dat wil zeggen mensen die geen entrepreneur zijn of die niet genomineerd zijn door bepaalde werkgevers. Het puntensysteem voor deze categorie is samengevat in tabel 4.33 Er kunnen punten behaald worden voor leeftijd, beroepsvaardigheden (waaronder ook ervaring elders) en beheersing van de Engelse taal. Verder worden er bonuspunten gegeven voor bepaalde kwalificaties die nuttig zijn voor het gastland, zoals werkervaring in Australië of beheersing van de taal van een belangrijke handelspartner van Australië. Om de test te halen moeten minimaal 110 punten behaald worden. Interessant is de vraag of het puntensysteem daadwerkelijk bijdraagt aan de integratie van migranten op de arbeidsmarkt. Indien gekeken wordt naar werkloosheidscijfers voor verschillende categorieën migranten dan lijkt dit inderdaad het geval te zijn. Het werkloosheidspercentage na een verblijf van 42 maanden bedraagt slechts 5% voor migranten die de puntentest gehaald hebben, terwijl het overeenkomstige cijfer voor de categorie ‘familie’ en ‘humanitair’ 16% respectievelijk 34% bedraagt. Volgens Miller (1999) worden deze verschillen in werkloosheid verklaard door de onderliggende eigenschappen van migranten, die beter zijn naarmate er strenger wordt geselecteerd. Het puntensysteem als zodanig heeft geen significant effect op het werkloosheidspercentage in de zin dat het puntensysteem niet een bepaald type migrant aantrekt (bijvoorbeeld alleen maar hooggekwalificeerde migranten). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het puntensysteem een effectief selectiemiddel is dat integratie op de arbeidsmarkt bevordert. Overigens merkt Miller op dat de gemiddelde kwaliteit van een immigrant waarschijnlijk voor het grootste deel wordt bepaald door 33 Voor een gedetailleerder overzicht van het puntensysteem, zie de OESO-studie “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country reviews” (maart 2002). 20 de wereldmarkt (vraag en aanbod met betrekking tot geschoolde migranten) en in mindere mate door het puntensysteem. Tabel 4. Het puntensysteem in Australië (‘general skills’) Onderdeel Maximum aantal punten Leeftijd 18-29 jaar 30 30-34 jaar 25 35-39 jaar 20 40-44 jaar 15 Beroepsvaardigheden 65 Werkervaring 10 Aanbod baan in Australië 5 Beheersing Engelse taal 20 Kwalificaties partner 5 Australisch diploma 5 Bonuspunten 5 Bron: OESO 2.2.3. Mix van tijdelijke en permanente migratie Het laatste systeem van immigratiepolitiek dat kan worden onderscheiden betreft een mix van de twee voorgaande systemen en is gericht op de middellange termijn. Voorbeelden van dit systeem zijn Frankrijk, België, Nederland en Zweden. Kenmerkend voor dit systeem is dat er verschillende categorieen van immigranten zijn (met uiteenlopende condities per categorie) maar dat op voorhand niet vaststaat of een verblijf permanent zal zijn. Verder valt op dat er bij dit systeem, in vergelijking tot Australie, Canada en Nieuw Zeeland, minder streng geselecteerd wordt op eigenschappen die een snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen. Het huidige arbeidsmigratiebeleid in Nederland In tegenstelling tot Australië, Canada en Nieuw Zeeland speelt bij het arbeidsmarktbeleid in Nederland immigratie slechts een ondergeschikte rol. Het beleid in Nederland richt zich primair op het optimaal benutten van het binnenlandse potentieel. Het huidige arbeidsmigratiebeleid in Nederland is neergelegd in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Hoewel er geen maximum is voor het aantal arbeidsmigranten, kan het huidige beleid volgens het ministerie van Sociale Zaken worden beschouwd als vrij restrictief. Voor mensen uit de EU zijn er geen beperkingen om zich in Nederland op de arbeidsmarkt aan te bieden. Echter, arbeidsmigratie van buiten de EU is pas mogelijk indien in Nederland c.q. in de Europese Economische Ruimte (de EU, aangevuld met Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) geen geschikt arbeidsaanbod aanwezig is en deze ook niet binnen een redelijke termijn 21 is te verwachten. De Wav is daarmee in beginsel vraaggericht. Er worden dan ook meer tewerkstellingsvergunningen afgegeven bij een krappe arbeidsmarkt. In Nederland is bijvoorbeeld in de jaren 1997-2000 het aantal tewerkstellingsvergunningen voor mensen van buiten de EU meer dan verdubbeld (van 11.000 in 1997 naar 28.000 in 2000). Meestal gaat het hierbij om een periode van minder dan drie maanden (minder dan 25% van de vergunningen heeft de maximale geldigheidsduur van 3 jaar). De meeste arbeidsmigranten zijn hoogopgeleid. Opgemerkt moet worden dat niet iedere arbeidsmigrant van buiten de EU aan de arbeidsmarkttoets wordt onderworpen (zo wordt een uitzondering gemaakt voor wetenschappelijk personeel en sleutelpersoneel van internationale concerns). Tot slot blijkt dat het arbeidsmigratiebeleid in de EU-landen onderling weinig van elkaar verschilt. In de meeste landen is het beleid gericht op een tijdelijk verblijf van de immigrant. Verschillen tussen de EU-landen betreffen vooral de selectiecriteria op basis waarvan immigranten worden toegelaten. 3. De economische gevolgen van immigratie Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de economische effecten van immigratie in Nederland. Op zich is dat niet zo verwonderlijk aangezien Nederland zich in de afgelopen jaren niet bewust als immigratieland heeft geprofileerd. Verreweg het grootste deel van het onderzoek komt uit de VS, gevolgd door Duitsland.34 De bespreking van de economische effecten van immigratie die volgt is derhalve voor een groot deel gebaseerd op die landen. In hoeverre de gevonden effecten geldig zijn voor Nederland is op voorhand niet altijd even duidelijk. De Nederlandse economie verschilt op een aantal punten immers van die van de VS. De arbeidsmarkt in de VS is bijvoorbeeld veel flexibeler dan die in Nederland en andere EU-landen. Ook op het gebied van sociale zekerheid en collectieve uitgaven bestaan er grote verschillen. Voor zover mogelijk wordt in meer kwalitatieve zin aangegeven wat de internationale literatuur impliceert voor Nederland. 3.1 Arbeidsmarkt Theorie In theorie kan immigratie voordelig zijn voor een land omdat het nationaal inkomen groter wordt. Er treden echter ook belangrijke verdelingseffecten op waardoor bepaalde groepen er op achteruit kunnen gaan. We zullen een en ander illustreren aan de hand van een eenvoudig model (Borjas, 1999a). We veronderstellen dat de beroepsbevolking L bestaat uit N autochtone werknemers en M migranten. Verder wordt verondersteld dat migranten en autochtone werknemers perfecte substituten zijn, 34 Een goed algemeen overzicht van de moderne literatuur is onder meer te vinden in Borjas (1994, 1999), Giersch (1994) en Zimmermann & Bauer (2002). Zie ook Roodenburg & Van den Boom (2000). 22 autochtonen als enigen kapitaal bezitten en dat de productie wordt gekenmerkt door constante schaalopbrengsten. Ook gaan we gemakshalve uit van een flexibele arbeidsmarkt. Het effect van loon S S' A B w0 C w1 D fL 0 N werkgelegenheid L=N+M Figuur 5. Het immigratiesurplus in een model met homogene arbeid en vast kapitaal immigratie wordt beschreven in figuur 5, waarbij S het (inelastische) arbeidsaanbod weergeeft en fL de vraag naar arbeid. In de uitgangssituatie (zonder immigratie) is de loonvoet gelijk aan w0 en de werkgelegenheid aan N. Door de instroom van migranten ontstaat echter een nieuw evenwicht met een lagere loonvoet w1 en een grotere werkgelegenheid (M+N). Autochtone werknemers ontvangen als gevolg van immigratie dus een lager loon. Wat betekent immigratie in dit model voor het nationaal inkomen? In de uitgangssituatie is het nationaal inkomen gelijk aan de oppervlakte onder de vraagcurve (ABN0). In de nieuwe situatie wordt het nationaal inkomen groter en is gelijk aan ACL0. Een deel van de toename in het nationaal inkomen valt toe aan de immigranten (zij krijgen DCLN). Het deel dat overblijft is het zogeheten ‘immigratiesurplus’ (BCD) en wordt gedistribueerd aan de autochtone bevolking. Met andere woorden, als gevolg van immigratie gaat de autochtone bevolking er gemiddeld genomen in inkomen op vooruit.35 Wel moet worden opgemerkt dat als gevolg van immigratie er onder de autochtone bevolking belangrijke verdelingseffecten zijn: autochtone werknemers verliezen inkomen ten grootte van de rechthoek w0BDw1 wat ten goede komt aan de (autochtone) kapitaalbezitters. Het bovenstaande model gaat uit van een flexibele arbeidsmarkt en is daardoor wellicht minder goed van toepassing op de arbeidsmarkt in Nederland. Wat gebeurt er als wordt verondersteld dat vakbonden relatief veel macht hebben waardoor moet worden uitgegaan van een starre loonvoet. Gegeven dat bij w0 de markt in evenwicht is, zal immigratie tot werkloosheid leiden met een omvang van M personen. Het arbeidsaanbod is immers groter dan de vraag naar arbeid. De werklozen kunnen de immigranten zijn maar het is ook denkbaar dat autochtone werknemers hun baan verliezen. In deze 35 Borjas (1999) schat op basis van dit model dat het immigratiesurplus in de VS ongeveer 0,1% van het bbp bedraagt. 23 situatie wordt ook geen immigratiesurplus gegenereerd. Het is natuurlijk ook mogelijk dat als van gevolg van starre prijzen er in de uitgangssituatie sprake is van krapte op de arbeidsmarkt. Stel dat w1 de loonvoet is en N het aanbod van autochtone werknemers. Zonder immigratie is er dan een tekort op de arbeidsmarkt van M personen. Als vervolgens M personen immigreren, dan is de arbeidsmarkt weer in evenwicht. De lonen blijven op hetzelfde niveau en er is geen inkomensoverdracht van de autochtone werknemers naar de kapitaalbezitters. Het immigratiesurplus ten grootte van de driehoek BDC valt ten goede aan de kapitaalbezitters. Het bovenstaande model betreft een eenvoudige weergave van de arbeidsmarkt. Indien veronderstellingen worden gemaakt die realistischer zijn, kunnen andere resultaten worden verkregen. Borjas laat bijvoorbeeld zien dat als in het bovenstaande model het aanbod van kapitaal elastisch is en een onderscheid wordt gemaakt tussen laag- en hooggeschoolde werknemers, het immigratiesurplus groter wordt naarmate immigranten meer verschillen van autochtonen. Voor een land met een relatief hoogopgeleide beroepsbevolking zou dit betekenen dat het immigratiesurplus gemaximeerd wordt wanneer relatief laagopgeleide immigranten worden toegelaten. De intuïtie achter dit resultaat is dat laag-en hooggeschoolde arbeid complementair zijn. Indien echter wordt verondersteld dat het aanbod van kapitaal inelastisch is, dan impliceert dit model dat het ook gunstig kan zijn om voornamelijk hoogopgeleide immigranten toe te laten. Dit geldt met name als hoogopgeleide werknemers in relatief sterke mate complementair zijn met kapitaal ten opzichte van laagopgeleide werknemers. Globaal gezien zou je verwachten dat het model met flexibele prijzen wellicht wat meer van toepassing is op de arbeidsmarkt in de VS, terwijl het model met starre prijzen meer in lijn ligt met de arbeidsmarktsituatie van West-Europa. Immigratie zou derhalve in de VS leiden tot lagere lonen en meer werkgelegenheid, terwijl in West-Europa voornamelijk werkloosheid ontstaat. Empirie In de periode 1960-1980 gaf een groot aantal studies in de VS een vrij optimistisch beeld van de loonverschillen tussen migranten en autochtonen. Hoewel immigranten doorgaans een minder goede startpositie hebben (in termen van opleiding en ervaring) dan autochtonen, suggereerden deze studies dat de verschillen in economische prestaties tussen immigranten en autochtonen snel kleiner worden. In een periode van één à twee decennia zouden immigranten net zo veel of zelfs meer verdienen dan autochtonen met vergelijkbare kwalificaties. Volgens Borjas (1994) hebben deze studies ten onrechte een te rooskleurig beeld gegeven van immigratie. Uit recent onderzoek waarin rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop een immigrant binnenkomt, zogeheten ‘cohorten’, komen namelijk andere conclusies naar voren. Borjas concludeert op basis van deze recente studies dat de loonvoet van immigranten in opeenvolgende cohorten stelselmatig achterblijft ten opzichte van autochtonen. Dit kan voornamelijk worden toegeschreven aan een daling van het genoten onderwijs over de opeenvolgende cohorten, hetgeen volgens Borjas weer een gevolg is van een verandering in de mix 24 van herkomstlanden.36 Verder concludeert Borjas op basis van een eigen onderzoek dat deze verschillen in loon en opleiding worden doorgegeven aan de tweede en zelfs derde generatie: “Ethnicity matters, and it seems to matter for a very long time”. Tot slot is volgens Borjas (1999b) het immigratiesurplus over het algemeen positief maar klein.37 Voor de VS bedraagt het surplus ongeveer 10 miljard dollar per jaar, ofwel 0,1% van het bbp. Wel merkt Borjas op dat het immigratiesurplus in de VS substantieel zou kunnen toenemen indien alleen hoogopgeleide migranten worden toegelaten. Het idee hierachter is dat Amerikaanse bedrijven productiever zijn in combinatie met hoogopgeleide werknemers dan in combinatie met laagopgeleide werknemers. Behalve het loon lijkt ook de kans op werkloosheid aanzienlijk te verschillen tussen immigranten en autochtone werknemers. Tabel 5 geeft voor een aantal OESO-landen de werkloosheidscijfers weer voor immigranten en autochtonen, opgesplitst naar sekse. Opvallend is dat in met name in de Europese landen de werkloosheid onder immigranten veel hoger is dan onder autochtonen. In Nederland is bijvoorbeeld de werkloosheid onder allochtone mannen drie en halve keer zo hoog als onder autochtone mannen.38 Ook blijkt dat de werkloosheid onder allochtone vrouwen vaak hoger is dan onder allochtone mannen. Verder is opvallend dat in de VS, Canada, en Australië het verschil in werkloosheid tussen immigranten en autochtonen veel kleiner is dan in de Europese landen. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat in veel Europese landen de arbeidsmarkt niet erg flexibel is. Daarnaast speelt waarschijnlijk ook een grote rol dat in de meeste Europese landen de sociale voorzieningen vrij genereus zijn ten opzichte van de VS, Canada en Australië. Een groot aantal studies richt zich op de op vraag of immigratie een negatief effect heeft op de loonvoet van autochtone werknemers. Op theoretische gronden zou verwacht kunnen worden dat dit effect met name een rol speelt in flexibele arbeidsmarkten zoals in de VS.39 Uit verschillende studies in met name de VS, Duitsland en Frankrijk wordt slechts een zeer gering negatief effect gevonden. Friedberg & Hunt (1995) concluderen op basis van een groot aantal empirische studies dat een stijging van het relatieve aandeel migranten in de populatie met 10%, de lonen van autochtone werknemers op zijn hoogst drukt met 1%. Dit geldt ook voor situaties waarin immigranten vrijwel perfecte substituten vormen voor autochtone werknemers. Verrassend met betrekking tot dit resultaat is dat globaal gezien geen grote verschillen worden gevonden tussen landen met een relatief flexibele arbeidsmarkt, zoals 36 In de jaren vijftig kwam twee derde van de immigranten die naar de VS gingen uit Europa en Canada, en 6% uit Azië. In de periode 1981-1990 kwam slechts 12,5% uit Europa en Canada, en 37% uit Azië. Het percentage Mexicanen dat naar de VS emigreerde in de periode 1981-1990 is bijna verdubbeld ten opzichte van de jaren vijftig. 37 Uit een recente studie van het CPB komen soortgelijke resultaten voor Nederland naar voren. Zie Euwals & Roodenburg (2003). 38 Deze ratio is in Nederland het hoogst van alle Europese OESO-landen. 39 Opgemerkt moet worden dat de meeste empirische studies zich voornamelijk richten op regionale arbeidsmarkten. Deze studies veronderstellen een gesloten, lokale arbeidsmarkt. Als bij een toestroom van immigranten in een bepaalde regio autochtone werknemers vertrekken naar een andere regio, dan kan het ‘macro’ effect van immigratie op de loonvoet van autochtonen onderschat worden. Vooralsnog is er weinig bekend over de dynamische processen op lokale arbeidsmarkten met betrekking tot immigratie. 25 de VS, en landen met een relatief starre arbeidsmarkt, zoals Duitsland en Frankrijk. Verder zijn er aanwijzingen dat immigratie ook een (gering) positief effect kan hebben op de loonvoet van autochtone werknemers. Zorlu (2002) vindt bijvoorbeeld dat immigratie van laaggeschoolde werknemers in Noorwegen een positief effect heeft op de loonvoet van hooggeschoolde autochtone werknemers. De verklaring voor dit resultaat is dat laaggeschoolde migranten geen substituut vormen voor hooggeschoolde autchtone werknemers, maar juist complementair zijn. Tabel 5. Werkloosheidpercentages in een aantal OESO-landen (gemiddeld over 1999-2000) Land Mannen Vrouwen Autochtonen Immigranten Autochtonen Immigranten Oostenrijk 4,3 8,3 4,2 9,2 België 5,3 16,6 8,5 20,1 Denemarken 4,0 13,0 5,4 8,5 Duitsland 7,3 14,9 8,4 13,2 Frankrijk 8,7 19,7 12,5 25,7 Italië 8,6 5,3 15,5 16,9 Nederland 2,2 7,7 3,9 10,5 Spanje 10,3 13,2 21,7 17,7 Verenigd Koninkrijk 6,3 10,9 4,9 8,3 Australië 6,6 6,4 5,6 6,7 Canada 10,3 9,9 9,5 11,6 VS 4,4 4,5 4,2 5,5 Bron: OESO Wat zijn de implicaties van deze arbeidsmarktstudies voor Nederland? Met betrekking tot de verandering in de samenstelling van de mix van herkomstlanden, zijn de ontwikkelingen in Nederland en de VS tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Ook in ons land is sinds de jaren tachtig het aandeel nietwesterse immigranten toegenomen. Op basis van het Amerikaanse onderzoek is het niet uitgesloten dat de loonvoet alsmede het opleidingsniveau van deze immigranten lange tijd zal achterblijven ten opzichte van autochtonen. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen dat in Nederland bepaalde etnische groepen als gevolg van loondiscriminatie stelselmatig minder verdienen dan Nederlandse werknemers met vergelijkbare kwalificaties.40 Verder is in Nederland de werkloosheid onder allochtonen in relatie tot autochtonen het hoogst van alle Europese landen. Ook de (netto) participatiegraad van met name niet-westerse allochtonen is in ons land behoorlijk laag (45% in 1999; voor autochtonen is dit cijfer 66%). Er is momenteel wel een trend zichtbaar dat het opleidingsniveau van met name tweede generatie immigranten toeneemt. Of deze trend zal leiden tot betere prestaties van immigranten op de 40 Het gaat hierbij met name om Marokkaanse, Oost-Europese en niet-Europese immigranten (zie Zorlu (2002)). 26 arbeidsmarkt is nog onduidelijk.41 Tot slot blijkt uit een recente studie dat immigranten slechts een zeer gering effect hebben op de lonen van autochtonen in ons land.42 3.2 Internationale handel Theorie Volgens de vigerende handelstheorie zijn immigratie en handel communicerende vaten. Ter illustratie bespreken we een eenvoudig handelsmodel (Heckscher-Ohlin-Samuelson) inclusief een uitbreiding van Mundell (1957). In de eenvoudigste versie van dit model zijn er twee landen die ieder een verschillend product produceren. Voor het maken van ieder product zijn twee productiefactoren nodig: arbeid en kapitaal. Verondersteld wordt dat voor het ene product relatief veel arbeid nodig is, terwijl voor het andere product relatief veel kapitaal nodig is. Verder wordt verondersteld dat productietechnologieën hetzelfde zijn voor beide landen. Dit betekent dat voor iedere mogelijke combinatie van arbeid en kapitaal output in land A gelijk is aan output in land B (ongeacht het product). Ook wordt verondersteld dat consumenten in beide landen dezelfde voorkeuren hebben, hetgeen betekent dat de relatieve vraagfuncties in beide landen hetzelfde zijn. Tot slot wordt verondersteld dat beide landen beschikken over verschillende relatieve hoeveelheden arbeid en kapitaal die beiden niet mobiel zijn. Met andere woorden, het ene land heeft relatief veel arbeid en het andere land relatief veel kapitaal. Als in beide landen de economieën gesloten zijn, dan zal in het land met relatief veel arbeid het arbeidsintensieve product relatief goedkoop zijn. Omgekeerd geldt dat in het land waar relatief veel kapitaal aanwezig is, de prijs van het kapitaalintensieve product relatief laag zal zijn. Als handel tussen beide landen toegestaan is (en transactiekosten verwaarloosbaar zijn), dan zal het land met relatief veel arbeid het arbeidsintensieve product gaan exporteren en het land met relatief veel kapitaal het kapitaalintensieve product. Op theoretische gronden zullen als gevolg van handel de relatieve prijzen van beide producten naar elkaar toe bewegen. Daarnaast zullen ook de beloningen voor arbeid en kapitaal convergeren. Dit staat bekend als het zogeheten ‘factor price equalisation theorem’. Mundell (1957) heeft vervolgens aangetoond dat handel in goederen een substituut is voor het verplaatsten van productiefactoren. Met andere woorden, handel en factorstromen zijn communicerende vaten. Als het handelsvolume tussen twee landen toeneemt, dan zal de hoeveelheid arbeidsmigratie afnemen. Overigens is er volgens de vigerende handelstheorie geen structurele rol 41 Volgens Van Ours & Veenman (2002) worden de verworven kenmerken (genoten onderwijs) van de tweede generatie allochtonen meer bepalend voor hun arbeidsmarktpositie, toegeschreven kenmerken (afkomst) steeds minder. Er is nog wel sprake van een achterstand. 42 Interessant is dat het effect van Turkse immigranten op de loonvoet van autochtonen negatief is, terwijl voor Marokkaanse immigranten een positief effect wordt gevonden. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat Marokkanen, in tegenstelling tot Turken, relatief vaak met discriminatie op de arbeidsmarkt worden geconfronteerd en daarom complementair werk verrichten, dat wil zeggen werk waarvoor autochtone werknemers zich niet of nauwelijks aanbieden. Zie Zorlu (2002). 27 voor arbeidsmigratie of internationale kapitaalstromen aangezien handel leidt tot een efficiënt evenwicht waarin factorprijzen aan elkaar gelijk zijn. Arbeidsmigratie kan dan ook nooit structureel plaatsvinden, het is op zijn hoogst een tijdelijk evenwichtsherstellend fenomeen. Alternatieve modellen gaan uit van heterogene productietechnologieën, schaalvoordelen, externe effecten, transactiekosten en/of marktimperfecties (zie Straubhaar (2001) en referenties aldaar; zie ook Faini et al. (1999)). Het gaat buiten het bestek van dit stuk om deze modellen in detail te bespreken. Kenmerkend voor deze alternatieve modellen is dat immigratie geen tijdelijk evenwichtsherstellend fenomeen is maar structureel kan plaatsvinden al dan niet in combinatie met internationale handel. Een belangrijk theoretisch resultaat in dit kader is het zogeheten ‘kern-periferie patroon’ waarbij verondersteld wordt dat lokaties (landen) fundamenteel verschillen in termen van beschikbare productietechnologie (zie bijvoorbeeld Krugman (1991), Römer (1987, 1990)). Als productiefactoren mobiel zijn, dan zullen zij uiteindelijk vertrekken naar die locaties waar hun beloning het hoogst is. Het gevolg is dat de productie steeds meer geconcentreerd plaatsvindt in bepaalde kernen en dat de periferie aan betekenis inboet. Empirie Empirisch gezien lijkt het Heckscher-Ohlin-Samuelson model van toepassing op de interne markt van de Europese Gemeenschap waar handel en arbeidsmigratie tot op zekere hoogte substituten lijken te zijn.43 In de periode 1958-1980 nam het aandeel intra-EG migratie ten opzichte van de totale EGmigratie gemiddeld af met 1,3% per jaar. In dezelfde periode nam de intra-EG handel ten opzichte van de totale EG-handel toe met gemiddeld 0,8% per jaar. Opmerkelijk is dat er binnen de EU relatief weinig mobiliteit is van werknemers, ondanks het feit dat er grote verschillen waren (en nog steeds zijn) in werkloosheid en beloningsvoeten.44 Klaarblijkelijk vormen sociale en culturele factoren in lokale gemeenschappen een belangrijke belemmering voor werknemers om te migreren (zie ook Cavelaars (2001). Verder zijn er aanwijzingen dat handel en migratie ook substituten zijn tussen de EG enerzijds en de rest van de wereld anderzijds. In jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw nam namelijk het aantal handelsrestricties met betrekking tot de rest van de wereld toe, hetgeen gepaard ging met een aanzienlijke stijging van het aantal migranten van buiten de EG.45 Tot slot blijkt dat er voor het Heckscher-Ohlin-Samuelson model geen empirische ondersteuning is in de VS.46 Hoewel de beschikbare studies een ietwat ambigu beeld geven, lijken er meer aanwijzingen te zijn dat voor de VS handel en migratie complementen in plaats van substituten zijn. 43 Zie Zorlu (2002). In de EU migreert jaarlijks slechts 0,2 % van de totale populatie naar een andere lidstaat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de VS waar ongeveer 2% van de totale bevolking verhuist naar een andere staat. 45 Collins et al. (1995) hebben onderzocht of handel en factormobiliteit substituten waren voor de Oude- en de Nieuwe Wereld in de periode 1870-1913. Zij concluderen dat handel en kapitaalstromen zelden substituten waren maar vaak complementen. Hetzelfde geldt voor handel en migratie. 46 Zie ook Faini et al. (1999) waarin de relatie tussen handel en immigratie met betrekking tot NAFTA wordt besproken. 44 28 3.3 De collectieve sector Theorie Bij de vraag of immigranten per saldo een (financiële) bijdrage leveren aan de collectieve sector wordt gekeken naar het saldo van de collectieve inkomsten en uitgaven. Onder inkomsten vallen bijvoorbeeld de afgedragen directe en indirecte belastingen door immigranten. Onder uitgaven vallen de sociale uitkeringen (werkloosheid, bijstand, ouderdom, etc) alsmede uitgaven voor overheidsvoorzieningen waarvan immigranten gebruik maken (bijvoorbeeld onderwijs). Globaal gezien kan een onderscheid gemaakt worden tussen studies die een momentopname maken (statische benadering) en studies die een bepaalde periode in beschouwing nemen (dynamische benadering). Bij deze laatste benadering wordt vaak naar inkomsten en uitgaven gekeken over de gehele levenscyclus van een immigrant, inclusief volgende generaties. Het is duidelijk dat een statische benadering misleidend kan zijn omdat met allerlei toekomstige inkomsten en uitgaven geen rekening wordt gehouden. Aan de andere kant moet worden opgemerkt dat studies die uitgaan van een dynamische benadering met aanzienlijke onzekerheid zijn omgegeven. Er moet dan immers rekening worden gehouden met onzekere factoren als de toekomstige arbeidsmarkt (participatie en inkomen), de leeftijdsopbouw van immigranten, de hoeveelheid volgmigratie (gezinshereniging), de toekomstige sociale zekerheid (hoogte en duur van uitkeringen), etc. Bovendien laten de beschikbare studies, zowel de statische als de dynamische, zich niet zo gemakkelijk vergelijken omdat er grote verschillen zijn met betrekking tot welke inkomsten en uitgaven worden meegenomen.47 Empirie In tabel 6 zijn voor een aantal landen de belangrijkste resultaten samengevat.48 In de VS is een tendens zichtbaar dat immigranten uit relatief recente cohorten zowel absoluut als proportioneel meer gebruik maken van sociale voorzieningen dan autochtonen (Borjas & Hilton, 1995)49. Met name immigranten die oorspronkelijk gevlucht zijn, blijken in sterke mate afhankelijk van deze voorzieningen, zelfs na een periode van tien jaar. Deze tendens suggereert dat de collectieve uitgaven wel eens groter zouden kunnen zijn dan de inkomsten. Volgens Borjas (1994), die uitgaat van een statische benadering, is dat ook het geval. Volgens zijn berekening was in 1990 het verlies voor de collectieve sector zo’n 16 miljard dollar. Overigens moet worden opgemerkt dat in deze berekening aan immigranten een zogeheten ‘user fee’ wordt doorberekend voor de consumptie van allerlei 47 In sommige studies worden bijvoorbeeld uitgaven aan onderwijs voor immigranten niet als kosten gerekend. Andere factoren, zoals bijvoorbeeld veranderingen in het consumentensurplus doordat immigratie mogelijk leidt tot meer productie en/of lagere prijzen, alsmede allerlei mogelijke externe effecten (denk aan vervuiling of congestie), worden in vrijwel alle studies buiten beschouwing gelaten. Ook aan mogelijke nadelige effecten voor herkomstlanden (bijvoorbeeld een ‘brain drain’) wordt doorgaans geen aandacht besteed. 48 Dit overzicht is mede gebaseerd op de OESO-studie “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country reviews” (maart 2002). 29 overheidsvoorzieningen (onderwijs, wegen, parken, etc).50 Kort gezegd komt deze user fee op het volgende neer. Als bijvoorbeeld 10% van de belastingopbrengst wordt besteed aan defensie, dan wordt ook 10% van de betaalde belasting door immigranten toegerekend aan defensie. Indien wordt afgezien van deze ‘user fee’, dan vindt men doorgaans een positieve bijdrage van immigranten aan de collectieve sector. Verder valt op dat er voor de VS verschillen zijn tussen etnische groepen als het gaat om kosten en/of baten voor de collectieve sector. Er is bijvoorbeeld enig bewijs dat immigranten uit Latijns-Amerika per saldo een negatieve bijdrage leveren, terwijl de overige immigranten per saldo een kleine positieve bijdrage leveren. De reden hiervoor is dat immigranten uit Latijns-Amerika over het algemeen grote gezinnen hebben, met als gevolg relatief hoge onderwijsuitgaven voor deze groep. Tabel 6. Effecten van immigratie op de collectieve sector van een aantal OESO-landen Land VS Australië Effect op de collectieve sector Negatief Methode Momentopname 1990; marginale user fee overheidsvoorzieningen gebaseerd op gemiddelde kosten Positief op de lange termijn Dynamische benadering over verschillende generaties; het gevonden effect is vrij gering Longitudinale studie vanaf 1994-95 (indirecte belastingen meegewogen) Positief na 10 jaar Positief op de lange termijn Duitsland Nederland Negatief Dynamische benadering over verschillende generaties; verondersteld wordt dat immigranten dezelfde economische eigenschappen hebben als autochtonen van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. Momentopname 1997; hoogte van de user fee voor overheidsvoorzieningen doorslaggevend. Positief op de lange termijn Dynamische benadering over verschillende generaties; verondersteld wordt dat nieuwe immigranten dezelfde economische eigenschappen hebben als de huidige populatie migranten. Negatief Contante waarde van de netto bijdrage gedurende de levensloop; verondersteld wordt dat immigranten qua sociaal-economische positie overeenkomen met het gemiddelde van niet-westerse allochtonen in Nederland Bron: OESO, alsmede de referenties in de tekst. Indien wordt uitgegaan van een dynamische benadering, dan zijn de resultaten iets gunstiger voor de publieke sector in de VS. Auerbach & Oreopoulos (1999) komen tot de conclusie dat extra immigranten kunnen bijdragen aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met per saldo lagere lasten voor de reeds aanwezige bevolking. Het positieve effect is echter heel gering. De auteurs vergelijken twee scenario’s over een aantal generaties. In het eerste scenario is er geen extra 49 Borjas & Hilton hebben berekend dat 21% van de immigrantenhuishoudens gebruik maakt van één of meerdere type sociale voorzieningen, terwijl voor autochtone huishoudens dit percentage 14% bedraagt. 50 Borjas veronderstelt dat de marginale kosten van deze overheidsvoorzieningen voor immigranten gelijk zijn aan de gemiddelde kosten. 30 immigratie terwijl in het tweede scenario immigranten worden toegelaten. Hun conclusie hangt echter wel af van de wijze waarop de overheid haar schuld verdeelt over verschillende generaties. Het voordeel van immigratie voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt groter naarmate de schuld vooruit wordt geschoven in de tijd. De reden hiervoor is dat het aandeel immigranten ten opzichte van de totale bevolking toeneemt en deze immigranten een relatief groot deel van de overheidsschuld op hun schouders kunnen nemen. Met behulp van een zogeheten overlappendgeneratiemodel komt Storesletten (2000) ook tot de conclusie dat extra immigratie voordelig kan zijn voor de houdbaarheid van de Amerikaanse overheidsfinanciën. Echter, zijn conclusie geldt met name indien immigranten kunnen worden geselecteerd op zowel leeftijd als opleiding (in dat geval is 50% extra immigratie (ten opzichte van de huidige jaarlijkse instroom) voldoende om de huidige belastingtarieven te kunnen handhaven, gegeven de intertemporele budgetrestrictie van de overheid). In Australië heeft de overheid voor een aantal categorieën van immigranten geschat hoe de collectieve inkomsten en uitgaven zich ontwikkelen over een periode van 10 jaar (waarbij gebruik wordt gemaakt van een zogeheten longitudinale enquête die immigranten volgt in de tijd; merk op dat indirecte belastingen in deze studie ook worden meegenomen aangezien men precieze data heeft over de consumptieve bestedingen van immigranten).51 Men maakt een onderscheid tussen verschillende categorieën, zoals familiehereniging, zakelijke achtergrond (business skills), humanitair, of onafhankelijk (iedereen die voldoende scoort op de puntentest, zie ook 2.3). Het blijkt dat immigratie een positief effect heeft op de collectieve sector, met uitzondering van de categorie humanitair (altijd negatief) en familiehereniging (alleen negatief effect in de eerste vijf jaren).52 Met behulp van een dynamische benadering, waarbij over verschillende generaties wordt gerekend, komt Ablett (1999) tot de conclusie dat immigratie een positieve bijdrage levert aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn. In deze analyse wordt ook rekening gehouden met de collectieve uitgaven aan de in Australië geboren kinderen van immigranten. Overigens wordt in deze studie verondersteld dat immigranten evenveel belasting betalen en gebruik maken van overheidsvoorzieningen als autochtonen met dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. Tot slot blijkt uit deze studie dat de bijdrage voor de collectieve sector het grootst is als immigranten 20 tot 40 jaar oud zijn en het grootste deel van hun opleiding reeds hebben genoten in het land van herkomst. Volgens een recente studie van Sinn & Werding (2001) leverden immigranten in Duitsland in 1997 een negatieve bijdrage aan de collectieve sector. Uit deze momentopname blijkt dat een immigrant de collectieve sector daar jaarlijks ruim 700 euro per hoofd van de bevolking kost. De belangrijkste component voor deze negatieve bijdrage aan de collectieve sector is het relatief grote verschil tussen enerzijds de betaalde algemene belasting door immigranten en anderzijds de uitgaven voor allerlei overheidsvoorzieningen waarvan immigranten gebruik maken. Opgemerkt moet worden 51 Voor meer details over dit onderzoek, zie de OESO-studie “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country reviews” (maart 2002). 31 dat de hoogte van de zogeheten ‘user fee’ voor deze overheidsvoorzieningen doorslaggevend is of per saldo sprake is van een negatieve of positieve bijdrage aan de collectieve sector.53 Interessant is dat als het gaat om pensioenen immigranten per saldo meer bijdragen dan ontvangen. Het aandeel 65-plussers onder immigranten in Duitsland is namelijk slechts een fractie vergeleken met het overeenkomstige cijfer voor autochtonen. Hierdoor zijn de betalingen voor het ouderdomspensioen door immigranten groter dan de ontvangsten. In tegenstelling tot de momentopname van Sinn et al., blijkt bij een dynamische benadering wel een gunstig effect te worden gevonden voor de collectieve sector. Bonin et al. (2000) en Bonin (2001) kijken naar het effect van immigratie op de houdbaarheid van de openbare financiën over een aantal generaties. Verondersteld wordt dat de toekomstige groep immigranten wat economische eigenschappen betreft (loonvoet, kans op werkloosheid, etc) overeenkomt met de huidige populatie immigranten. Hoewel immigranten over hun gehele levenscyclus minder belasting betalen dan autochtonen (vanwege een gemiddeld lagere loonvoet) is hun bijdrage aan de collectieve sector per saldo positief. Deels komt dit doordat immigranten arriveren in de productieve fase van hun leven (relatief lage onderwijskosten) waardoor de betaalde belastingen hoger uitvallen dan de ontvangen uitkeringen en pensioenen. Daarnaast nemen immigranten in de toekomst een relatief groot deel van de huidige overheidsschuld op hun schouders waardoor toekomstige generaties per saldo beter af zijn. In cijfers uitgedrukt blijkt uit deze studie dat de lasten van de overheidsschuld met ruim 1% bbp afnemen indien gemiddeld 200.000 immigranten per jaar worden toegelaten (in vergelijking met een scenario waarin geen netto immigratie is). Tot slot blijkt uit deze studie dat het effect van immigratie op de overheidsfinanciën niet alleen afhangt van het aantal immigranten maar ook van de snelheid waarmee zij integreren op de arbeidsmarkt alsmede het niveau van genoten onderwijs. Voor Nederland is er welgeteld maar één studie waarin de bijdrage van immigranten aan de collectieve sector in kaart wordt gebracht.54 Uitgangspunt in deze CPB-studie is de jaarlijkse nettobijdrage aan de collectieve sector van niet-westerse immigranten voor verschillende leeftijdscategorieën. Er wordt rekening gehouden met factoren als arbeidsdeelname, inkomen en het gebruik van uitkeringen en andere collectieve voorzieningen. Voor autochtonen is de jaarlijkse nettobijdrage positief in de actieve levensfase (25-65 jaar), terwijl voor de gemiddelde allochtoon de nettobijdrage in de actieve levensfase ongeveer nul is. Indien wordt uitgegaan van de contante waarde van de nettobijdrage gedurende de hele levensloop, dan is de uitkomst altijd negatief voor 52 Gemiddeld (over alle categorieën) levert een immigrant na 10 jaar een positieve bijdrage aan de collectieve sector van in totaal $11.600. 53 Als bijvoorbeeld 85% van de overheidsuitgaven aan voorzieningen aan immigranten wordt toegerekend (in plaats van 100% waarvan in deze studie is uitgegaan), dan bedraagt de bijdrage aan de collectieve sector per saldo nul. Indien minder dan 85% aan immigranten wordt toegerekend, dan wordt de bijdrage aan de collectieve sector positief. 54 Zie ter Reele en Roodenburg (2001). Overigens moet worden opgemerkt dat in een recent WRR-rapport (Nederland als immigratiesamenleving, 2001) ook aandacht wordt besteed aan het effect van immigratie op de collectieve sector, in het bijzonder het gebruik van sociale voorzieningen door immigranten. In tegenstelling tot de studie van ter Reele en Roodenburg, wordt niet berekend wat het totale effect is op de collectieve sector. 32 immigranten die qua sociaal-economische positie overeenkomen met het gemiddelde van nietwesterse allochtonen.55 Verder blijkt dat de resultaten voor de collectieve sector het gunstigst zijn bij immigranten van 25 jaar. Deze groep consumeert relatief weinig onderwijs en heeft nog een productief leven te gaan voordat begonnen wordt aan de dure oude dag. Resumerend, op de vraag of immigranten een bijdrage leveren aan de collectieve sector kan derhalve geen eenduidig antwoord worden gegeven. Indien wordt uitgegaan van een statische benadering verschillen de resultaten per land. Doorslaggevend bij een aantal studies is of de consumptie van allerlei overheidsvoorzieningen (user fee) door immigranten wordt meegenomen of niet. In hoeverre de extra consumptie van overheidsvoorzieningen als gevolg van immigratie ook daadwerkelijk tot meer kosten leidt is niet altijd even duidelijk (denk bijvoorbeeld aan defensieuitgaven of uitgaven aan het wegennet). Verder valt in een aantal studies op dat immigranten als groep over het algemeen een relatief gunstige leeftijdsopbouw hebben waardoor zij doorgaans nettobetalers voor de pensioenvoorzieningen zijn.56 Tot slot lijken de effecten van immigratie voor de collectieve sector gunstiger te zijn indien wordt uitgegaan van een dynamische benadering over verschillende generaties. De belangrijkste reden voor dit resultaat is dat immigranten in de toekomst een relatief groot deel van de overheidsschuld (die veel landen nu hebben) op hun schouders kunnen nemen waardoor toekomstige generaties per saldo beter af zijn. In het algemeen wordt dit resultaat sterker naarmate de immigrant jonger is (met 25 jaar als ‘ideale’ leeftijd) en het grootste deel van zijn of haar opleiding achter de rug heeft in het land van herkomst. 3.4 Economische groei Theorie Verreweg de meeste economische studies naar immigratie hebben betrekking op de arbeidsmarkt, in het bijzonder lonen en werkgelegenheid. Bij deze studies wordt vaak verondersteld dat productietechnologieën constante schaalopbrengsten genereren. De vraag of immigratie kan leiden tot hogere economische groei is met name interessant indien wordt uitgegaan van productietechnologieën met toenemende schaalopbrengsten. Helaas is er nog maar betrekkelijk weinig theoretisch onderzoek gedaan op dit terrein. Globaal gezien lijkt het effect van immigratie op de economische groei voornamelijk bepaald te worden door de hoeveelheid menselijk kapitaal die een immigrant meebrengt 55 In deze studie wordt gebruik gemaakt van een zogeheten integratie-index die aangeeft hoe immigranten zich op een aantal terreinen (arbeidsdeelname, inkomen, etc) verhouden tot het Nederlandse gemiddelde. De contante waarde van de nettobijdrage wordt groter naarmate een immigrant beter is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Ter illustratie, als een immigrant voor minder dan 50% geïntegreerd is, hetgeen voor niet-westerse immigranten het geval is, dan is de contante waarde van de nettobijdrage negatief voor iedere leeftijdscategorie. 56 De ouderdomspensioenen in Nederland zijn voor een groot deel gebaseerd op kapitaaldekking. Immigranten kosten de collectieve sector daardoor minder aan pensioenen dan in veel andere landen. Het leeftijdsvoordeel van immigranten (lagere contante waarde van de netto-uitgaven tijdens de ouderdom) is in Nederland om dezelfde reden dan ook relatief laag. 33 (Dolado et al., 1993). Het effect op de groei is met name positief indien migranten over relatief meer menselijk kapitaal beschikken dan autochtonen. Empirie Volgens Friedberg & Hunt (1995) geeft het beperkte aantal studies nog geen eenduidig beeld. Barro & Sala-i-Martin (1992) vinden bijvoorbeeld een positief effect van immigratie op de groei in Japan en de VS, maar dit resultaat lijkt niet erg robuust te zijn indien gebruik wordt gemaakt van bepaalde instrumentele variabelen. Dolado et al.(1993) daarentegen vinden op basis van een cross-sectie (met 23 OESO-landen) een negatief effect van immigratie op de groei.57 Dit negatieve effect speelt dan met name een rol op de lange termijn. Voor de VS zijn er verder aanwijzingen dat immigratie op de korte termijn een negatief effect heeft op de arbeidsproductiviteit (Quispe-Agnoli & Zavodny (2002)). Dit geldt voor zowel sectoren met relatief laagopgeleide werknemers als sectoren met relatief hoogopgeleide werknemers. Waarschijnlijk heeft dit negatieve effect op de arbeidsproductiviteit te maken met het feit dat immigranten tijd nodig hebben om de taal te leren en bekend te raken met de Amerikaanse instituties. Of deze effecten zich ook op lange termijn voordoen is vooralsnog niet onderzocht. 4. Vergrijzing en arbeidsmigratie in de EU: enkele tentatieve berekeningen 4.1 Demografische ontwikkelingen in de EU In vrijwel alle geïndustrialiseerde landen zal als gevolg van vergrijzing de groei van de bevolking afnemen en uiteindelijk negatief worden. Figuur 6 geeft de zogeheten grijze druk (verhouding tussen 65+ en 15-64 jaar) weer voor de EU-landen in de periode 2000-2050. Hoewel het vergrijzingsproces in veel landen op een zelfde wijze verloopt, zijn er wel belangrijke verschillen met betrekking tot de intensiteit en het tijdstip waarop de vergrijzing inzet. Als het gaat om de startpositie, dan is de grijze druk in Ierland met 17% het laagst in de EU. Italië, Spanje, Griekenland en België daarentegen lopen met ratio’s van rond 25% voorop. Ook de timing van het vergrijzingsproces verschilt van land tot land. In Duitsland, Griekenland, Italië en Nederland neemt de grijze druk al sterk toe na 2005. In de meeste landen zal rond 2040 een nieuw niveau bereikt worden, dat structureel hoger ligt dan het huidige niveau. Italië en Spanje zijn hierbij de EU-koplopers, met ratio’s van rond 60% in 2050. Welke processen liggen ten grondslag aan deze demografische veranderingen?58 57 Dolado et al. gebruiken in deze studie een standaard Solow-groeimodel dat zij uitbreiden met immigratie (zonder kapitaalmobiliteit). Een belangrijke veronderstelling in deze studie is dat de hoeveelheid menselijk kapitaal van immigranten constant blijft als zij eenmaal geëmigreerd zijn. Deze veronderstelling zou een overschatting van het negatieve effect op groei kunnen impliceren aangezien het niet onwaarschijnlijk is dat immigranten in het immigratieland hun menselijk kapitaal verder uitbouwen (bijvoorbeeld door het volgen van extra onderwijs). 34 F iguur 6. Grijze druk in de E U 2 0 0 0 - 2 0 5 0 P rocenten 70 60 50 40 30 20 10 0 AT BE DE DK ES 2000 2025 FI FR GR IE 2050 IT LU NL PT SE UK EU Bron: Eurostat. Kort gezegd, kan de vergrijzing worden toegeschreven aan een ‘te lage’ bevolkingsdynamiek: de relatieve aantallen instromers en oude uitstromers zijn te klein om te kunnen compenseren dat wij elk jaar één jaar ouder worden. Er zijn drie factoren die de bevolkingdynamiek bepalen: (1) sterfte: de gemiddelde levensverwachting; (2) vruchtbaarheid: het gemiddelde kindertal en de gemiddelde leeftijd waarop men die kinderen krijgt; (3) migratie: relatieve aantallen immigranten (toetreders) en emigranten (uittreders) en hun leeftijdsverdeling. Als deze drie factoren over de tijd constant zijn, dan is de bevolking stabiel.59 In deze definitie betekent ‘stabiel’ dat de leeftijdsverdeling constant is: er is dan per definitie geen sprake van vergrijzing. De omvang van een stabiele bevolking is echter niet noodzakelijkerwijs constant. Een stabiele bevolking met een hoge vruchtbaarheid is jong en groeiend, een stabiele bevolking met lage vruchtbaarheid is oud en krimpend.60 De vergrijzing die zich momenteel voordoet in Nederland en andere EU-landen is terug te voeren op het feit dat de bevolking niet stabiel is. Van de genoemde drie factoren die de bevolkingsdynamiek bepalen, is vruchtbaarheid de belangrijkste factor voor de huidige veroudering. Na de Tweede wereldoorlog is het aantal geboorten snel gestegen, om vervolgens in de jaren zeventig sterk te dalen. Deze golfbeweging kan men in alle landen van de EU terugvinden. De naoorlogse 58 Zie Van Imhoff & Wissen (2001) voor een bespreking van deze processen. Zie ook NIDI (2000). Imhoff & Wissen (2001) 60 Anders gezegd: een stabiele én in omvang constante bevolking is een zeer speciaal geval. 59 35 ‘babyboom’ kan men daarom zien als een piek in het midden van de leeftijdsverdeling die zich in de komende decennia voortbeweegt naar het uiteinde. De daling van het jaarlijks aantal geboorten na 1970 is terug te voeren op twee ontwikkelingen. In de eerste plaats is het gemiddeld kindertal voor opeenvolgende generaties vrouwen sterk afgenomen. Zo kregen Nederlandse vrouwen geboren rond 1900 gemiddeld 2,9 kinderen, rond 1935 gemiddeld 2,5 kinderen, rond 1945 gemiddeld 2,0 kinderen, en rond 1960 gemiddeld 1,8 kinderen. Ter vergelijking: in de huidige Nederlandse verhoudingen is een gemiddeld kindertal van 2,07 nodig om de leeftijdsverdeling constant te houden. In de tweede plaats is er een omslag geweest in de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen. Tussen 1945 en 1970 daalde de gemiddelde leeftijd van moeders in Nederland. Het gevolg hiervan is dat opeenvolgende generaties kinderen als het ware in de tijd op elkaar gedrukt werden (dit verklaart de hoge geboortecijfers in de jaren na de Tweede wereldoorlog). Vanaf 1970 is echter de gemiddelde leeftijd van moeders in Nederland sterk gaan stijgen.61 Het gevolg hiervan is dat opeenvolgende generaties kinderen als het ware over de tijd uitgespreid werden, waardoor het jaarlijks aantal geboorten werd gedrukt. Hoewel er tot op heden nog steeds sprake is van een stijgende gemiddelde leeftijd van moeders, verwachten demografen dat het einde van deze ontwikkeling in zicht is. Al met al kan worden gesteld dat de bevolkingsveroudering in Nederland en andere EU-landen structureel van aard is, met een tijdelijk piek als gevolg van de grote naoorlogse geboorteaantallen. Tabel 7. Potentiële beroepsbevolking van de EU (x mln.), 2000-2050 Land Potentiële beroepsbevolking 2000 Potentiële beroepsbevolking 2050 Verandering in procenten EU-15 252,14 209,72 -16,8 Nederland 10,81 10,59 -2,0 Duitsland 55,80 44,14 -20,9 Frankrijk 38,87 35,88 -7,7 Italië 38,88 26,07 -32,9 Bron: Eurostat Deze veroudering van de bevolking zal gevolgen hebben voor het arbeidsaanbod in de EU, zowel in omvang als in samenstelling, en daardoor consequenties hebben voor het bbp per capita.62 Tabel 7 en 61 Na 1970 veranderde geleidelijk aan de maatschappelijke positie van de vrouw (hoger opleidingsniveau en hogere arbeidsparticipatie), hetgeen tot uitstel van het krijgen van kinderen heeft geleid. 62 Zie ook Turner et al. (1998) voor een kwantitatieve, internationale studie naar welvaartseffecten van vergrijzing (zie Young (2002) voor het Verenigd Koninkrijk). Voor (kwalitatieve) studies die zich specifiek op de Nederlandse arbeidsmarkt richten, zie Dunnewijk (2001), Hartog (2002), Van Ours (2001) en Smit (2001). Opvallend is dat volgens deze laatste auteurs immigratie geen antwoord kan zijn op (toekomstige) krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt (deels omdat dan grote aantallen migranten nodig zijn, deels omdat het binnenlands potentieel aan de (toekomstige) behoefte kan voldoen). Overigens lijken de auteurs er (impliciet) vanuit te gaan dat bij arbeidsmigratie het niet mogelijk is om migranten te selecteren. 36 8 geven voor de EU als geheel, alsmede Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië, aan wat de consequenties zijn voor de potentiële beroepsbevolking (15-64 jaar) en de totale bevolking. 63 Voor de EU als geheel zal de potentiële beroepsbevolking de komende halve eeuw met bijna 17% afnemen en in Italië zelfs met bijna 33%. Tabel 8. Totale bevolking van de EU (x mln.), 2000-2050 Land Totale bevolking 2000 Totale bevolking 2050 Verandering in procenten EU-15 376,17 364,48 -3,1 Nederland 15,86 17,68 11,5 Duitsland 82,14 76,01 -7,5 Frankrijk 59,20 62,15 5,0 Italië 57,59 48,07 -16,5 Bron: Eurostat 4.2 Het rekenschema Het rekenschema op basis waarvan de berekeningen in de hierna volgende paragrafen zijn gemaakt, is een Cobb-Douglas productiefunctie met constante schaalopbrengsten. De productie Y wordt als volgt bepaald door arbeid L en kapitaal K64 (1) Yt = AKtα(EtLt)1-α waarbij A een constante is en Et een maatstaf voor de ontwikkeling op het gebied van arbeidsbesparende technologie, aangeduid als de zogeheten autonome arbeidsproductiviteitsgroei. Het arbeidsaanbod Lt, waarvan we veronderstellen dat het inelastisch is en gelijk aan de vraag naar arbeid, wordt bepaald door de grootte van de autochtone potentiële beroepsbevolking Nbt en het aantal toegelaten arbeidsmigranten Mt, alsmede van de bruto participatiegraad van de autochtone potentiële beroepsbevolking γbt en die van arbeidsmigranten γm.65 We veronderstellen dat de autochtone potentiële beroepsbevolking een fractie φ vormt van de totale autochtone bevolking Nt (Nbt=φNt) en dat alle arbeidsmigranten Mt tot de potentiële migrantenberoepsbevolking Mbt behoren (Mbt= Mt). 63 In deze tabellen is door Eurostat reeds uitgegaan van immigratie (de huidige instroom van met name asiel- en volgmigranten wordt geëxtrapoleerd). 64 Een Cobb-Douglas productiefunctie lijkt een redelijke keus te zijn in het kader van de literatuur op het gebied van vergrijzing. In studies van zowel de OESO (Turner, et al. (1998)) als de Bank of England (Young (2002) wordt van een soortgelijke specificatie uitgegaan. Opgemerkt moet worden dat wij ons alleen concentreren op de productiezijde van de economie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de genoemde OESO-studie, waarin ook de vraagkant wordt meegenomen. 65 Er zijn twee argumenten die de veronderstelling van een inelastisch arbeidsaanbod in deze context rechtvaardigen. Volgens Turner et al. (1998) zijn er veel aanwijzingen dat het totale arbeidsaanbod slechts in beperkte mate reageert op het reële loon: “the aggregate response of labour supply to real wages is relatively small (p.24)”. Daarnaast is het in de context van vergrijzing volgens Turner et al. waarschijnlijk dat de opwaartse 37 Verder veronderstellen we dat arbeidsmigranten en autochtone werknemers perfecte substituten vormen.66 Het arbeidsaanbod Lt kan dan als volgt worden uitgedrukt: (2) Lt = γbtφNt + γmMt Het bbp per capita, Yct≡Yt/(Nt + Mt), waarbij Nt + Mt de totale bevolking weergeeft, is als volgt (3) Yct = AKtα(Et(γbtφNt +γmMt))1-α/(Nt+Mt) op basis waarvan eenvoudig kan worden afgeleid dat (5) ∂Yct/∂Kt>0, ∂Yct/∂Et>0, ∂Yct/∂γbt,>0, ∂Yct/∂φNt>0 Met andere woorden, een toename van de kapitaalgoederenvoorraad, de autonome arbeidsproductiviteit, de participatiegraad van de autochtonen of de grootte van de autochtone potentiële beroepsbevolking hebben altijd een positief effect op het bbp per capita. De laatste term in uitdrukking (5) impliceert dat als rond 2010 de ‘baby boom’ met pensioen gaat, dit een negatief effect zal hebben op de welvaart per hoofd van de bevolking (gegeven dat de totale bevolking constant blijft).67 Bij het bepalen van het effect van migratie op het bbp per capita speelt de participatiegraad van de migranten in relatie tot die van de autochtonen een cruciale rol. Intuïtief gezien zijn er twee tegen elkaar inwerkende effecten. Aan de ene kant zal migratie voor zover migranten werken het bbp verhogen. Aan de andere neemt door migratie de totale bevolking toe waardoor het bbp verdeeld moet worden over een groter aantal mensen. Om te bepalen onder welke conditie migratie per saldo een positief effect heeft op het bbp per capita, kijken we naar de partiële afgeleide naar Mt (8) ∂Yct/∂Mt = [((1-α)γm(Nt+Mt)− Lt)/(Lt(Nt+Mt))]Yct druk op de beschikbare reële lonen zal worden tegengegaan door hogere belastingen en sociale premies met het oog op de hogere te verwachten pensioen- en gezondheidszorguitgaven. 66 Dit is natuurlijk een sterke veronderstelling, aangezien uit hoofdstuk 3 blijkt dat immigranten (op korte termijn) vaak minder productief zijn dan autochtonen. In deze context spelen echter twee zaken een rol. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat op de lange termijn immigranten en autochtonen bij benadering wel perfecte substituten vormen (zie bijvoorbeeld de relatief succesvolle lange termijn integratie van migranten in de Nieuwe Wereld in de periode voor de Eerste Wereldoorlog; hoofdstuk 1). Ten tweede bestaat de mogelijkheid om arbeidsmigranten te selecteren op eigenschappen die een snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld asielmigranten (zie in deze context bijvoorbeeld het succes van selectie bij het puntensysteem in Australië; hoofdstuk 2). Opgemerkt moet worden dat bij selectie zelfs de mogelijkheid bestaat dat een arbeidsmigrant gemiddeld productiever is dan een autochtoon (denk bijvoorbeeld aan hoogopgeleide ITwerknemers uit India die recentelijk in de EU tijdelijk werk hebben verricht). 67 Merk op dat we hier sterfte, geboorte en naturalisatie buiten beschouwing laten. 38 Deze afgeleide is altijd positief zolang de term (1-α)γm(Nt+Mt)− Lt groter is dan nul. Dit is het geval wanneer aan de volgende conditie wordt voldaan: ∂Yct/∂Mt >0 indien γm>γbtφNt/((1-α)Nt−αMt)) (9) Uitdrukking (9) geeft aan dat immigratie een positief effect heeft op het bbp per capita indien de bruto participatiegraad van migranten voldoende groot is. Verder geldt dat hoe groter de autochtone potentiële beroepsbevolking in verhouding tot de totale autochtone bevolking (hoe groter φ) of hoe hoger de participatiegraad van autochtonen (hoe groter γbt), hoe hoger de vereiste participatiegraad van migranten γm wordt. Immigratie zal dus eerder een positief welvaartseffect genereren in een vergrijzende samenleving (φ relatief klein) of in een samenleving waarin de participatiegraad van allochtonen laag is (γbt relatief klein). Voorts blijkt dat naarmate meer migranten worden toegelaten, hun participatiegraad steeds hoger moet zijn teneinde een positieve bijdrage aan het bbp per capita te blijven leveren. Als verder verondersteld wordt dat bedrijven hun winst maximaliseren en het aanbod van arbeid en kapitaal inelastisch zijn, dan is de reële prijs van een productiefactor gelijk aan het marginale product. De reële loonvoet wt en het reële rendement op kapitaal rt zijn dan als volgt: (10) wt = (1-α)Yt/Lt (11) rt = αYt/Kt Tot slot kijken we naar de welvaartsgevolgen van de vergrijzing vanuit het oogpunt van de beleidsmaker. Het bovengenoemde rekenschema geeft aan dat er drie ‘beleidsinstrumenten’ zijn om het bbp per capita Yct positief te beïnvloeden. Ten eerste zou de productiviteitsgroei bevorderd kunnen worden (Et omhoog). Hoewel de overheid geen directe invloed heeft op deze variabele, kan zij wel de juiste randvoorwaarden scheppen, bijvoorbeeld door het stimuleren van Research & Development of het verhogen van de uitgaven aan onderwijs. Ten tweede kan worden ingezet op het verhogen van de participatie van de autochtone potentiële beroepsbevolking (γbt omhoog). Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren door langer werken per arbeidsleven aan te moedigen (vervroegde pensionering onaantrekkelijker maken, het stimuleren van voltijdbanen in plaats van deeltijdbanen) of inactieven (werklozen, arbeidsongeschikten) te stimuleren toe te treden tot de arbeidsmarkt. Tot slot kan de beleidsmaker migranten toelaten die arbeid gaan verrichten (Mt>0). Het inzetten van de eerste twee instrumenten heeft altijd een positief effect op het bbp per capita. Bij het toelaten van arbeidsmigranten geldt dat het effect alleen positief is onder conditie (9). 39 4.3 Basisscenario’s vergrijzing in de EU Op basis van de productiefunctie kunnen de gevolgen van de vergrijzing voor de welvaart in 2050 in kaart worden gebracht. We stellen daartoe α gelijk aan 1/3, hetgeen consistent is met de empirische bevindingen in de literatuur68. De gemiddelde jaarlijkse groei (in procenten) van het bbp per capita in de periode 2000-2050 kan dan als volgt worden uitgedrukt o (12) o o o o o Y t − N t = 13 K t + 23 E t + 23 L t − N t waarbij Kt de gemiddelde jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad weergeeft, Et de gemiddelde jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei en Nt de gemiddelde jaarlijkse groei van de totale autochtone bevolking. 69 De gemiddelde jaarlijkse groei van het arbeidsaanbod Lt is in termen van voltijdbanen (fte) en wordt bepaald door de bruto participatiegraad van de potentiële beroepsbevolking. 70De basisprojecties van Eurostat zijn het uitgangspunt voor de bevolkingsontwikkeling in 2050. In de appendix worden deze projecties, alsmede een aantal belangrijke veronderstellingen die ten grondslag liggen aan deze projecties, weergegeven. In de scenario’s gaan we uit van verschillende veronderstellingen ten aanzien van de groei van de autonome arbeidsproductiviteit en de kapitaalgoederenvoorraad. De autonome arbeidsproductiviteitsgroei varieert in de scenario’s van 0% tot en met 3%. Ter illustratie, in de periode 1995-2000 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei in de EU 1,8%.71 Vanuit dit licht bezien lijken de scenario’s waarin de toekomstige groei van de autonome arbeidsproductiviteit 1,5%-2% bedraagt het meest realistisch.72 De jaarlijkse groei van de In de OESO-studie van Turner et al. (1998) wordt bijvoorbeeld ervan uitgegaan dat α gelijk is aan 0.33 voor de EU als geheel (zie ook de verwijzingen naar de empirische literatuur in Turner et al.). In een recente studie van de Europese Commissie (Dennis et al., 2002) naar output gaps in de EU wordt geschat dat α gelijk is aan 0.37. In een andere studie van de Europese Commissie (McMorrow & Röger, 1999) naar vergrijzing in de EU wordt α geschat op 0.35. In een recente studie van de ECB ten slotte (Willman, 2002) naar output gaps in het eurogebied wordt α geschat op 0.29. 69 De cijfers met betrekking tot de (netto) kapitaalgoederenvoorraad waarnaar verderop in deze paragraaf wordt gerefereerd, zijn afkomstig uit de AMECO-database van de Europse Commissie. 70 De bruto participatiecijfers zijn afkomstig uit het rapport “Employment in Europe 2002” van de Europese Commissie. De ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking is gebaseerd op de basisprojecties van Eurostat. 71 We hebben dit berekend op basis van uitdrukking (12). De netto kapitaalgoederenvoorraadcijfers zijn afkomstig zijn uit de AMECO-database van de Europese Commissie. Het arbeidsaanbod is op basis van voltijdbanen (fte), gebaseerd op cijfers afkomstig uit het rapport “Employment in Europe 2002” van de Europese Commissie (alleen cijfers beschikbaar vanaf 1995). Cijfers ten aanzien van het bbp van de EU zijn afkomstig uit de database van Eurostat. 72 Als de autonome arbeidsproductiviteitsgroei wordt berekend op basis van participatiecijfers die niet zijn gecorrigeerd voor deeltijdwerk, kan een iets langere periode worden beschouwd (cijfers beschikbaar vanaf 1991). In dat geval bedraagt de jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei 1,5% in de periode 1991-2001 (1,6% in 1995-2001). Tegen de achtergrond van deze cijfers lijkt een toekomstige autonome arbeidsproductiviteitsgroei van 2% vrij optimistisch. De OESO-studie van Turner et al. (1998) neemt voor de EU als uitgangspunt voor de toekomstige autonome arbeidsproductiviteit op lange termijn een gemiddelde groeivoet 68 40 kapitaalgoederenvoorraad in de scenario’s bedraagt 1%, 2% of 3%. Ter vergelijking, de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad in de EU bedroeg in de periode 1991-2001 2,1%.73 Het is echter van belang op te merken dat de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad hoogst onzeker is. De literatuur geeft vooralsnog geen eenduidig beeld over wat het effect van de vergrijzing op de groei van de kapitaalgoederenvoorraad zal zijn.74 Volgens Young (2002) zijn er ten minste twee dimensies met betrekking tot deze onzekerheid. Ten eerste is het moeilijk in te schatten in welke mate het spaargedrag van ouderen zal veranderen als gevolg van de vergrijzing. Op basis van de zogeheten levenscyclus-hypothese zou men verwachten dat een vergrijzende samenleving een impuls heeft om te ontsparen. Immers, volgens deze hypothese wordt er gespaard wanneer men jong is (tijdens het werkzame leven) en ontspaard wanneer men oud is (na pensionering). Voor de levenscyclus-hypothese bestaat volgens Young echter weinig empirische evidentie, met name omdat ouderen over het algemeen meer sparen dan men zou verwachten op basis van deze hypothese. Omdat onduidelijk is welke factoren ten grondslag liggen aan het spaargedrag van ouderen, kan moeilijk voorspeld worden hoe dit gedrag zich zal ontwikkelen in een vergrijzende samenleving. De tweede dimensie aan de onzekerheid van de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad betreft volgens Young de reactie van de internationale kapitaalmarkten. Indien de besparingen in de EU laag zijn en de groei van de kapitaalgoederenvoorraad beperkt blijft, dan zal het rendement op kapitaal in de EU stijgen en mogelijk een aantrekkingskracht gaan uitoefenen op kapitaal van buiten de EU. Van belang hierbij is het gegeven dat de vergrijzing voor een groot deel een mondiaal probleem is. Dit betekent dat in regio’s buiten de EU het rendement op kapitaal ook omhoog kan gaan, waardoor de aantrekkingskracht van de EU op buitenlands kapitaal kan inboeten. Al met al moet geconcludeerd worden dat de groei van de kapitaalgoederenvoorraad met veel onzekerheid is omgeven. Desalniettemin is opvallend dat in het beperkte aantal studies op het gebied van de vergrijzing verondersteld wordt dat de toekomstige groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad iets lager zal zijn dan de huidige voet.75 De scenario’s met een toekomstige jaarlijkse groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad van 1-2% lijken in het licht van deze literatuur dan het meest realistisch. Tabel 9 toont de jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita voor verschillende veronderstellingen ten aanzien van de kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit bij een constante bruto participatiegraad van de potentiële beroepsbevolking op het huidige niveau (57,9 % in fte voor het jaar 2000) en zonder extra arbeidsmigratie. Opgemerkt moet worden dat in alle scenario’s er sowieso van wordt uitgegaan dat migratie een rol speelt (de huidige instroom van met name asiel- en volgmigranten wordt in de bevolkingsprojecties namelijk geëxtrapoleerd). Uit de tabel blijkt dat in alle scenario’s het bbp per capita in 2050 hoger zal zijn dan het huidige niveau (de van 1,4% per jaar. In een studie van de Europese Commissie (McMorrow & Röger, 1999) naar vergrijzing wordt eveneens van 1,4% toekomstige autonome arbeidsproductiviteitsgroei uitgegaan. 73 Cijfers voor een langere periode zijn niet beschikbaar. 74 Zie bijvoorbeeld Turner et al. (1998) voor een overzicht van deze literatuur. 75 Zie de basisscenario’s in McMorrow & Röger (1999), Turner et al. (1998) en Young (2002). 41 groeivoet varieert van 0,15-2,81%). Als bijvoorbeeld de kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks groeien met respectievelijk 1,5% en 2%, dan zal het bbp per capita in 2050 ruim verdubbeld zijn. In jaarmutaties komt dat overeen met een gemiddelde groei van 1,48%. Opvallend is dat, uitgaande van een toekomstige groei van de autonome arbeidsproductiviteit van 1,5%-2%, in de meeste scenario’s de gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per capita in 2000-2050 laag is in verhouding tot de afgelopen 50 jaar: tussen 1950 en 1998 bijvoorbeeld is het bbp per capita in Nederland jaarlijks toegenomen met 2,6%, in Duitsland met 3,2% en in Italië met 3,4%.76 Voor de EU als geheel bedroeg de groei van het bbp per capita in de afgelopen 30 jaar gemiddeld 2%.77 Er kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de vergrijzing bij ‘ongewijzigd beleid’ waarschijnlijk een remmende invloed zal uitoefenen op de groei van de welvaart per hoofd van de bevolking, tenzij de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad en/of autonome arbeidsproductiviteit flink hoger zal zijn ten opzichte van de huidige trend. Tabel 9. Gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per capita in de EU in 2000-2050, bij gegeven groeivoeten van de kapitaalgoederenvoorraad (∆K) en arbeidsproductiviteit (∆E) Groei kapitaalgoederenvoorraad (∆K) 1% per jaar 2% per jaar 3% per jaar ∆E ∆Yct ∆Yct ∆Yct 0 0,15 0.48 0,81 0,5 0,48 0,81 1,15 1 0,81 1,15 1,48 1,5 1,15 1,48 1,81 2 1,48 1,81 2,15 2,5 1,81 2,15 2,48 3 2,15 2,48 2,81 Noot: ∆E is de jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei in procenten; ∆Yct is de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita in de periode 2000-2050 (in procenten). De participatiegraad van de potentiële beroepsbevolking wordt constant verondersteld op het huidige niveau (57,9% in fte). 4.4 Drie beleidsinstrumenten om de negatieve gevolgen van de vergrijzing op te vangen Stel dat beleidsmakers een bepaalde doelstelling hebben met betrekking tot de groei van het bbp per capita. Wat is dan de betekenis van de drie eerder genoemde ‘beleidsinstrumenten’? Is het bijvoorbeeld mogelijk om een bepaalde doelstelling te realiseren zonder gebruik te maken van extra migratie? Laten we in eerste instantie eens aannemen dat beleidsmakers alleen de arbeidsproductiviteit kunnen beïnvloeden Hoeveel zou deze dan gemiddeld jaarlijks dienen te stijgen teneinde een bepaalde groeidoelstelling te realiseren? Tabel 10 beantwoordt deze vraag voor een aantal groeidoelstellingen in 76 Zie bijvoorbeeld “The world economy: A millennial perspective”, OESO, 2001. 42 termen van gemiddelde jaarmutaties, gegeven dat de participatie constant blijft op het huidige niveau van 57,9%. Opgemerkt moet worden dat groeidoelstellingen van 1% of 2% niet ambitieus zijn in het licht van de afgelopen 50 jaar. Uit tabel 10 blijkt dat in het algemeen forse autonome arbeidsproductiviteitsstijgingen nodig zijn om een relatief bescheiden groeidoelstelling te realiseren. Als de groei van de kapitaalgoederenvoorraad ongeveer gelijk is aan het gemiddelde over de afgelopen 10 jaar en de groeidoelstelling 2% bedraagt, dan zou de autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks met 2,3% moeten groeien. Dat is ongeveer 0,5%-punt meer dan de huidige groeivoet van de autonome arbeidsproductiviteit. Met andere woorden, het negatieve effect van het dalende arbeidsaanbod zou kunnen worden opgevangen door de huidige autonome arbeidsproductiviteitsgroei met een half procentpunt te laten stijgen. Het is echter onzeker of deze stijging haalbaar is, aangezien beleidsmakers op het gebied van productiviteit veelal niet meer kunnen doen dan het creëren van de juiste randvoorwaarden. Tabel 10. Vereiste gemiddelde jaarlijkse groei van de autonome arbeidsproductiviteit in de EU in 2000-2050 voor verschillende groeidoelstellingen, gegeven dat de huidige participatie constant blijft Groeidoelstelling 1% ∆K vereiste ∆E 2% 3% vereiste ∆E vereiste ∆E 1 1,28 2,78 4,28 2 0,78 2,28 3,78 3 0,28 1,78 3,28 Noot: ∆K is de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad; de groeidoelstellingen betreffen de jaarlijkse groei van het bbp per capita in de periode 2000-2050. We veronderstellen dat de bruto participatiegraad constant blijft gedurende de gehele periode (57,9 % in fte). Laten we vervolgens eens veronderstellen dat de arbeidsparticipatie de komende 50 jaar niet gelijk is aan het huidige niveau maar aan het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon, namelijk een participatie van 70%.78 Tabel 11 toont de betreffende vereiste stijgingen van de autonome arbeidsproductiviteitsgroei. Als de groeidoelstelling ten aanzien van het bbp per capita 2% bedraagt, dan zou de autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks met 1,9% moeten groeien (gegeven dat de 77 Zie de OESO-studie van Turner et al. (1998)). We veronderstellen hierbij dat iedereen die werkt een voltijdbaan heeft. De Lissabon-doelstelling maakt echter geen onderscheid tussen voltijd- en deeltijdbanen. Een participatie van 70% in voltijdbanen is daarom ambitieuzer dan de Lissabon-doelstelling. Daarnaast veronderstellen wij dat de participatie gedurende de komende 50 jaar gelijk is aan 70%, terwijl de Lissabon-doelstelling uitgaat van een participatie van 70% in 2010, het tijdstip waarop de vergrijzing sterk zal gaan toenemen. 78 43 kapitaalgoederenvoorraad groeit met 2% per jaar). Deze vereiste groei van de productiviteit ligt net iets boven het huidige niveau (0,1%-punt). Tabel 11. Vereiste gemiddelde jaarlijkse groei van de autonome arbeidsproductiviteit in de EU in 2000-2050 voor verschillende groeidoelstellingen, gegeven een participatiegraad van 70%. Groeidoelstelling 1% ∆K vereiste ∆E 2% 3% vereiste ∆E vereiste ∆E 1 0,90 2,40 3,90 2 0,40 1,90 3,40 3 0 1,40 2,90 Noot: ∆K is de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad; de groeidoelstellingen betreffen de jaarlijkse groei van het bbp per capita in de periode 2000-2050. We veronderstellen dat de bruto participatiegraad constant blijft gedurende de gehele periode (70% in fte). Met andere woorden, de negatieve gevolgen van het dalende arbeidsaanbod in de EU zouden dus voor een groot deel kunnen worden opgevangen door het verhogen van de participatie, gegeven dat de huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd kan worden. In de volgende paragraaf komt aan de orde of het verhogen van de participatie wel haalbaar is. Stel dat het niet mogelijk is voor beleidsmakers om de participatie of de autonome arbeidsproductiviteit te verhogen (om wat voor reden dan ook). Wat zou dan de betekenis kunnen zijn van het instrument arbeidsmigratie in het kader van de bovengenoemde groeidoelstellingen? Als het gaat om arbeidsmigratie, veronderstellen we gemakshalve dat het aantal arbeidsmigranten M in principe niet aan restricties onderworpen is. Om het eenvoudig te houden veronderstellen we verder dat arbeidsmigranten zelf niet vergrijzen, bijvoorbeeld omdat ze tijdelijk arbeid verrichten in de EU of omdat ze na hun werkzame leven besluiten terug te keren naar hun land van herkomst.79 In tegenstelling tot de eerste twee instrumenten, die altijd een positief effect hebben op het bbp per capita, geldt dat bij arbeidsmigratie het effect alleen positief is onder de eerdergenoemde conditie γm>γbtφNt/((1-α)Nt−αMt) (zie uitdrukking (9)). Deze uitdrukking geeft aan dat immigratie alleen een positief effect heeft op het bbp per capita indien de bruto participatiegraad van migranten voldoende groot is. Het blijkt dat hoe groter de autochtone potentiële beroepsbevolking in verhouding tot de totale autochtone bevolking (hoe groter φ) of hoe hoger de participatiegraad van autochtonen (hoe 79 Gemakshalve gaan we er van uit dat immigranten geen kinderen hebben. De aanwezigheid van kinderen zou echter in de context van ons rekenschema geïnterpreteerd kunnen worden in termen van een lagere bruto participatiegraad van immigranten. Overigens wordt dan wel buiten beschouwing gelaten dat kinderen van immigranten op termijn deel uit zullen maken van de potentiële beroepsbevolking. 44 groter γbt), hoe hoger de vereiste participatiegraad van migranten γm wordt. Zoals eerder opgemerkt, zal immigratie dus sneller een postief welvaartseffect genereren in een vergrijzende samenleving (φ relatief klein) of in een samenleving waarin de participatiegraad van allochtonen laag is (γbt relatief klein). Voorts blijkt dat naarmate meer migranten worden toegelaten, hun participatiegraad steeds hoger moet zijn teneinde een positieve bijdrage aan het bbp per capita te blijven leveren. Als we het aantal arbeidsmigranten Mt voor het gemak gelijk stellen aan 0, dan geldt voor de gekozen parameters dat de eerste migrant een participatiegraad van ten minste 50% (γm>0,5) dient te hebben teneinde een positieve bijdrage te leveren aan de groei van het bbp per capita van de EU. Ter illustratie: als in totaal 30 miljoen migranten worden toegelaten (een verdubbeling van de huidige jaarlijkse instroom), dan is de vereiste participatie 52%. Bij 100 miljoen migranten is de vereiste participatie 57,9%, ofwel gelijk aan het huidige niveau van de autochtonen. We veronderstellen verder dat iedere migrant een baan heeft bij binnenkomst en deze baan behoudt gedurende zijn of haar verblijf (γm=1).80 Met andere woorden, we gaan uit van een ‘ideaal’ type arbeidsmigrant. Tot slot veronderstellen we dat de bruto participatie van de autochtone bevolking constant is over de gehele periode en gelijk aan het huidige niveau van 57,9%. Figuur 7 geeft aan wat het effect van arbeidsmigratie zal zijn op de gemiddelde groei van het bbp per capita in de periode 2000-2050, gegeven verschillende groeivoeten van de kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit. Het aantal arbeidsmigranten betreft hier het totale aantal in 2050. De jaarlijkse groeidoelstellingen ten aanzien van het bbp per capita komen in de figuur overeen met de horizontale lijnen. Uit de figuren kan het volgende worden opgemaakt. Ten eerste blijkt dat arbeidsmigratie in alle scenario’s een positieve bijdrage levert aan de groei van het bbp per capita, alhoewel er sprake is van afnemende meeropbrengsten: hoe meer migranten binnenkomen, hoe lager de bijdrage van een extra migrant aan het bbp per capita. Ten tweede blijkt dat, gegeven dat de huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd blijft, de 2%-groeidoelstelling gerealiseerd kan worden door het toelaten van 45 miljoen extra migranten (zie figuur 7B). Dit is ongeveer 12% van de huidige totale populatie en ruim een verdubbeling van de huidige instroom. Opgemerkt moet nogmaals worden dat bij deze berekening uitgegaan is van een ‘ideale situatie’: iedere migrant heeft gedurende zijn of haar verblijf een baan. Naarmate migranten verder afwijken van deze ‘ideale situatie’, zal het instrument migratie aan potentie inboeten. Als bijvoorbeeld de participatie van migranten 80% bedraagt, dan zijn 100 miljoen migranten nodig om een groeidoelstelling van 2% te behalen (gegeven dat de huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd blijft). Als de participatie van migranten gelijk is aan die van autochtonen (57,9%), dan kan de 2%- 80 We veronderstellen impliciet dat immigranten in de basisprojectie behoren tot de autochtone bevolking en, wat hun participatie betreft, afwijken van de (extra) arbeidsmigranten. Omdat immigranten in de basisprojectie met name asiel- en volgmigranten zijn, lijkt het redelijk om deze te onderscheiden van arbeidsmigranten die geselecteerd kunnen worden op basis van economische gronden. 45 doelstelling niet gehaald worden. In dat geval is het instrument migratie zo goed als ineffectief (als bijvoorbeeld 50 miljoen migranten worden toegelaten, dan stijgt de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita slechts met 0,02%-punt. Figuur 7. Migratie en groei bbp per capita 20002050, gegeven verschillende veronderstellingen C: k = 3,0 A: k = 1,0 4 4 3 3 2 2 1 1 0 0 M 0 50 100 150 200 250 300 M 0 50 e=0 B: k = 2,0 100 150 e=1 200 250 e=2 300 e=3 Noot: jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita in 2000-2050; M is het aantal arbeidsmigranten in 2050 (in mln); k en e zijn de jaarlijkse groeivoeten van kapitaal en de autonome arbeidsproductiviteit. 4 3 2 1 0 M 0 50 100 150 200 250 300 Al met al kan voorzichtig geconcludeerd worden dat het instrument arbeidsmigratie zijn beperkingen heeft als het gaat om het wegnemen van de negatieve druk op de groei van het bbp per capita. Het instrument lijkt vanuit beleidsperspectief met name interessant indien het verhogen van de participatie naar het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon sterk vertraagd of überhaupt niet gehaald wordt. Wel moet in ogenschouw worden genomen dat immigratie in ons rekenschema alleen een bijdrage levert aan de groei van het bbp per capita onder zeer speciale condities, waaronder een zeer hoge participatiegraad van de migranten. Ook moet niet uit het oog worden verloren dat een aantal belangrijke veronderstellingen ten grondslag ligt aan de gepresenteerde cijfers, onder andere dat het arbeidsaanbod volledig inelastisch is, dat arbeidsmigranten en autochtonen werknemers perfecte substituten zijn, en dat migranten zelf niet vergrijzen. Tot slot is het van belang nogmaals te 46 benadrukken dat de berekeningen alleen betrekking hebben op de productiezijde van de economie. De resultaten in deze paragraaf moeten daarom worden beschouwd als een eerste, tentatieve aanzet. Hoe effectief arbeidsmigratie zal zijn wanneer ook de vraagzijde wordt beschouwd, en bijvoorbeeld ook rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat migranten zelf vergrijzen of in productiviteit verschillen van autochtonen, lijkt een uitdagende vraag voor vervolgonderzoek. 4.5 Enkele kanttekeningen bij de instrumenten Verhogen participatie Als we kijken naar de ontwikkeling van de bruto participatie in de EU, wordt een aantal trends zichtbaar die relevant zijn voor het verhogen van de participatie. In de eerste plaats geldt voor vrijwel alle landen dat de participatie van mannen in de afgelopen 30 jaar is afgenomen, in het bijzonder die van jonge mannen (15-25 jaar) en oudere mannen (55-64 jaar). Ter illustratie, de bruto participatie van mannen in de leeftijd 55-64 jaar bedroeg in 2001 voor de EU als geheel 38,5%. Voor mannen in de leeftijd 25-54 jaar bedroeg het overeenkomstige cijfer 77,1%, ruim het dubbele. Belangrijk in deze context is het gegeven dat niet alleen de omvang van de beroepsbevolking zal veranderen als gevolg van de vergrijzing, ook de samenstelling in termen van leeftijd zal drastisch veranderen. Figuur 8. Leeftijdsopbouw van de EU-bevolking, 2000-2050 Procenten per leeftijdsklasse 8 6 4 2 2000 90+ 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 0 2050 Bron: Eurostat. Figuur 8 geeft de leeftijdsverdeling van de bevolking van de EU weer in 2000 en in 2050. Als we kijken naar de beroepsbevolking, dan is opvallend dat het relatieve aandeel 15-54 jarigen zal afnemen en het aandeel 55-64 jarigen zal toenemen (met 5%-punt naar respectievelijk 78% en 22%). Gegeven het feit dat de participatie van 55-64 jarigen momenteel ongeveer de helft bedraagt als die van 15-54 47 jarigen, impliceert deze verandering in leeftijdssamenstelling dat bij ongewijzigd beleid de bruto participatie van de beroepsbevolking de komende 50 jaar achteruit zal gaan. Met andere woorden, het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen is sowieso nodig om het huidige participatieniveau constant te houden. De tweede trend die ontwaard kan worden, is dat in veel landen de participatie van vrouwen (25 jaar en ouder) weliswaar laag is maar structureel toeneemt sinds 1980. Een uitzondering hierop zijn vrouwen in Zuid-Europa, met name in Italië en Spanje, die traditioneel een zeer lage participatie hebben. Ter illustratie, de bruto participatie van alle vrouwen in de EU (in de leeftijd 15-64 jaar, gecorrigeerd voor deeltijdwerk) bedroeg 46,0% in 2001. Voor vrouwen in Italië bedroeg het overeenkomstige cijfer 38,1% (ter vergelijking: Nederland, 41,6%; Duitsland, 46,5%; Denemarken, 63,0%). Voor het verhogen van de participatie in de EU ligt globaal gezien dus het grootste potentieel bij (Zuid-Europese) vrouwen en bij mannen in de leeftijd 55-64 jaar. De Europese beleidsmakers hebben als doel de participatie van vrouwen te verhogen naar meer dan 60% en die van oudere werknemers (55-64 jaar) naar 50% in 2010. Het is echter onzeker of de beoogde doelen wel gehaald zullen worden. De participatiegroei is vooralsnog vrij beperkt.81 Daarnaast is het de vraag of betere financiële prikkels (de belangrijkste invulling van het participatie-instrument) voldoende effect zullen hebben. Zaken als de beschikbaarheid van aantrekkelijk werk, kinderopvang en het feit dat veel mensen vervroegde pensionering als een verworven recht beschouwen, zouden in deze context meer aandacht moeten krijgen. Effect van vergrijzing onder immigranten De aantallen immigranten die we berekend hebben, dienen te worden beschouwd als een zeer ruwe benadering. Indien verondersteld wordt dat immigranten zelf ook vergrijzen (omdat immigratie in beginsel permanent is en terugkeermigratie naar het land van herkomst geen of slechts een beperkte rol speelt), dan worden deze aantallen nog groter (tenzij voor immigranten het kindertal structureel hoger is dan voor autochtonen). Cruciaal voor de berekeningen met betrekking tot vergrijzing bij immigranten is hun leeftijdsverdeling. Hoe jonger de immigrant, hoe minder er nodig zijn om het bbp per capita constant te houden. Ter illustratie van het vergrijzingseffect van immigranten: uit een veel geciteerde studie van de Verenigde Naties (2000) blijkt dat er ongeveer 80 miljoen immigranten de komende 50 jaar nodig zijn om te compenseren dat de potentiële beroepsbevolking van de EU afneemt met 40 miljoen mensen.82 Met andere woorden, ongeveer de helft van de immigranten vergrijst zelf tijdens de rit. 81 In de periode 2000-2001 is de participatie met 0,7%-punt gestegen naar 64,1%. De hoogste participatie in de EU vindt men in Denemarken (76,2%), de laagste in Italië (54,9%). Ter vergelijking, de participatie in de VS en Japan bedraagt respectievelijk 72% en 67,4% (OESO). Verder is de verwachte participatiegroei in de EU voor 2002 laag: volgens de Europese Commissie gaat het slechts om een half miljoen extra werknemers (Report to the Spring European Council, 2003). 82 “Replacement migration: is it a solution to declining populations?”, Population Division, Department of Economic and Social Affairs, United Nation Secretariat, 2000. 48 Migratie is geen oplossing voor de vergrijzingsproblemen van Europa op de hele lange termijn, maar kan wel een bijdrage leveren aan het opvangen van de ergste problemen. De bevolkingsveroudering is voor een groot deel structureel van aard door de gedaalde vruchtbaarheid. Er is echter ook een tijdelijke piek die het gevolg is van de grote naoorlogse geboorteaantallen. Migratie zou een bijdrage kunnen leveren aan het opvangen van het dalende arbeidsaanbod als gevolg van deze piek. Omdat immigranten als groep over het algemeen een relatief gunstige leeftijdsopbouw hebben, zullen zij zelf pas vergrijzen na deze tijdelijke vergrijzingspiek. Verder moet in ogenschouw worden genomen dat een deel van de migranten zal terugkeren naar het land van herkomst. Zij zullen dus niet in Europa vergrijzen. De geschiedenis leert dat terugkeermigratie een belangrijk fenomeen is, hoewel de intensiteit kan verschillen per migrantengroep. Voor de VS wordt bijvoorbeeld geschat dat ongeveer een derde van alle immigranten binnen één of twee decennia emigreert (zie Borjas & Bratsberg (1996)). Arbeidsmigranten van buiten de EU of uit Centraal en Oost-Europa? Indien arbeidsmigratie als een beleidsoptie wordt onderkend, is het van belang te weten waar in de komende decennia het potentieel aan migranten zich bevindt. In de discussie over arbeidsmigratie wordt wel eens gesuggereerd dat de toekomstige toetreders van de EU in Centraal- en Oost-Europa een groot potentieel vormen. Het is echter niet waarschijnlijk dat het toekomstige arbeidsaanbodtekort van de EU substantieel zal kunnen worden aangevuld met migranten uit Centraal- en Oost-Europa. Ten eerste zullen deze landen zelf ook sterk vergrijzen. Figuur 9 geeft de grijze druk (verhouding tussen 65+ en 15-64 jaar) weer van de kandidaat-lidstaten van de EU, alsmede de huidige EU. Opvallend is dat voor bijna alle kandidaat-lidstaten een soortgelijk patroon zichtbaar is als voor de EU-landen (waarbij Turkije qua niveau afwijkt aangezien daar de grijze druk relatief laag blijft in 2050). Figuur 9. Grijze druk in kandidaat lidstaten, 2000-2050 Procenten 70 60 50 40 30 20 10 0 BU CY CZ 2000 ET HU 2025 LV LT 2050 ML PL RO SK SV TK KLS Bron: UN en Eurostat. 49 EU Ten tweede lijkt het aannemelijk te zijn dat, ondanks dat arbeidsmigranten uit de kandidaat-lidstaten vrijelijk kunnen emigreren, de jaarlijkse netto instroom in de EU beperkt zal blijven (schattingen gaan uit van in totaal 100.000 tot 340.000 migranten netto per jaar; zie bijvoorbeeld Straubaar (2001)). De intuïtie hierachter is de volgende: naarmate de welvaart stijgt in de kandidaat-lidstaten en de reële loonverschillen afnemen ten opzichte van de EU, wordt de impuls om te emigreren kleiner (zie ook hoofdstuk 1 waar besproken werd dat met name reële loonverschillen tussen landen een belangrijke determinant van emigratie zijn). Al met al is het dus waarschijnlijk dat het potentieel voor arbeidsmigratie zal liggen buiten Europa, in met name Azië en Afrika waar vergrijzing geen rol van betekenis zal zijn in de komende 50 jaar. 50 Appendix hoofdstuk 4 Demografische ontwikkelingen in de EU-15, Duitsland, Frankrijk, Italië, en Nederland: de basisprojecties van Eurostat 2000 2025 2050 Toe-/ afname Veronderstellingen Totaal vruchtbaarheidscijfer Levensverwachting mannen (jaren) Levensverwachting vrouwen (jaren) Migratiesaldo (duizenden) 1,51 74,99 81,21 661 1,65 78,71 84,31 622 1,67 80,06 85,44 622 0,16 5,07 4,23 -39 Bevolkingsomvang (miljoenen) Potentiële beroepsbevolking (15-64) Oude bevolking (65+) Zeer oude bevolking (80+) Totale bevolking 251,65 60,99 13,75 376,17 243,52 86,38 23,86 385,87 210,61 102,72 37,91 364,48 -41,04 41,73 24,16 -11,69 Afhankelijkheidsratio's (procenten) Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ Afhankelijkheidsratio ouderen ² Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 16,5 24,2 22,5 4,1 23,5 35,5 27,6 2,8 21,6 48,8 36,9 2,1 5,1 24,6 14,4 -2 Veronderstellingen Totaal vruchtbaarheidscijfer Levensverwachting mannen (jaren) Levensverwachting vrouwen (jaren) Migratiesaldo (duizenden) 1,4 74,74 80,82 300 1,5 78,7 83,94 200 1,5 80 85 200 0,1 5,26 4,18 -100 Bevolkingsomvang (miljoenen) Potentiële beroepsbevolking (15-64) Oude bevolking (65+) Zeer oude bevolking (80+) Totale bevolking 55,91 13,31 2,9 82,14 52,28 19,4 5,85 82,82 44,42 21,79 8,58 76,01 -11,49 8,48 5,68 -6,13 Afhankelijkheidsratio's (procenten) Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ Afhankelijkheidsratio ouderen ² Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 19,6 23,8 21,8 4,2 25,9 37,1 30,2 2,7 22,6 49,1 39,4 2 3 25,3 17,6 -2,2 Veronderstellingen Totaal vruchtbaarheidscijfer Levensverwachting mannen (jaren) Levensverwachting vrouwen (jaren) Migratiesaldo (duizenden) 1,73 74,8 82,83 50 1,8 78,82 85,88 50 1,8 80,01 87,01 50 0,07 5,21 4,18 0 Bevolkingsomvang (miljoenen) Potentiële beroepsbevolking (15-64) Oude bevolking (65+) 38,64 9,42 38,93 14,07 35,97 16,59 -2,67 7,17 Europese Unie (15 landen) Duitsland Frankrijk 49 Zeer oude bevolking (80+) Totale bevolking 2,12 59,2 3,69 63,34 6,24 62,15 4,12 2,95 Afhankelijkheidsratio's (procenten) Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ Afhankelijkheidsratio ouderen ² Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 14,2 24,4 22,5 4,1 21 36,1 26,2 2,8 20,7 46,1 37,6 2,2 6,5 21,7 15,1 -1,9 Veronderstellingen Totaal vruchtbaarheidscijfer Levensverwachting mannen (jaren) Levensverwachting vrouwen (jaren) Migratiesaldo (duizenden) 1,22 75,5 81,95 50 1,45 79,56 84,96 80 1,5 81 86 80 0,28 5,5 4,05 30 Bevolkingsomvang (miljoenen) Potentiële beroepsbevolking (15-64) Oude bevolking (65+) Zeer oude bevolking (80+) Totale bevolking 38,96 10,34 2,24 57,59 34,64 13,84 4,19 55,07 26,25 16,1 6,25 48,07 -12,71 5,76 4,01 -9,52 Afhankelijkheidsratio's (procenten) Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ Afhankelijkheidsratio ouderen ² Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 17,5 26,5 21,7 3,8 25,6 40 30,3 2,5 22,6 61,3 38,8 1,6 5,1 34,8 17,1 -2,2 Veronderstellingen Totaal vruchtbaarheidscijfer Levensverwachting mannen (jaren) Levensverwachting vrouwen (jaren) Migratiesaldo (duizenden) 1,71 75,49 80,86 33 1,78 78,75 83,63 35 1,8 80 85 35 0,09 4,51 4,14 2 Bevolkingsomvang (miljoenen) Potentiële beroepsbevolking (15-64) Oude bevolking (65+) Zeer oude bevolking (80+) Totale bevolking 10,76 2,15 0,5 15,86 11,05 3,68 0,86 17,52 10,59 4,3 1,59 17,68 -0,17 2,15 1,09 1,82 Afhankelijkheidsratio's (procenten) Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ Afhankelijkheidsratio ouderen ² Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 14,7 20 23,3 5 22,8 33,3 23,4 3 20 40,6 37 2,5 5,3 20,6 13,7 -2,5 Italië Nederland ¹ 55-64 jarigen als percentage van 15-64 jarigen. ² 65+ als percentage van 15-64 jarigen. ³ 80+ als percentage van 65+. Bron: Eurostat. 50 Literatuuroverzicht Ablet, J. (1999). “Generational accounting in Australia”, in Generational Accounting around the World, Auerbach, J. Kotlikoff, L.J., & W. Leibfritz (red), University of Chicago Press. Auerbach, A.J. & P. Oreopoulos (1999). “Analyzing the fiscal impact of U.S. immigration”, American Economic Review, Papers and Proceedings, 89,176-180. Barro, R. & X. Sala-i-Martin (1992). “Regional growth and migration: A Japan-United States comparison”, Journal of the International and Japanese Economies, 6, 312-46. Bonin. H., Raffelhüschen, B. & J. Walliser (2000). “Can immigration alleviate the demographic burden?”, FinanzArchiv, 57, 1-21. Bonin, H. (2001). “Fiskale Effekte der Zuwanderung nach Deutschland: Eine Generationbilanz”, IZA Discussion Paper No. 302, University of Bonn. Borjas, G.J. (1994). “The economics of immigration”, Journal of Economic Literature, 32, 1667-1717. Borjas, G.J. (1999a). “The economic analysis of immigration”, in Handbook of Labor Economics, Volume 3A, Ashenfelter, O & D. card (red), Elsevier. Borjas, G.J. (1999b). “Heaven’s Door: Immigration Policy and the American Economy”, Princeton University Press. Borjas, G.J. & B. Bratsberg (1996). “Who leaves? The outmigration of foreign-born”, Review of Economics and Statistics, 78, 165-76. Borjas, G. & L. Hilton (1995). “Immigration and the welfare state: immigrant participation in meanstested entitlement programs”, NBER, Working Paper No. 5372. Carter, S.B. & R. Sutch (1997). “Historical perspectives on the economic consequences of immigration into the United States, NBER, Historical paper 106, December 1997. Cavelaars, P. (2001). “Arbeidsmobiliteit in het eurogebied”, Kwartaalbericht DNB, juni 2001. 51 Collins, W, O’Rourke, K. & J. Williamson (1995). “Were trade and factor mobility substitutes in history?, NBER, no. 6059. Dennis, C., McMorrow, K, and W. Röger (2002). “Produiction function approach to calculating potential growth and output gaps – estimates for the EU Member states and the US”, working paper no 176, European Commision. Dolado, J, Goria, A. & A. Ichino (1993). “Immigration and growth in the host country”, working paper no. 9309, Bank of Spain. Dunnewijk, B. (2001). “Immigratie geen structurele oplossing voor de arbeidsmarkt”, ESB, 25-05-01. Euwals, R. & H. Roodenburg (2003). “Immigration and the Dutch economy: labour market effects”, Paper presented at the conference: Ageing and Welfare Systems, January 2003, Brussel. Faini, R., DeMelo, J., & K. Zimmermann (eds) (1999). Migration: The Controversies and the Evidence, Cambridge University Press. Friedberg, R.M. & J. Hunt (1995). “The impact of immigrants on host country wages, employment and growth”, Journal of Economic Perspectives, 9, 23-44. Giersch, H. (1994). Economic Aspects of international Migration, Springer-verlag, Berlin. Hatton, T. & J. Williamson (1994). Migration and the International Labour Market, 1850-1939, Routledge, New York. Hatton, T. & J. Williamson (1998). The Age of Mass Migration: Causes and Economic Impact, Oxford University Press. Hartog. J. (2002). “Nederland immigratieland? Nee!”, in Meesters van de Welvaart, Dalen, H. & F. Kalshoven (red.), Balans, Amsterdam. Imhoff, van E. & L. van Wissen, (2001). “Bevolkingsveroudering en de arbeidsmarkt in Europa”, Bevolking en Gezin, 30, 5-35. Jerome, H (1926). “Migration and business cycles”, NBER-paper. 52 Krugman, P.R. (1991). “Increasing returns and economic geography, Journal of Political Economy, 99, 483-99. Lucassen, L. & R. Penninx (1985). Nieuwkomers; immigranten en hun nakomelingen in Nederland 1550-1985, Meulenhof, Amsterdam. Lucassen, L. & R. Penninx (1994). Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders, Het Spinhuis, Amsterdam. Massey, D. (1988). “Economic development and international migration in comparative perspective”, Population and Development Review, No. 3, 382-413. McMorrow, K. & W. Röger (1999). “The economic consequences of ageing populations”, working paper no. 138, European Commission. Miller, P. (1999). “immigration policy and immigrants quality: The Australian points system”, American Economic Review, Papers and Proceedings, 89, 192-97. Mundell, R.A. (1957). “International trade and factor mobility”, American Economic Review, 47, 321-35. Muus, P.J. (2000). “Migration, immigrants, and policy in the Netherlands”, Report for the Continuous Reporting System on Migration of the Organisation for Economic Co-operation and Development, European Research Center on Migration and Ethnic Relations, Utrecht University. NIDI (2000). “Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2000”, Rapport nr.. 58, Den Haag. OESO (2002). “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country reviews”, maart 2002. OESO (2002). “Labour shortages and the need for immigrants: a review of recent studies, juni 2002. OESO (2001). “Trends in immigration and economic consequences”, Economics Department Working Paper No. 284. Ours, van J. (2001). “Arbeidsmigratie”, Justitiële Verkenningen, 27, 55-60 53 Ours, van J. & J. Veenman (2002). “Tweede-generatie allochtonen en werk”, ESB, mei 2002. Quispe-Agnoli, M. & M. Zavodny (2002). “The effect of immigration on output mix, capital, and productivity”, Federal Reserve Bank of Atlanta Economic Review, First Quarter 2002. Reele, H.J.M. ter & H.J: Roodenburg (2001). “Hoe meer zielen, hoe minder vreugde”, ESB, 19-10-01. Römer, P. (1986). “Increasing returns and long run growth”, Journal of Political Economy, 94, 100237. Römer, P. (1987). “Growth based on increasing returns due to specialization, American Economic Review, 77, 56-62. Römer, P. (1990). “Endogenous technological change”, Journal of Political Economy, 98, 71-102. Römer, P. (1996). Why, indeed, in America? Theory, history, and the origins of modern economic growth”, American Economic Review, 86, 202-6. Roodenburg, H. & L. van den Boom (2000). “Economische gevolgen van immigratie”, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 22, 3-26. Sinn, H.W. & M. Werding (2001). “Immigration and EU Eastern enlargement”, in EU-Erweiterung und Arbeitskräftemigration, CESifo Forum. Smit, L.M. (2001). “Migratie is schijnantwoord”, ESB, 16-03-01. Storesletten, K. (2000). “Sustaining fiscal policy through immigration, Journal of Political Economy, 108, 300-22. Straubhaar, T. (2001). “Migration and labour mobility in an enlarged European union”, Tijdschrift voor Economie en Management, XLVI, 239-71. Taylor, A. & J. Williamson (1997). “Convergence in the age of mass migration”, European Review of Economic History, vol.1, p. 27-63. Timmer, A. & J. Williamson (1996). “Racism, xenophobia or markets? The political economy of immigration policy prior to the thirties”, NBER, Working Paper No. 5867. 54 Turner, D., Giorno, C., De Serres, A. Vourc’h, A., & P. Richardson (1998). “The macro economic implications of ageing in a global context”, Working paper no. 193, Economics Department, OECD. Williamson, J. (1997). “Growth, distribution, and demography: some lessons from history”, NBER, No. 6244. Willman, A. (2002). “Euro area production function and potential ouput: a supply side system approach”, working paper no. 153, ECB. WRR (2001). “Nederland als immigratiesamenleving”, Rapport nr. 60, Den Haag. Young, G. (2002). “The implications of an ageing population for the UK economy”, Working Paper, Bank of England. Zimmermann, K.F. (1995). “Tackling the European migration problem”, Journal of Economic Perspectives, 9, 45-62. Zimmermann, K.F. & T. Bauer (eds) (2002). The Economics of Migration, Edward Elgar Publishing. Zorlu, A. (2000). “Illegalen in Nederland”, ESB, 24 november 2000. Zorlu, A. (2002). Absorption of Immigrants in European Labour Markets- The Netherlands, United Kingdom, and Norway, Ph.D.-thesis, Tinbergen Instituut, Amsterdam. 55 De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01 Verschenen in de Meb-serie Nummer maand Titel Auteur(s) 2002-01 januari Prijsontwikkeling op de Nederlandse benzinemarkt H.H.T. Pijl 2002-02 februari Lastenverlichting en consumptiegroei in Nederland: is er een puzzel in 2001? R.J. Berndsen/T. Brosens 2002-03 april The Timing of EU Expansion and the Real Exchange Rate P.A.D. Cavelaars 2002-04 mei Implications of EMU enlargement for European Monetary Policy: A political Economy View. P. Maier/M. Hendrikx 2002-05 mei Does competition enhancement have permanent inflation effects? P.A.D. Cavelaars 2002-06 mei Banking sector development and financial stability in the run up to EU accession H.J. Brouwer/ R.T.A de Haas/ B.M.C. Kiviet 2002-07 mei Regional Price Adjustment in a Monetary Union: The Case of EMU J.M. Berk / J. Swank 2002-08 juni Verschenen in de gezamenlijke serie 2002-09 juni Verschenen in de gezamenlijke serie 2002-10 juni Een Q-investeringsmodel voor Nederland G.E. Hebbink / E.R. van Amerongen 2002-11 juni The Stock Market and Consumer Confidence: European Evidence W.J. Jansen / N.J.Nahuis 2002-12 juli The Making of the ESCB Statute - An Application of Checks and Balances – C.C.A. van den Berg 2002-13 juli The role of national central banks within the European System of Central Banks: The example of De Nederlandsche Bank A.H.E.M Wellink / B.R. Chapple/ P. Maier 2002-14 augustus Automatische stabilisatoren als Nederlandse schokdemper? W. L Heeringa 2002-15 augustus On the optimal frequency of the central bank’s operations in the reserve market B.K. Bierut 2002 2002-16 augustus Requirements for succesful currency regimes: The Dutch and Thai experiences R-P Berben / J.M. Berk Ekniti / Kanit / Pisit / Piyaporn 2002-17 september De samenhang tussen beurskoersen en huizenprijzen W.A. van den End/J.I. Kakes 2002-18 september Central Bank Bashing: The Case of the European Central Bank P. Maier/ S.A. Bezoen 2002-19 september Regional Inflation Divergence in the Context of EMU M. Hendrikx/B.R. Chapple 2002-20 november Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief R.A.J. Bosman 2002-21 november Ontwikkelingslanden in het globaliseringstijdperk Een wereld te winnen? M.H.J.A. Dijkman (is vervallen, is nu 2003-02) 2002-22 december Verschenen in de gezamenlijke serie G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01 Verschenen in de Meb-serie Nummer maand Titel Auteur(s) 2003-01 januari Marktwerking en prijsvorming in de vrije beroepen P.A.D Cavelaars 2003-02 maart Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief R.A.J. Bosman 2003 G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01 Verschenen in de Wo-serie Nummer Titel 679 Geen weggegooid geld. Bankbiljettenvernietiging in Nederland, 1814-2002 J. Mooij 680 Stock and Bond Market Sensitivities to Monetary Variables N. Valckx 681 When Basle II doesn’t work: Contingency rules versus fixed requirements W. Bolt/A.F. Tieman 682 Soepele overgang op de euro, hogere prijzen? Uitkomsten van een enquête onder Nederlandse detaillisten C.K. Folkertsma/ C. van Renselaar/ A.C.J. Stokman 683 Interest Rate Stepping, Interest Rate Smoothing and Uncertainty: Some Views from the Literature W.H. Verhagen 684 Wat begrijpen we van wisselkoersen? P.J.G. Vlaar 685 Wage payments and foreign coinage in Netherlands Limburg 1839-1947 J. Mooij 686 An Independent Central Bank faced with Elected Government: A Political Economy Conflict M. Demertzis/ A. Hughes Hallett/ N. Viegi 687 Verschenen in de gezamenlijke serie 688 Verschenen in de gezamenlijke serie 689 International business cycle indicators, measurement and forecasting 690 De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON Voorspelgroep 691 Inflationary risks for the euro area: simulations with EUROMON M. Demertzis/L. de Haan 692 Het midden- en kleinbedrijf in Nederand: een inventarisatie van de statistieken en de literatuur N. Jonker 693 Should Structural Policy be discontinued? The Meco-economic impact of Structural Policy on the EU-15 amnd the main candidate countries M. Beugelsdijk 694 Price dividend models revisted, and their role as indicators for monetary policy N. Valckx 695* Een overwegend Amsterdamse instelling 1814-1863 W.F.V. Vanthoor 696 Shocking the Eurozone P.J.G. Vlaar 697 Wennen aan de euro C.K.Folkertsma/C. van Renselaar A.C.J. Stokman 698 Bank van Nederland (1864-1914) W.F.V. Vanthoor 699 Is Eastern Europe ready for the euro?: A cointegration analysis for the Maastricht criteria I.S. Meister 700 New Macroeconomic Evidence on Monetary Policy Transmission in the Euro Area P.J.A. van Els/A. Locarno/ B. Mojon/J. Morgan 701 Robust versus Optimal Rules in Monetary Policy: A note M. Demertzis/A.F. Tieman 702 Centrale Bank in een bewogen tijdvak: 1914-1948 W.F.V. Vanthoor * Boekonderdeel: niet beschikbaar G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave Auteur(s) A.H.J. den Reijer De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01 Verschenen in de Wo-serie Nummer Titel 703 A Brief History of the Institutional Design of Banking Supervision in the Netherlands J. Mooij/H.M. Prast 704 Central Bank Transparency in Theory and Practice M. Demertzis/A. Hughes Hallet 705 Financial Services Liberalization: Measurement, Choice and Impact on Financial Stability N. Valckx 706 Financiële kwetsbaarheid van hypotheekgevers- en nemers M.C.J. van Rooij 707* Strijder voor de belangen van Nederlandsch-Indië: N.P. van den Berg president van de Javasche Bank J.R. van Zwet 708 Corporate governance, relationship lending and monetary policy: firm-level evidence for the euro area L. de Haan/E. Sterken 709 The role of wealth in the economy: the 2002 Annual Meeting papers of the Royal Netherlands Economic Association R.J.M. Alessie/P.J.A. van Els/ L.H. Hoogduin 710 De economie in het eurogebied: projecties en scenario’s M. Demertzis/L. de Haan/ H.M.M. Peeters/A.H.J. den Reijer 711 De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON D. Jansen/N. Jonker/H.M.M. Peeters M.C.J. van Rooij 712 On wage formation, wage development and unemployment flexibility: a comparison between European countries and the United States H.M.M. Peeters/A.H.J. den Reijer 713* Monetaire autoriteiten 1948-1973 W.F.V. Vanthoor 714 Credit ratings of the banking sector N. Jonker 715 On the (a) symmetry of shocks in EMU: Is it that shocking? B.A. Verhoef 716 External Wealth and the trade balance: a time-series analysis fot the Netherlands S. Holle/M. Demertzis 717 EUROMON-spoorboekje voor de economie van het eurogebied P.J.A. van Els/S.G.Grob 718 EUROMON: De Nederlandsche Bank’s Multi-Country Model M. Demertzis/P.J.A. van Els/ H.M.M. Peeters 719 Wealth effect and monetary policy I. Arnold/P.J.A. van Els/ J. de Haan 720 Verschenen in de gezamelijke serie 721 Investment and Financing Decisions when Liquidationis is Costly W.A. Bruinshoofd/W.A. Letterie 722 Retail payments in the Netherlands: some facts and some theory W. Bolt 723 Forecasting inflation in the Netherlands and the euro area A.H.J. den Reijer/P.J.G. Vlaar 724 Archive Survey: The records of the Nederlandsche Bank F. Joustra/J. Mooij * Boekonderdeel: niet beschikbaar G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave Auteur(s) De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01 Verschenen in de gezamenlijke serie Nummer maand Titel Auteur(s) 2002-08/687 juni Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen: analyse op basis van een enquête A.C.J. Stokman/ M.C.J. van Rooij/ W.A. van den End/ J.I. Kakes 2002-09/688 juni The housing ladder, taxation and borrowing constraints J. Swank/ J.I. Kakes/ A.F. Tieman 2002-22/720 december The importance of multinational companies for global economic linkages W. Jos Jansen/ Ad C.J. Stokman G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave