Afdeling Monetair en economisch beleid Immigratie vanuit

advertisement
Afdeling Monetair en economisch beleid
Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief
Ronald Bosman
MEB Serie no. 2003-02
Maart 2003
De Nederlandsche Bank
Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief *
Ronald Bosman
Abstract
This paper provides a survey of the economic literature on immigration. We first give an
impression of immigration in the Netherlands in 1500-1960, followed by a discussion of
the long term economic consequences of the mass migration preceding Word War I. We
then discuss some literature which mainly focuses on the recent (short term) impact of
immigration on the labour market and the sustainability of public finances. While
economic historians point out that in the long run immigration can be beneficial to the
host country, the ‘recent’ literature typically provides a less optimistic picture. Finally, we
analyse in the context of an ageing European population which instruments could play a
role in offsetting the negative consequences (in terms of GDP per capita growth) of a
declining labour supply. We tentatively conclude that economic migration should not be
excluded as an instrument.
Meb-serie 2003-02
JEL Classification: D20, E10, H20, J10, N10, O40
Key words: immigration, history, labour market, public sector, trade, ageing, policy
Monetary and Economic Policy Department
De Nederlandsche Bank
Postbus 98
1000 AB Amsterdam
The Netherlands
E-mail: r.a.j.bosman@dnb
*
De auteur dankt Ron Berndsen, Paul Cavelaars, Jurriaan Eggelte, Willem Heeringa , Jolanda Peeters en Job
Swank voor commentaar op een eerdere versie van dit stuk. Daarnaast dankt de auteur Henk van Kerkhoff en
Frans Vermeer voor statistische ondersteuning.
Inleiding en conclusies
In zowel Nederland als in een aantal andere EU-landen is het immigratievraagstuk prominent op de
beleidsagenda gekomen. Zo is op de EU-top van Sevilla (juni, 2002) gesproken over de vraag hoe de
stroom illegale vluchtelingen en asielzoekers ingedamd kan worden. Aan de andere kant zijn er in
Europa ook geluiden hoorbaar om immigratie te bevorderen. De Europese Commissie pleit met het
oog op de te verwachten vergrijzing bijvoorbeeld voor een Europees immigratiebeleid. Zij stelt voor
om arbeidsmigranten van buiten de EU toe te laten en een partnership met de herkomstlanden aan te
gaan. Deze recente ontwikkelingen roepen de vraag op wat nu eigenlijk de historische en economische
context is van immigratie. Bij het beantwoorden van deze vraag richten wij ons in eerste instantie niet
op één specifieke groep van migranten − bijvoorbeeld de asielzoekers waarvoor beleidsmakers
momenteel veel aandacht hebben − maar op de totale populatie migranten.
In het eerste hoofdstuk van deze paper kijken we naar de geschiedenis van immigratie. Eerst
wordt kort de rol van immigratie in Nederland in de periode 1500-1960 besproken. Opvallend is dat
immigratie een belangrijk fenomeen was in de gouden eeuw (er was bijvoorbeeld relatief meer
immigratie in de zeventiende en achttiende eeuw dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog).
Daarna wordt in hoofdstuk 1 een beeld gegeven van de economische gevolgen van de massale
migratie tussen de Oude- en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. Met name deze laatste
migratiegolf is interessant omdat naar de economische gevolgen op lange termijn relatief veel
onderzoek is gedaan door economisch historici. De belangrijkste conclusie is dat emigratie voor een
groot deel werd bepaald door reële loonverschillen tussen landen en dat immigratie waarschijnlijk
heeft bijgedragen aan de economisch groei in de Nieuwe Wereld. Opvallend is dat deze historici een
vrij positief beeld van immigratie schetsen.
Dit positieve beeld staat echter in contrast met een doorgaans minder rooskleurig beeld van
immigratie dat wordt geschetst op basis van onderzoek dat is gebaseerd op migratiestromen van de
afgelopen decennia. In hoofdstuk 2 wordt eerst kort een beeld gegeven van de migratiestromen na
1960. Daarna wordt in hoofdstuk 3 op basis van de moderne, economische literatuur een beeld
geschetst van het effect van immigratie op een viertal terreinen. Op ieder terrein wordt een
onderscheid gemaakt tussen wat aan de ene kant de economische theorie zegt over immigratie en aan
de andere kant de beschikbare empirie laat zien. De belangrijkste conclusies zijn als volgt.
(1) Arbeidsmarkt. Uit onderzoek voor de VS blijkt dat de lonen van immigranten alsmede hun
opleidingsniveau stelselmatig achterblijven ten opzichte van autochtonen. Daarnaast zijn er
aanwijzingen dat deze achterstand voor een deel wordt doorgegeven aan de tweede en zelfs derde
generatie. Verder is in veel Europese landen sprake van relatief veel werkloosheid onder immigranten,
in tegenstelling tot landen als Australië, Canada en de VS. Tot slot komt naar voren dat het negatieve
effect van immigratie op de loonvoet van autochtone werknemers doorgaans heel gering is.
1
(2) Handel. Volgens de neoklassieke handelstheorie zijn internationale handel en immigratie
substituten. Empirische ondersteuning hiervoor wordt gevonden voor Europa maar niet voor de VS.
(3) Collectieve sector. Uitgangspunt voor de beoordeling op dit vlak is het saldo van de collectieve
inkomsten (afgedragen belastingen door immigranten) en uitgaven (uitkeringen aan immigranten,
consumptie van overheidsvoorzieningen door immigranten). De effecten van immigratie op de
collectieve sector verschillen per land en zijn weinig robuust (resultaten zijn methode afhankelijk). In
het algemeen zijn de resultaten gunstiger naarmate de immigrant jonger is, het grootste deel van zijn of
haar opleiding al achter de rug heeft in het land van herkomst en gemakkelijker integreert op de
arbeidsmarkt. Voor Nederland zijn er aanwijzingen dat niet-westerse immigranten (ongeacht leeftijd)
een negatief effect hebben op de collectieve sector. (4) Economische groei. Het beperkte aantal
empirische studies geeft vooralsnog geen eenduidig beeld. Theoretisch lijkt het aannemelijk te zijn dat
het effect van immigratie op de economische groei voornamelijk bepaald wordt door de hoeveelheid
menselijk kapitaal die een immigrant meebrengt. Het effect op de groei is met name positief indien
immigranten over relatief meer menselijk kapitaal beschikken dan autochtonen. Verder zijn er
aanwijzingen dat immigratie op korte termijn een negatief effect kan hebben op de
arbeidsproductiviteit.
Hoofdstuk 4 staat in het teken van de vergrijzing in de EU en de mogelijke rol die
arbeidsmigratie daarbij kan spelen. Allereerst wordt kort ingegaan op de demografische processen die
een rol spelen bij de bevolkingsveroudering waarmee vrijwel alle EU-landen in de komende 50 jaar te
maken zullen krijgen. Deze bevolkingsveroudering is structureel van aard (voornamelijk het gevolg
van een dalend gemiddeld kindertal) maar met een tijdelijke piek als gevolg van de grote naoorlogse
geboorteaantallen. Daarna wordt in dit hoofdstuk met behulp van een eenvoudig rekenschema (een
Cobb-Douglas productiefunctie) vastgesteld dat de daling van het arbeidsaanbod in de EU de komende
50 jaar, en de negatieve invloed die dit waarschijnlijk zal uitoefenen op de groei van het bbp per
capita, kan worden opgevangen door het inzetten van drie instrumenten: verhoging van de
arbeidsproductiviteit, verhoging van de arbeidsparticipatie en arbeidsmigratie. In het kader van een
aantal groeidoelstellingen ten aanzien van het toekomstig bbp per capita, wordt onderzocht wat de
betekenis kan zijn van bovengenoemde instrumenten. De belangrijkste conclusie is dat extra migratie
met name interessant kan zijn indien het verhogen van de participatie naar het niveau dat is
afgesproken op de EU-top in Lissabon (70% in 2010) sterk vertraagd of überhaupt niet gehaald wordt.
Wel moet in ogenschouw worden genomen dat deze conclusie geldig is onder vrij sterke
veronderstellingen, waaronder een zeer hoge participatiegraad van de migranten. Hoe effectief
arbeidsmigratie zal zijn wanneer van deze veronderstellingen wordt afgeweken, lijkt een uitdagende
vraag voor vervolgonderzoek.
2
1. Immigratie vanuit historisch perspectief
1.1 Immigratie in Nederland (vanaf 1500)
Immigratie is iets van alle tijden. Vanaf de prehistorie tot en met de vroege middeleeuwen hebben
talrijke volksverhuizingen plaatsgevonden. Volgens Lucassen & Penninx (1994) zijn uit de periode
1100-1500 diverse migrantengroepen bekend. Zo kwamen er kooplui uit verschillende landen,
bijvoorbeeld de Noord-Italiaanse Lombarden, maar ook Balten, Dravanten uit het Oosten en zigeuners.
De grote migratiestromen kwamen echter pas op gang in de periode na 1500 en in het bijzonder in de
gouden eeuw. Als we kijken naar het aantal vreemdelingen in verhouding tot de totale bevolking in
Nederland, dan was immigratie in de gehele zeventiende en achttiende eeuw een belangrijker
fenomeen dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Figuur 1 geeft het aandeel immigranten in
Nederland weer in de periode 1531-2000.1 De piek was in 1620, toen het percentage naar schatting
ruim 10% bedroeg. Ter illustratie, het vergelijkbare cijfer voor 2002 is nog geen 5%. Merk op dat deze
cijfers landelijke gemiddelden zijn. In de gouden eeuw streken veel immigranten neer in de
kustprovincies, met name in Amsterdam. De ondertrouwregisters van deze stad zijn een goede
graadmeter voor het aantal immigranten. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw was
gemiddeld 28% van het totale aantal Amsterdamse bruiden en bruidegoms uit het buitenland
afkomstig. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was dit zelfs 39%. Opvallend is dat het aandeel
vreemdelingen in de totale populatie samenhangt met de relatieve rijkdom van Nederland. In de
achttiende, maar vooral in de negentiende eeuw, bleken stagnatie en achteruitgang in welvaart te
leiden tot een relatief kleiner aantal immigranten. In 1870 werd het dieptepunt bereikt in de
aanwezigheid van het aantal buitenlanders in Nederland, met ongeveer 1% geregistreerde
vreemdelingen.
Als we kijken naar de historie van immigratie in Nederland kan een onderscheid gemaakt
worden tussen drie categorieën van migranten. De eerste categorie bestaat uit vluchtelingen. Vaak gaat
het hier om vrij grote groepen mensen die naar het tolerante Nederland kwamen omdat zij elders
vanwege hun politieke of religieuze opvattingen vervolgd werden. Zo vluchtten aan het eind van de
zestiende eeuw grote aantallen Zuid-Nederlanders (met name Vlamingen uit het gebied tussen Lille en
Gent), als gevolg van de herovering van het zuidelijk deel van de Nederlanden door Filips II, naar de
Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. Volgens schattingen bestond omstreeks 1600 ongeveer
7% van de bevolking in de Republiek uit Zuid-Nederlanders. Overigens bestonden er in die tijd grote
verschillen tussen de Noord- en Zuid-Nederlanders. De dialecten waren erg verschillend en bovendien
spraken veel Zuid-Nederlanders uitsluitend Frans. Volgens Lucassen & Penninx had de komst van
1
Omdat het hier voor een groot deel om historische data gaat, zitten er wat haken en ogen aan de cijfers. Voor de
periode tot 1850 zijn schattingen van het percentage in het buitenland geboren inwoners genomen. De cijfers van
1850 tot 1889 betreffen het percentage in het buitenland geboren inwoners. De periode van 1889 tot 2000 betreft
het percentage inwoners dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft.
3
Zuid-Nederlanders een positief effect op de economie van de Republiek.2 De textielnijverheid in
Leiden bloeide op door de komst van veel Zuid-Nederlandse textielarbeiders. Verder kwamen veel
handelaren die allerlei ondernemende activiteiten ontplooiden in de Republiek. Bij de oprichting van
de VOC kwam meer dan een derde van het ingelegde kapitaal van immigranten uit Zuid-Nederland.
Verder kwamen veel intellectuelen en kunstenaars de Republiek binnen, hetgeen volgens Lucassen &
Penninx heeft bijgedragen aan de bloei van het wetenschappelijke en culturele leven in de Republiek.
Figuur 1. Aandeel niet-Nederlanders in de totale Nederlandse bevolking
In procenten
12
10
8
6
4
2
0
1531
1591
1651
1711
1771
1831
1891
1951
2000
Bron: Lucassen en Penninx (1985:28) en CBS.
Bijna een eeuw later volgde een tweede stroom vluchtelingen, de protestantse Hugenoten wier rechten
in Frankrijk door de katholieke koning niet meer erkend werden. Zij vormden ongeveer 3% van de
bevolking in de Republiek. Ook zij werden met open armen ontvangen en hebben in belangrijke mate
bijgedragen aan de economie en het culturele leven van de Republiek. Naast de protestanten kwam
ook een relatief groot aantal joodse vluchtelingen naar de Republiek. In het begin van de zeventiende
eeuw was dat voornamelijk een relatief klein aantal welgestelde Portugese of zogeheten sefardische
joden, later gevolgd door zogeheten asjkenazische joden uit Midden- en Oost Europa. Bij de
volkstelling in 1796 vormen de joden (sefardische en asjkenazische tezamen) ongeveer 1,5% van de
bevolking. In de negentiende eeuw kwamen er betrekkelijk weinig vluchtelingen naar ons land toe. In
de twintigste eeuw ten slotte waren er twee grote migratiestromen: de Indonesiërs (273.000 in de
periode 1945-1975) en de Surinamers (237.000 in de periode 1973-1990).3
2
In de kustgewesten vond bijvoorbeeld door permanente immigratie een verdubbeling van het arbeidsaanbod
plaats.
3
De Surinamers vormen tot op zekere hoogte een uitzondering omdat naast politieke motieven (toegenomen
rechtsonzekerheid als gevolg van de staatsgreep in 1980) ook economische overwegingen een belangrijke rol
speelden bij de beslissing om te emigreren.
4
De tweede categorie immigranten vormen de zogeheten trekarbeiders die seizoensarbeid verrichten.
Vanaf de zeventiende eeuw tot laat in de negentiende eeuw trokken jaarlijks tienduizenden arbeiders
vanuit Duitsland en België naar de kustprovincies van Nederland voor werk in de landbouw of het
meehelpen aan infrastructurele projecten, bijvoorbeeld het aanleggen van dijken en kanalen. Ook de
Haarlemse blekerijen, de Groningse steenbakkerijen en de houtvlotterij op de grote rivieren waren
geheel of gedeeltelijk van trekarbeiders afhankelijk. Na 1870 nam het belang van trekarbeiders af.
Door de opkomende industrialisatie vonden veel trekarbeiders permanent werk in de regio’s van
herkomst (bijvoorbeeld het Duitse Ruhrgebied).
De derde categorie betreft de arbeidsmigranten.4 Ten tijde van de Republiek vormden zij een
belangrijk deel van het arbeidsaanbod. Zo kwamen bijvoorbeeld veel buitenlandse soldaten en
matrozen naar Nederland. De dienstplicht was hier nog niet ingesteld en het leger en de marine
bestonden vooral uit ‘huurlingen’. Veel Nederlanders wilden niet in deze sector werken, omdat de
lonen en arbeidsomstandigheden erg slecht waren. Ook de VOC trok veel buitenlandse werknemers
aan voor de reizen naar het Oosten. In de negentiende eeuw neemt het belang van arbeidsmigratie af.
In de twintigste eeuw tenslotte zijn er twee golven van arbeidsmigratie: de Duitse dienstmeisjes vlak
na de Eerste Wereldoorlog en de gastarbeiders in de jaren zeventig.
De rol van de overheid
Als we kijken naar de rol van de overheid bij immigratie, kunnen volgens Lucassen & Penninx (1994)
globaal drie fasen worden onderscheiden. In de eerste fase – in de zeventiende eeuw en de achttiende
eeuw tot en met het einde van de Republiek – was Nederland bij uitstek een immigratieland. Het
beleid werd voornamelijk door de steden zelf bepaald. In principe was iedereen welkom, maar wel
onder twee voorwaarden: (1) de immigrant diende in staat zijn om zichzelf, alsmede degenen die van
hem of haar afhankelijk waren, te kunnen onderhouden en (2) diende geen onrust, van welke aard dan
ook, te veroorzaken. Opvallend is dat lokale overheden actief immigranten wierven, met name de
Zuid-Nederlanders en Hugenoten werden aanvankelijk met open armen ontvangen. De stad
Amsterdam gaf bijvoorbeeld aan de Hugenoten drie bijzondere voorrechten: het burgerschap, drie jaar
lang vrijstelling van belastingen en het recht om hun beroep uit te oefenen zonder lid te zijn van een
gilde. De tweede fase die kan worden onderscheiden is van 1800 tot 1970. In deze periode neemt het
aantal immigranten gestaag af en blijft tot de Tweede Wereldoorlog op een relatief laag niveau. Met
het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 heeft de staat het recht om te beslissen wie
mag komen en wie moet gaan. Het staatsburgerschap, gebaseerd op het afstammingsbeginsel, staat
centraal. De derde fase, ten slotte, vanaf 1970, kenmerkt zich door de internationalisering van het
immigratiebeleid, mede als gevolg van het ontstaan van de Europese Gemeenschap. Er wordt nu een
4
Lucassen & Penninx onderscheiden naast arbeidsmigranten, die doorgaans tijdelijk in Nederland verblijven,
ook migranten die hier naar toe zijn gegaan om permanent ‘een goede boterham te verdienen’. Vaak gaat het dan
5
onderscheid gemaakt tussen EG-onderdanen (die binnen de gemeenschap vrij kunnen migreren) en
personen uit ‘derde’ landen. Met name als het gaat om deze laatste groep is het beleid in toenemende
mate restrictiever geworden.
Tot slot
De belangrijkste conclusie die Lucassen & Penninx trekken uit vier en een halve eeuw immigratie in
Nederland is dat vrijwel alle migrantengroepen na enkele generaties in de Nederlandse samenleving
waren geassimileerd.5 Echter, dit proces verliep doorgaans niet gemakkelijk en soepel: “bij de
binnenkomst van vrijwel elke enigszins omvangrijke groep kwamen vanuit de ontvangende
samenleving weerstanden naar voren, moesten stereotiepe beelden en vooroordelen over deze
immigranten en hun nakomelingen worden overwonnen en werd de groep nieuwkomers, al dan niet op
basis van wet- en regelgeving, gediscrimineerd of althans anders behandeld dan de ingezetenen”
(p.195). Hoewel immigranten op de lange termijn doorgaans goed assimileerden, is er eigenlijk niet
veel bekend over de economische gevolgen van immigratie in Nederland. Wat waren bijvoorbeeld de
gevolgen voor de lonen van autochtonen? Heeft immigratie bijgedragen aan de groei van het inkomen
per capita? Helaas is het niet mogelijk om op basis van de beschikbare historische studies op dit soort
van vragen een antwoord te geven. In de volgende paragraaf bespreken we een daarom een
migratiegolf waarnaar wel relatief veel historisch economisch onderzoek is gedaan: de migratie van de
Oude naar de Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913.
1.2 Migratie van de Oude naar de Nieuwe Wereld (1850-1913)
De grootste intercontinentale migratiestromen in de geschiedenis vonden plaats tussen de zogeheten
Oude en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. In deze periode vertrokken in totaal zo’n 55
miljoen Europeanen naar verre bestemmingen als Australië, Canada, de VS, Argentinië, Brazilië en
Cuba.6 De VS ontvingen de meeste migranten (60%), gevolgd door Argentinië en Brazilië in met
name de jaren na 1880, en Canada in de periode na 1900. Een kleine stroom Britse migranten ging
richting Australië, Nieuw Zeeland en Zuid-Afrika.
Tabel 1 geeft aan uit welke landen de immigranten kwamen en hoeveel per 1000 inwoners
emigreerden. Ratio’s van 50 emigranten per 1000 inwoners waren heel gebruikelijk voor Groot
Britannië, Ierland en Noorwegen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Italië, Portugal en
Spanje haalden vergelijkbare ratio’s aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste
eeuw. De andere Europese landen haalden deze hoge emigratieratio’s niet. Ter vergelijking, een
om een beperkt aantal individuen of gezinnen die niet in groepsverband arriveerden. Onder hen waren veel
middenstanders, handelaars, winkeliers en ambachtslieden.
5
Assimilatie wordt door de auteurs gedefinieerd als een toestand waarin de leden van een migrantengroep zich
primair zien als lid van de samenleving en als zodanig beschouwd worden. Deze meer sociologische definitie is
stringenter dan wat economen doorgaans onder assimilatie verstaan: succesvol integreren op de arbeidsmarkt.
6
Een klein deel van deze groep emigreerde naar een ander Europees land. Zie ook de volgende voetnoot.
6
emigratieratio van 10 per 1000 inwoners is hoog in het licht van de huidige migratiestromen.
Opgemerkt moet worden dat de cijfers in tabel 1 niet rekening houden met eventuele
terugkeermigratie. Hoewel er aanvankelijk weinig terugkeermigratie plaatsvond, met name vanwege
de hoge reiskosten, veranderde dit aan het einde van de negentiende eeuw. De kosten voor
internationale reizen daalden aanzienlijk waardoor een vrij grote stroom immigranten kon terugkeren
naar het land van herkomst. Zo keerde in de periode 1890-1914 ongeveer 30% van de naar de VS
geëmigreerde mensen terug naar het eigen land. Er waren wel grote verschillen tussen de verschillende
nationaliteiten: van de geëmigreerde Italianen en Spanjaarden ging ongeveer 50% terug, terwijl voor
de Scandinaviërs, Ieren en Russen dit percentage ongeveer 5% was.7
Tabel 1. Europese emigratieratio’s per decennium (per 1000 inwoners)8
Land
1851-1860
1861-1870
1871-1880
1881-1890
1891-1900
1901-1910
Oostenrijk-Hongarije
-
-
2,9
10,6
16,1
47,6
België
-
-
-
8,6
3,5
6,1
Groot Britannië
58,0
51,8
50,4
70,2
43,8
65,3
Denemarken
-
-
20,6
39,4
22,3
28,2
Frankrijk
1,1
1,2
1,5
3,1
1,3
1,4
Duitsland
-
-
14,7
28,7
10,1
4,5
Ierland
-
-
66,1
141,7
88,5
69,8
Nederland
5,0
5,9
4,6
12,3
5,0
5,1
Noorwegen
24,2
57,6
47,3
95,2
44,9
83,3
Zweden
4,6
30,5
23,5
70,1
41,2
42,0
Zwitserland
-
-
13,0
32,0
14,1
13,9
Finland
-
-
-
13,2
23,2
54,5
Italië
-
-
10,5
33,6
50,2
107,7
Portugal
-
19,0
28,9
38,0
50,8
56,9
Spanje
-
-
-
36,2
43,8
56,6
Bron: Hatton & Williamson (1998)
In tabel 2 staan de immigratieratio’s per 1000 inwoners van de belangrijkste immigratielanden in de
Nieuwe Wereld. Over het algemeen zijn deze ratio’s hoger dan de emigratieratio’s voor de
herkomstlanden, hetgeen samenhangt met het feit dat de bevolking in veel Nieuwe Wereld landen
kleiner was dan de bevolking in veel herkomstlanden. Bijna alle immigratielanden hadden in de
7
Veel Italianen en Spanjaarden gingen tijdelijk (voor enkele maanden) naar de Nieuwe Wereld, vaak voor het
verrichten van seizoensarbeid. De Italianen werden daarom ook wel “birds of passage” genoemd.
8
Deze cijfers zijn inclusief emigratie binnen Europa en exclusief terugkeermigratie. De emigratie binnen Europa
was voor een aantal landen vrij omvangrijk. Zo ging bijvoorbeeld het grootste deel van emigrerende Belgen
naar Frankrijk of Nederland. Meer dan de helft van de Italianen vertrok na 1880 naar Europese bestemmingen,
met name Frankrijk en Duitsland. Ook tussen de Nieuwe Wereld landen onderling vond een omvangrijke
migratie plaats, met name tussen Canada en de VS.
7
periode 1850-1913 immigratieratio’s die ruim boven de 50 lagen, met uitzondering van Brazilië.
Verder valt op dat met name in de periode 1901-1910 in vrijwel alle Nieuwe Wereld landen de
immigratieratio’s zeer sterk zijn gestegen.
Tabel 2. Immigratieratio’s in de Nieuwe Wereld per decennium (per 1000 inwoners)
Land
1851-1860
1861-1870
1871-1880
1881-1890
1891-1900
1901-1910
Canada
99,2
83,2
54,8
78,4
48,8
167,6
VS
92,8
64,9
54,6
85,8
53,0
102,0
Cuba
-
-
-
-
-
118,4
Argentinië
38,5
99,1
117,0
221,7
163,9
291,8
Brazilië
-
-
20,4
41,1
72,3
33,8
Bron: Hatton & Williamson (1998)
Tot slot blijkt dat in de meeste landen het emigratieproces over de tijd volgens een vast patroon
verloopt dat bestaat uit vier fasen. Figuur 2 geeft een gestileerd beeld van het lange termijn
emigratieproces. Aanvankelijk komt de emigratie langzaam op gang maar na verloop van tijd versnelt
deze totdat een piek bereikt wordt. Daarna daalt de emigratie gestaag. Dit proces wordt in de literatuur
wel aangeduid als ‘the mobility transition’ (verderop wordt verder ingegaan op dit proces).
Grow th
phase
Saturation
phase
Regression
phase
Volume of emigration
Introductory
phase
Time
1850
1915
Figuur 2. Een gestileerde weergave van het migratieproces in veel Europese landen (1850-1915)9
9
Deze figuur is gereproduceerd op basis van Hatton & Williamson (1998)
8
Kenmerken van de migrantenpopulatie
Over het algemeen waren het jonge volwassenen die naar de Nieuw Wereld emigreerden. Van de
mensen die in de periode 1868-1910 naar de VS emigreerden viel 76% in de leeftijdscategorie 15-40
jaar (ter illustratie, van de autochtone Amerikanen viel slechts 42% in deze categorie). Emigranten
brachten dus in het algemeen potentieel hoge participatieratio’s (deel van de beroepsbevolking dat
arbeid verricht) met zich mee. Verder waren veel emigranten van het mannelijke geslacht.10 In de VS
was bijvoorbeeld 64% van de immigranten in de periode 1851-1910 van het mannelijke geslacht, en
voor Spanje en Italië was zelfs meer dan driekwart van de emigranten van het mannelijke geslacht.
Daarnaast waren veel emigranten vrijgezel en kwamen zij als individuen. Het aantal families met
kinderen dat emigreerde was relatief beperkt. Met andere woorden, de afhankelijkheidsratio van
emigranten was laag in verhouding tot de autochtone bevolking.
Om te begrijpen waarom emigratie op zo’n grote schaal plaatsvond is het van belang kort stil
te staan bij een belangrijke economische ontwikkeling in die tijd: de overgang van een agrarische staat
naar een industriële markteconomie. Kenmerkend voor de traditionele agrarische staat is volgens
Massey (1988) dat er niet gestreefd wordt naar het maximaliseren van de productie maar naar het
kunnen volstaan in het levensonderhoud van de gemeenschap, in combinatie met werk voor zoveel
mogelijk mensen. Daarnaast wordt de productie niet bepaald door markten maar door families in de
lokale gemeenschap en de wijze waarop deze families zijn opgebouwd (aantal familieleden, leeftijd,
etc). Door het afbakenen van landbouwgrond, het gebruik van meer kapitaal bij de agrarische
productie en het opkomen van markten, ontstaan twee belangrijke voorwaarden voor migratie. Ten
eerste worden economische en sociale verbanden gescheiden. Ten tweede wordt de vraag naar arbeid
op het platteland minder als gevolg van de toenemende mechanisatie van de landbouw, terwijl de
vraag naar arbeid in de steden toeneemt als gevolg van de opkomende industriële productie. Daarnaast
speelt ook een rol dat de reële kosten van transport en communicatie lager worden, hetgeen migratie
van het platteland naar de stad faciliteert. Dit proces van economische ontwikkeling vomt in het
algemeen een verklaring voor de trek naar de stad. Het verklaart echter nog niet waarom er ook sprake
is van internationale migratie.
Volgens Hatton & Williamson (1998) zijn er vier belangrijke factoren die een rol zouden
kunnen spelen bij internationale migratie. Een eerste factor is het reële loonverschil tussen land van
herkomst en het immigratieland. Hoe groter het reële loonverschil, hoe sterker de impuls om te
emigreren. Ten tweede zou demografie een belangrijke rol kunnen spelen. Als de populatie groeit, dan
stijgt op termijn het aandeel jonge volwassenen. Het zijn met name jonge volwassenen die een impuls
hebben om te emigreren, zij profiteren immers gedurende het grootste deel van hun werkzame leven
van het reële loonverschil. Ten derde zou de mate waarin een land geïndustrialiseerd is een rol kunnen
spelen. Industrialisatie betekent dat relatief veel mensen (en met name jonge volwassenen) van het
10
Een uitzondering hierop waren de Ierse emigranten. Als gevolg van een grote hongersnood in Ierland
emigreerden zowel veel mannen als vrouwen.
9
platteland naar de stad zullen trekken. In de stad worden deze mensen geconfronteerd met een
arbeidsmarkt die veel gelijkenissen vertoont met de arbeidsmarkt van veel immigratielanden. De
overstap is dan wellicht gemakkelijker te maken. Daarnaast hebben mensen in de stad mogelijk meer
informatie over de arbeidsmarktsituatie van immigratielanden. Dit zou ertoe kunnen leiden dat mensen
die werkzaam zijn in steden gemakkelijker emigreren dan mensen op het platteland. Ten vierde zou
emigratie padafhankelijk kunnen zijn. Dit betekent dat naarmate meer mensen uit land X naar land Y
emigreren, de kans groter wordt dat nog meer mensen uit land X volgen. Emigranten stuurden
bijvoorbeeld brieven naar huis met informatie over de arbeidsmarkt van het immigratieland. Daarnaast
zijn er aanwijzingen dat emigranten de overtocht van vrienden en familieleden betaalden. Verder zou
een relatief grote populatie van migranten aantrekkelijk kunnen zijn voor nieuwe migranten vanwege
zogeheten netwerkeffecten (behoud van eigen cultuur, taal, etc).11
Op basis van een econometrisch model onderzoeken Hatton & Williamson (1998) in hoeverre
de bovengenoemde factoren een rol speelden bij de emigratie naar de Nieuwe Wereld.12 Zij
concluderen dat het loonverschil tussen het immigratie- en herkomstland een belangrijke invloed heeft
op de mate van emigratie. De regressie toont aan dat een stijging van het reële loon met 10% in het
herkomstland, het emigratiecijfer per 1000 inwoners verlaagt met 1,27%. Verder heeft de groei van de
populatie een positief, direct effect op de hoeveelheid emigratie. Dit effect staat overigens los van het
indirecte effect van populatiegroei - via verruiming van het arbeidsaanbod - dat in principe al besloten
ligt in het effect van het reële loonverschil. Hatton & Williamson vinden ook bewijs voor het bestaan
van padafhankelijkheid: voor iedere 1000 mensen die zijn geëmigreerd worden er nog eens 20 extra
aangetrokken. Tot slot blijkt er geen duidelijke relatie te bestaan tussen de mate van industrialisatie in
een land en het emigratiecijfer. Dit zou te maken kunnen hebben met twee tegengestelde effecten. Aan
de ene kant leidt industrialisatie, en de daarmee gepaard gaande trek naar de stad, tot meer emigratie
als gevolg van een elastischer arbeidsaanbod. Mensen in steden emigreren gemakkelijker. Aan de
andere kant leidt industrialisatie tot minder emigratie als gevolg van een verschuiving in het
arbeidsaanbod van sectoren met relatief lage lonen (landbouw) naar sectoren met relatief hoge lonen
(industrie). Deze verschuiving in het arbeidsaanbod vermindert de financiële impuls om te emigreren
aangezien het reële loonverschil tussen herkomst- en immigratieland kleiner wordt.
Tot slot is een interessante vraag of de bovengenoemde factoren het migratieproces over de
tijd, zoals afgebeeld in figuur 2, kunnen verklaren. Volgens Hatton & Williamson is dit het geval.
Allereerst stellen zij vast dat het reële loonverschil tussen immigratie- en herkomstlanden steeds
verder afnam over de tijd. Met andere woorden, het positieve effect van het loonverschil op de
emigratie werd kleiner over de tijd. In de beginfase van het emigratieproces hadden echter met name
11
Ter illustratie, 90% van alle emigranten uit de provincie Zuid Holland streek neer in Patterson (New Jersey),
Nordeloos (Michigan), Pella (Iowa) of South Holland (Illinois).
12
Het betreft hier een cross sectie voor 12 Europese landen op basis van decenniumgemiddelden. De
afhankelijke variabele is hier de emigratie per 1000 inwoners De auteurs vinden overigens soortgelijke resultaten
indien ook rekening wordt gehouden met terugkeermigratie.
10
de bevolkingsgroei, de snel toenemende industrialisatie en het aantal emigranten (padafhankelijkheid)
een sterke positieve invloed op het migratiecijfer waardoor er per saldo sprake was van een stijging. In
de loop van het emigratieproces werd de invloed van deze factoren kleiner en begon het looneffect te
domineren, met als gevolg een daling van de mate van emigratie.
1.3 De economische gevolgen voor de Nieuwe Wereld
Economische groei
De economische prestatie van de VS levert een mooi beeld op: tijdens de periode voor de Eerste
Wereldoorlog stegen zowel het bbp per hoofd van de bevolking, de arbeidsproductiviteit en de reële
lonen. De vraag is natuurlijk of immigratie hiertoe heeft bijgedragen of deze processen heeft
afgeremd. In de vorige paragraaf bleek dat de immigranten die naar de Nieuwe Wereld kwamen over
het algemeen een gunstige leeftijdsopbouw hadden waardoor de participatie van immigranten hoger
was dan die van autochtonen Als verondersteld wordt dat deze migranten even productief waren als
autochtone werknemers en dat immigratie de verhouding tussen kapitaal en arbeid niet veranderde,
dan heeft immigratie tot een stijging in de groei van het inkomen per hoofd van de bevolking geleid,
aldus Carter & Sutch (1997). Cruciaal in deze redenering zijn (1) de veronderstelling dat immigranten
even productief waren als autochtonen en (2) de veronderstelling dat immigratie niet heeft geleid tot
kapitaalverdunning.
Wat de eerste veronderstelling betreft, het verschil in human capital tussen immigranten en
autochtonen was gemiddeld klein. Er blijkt volgens Carter & Sutch onder historici consensus te
bestaan dat de Europese immigranten uit de bovenste staart van de zogeheten ‘skill distribution’ van
het land van herkomst kwamen. Hoewel immigranten doorgaans laagopgeleid waren, waren zij niet
degenen die onder aan de maatschappelijke ladder stonden in de herkomstlanden. Volgens Carter &
Sutch kwamen de meeste immigranten die naar de VS gingen uiteindelijk terecht in het midden van de
zogeheten ‘occupational ladder’. Autochtone werknemers bevonden zich proportioneel gezien of juist
beneden of juist boven de immigranten op deze ladder. Het lijkt dus aannemelijk dat immigranten wat
hun productiviteit betreft gemiddeld niet onderdeden voor autochtone werknemers. Wat de tweede
veronderstelling betreft, het is volgens Carter & Sutch aannemelijk dat immigratie niet tot aanzienlijke
kapitaalverdunning heeft geleid. Zo zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen dat de besparingen hoog waren
en dat immigranten zelfs meer spaarden dan autochtonen. Ook waren er aanzienlijke kapitaalstromen
van de Oude naar de Nieuwe Wereld (‘capital chasing labor’) en zijn er aanwijzingen dat de reële
rente nauwelijks steeg als gevolg van immigratie. Met andere woorden, de verhouding tussen kapitaal
en arbeid leek vrij constant te zijn over de lange termijn.
Onderzoek van Williamson (1997) suggereert ook dat er een positief verband kan bestaan
tussen immigratie en economische groei. Hij onderzoekt op basis van een cross sectie van Oude- en
Nieuwe Wereld landen de relatie tussen demografische veranderingen en groei van het inkomen per
11
capita in de periode 1870-1913. De demografische veranderingen als gevolg van immigratie zijn het
sterkst voor de Nieuwe Wereld landen. Voor de Europese landen is er gemiddeld genomen geen
sprake geweest van demografische verandering. Dit verklaart Williamson door te wijzen op het feit dat
in Europa een groot deel van de groep die volwassen werd uiteindelijk is geëmigreerd.
De resultaten tonen aan dat de leeftijdstructuur, met name de verhouding tussen actieven (1564 jaar) en niet-actieven, en niet populatiegroei als zodanig, een positief effect heeft op de groei van
het inkomen per capita.13 Een toename van het relatieve aandeel actieven met 1% verhoogt de groei
van het inkomen per capita met 1,03% (rekening houdend met de groei van de totale bevolking,
alsmede een aantal andere factoren die van belang zouden kunnen zijn, zoals scholing,
overheidsbesparingen, locatie etc). De conclusie van deze studie is dat de groei van de populatie
economisch gezien weinig betekenis heeft als de leeftijdstructuur van de populatie constant blijft.
Impliciet wordt dus verondersteld dat er geen schaalvoordelen zijn.
In het algemeen zullen de effecten van immigratie op de groei van het bbp sterker zijn indien
de geaggregeerde productiefunctie wel wordt gekenmerkt door schaalvoordelen. In dat geval zal
populatiegroei, waarbij de leeftijdsstructuur van de bevolking constant blijft, wel leiden tot een hoger
inkomen per capita. Volgens Paul Römer (1986, 1996) is het voor de lange termijn zinvol om uit te
gaan van schaalvoordelen.14 Indien wordt uitgegaan van schaalvoordelen, dan zou volgens een ruwe
schatting de toename van het arbeidsaanbod met 4-8% per decennium (als gevolg van immigratie), de
Amerikaanse productie nog eens extra hebben versterkt met zo’n 0,2-0,8%-punt (Carter & Sutch
(1997)).
Assimilatie van immigranten
Van de Europese migranten vertrok uiteindelijk drie vijfde naar de VS. Er was in de VS een grote
verscheidenheid als het gaat om de herkomst van migranten. Dit maakt de VS een goede case voor
assimilatieonderzoek.15 Assimilatie speelde in de VS een belangrijke rol in het publieke debat over
immigratie.16 Anti-immigratie sentimenten ontstonden reeds in 1850, maar pas in 1880 werd het echt
een issue toen er een aantal officiële onderzoeken plaatsvond.17 Naar aanleiding van een poging van
het Huis van Afgevaardigden om immigratie te beperken door middel van een ‘literacy’ test, besloot
het Congress, gesteund door President Roosevelt, om een commissie in het leven te roepen die de
feiten voor eens en voor al op tafel moest gaan leggen. Deze Immigration Commission heeft
uiteindelijk vier jaar lang gewerkt aan een dik rapport, bestaande uit 41 delen, dat in 1911 verscheen.
13
Williamson vindt soortgelijke resultaten in een cross sectie voor Oost-Azië in de periode 1965-1990.
Overigens wordt in de immigratieliteratuur die zich richt op de twintigste eeuw veelal verondersteld dat er
constante schaalopbrengsten zijn.
15
Zie Hatton & Williamson (1994) waarin een groot aantal arbeidsmarktstudies (zowel voor de Oude- als
Nieuwe Wereld) wordt besproken.
16
Voor een bespreking van de politieke economie van immigratiebeleid in deze tijd (inclusief de rol van het
publieke debat), zie ook Timmer & Williamson (1996).
14
12
Als gevolg van dit rapport werd in 1921 immigratie beperkt door de invoering van het zogeheten quota
systeem.18 Cruciaal in het rapport is dat de commissie met betrekking tot assimilatie een onderscheid
maakte tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ immigranten. De oude immigranten kwamen uit landen als België,
Groot Britannië, Ierland, Frankrijk, Nederland, Scandinavië. De nieuwe migranten waren afkomstig
uit Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije, Griekenland, Italië, Rusland, Spanje, Turkije. De commissie
concludeerde: “the new immigration was largely a movement of unskilled laboring men who have
come in, in large part temporarily, from the less progressive and advanced countries of Europe and
that on the whole they were far less intelligent and were actuated by different ideals than the old
immigrants”. En verder dat “they have almost entirely avoided agricultural pursuits, and in cities and
industrial communities have congregated together in sections apart from native Americans and the
older immigrants to such an extent that assimilation has been slow as compared to that of earlier nonEnglish speaking races”.19
In hoeverre had de commissie gelijk? Volgens Hatton & Williamson (1998) is het juist dat de
‘oude’ immigranten goed assimileerden. Toen zij kwamen verdienden zij minder dan autochtone
werknemers, maar het verschil werd snel kleiner en sommigen verdienden na verloop van tijd zelfs
meer dan autochtonen. Wat de ‘nieuwe’ immigranten betreft, Hatton & Williamson onderschrijven dat
de vaardigheden van deze immigranten van een lager niveau waren dan die van de ‘oude’
immigranten. Echter, deze terugval in het niveau van vaardigheden werd nauwelijks door de markt
afgestraft aangezien de verdiencapaciteiten van de ‘nieuwe’ immigranten nauwelijks onderdeden voor
de verdiencapaciteiten van de ‘oude’ immigranten. Hatton & Williamson concluderen dat het beeld
van de commissie over de assimilatie van ‘nieuwe’ immigranten veel te negatief was.
De gevolgen voor autochtonen.
Volgens Jerome (1926) heeft immigratie in de VS bijgedragen aan de werkloosheid in stedelijke
gebieden. Hatton & Williamson (1998) verkennen dit gebied opnieuw door middel van partiele
(macro) evenwichtsanalyses. Zij concluderen dat immigranten niet het flexibele arbeidsaanbod
vormden dat historici vaak veronderstellen. Immigranten waren vooral werkzaam in relatief langzaam
groeiende sectoren in de economie, met name in het Noordoosten van de VS. Voor een deel hebben zij
met (laagopgeleide) autochtone werknemers op de arbeidsmarkt geconcurreerd, met als gevolg lagere
reële lonen. Uiteindelijk zijn veel autochtone werknemers als gevolg van deze concurrentie vertrokken
naar het westen van de VS. Echter, volgens Card & Sutch (1997) geven bovenstaande studies ten
onrechte een negatief beeld van immigratie omdat er verondersteld wordt dat immigratie tot
17
Een onderzoek dat bijvoorbeeld veel aandacht kreeg was dat van de Industrial Commission (1901) naar de
assimilatie van migranten op de arbeidsmarkt en hun sociale positie in het algemeen.
18
Het doel van het quotasysteem was om de instroom van voor de Eerste Wereldoorlog met 75% te
verminderen. In 1924 werd het quotum aangepast met als doel om uit te komen op een verlaging van de instroom
van 20%. In 1965 werd het quotasysteem afgeschaft en werden bestaande familiebanden het criterium voor
immigratie.
19
Het citaat is afkomstig uit Hatton & Williamson (1998).
13
kapitaalverdunning leidt. Volgens Card & Sutch is kapitaalverdunning op lange termijn niet erg
waarschijnlijk (zie de eerder genoemde argumenten bij economisch groei). Verder betogen zij dat
immigranten een flexibele factor waren aangezien zij neerstreken in gebieden waar de lonen het
hoogst waren (en de relatieve krapte op de arbeidsmarkt het grootst). Met andere woorden,
immigranten fungeerden volgens Card & Sutch als een evenwichtsherstellende factor voor de
Amerikaanse economie. Al met al lijken de gevolgen van immigratie voor autochtonen sterk af te
hangen van de veronderstelling die men maakt over de elasticiteit van het aanbod van kapitaal.
Globalisering en inkomensongelijkheid
Hatton & Williamson (1998) proberen antwoord te geven op de vraag of immigratie heeft bijgedragen
aan de convergentie tussen de Oude en Nieuwe Wereld (zie ook Taylor & Williamson (1997)). Op
basis van een algemeen evenwichtsmodel20 wordt allereerst vastgesteld dat immigratie significant
heeft bijgedragen aan de convergentie van de reële lonen in Groot Britannië en de VS. Zonder
immigratie zou het reële loonverschil meer dan twee keer zo groot zijn (het werkelijke reële
loonverschil in 1910 was ruim 60%). Vervolgens vinden de auteurs ook ondersteuning voor
convergentie indien gebruik wordt gemaakt van een panel bestaande uit 17 Oude- en Nieuwe Wereld
landen. Behalve immigratie is het ook waarschijnlijk dat andere factoren aan deze convergentie
hebben bijgedragen, zoals internationale handel, technologische vooruitgang en accumulatie van
menselijk kapitaal.
Willamson (1997) onderzoekt de relatie tussen globalisering en immigratie enerzijds en
inkomensongelijkheid anderzijds. Als maat voor inkomensongelijkheid neemt hij het loon van een
ongeschoolde arbeider w en zet dat af tegen de beloning van alle productiefactoren per arbeider y (de
ratio w/y is dan de maat voor inkomensongelijkheid). Het blijkt dat tussen 1870 en 1913 de
inkomensongelijkheid vooral toenam in rijke landen als Australië, Canada en de VS waar relatief veel
vraag was naar arbeid. De inkomensongelijkheid nam vooral af in arme landen die begonnen met
industrialiseren zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken en Italië. In de middelrijke landen, zoals
België, Frankrijk, Duitsland, Nederland, en Groot Britannië nam de inkomensongelijkheid slechts
mondjesmaat toe. Al met al concludeert de auteur dat migratiestromen in belangrijke mate van invloed
zijn geweest op de inkomensongelijkheid in de Oude-en Nieuwe Wereld.
20
Verondersteld wordt dat arbeid homogeen is, schaalopbrengsten constant zijn en alleen de aanbodzijde een rol
speelt.
14
2. Recente ontwikkelingen in Nederland en andere OESO-landen
2.1 Trends in migratiestromen
Hoewel de huidige migratiestromen kleiner zijn dan in de periode voor de Eerste Wereldoorlog, speelt
migratie nog altijd een belangrijke rol. Figuur 3 geeft de ontwikkeling van het totale migratiesaldo
(verschil tussen emigratie en immigratie) weer van de EU, de VS en Japan voor de periode 1960-2000.
Opvallend is dat het migratiesaldo in Europa meer fluctueert dan in de VS of Japan. Met name in de
jaren tachtig nam het saldo sterk toe met als piek de periode 1992-1993, hetgeen voor een groot deel
kan worden toegeschreven aan de val van het ‘ijzeren gordijn’ en een aantal etnische conflicten (o.a. in
voormalig Joegoslavië, Somalië, Sri Lanka). Vanaf 1998 stijgt het migratiesaldo in Europa weer en de
OESO verwacht dat de toekomstige uitbreiding van de EU deze opwaartse trend zal bestendigen. In de
VS is het migratiesaldo vanaf het midden van de jaren zeventig geleidelijk gestegen en lijkt zich vanaf
het midden van de jaren negentig te stabiliseren.21 In Japan is de netto migratie traditioneel zeer klein
en stabiel.
Figuur 4 geeft een beeld van de ontwikkeling van het migratiesaldo in Nederland in de periode
1980-1999, uitgesplitst naar een aantal herkomstlanden.22 Globaal gezien ligt de ontwikkeling in die
periode in Nederland in lijn met die van het Europese gemiddelde, met uitzondering van de periode
1995-1998 waarin het saldo in Nederland iets toenam terwijl het Europese gemiddelde daalde.23
Verder valt op dat het aantal immigranten uit de EU-landen sinds de jaren negentig vrij stabiel is,
terwijl het aantal immigranten uit Turkije, Marokko en Suriname is afgenomen. Immigratie uit overige
niet-EU-landen is sinds het midden van de jaren tachtig aanzienlijk toegenomen. Dit reflecteert het
toegenomen aantal asielzoekers. In 1998 bestond 21% van het totale aantal immigranten in Nederland
uit asielmigranten.24 De overigen in dat jaar waren volgmigranten (46%), arbeidsmigranten (19%) en
studenten (14%).
21
In twee andere belangrijke immigratielanden, Canada en Australië, steeg het migratiesaldo in de jaren negentig
eveneens, maar minder sterk dan in Europa of de VS.
22
Deze cijfers zijn exclusief het migratiesaldo voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor een bespreking van
recente immigratietrends in Nederland, zie ook Muus (2000).
23
In verhouding tot het aantal inwoners neemt Nederland wat betreft het migratiesaldo in West-Europa een
middenpositie in (gebaseerd op cijfers uit 1998).
24
De ontwikkeling van het aantal asielaanvragen is niet direct zichtbaar in de migratiecijfers vanwege het feit dat
asielprocedures relatief veel tijd kosten. Als we kijken naar het aantal asielzoekers dat daadwerkelijk is
toegelaten als vluchteling of op basis van humanitaire gronden, dan blijkt er sinds 1996 sprake te zijn van een
dalende trend (van 24.205 in 1996 naar 13.501 in 1999). Tot slot blijkt uit de jongste cijfers dat het aantal nieuwe
asielaanvragen sterk is gedaald, van 43.895 in 2000 naar 32.579 in 2001 (in 2002 wordt uitgegaan van 32.599).
De instroom is daarmee op het laagste punt sinds 1996 gekomen. Het aandeel van Nederland in de asielstroom in
Europa is gedaald van 11,4% in 2000 naar 8,3% in 2001.
15
Figuur 3 Saldo migratie in belangrijke OESO-gebieden
Aantal x 1.000 personen
1.500
1.000
¹
500
0
-500
60
65
EU
70
75
80
Japan
85
90
95
00
Verenigde Staten
Toelichting: EU bevat over de gehele periode alle landen van de EU.
¹ EU: tot en met 1999.
Bron: OESO.
In veel OESO-landen is de stijging van het migratiesaldo toe te schrijven aan gezinshereniging. Met
name in traditionele immigratielanden zoals de VS, Frankrijk en Canada is dit het geval.25 In de VS en
Frankrijk kan bijvoorbeeld 75% van de immigratie worden toegeschreven aan gezinshereniging.
Echter, vanaf 1997 is door een aantal regionale conflicten het aantal asielzoekers in veel OESO-landen
sterk toegenomen. In 2000 ontvingen, in absolute aantallen gemeten, het VK, Duitsland en de VS de
meeste asielzoekers. Als we kijken naar de instroom van asielzoekers in verhouding tot het totale
aantal immigranten in een land (stroom/voorraad verhouding), dan scoren Nederland, Ierland,
Noorwegen en Hongarije hoog met ieder ruim 6% (ter vergelijking, voor de VS bedraagt dit
percentage 0,2%). Tot slot blijkt dat het totale aantal immigranten in verhouding tot de totale
bevolking met name hoog is in Australië (23,6%), Canada (17,4%) en de VS (10,3%).26 Voor de EUlanden ligt het overeenkomstige cijfer overal beneden de 10% (Nederland 4,1%, Duitsland 8,9%,
Frankrijk 6,3%, Italië 2,2%) en in Japan bedraagt het 1,2%.27
25
Het immigratiebeleid in de VS is sinds 1965 grotendeels gebaseerd op bestaande familiebanden, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld Canada en Australië waar een immigrant moet voldoen aan een aantal sociaaleconomische criteria. In 2.3 wordt het immigratiesysteem van Australië kort besproken.
26
OESO-cijfers uit 1999.
27
In de VS, Canada en Australië wordt een immigrant gedefinieerd als een persoon die geboren is in het
buitenland. In veel Europese landen wordt een immigrant gedefinieerd als een persoon die niet de nationaliteit
van het betreffende gastland bezit. Deze verschillen in definitie bemoeilijken een internationale vergelijking van
het totale aantal immigranten in een land.
16
Figuur 4 Saldo migratie in Nederland
Aantallen x 1.000
70
60
50
40
30
20
10
0
-10
80
EU
82
84
Turkije
86
88
M arocco
90
92
94
Suriname
96
98
Overige landen
Bron: CBS.
Ook het belang van tijdelijke arbeidsimmigratie, met name in de ICT-sector, is aan het eind van de
jaren negentig toegenomen.28 Voor de VS wordt bijvoorbeeld het tekort aan IT-personeel door de
OESO geschat op 425.000 werknemers voor het jaar 2001 (ongeveer 4% van de ICTberoepsbevolking), terwijl soortgelijke schattingen voor de EU uitkomen op 1,4 miljoen werknemers.
Naast de immigratie van hooggeschoolde IT-werknemers, is in een aantal landen ook de immigratie
van ongeschoolde werknemers toegenomen. Met name in Zuid-Europa en de VS is dit het geval voor
sectoren als de landbouw en de bouw. Tot slot vindt er steeds meer tijdelijke mobiliteit plaats tussen
landen van hooggeschoolde werknemers uit multinationale ondernemingen.
De bovenstaande immigratiecijfers zijn allemaal gebaseerd op de officiële statistieken. Omdat
illegale immigratie in veel landen een belangrijke rol speelt, geven de officiële cijfers waarschijnlijk
een aanzienlijke onderschatting van het werkelijke aantal immigranten.29 Voor de VS wordt
bijvoorbeeld geschat dat het aantal illegale immigranten in 1996 uitkomt op 300.000, hetgeen gelijk is
aan een derde van het totaal aantal geregistreerde immigranten. Voor Europa komt een soortgelijke
28
In Nederland is bijvoorbeeld in de jaren 1997-2000 het aantal tewerkstellingsvergunningen voor mensen van
buiten de EU meer dan verdubbeld (van 11.000 in 1997 naar 28.000 in 2000). Meestal gaat het hierbij om een
periode van minder dan drie maanden (minder dan 25% van de vergunningen heeft de maximale geldigheidsduur
van 3 jaar).
29
Zorlu (2000) bespreekt de economische gevolgen van illegalen in Nederland. Zijn conclusie is dat illegale
arbeiders niet of nauwelijks negatieve inkomenseffecten veroorzaken voor de autochtone bevolking, terwijl
consumenten en vooral ondernemers baat hebben bij deze illegale arbeiders.
17
schatting uit op zo’n half miljoen illegalen per jaar, wat proportioneel gezien nog een iets groter aantal
is dan in de VS.30
2.2 Immigratiebeleid: globaal drie systemen
In de OESO-landen bestaan niet alleen grote verschillen in de migratiestromen, ook als het gaat om
immigratiebeleid bestaan er traditioneel grote verschillen. Sinds het begin van de jaren negentig
werden veel landen geconfronteerd met migratiestromen die relatief moeilijk beheersbaar waren.
Daarnaast ontstond in een aantal landen problemen ten aanzien van de integratie van migranten. Deze
ontwikkelingen hebben er toe geleid dat veel landen kritischer zijn gaan kijken naar hun
immigratiebeleid. Volgens de OESO kan globaal een onderscheid gemaakt worden tussen drie
systemen van immigratiepolitiek.31
2.2.1. Tijdelijke arbeidsmigratie
Het eerste systeem gaat uit van tijdelijke arbeidsmigratie, is gericht op specifieke tekorten op de
arbeidsmarkt van het gastland en is stringent als het gaat om de maximale verblijfsduur. Voorbeelden
van dit systeem zijn Japan en Korea, alsmede Nederland en Duitsland in de periode 1960-1970
(gastarbeiders). Kenmerkend voor de Europese landen die in deze periode tijdelijk arbeidmigranten
toelieten, is dat beleidsmakers de effecten van immigratie vaak te rooskleurig hebben ingeschat. Met
name de integratieproblematiek, de hoeveelheid volg-en terugkeermigratie en de vraag naar
laaggeschoolde arbeid werd verkeerd ingeschat.
De gastarbeiders in Nederland (1970-1980)
Bij de gastarbeiders was het bedoeling dat zij slechts tijdelijk werk zouden verrichten in Nederland.
Zowel de Nederlandse overheid als de arbeiders zelf gingen daar van uit. Veel van hen woonden
bijvoorbeeld in goedkope pensionnetjes en stuurden vrijwel hun gehele loon naar de familie in het
land van herkomst. Aanvankelijk kwamen veel arbeiders uit Italië, Spanje, Portugal en Griekenland
maar later vooral ook uit Turkije en Marokko Opvallend is dat veel van deze arbeiders, met name de
Turken en Marokkanen, uiteindelijk niet zijn teruggekeerd naar het land van herkomst. Tabel 3 geeft
een overzicht van de terugkeermigratie van deze gastarbeiders na 5 en 10 jaar. Van de Turken en
Marokkanen die in 1970 emigreerden ging na 10 jaar uiteindelijk 30,5% respectievelijk 16,3% weer
terug naar het herkomstland. Voor de Spanjaarden bedroeg dit percentage bijna 75%.
30
Een recente schatting voor de vier grote steden in Nederland komt uit op de aanwezigheid van zo’n 40.000
illegale vreemdelingen op jaarbasis (zie “Nederland als immigratiesamenleving”, WRR-rapport no.60, p.78).
Een belangrijke rol hierbij speelt het Nederlandse terugkeerbeleid van uitgeprocedeerde asielzoekers dat relatief
veel ruimte biedt om illegaal in ons land te verblijven. In haar jaarverslag van 2001 wijst de Algemene
Rekenkamer erop dat de overheid over onvoldoende informatie beschikt ten aanzien van de vraag of afgewezen
asielzoekers daadwerkelijk vertrokken zijn of nog in Nederland verblijven.
31
Zie de OESO-studie “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country
reviews” (maart 2002). Voor een bespreking van immigratiebeleid in Europa, zie Zimmermann (1995).
18
Tabel 3. Terugkeermigratie van de gastarbeiders na 5 en 10 jaar
Land van herkomst
Turkije
Marokko
Spanje
Aankomstjaar
Percentage terugkeerders in 1980
1970
30,5%
1975
15,8%
1970
16,3%
1975
6,2%
1970
74,1%
1975
46,9%
Bron: Lucassen & Penninx (1994)
Het grote verschil in terugkeermigratie tussen deze groepen kan verklaard worden uit hoofde van
verschillen in economische ontwikkeling van de herkomstlanden. In Italië, Spanje, Portugal en
Griekenland is het welvaartsniveau aanzienlijk gestegen na 1970 en deze landen zijn daardoor zelf
immigratielanden geworden. In Turkije en Marokko daarentegen is het welvaartsniveau lange tijd
constant gebleven of zelfs iets verslechterd.32 Daarnaast kwamen veel Turkse en Marokkaanse
immigranten uit de minder ontwikkelde regio’s van hun land. De economische perspectieven in deze
(plattelands-) regio’s waren, en zijn nog steeds, ronduit slecht. De economische prikkel voor Turkse en
Marokkaanse gastarbeiders om terug te keren was dus heel gering. Een tweede factor die de
terugkeermigratie van Turken en Marokkanen mogelijk nadelig heeft beïnvloed is het restrictieve
vreemdelingenbeleid vanaf 1968. Vertrek naar het land van herkomst betekende na 1968 het verlies
van rechten op een verblijfsvergunning. Voor een migrant die twijfelde over terugkeer was het risico
veel groter geworden omdat de beslissing niet meer omkeerbaar was.
Een ander fenomeen dat met name bij de gastarbeiders is terug te vinden betreft volgmigratie.
Bij de Turkse en Marokkaanse migranten kwam op een gegeven moment de gezinshereniging in
zwang die een hoogtepunt bereikte in 1980. Na 1980 nam het belang van gezinsvorming toe: legaal
verblijvende immigranten uit Turkije en Marokko haalden op grote schaal huwelijkspartners naar
Nederland. In het begin van de jaren negentig vormde deze gezinsvormende migratie ongeveer 40%
van de Turkse en Marokkaanse immigratie. Momenteel is de groep van 55.000 gastarbeiders (plus
20.000 gezinsleden) die in het begin van de jaren zeventig in Nederland kwam wonen, door
volgmigratie uitgegroeid tot een bevolkingsgroep van bijna een half miljoen personen.
2.2.2. Permanente migratie
Bij het tweede systeem ligt het zwaartepunt op een permanent verblijf van de immigrant. Australië,
Canada en de VS zijn voorbeelden waar dit systeem wordt gehanteerd. Vaak wordt een onderscheid
gemaakt tussen verschillende categorieën van immigranten (bijvoorbeeld families, entrepreneurs,
32
Onderzoek naar de massale immigratie tussen de Oude- en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913 toont aan
dat welvaartverschillen, met name verschillen in het reële loon, een belangrijke determinant zijn van
internationale migratiestromen. Zie hoofdstuk 1 van deze paper.
19
kenniswerkers, etc) en wordt per categorie vastgesteld hoeveel immigranten mogen binnenstromen. In
Australië, Canada en Nieuw Zeeland wordt bij sommige categorieën gebruik gemaakt van een
zogeheten puntensysteem dat als doel heeft immigranten te selecteren op eigenschappen die een snelle
integratie op de arbeidsmarkt bevorderen. Ter illustratie zal de immigratiepolitiek van Australië kort
worden besproken.
Migratie in Australië: selectie aan de poort
In Australië wordt globaal gezien een onderscheid gemaakt tussen twee stromen migranten: ‘familie’
en ‘skill’. Onder de eerste stroom vallen migranten die directe familie zijn van Australiërs of van
permanente inwoners van Australië (in 1999 viel ongeveer de helft van het aantal immigranten onder
deze stroom). Tot 1997 was deze stroom vraaggericht maar daarna werd deze (en wordt nog steeds)
planmatig vastgesteld. Potentiële migranten dienen tevens te beschikken over een familielid dat borg
staat. Bij de tweede stroom migranten staat het begrip ‘skill’ centraal. Zij moeten beschikken over
specifieke werkvaardigheden, genomineerd worden door bepaalde werkgevers, of een voldoende hoge
score behalen bij het zogeheten puntensysteem. Dit laatste instrument wordt met name gebruikt voor
(potentiële) migranten die vallen in de categorie ‘onafhankelijk’, dat wil zeggen mensen die geen
entrepreneur zijn of die niet genomineerd zijn door bepaalde werkgevers. Het puntensysteem voor
deze categorie is samengevat in tabel 4.33 Er kunnen punten behaald worden voor leeftijd,
beroepsvaardigheden (waaronder ook ervaring elders) en beheersing van de Engelse taal. Verder
worden er bonuspunten gegeven voor bepaalde kwalificaties die nuttig zijn voor het gastland, zoals
werkervaring in Australië of beheersing van de taal van een belangrijke handelspartner van Australië.
Om de test te halen moeten minimaal 110 punten behaald worden.
Interessant is de vraag of het puntensysteem daadwerkelijk bijdraagt aan de integratie van
migranten op de arbeidsmarkt. Indien gekeken wordt naar werkloosheidscijfers voor verschillende
categorieën migranten dan lijkt dit inderdaad het geval te zijn. Het werkloosheidspercentage na een
verblijf van 42 maanden bedraagt slechts 5% voor migranten die de puntentest gehaald hebben, terwijl
het overeenkomstige cijfer voor de categorie ‘familie’ en ‘humanitair’ 16% respectievelijk 34%
bedraagt. Volgens Miller (1999) worden deze verschillen in werkloosheid verklaard door de
onderliggende eigenschappen van migranten, die beter zijn naarmate er strenger wordt geselecteerd.
Het puntensysteem als zodanig heeft geen significant effect op het werkloosheidspercentage in de zin
dat het puntensysteem niet een bepaald type migrant aantrekt (bijvoorbeeld alleen maar
hooggekwalificeerde migranten). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het puntensysteem een
effectief selectiemiddel is dat integratie op de arbeidsmarkt bevordert. Overigens merkt Miller op dat
de gemiddelde kwaliteit van een immigrant waarschijnlijk voor het grootste deel wordt bepaald door
33
Voor een gedetailleerder overzicht van het puntensysteem, zie de OESO-studie “The economic impact of
international migration: A framework for EDRC country reviews” (maart 2002).
20
de wereldmarkt (vraag en aanbod met betrekking tot geschoolde migranten) en in mindere mate door
het puntensysteem.
Tabel 4. Het puntensysteem in Australië (‘general skills’)
Onderdeel
Maximum aantal punten
Leeftijd
18-29 jaar
30
30-34 jaar
25
35-39 jaar
20
40-44 jaar
15
Beroepsvaardigheden
65
Werkervaring
10
Aanbod baan in Australië
5
Beheersing Engelse taal
20
Kwalificaties partner
5
Australisch diploma
5
Bonuspunten
5
Bron: OESO
2.2.3. Mix van tijdelijke en permanente migratie
Het laatste systeem van immigratiepolitiek dat kan worden onderscheiden betreft een mix van de twee
voorgaande systemen en is gericht op de middellange termijn. Voorbeelden van dit systeem zijn
Frankrijk, België, Nederland en Zweden. Kenmerkend voor dit systeem is dat er verschillende
categorieen van immigranten zijn (met uiteenlopende condities per categorie) maar dat op voorhand
niet vaststaat of een verblijf permanent zal zijn. Verder valt op dat er bij dit systeem, in vergelijking
tot Australie, Canada en Nieuw Zeeland, minder streng geselecteerd wordt op eigenschappen die een
snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen.
Het huidige arbeidsmigratiebeleid in Nederland
In tegenstelling tot Australië, Canada en Nieuw Zeeland speelt bij het arbeidsmarktbeleid in Nederland
immigratie slechts een ondergeschikte rol. Het beleid in Nederland richt zich primair op het optimaal
benutten van het binnenlandse potentieel. Het huidige arbeidsmigratiebeleid in Nederland is
neergelegd in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Hoewel er geen maximum is voor het aantal
arbeidsmigranten, kan het huidige beleid volgens het ministerie van Sociale Zaken worden beschouwd
als vrij restrictief. Voor mensen uit de EU zijn er geen beperkingen om zich in Nederland op de
arbeidsmarkt aan te bieden. Echter, arbeidsmigratie van buiten de EU is pas mogelijk indien in
Nederland c.q. in de Europese Economische Ruimte (de EU, aangevuld met Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) geen geschikt arbeidsaanbod aanwezig is en deze ook niet binnen een redelijke termijn
21
is te verwachten. De Wav is daarmee in beginsel vraaggericht. Er worden dan ook meer
tewerkstellingsvergunningen afgegeven bij een krappe arbeidsmarkt. In Nederland is bijvoorbeeld in
de jaren 1997-2000 het aantal tewerkstellingsvergunningen voor mensen van buiten de EU meer dan
verdubbeld (van 11.000 in 1997 naar 28.000 in 2000). Meestal gaat het hierbij om een periode van
minder dan drie maanden (minder dan 25% van de vergunningen heeft de maximale geldigheidsduur
van 3 jaar). De meeste arbeidsmigranten zijn hoogopgeleid. Opgemerkt moet worden dat niet iedere
arbeidsmigrant van buiten de EU aan de arbeidsmarkttoets wordt onderworpen (zo wordt een
uitzondering gemaakt voor wetenschappelijk personeel en sleutelpersoneel van internationale
concerns). Tot slot blijkt dat het arbeidsmigratiebeleid in de EU-landen onderling weinig van elkaar
verschilt. In de meeste landen is het beleid gericht op een tijdelijk verblijf van de immigrant.
Verschillen tussen de EU-landen betreffen vooral de selectiecriteria op basis waarvan immigranten
worden toegelaten.
3. De economische gevolgen van immigratie
Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de economische effecten van immigratie in Nederland. Op
zich is dat niet zo verwonderlijk aangezien Nederland zich in de afgelopen jaren niet bewust als
immigratieland heeft geprofileerd. Verreweg het grootste deel van het onderzoek komt uit de VS,
gevolgd door Duitsland.34 De bespreking van de economische effecten van immigratie die volgt is
derhalve voor een groot deel gebaseerd op die landen. In hoeverre de gevonden effecten geldig zijn
voor Nederland is op voorhand niet altijd even duidelijk. De Nederlandse economie verschilt op een
aantal punten immers van die van de VS. De arbeidsmarkt in de VS is bijvoorbeeld veel flexibeler dan
die in Nederland en andere EU-landen. Ook op het gebied van sociale zekerheid en collectieve
uitgaven bestaan er grote verschillen. Voor zover mogelijk wordt in meer kwalitatieve zin aangegeven
wat de internationale literatuur impliceert voor Nederland.
3.1 Arbeidsmarkt
Theorie
In theorie kan immigratie voordelig zijn voor een land omdat het nationaal inkomen groter wordt. Er
treden echter ook belangrijke verdelingseffecten op waardoor bepaalde groepen er op achteruit kunnen
gaan. We zullen een en ander illustreren aan de hand van een eenvoudig model (Borjas, 1999a). We
veronderstellen dat de beroepsbevolking L bestaat uit N autochtone werknemers en M migranten.
Verder wordt verondersteld dat migranten en autochtone werknemers perfecte substituten zijn,
34
Een goed algemeen overzicht van de moderne literatuur is onder meer te vinden in Borjas (1994, 1999),
Giersch (1994) en Zimmermann & Bauer (2002). Zie ook Roodenburg & Van den Boom (2000).
22
autochtonen als enigen kapitaal bezitten en dat de productie wordt gekenmerkt door constante
schaalopbrengsten. Ook gaan we gemakshalve uit van een flexibele arbeidsmarkt. Het effect van
loon
S
S'
A
B
w0
C
w1
D
fL
0
N
werkgelegenheid
L=N+M
Figuur 5. Het immigratiesurplus in een model met homogene arbeid en vast kapitaal
immigratie wordt beschreven in figuur 5, waarbij S het (inelastische) arbeidsaanbod weergeeft en fL de
vraag naar arbeid. In de uitgangssituatie (zonder immigratie) is de loonvoet gelijk aan w0 en de
werkgelegenheid aan N. Door de instroom van migranten ontstaat echter een nieuw evenwicht met een
lagere loonvoet w1 en een grotere werkgelegenheid (M+N). Autochtone werknemers ontvangen als
gevolg van immigratie dus een lager loon. Wat betekent immigratie in dit model voor het nationaal
inkomen? In de uitgangssituatie is het nationaal inkomen gelijk aan de oppervlakte onder de
vraagcurve (ABN0). In de nieuwe situatie wordt het nationaal inkomen groter en is gelijk aan ACL0.
Een deel van de toename in het nationaal inkomen valt toe aan de immigranten (zij krijgen DCLN).
Het deel dat overblijft is het zogeheten ‘immigratiesurplus’ (BCD) en wordt gedistribueerd aan de
autochtone bevolking. Met andere woorden, als gevolg van immigratie gaat de autochtone bevolking
er gemiddeld genomen in inkomen op vooruit.35 Wel moet worden opgemerkt dat als gevolg van
immigratie er onder de autochtone bevolking belangrijke verdelingseffecten zijn: autochtone
werknemers verliezen inkomen ten grootte van de rechthoek w0BDw1 wat ten goede komt aan de
(autochtone) kapitaalbezitters.
Het bovenstaande model gaat uit van een flexibele arbeidsmarkt en is daardoor wellicht
minder goed van toepassing op de arbeidsmarkt in Nederland. Wat gebeurt er als wordt verondersteld
dat vakbonden relatief veel macht hebben waardoor moet worden uitgegaan van een starre loonvoet.
Gegeven dat bij w0 de markt in evenwicht is, zal immigratie tot werkloosheid leiden met een omvang
van M personen. Het arbeidsaanbod is immers groter dan de vraag naar arbeid. De werklozen kunnen
de immigranten zijn maar het is ook denkbaar dat autochtone werknemers hun baan verliezen. In deze
35
Borjas (1999) schat op basis van dit model dat het immigratiesurplus in de VS ongeveer 0,1% van het bbp
bedraagt.
23
situatie wordt ook geen immigratiesurplus gegenereerd. Het is natuurlijk ook mogelijk dat als van
gevolg van starre prijzen er in de uitgangssituatie sprake is van krapte op de arbeidsmarkt. Stel dat w1
de loonvoet is en N het aanbod van autochtone werknemers. Zonder immigratie is er dan een tekort op
de arbeidsmarkt van M personen. Als vervolgens M personen immigreren, dan is de arbeidsmarkt
weer in evenwicht. De lonen blijven op hetzelfde niveau en er is geen inkomensoverdracht van de
autochtone werknemers naar de kapitaalbezitters. Het immigratiesurplus ten grootte van de driehoek
BDC valt ten goede aan de kapitaalbezitters.
Het bovenstaande model betreft een eenvoudige weergave van de arbeidsmarkt. Indien
veronderstellingen worden gemaakt die realistischer zijn, kunnen andere resultaten worden verkregen.
Borjas laat bijvoorbeeld zien dat als in het bovenstaande model het aanbod van kapitaal elastisch is en
een onderscheid wordt gemaakt tussen laag- en hooggeschoolde werknemers, het immigratiesurplus
groter wordt naarmate immigranten meer verschillen van autochtonen. Voor een land met een relatief
hoogopgeleide beroepsbevolking zou dit betekenen dat het immigratiesurplus gemaximeerd wordt
wanneer relatief laagopgeleide immigranten worden toegelaten. De intuïtie achter dit resultaat is dat
laag-en hooggeschoolde arbeid complementair zijn. Indien echter wordt verondersteld dat het aanbod
van kapitaal inelastisch is, dan impliceert dit model dat het ook gunstig kan zijn om voornamelijk
hoogopgeleide immigranten toe te laten. Dit geldt met name als hoogopgeleide werknemers in relatief
sterke mate complementair zijn met kapitaal ten opzichte van laagopgeleide werknemers.
Globaal gezien zou je verwachten dat het model met flexibele prijzen wellicht wat meer van
toepassing is op de arbeidsmarkt in de VS, terwijl het model met starre prijzen meer in lijn ligt met de
arbeidsmarktsituatie van West-Europa. Immigratie zou derhalve in de VS leiden tot lagere lonen en
meer werkgelegenheid, terwijl in West-Europa voornamelijk werkloosheid ontstaat.
Empirie
In de periode 1960-1980 gaf een groot aantal studies in de VS een vrij optimistisch beeld van de
loonverschillen tussen migranten en autochtonen. Hoewel immigranten doorgaans een minder goede
startpositie hebben (in termen van opleiding en ervaring) dan autochtonen, suggereerden deze studies
dat de verschillen in economische prestaties tussen immigranten en autochtonen snel kleiner worden.
In een periode van één à twee decennia zouden immigranten net zo veel of zelfs meer verdienen dan
autochtonen met vergelijkbare kwalificaties. Volgens Borjas (1994) hebben deze studies ten onrechte
een te rooskleurig beeld gegeven van immigratie. Uit recent onderzoek waarin rekening wordt
gehouden met het tijdstip waarop een immigrant binnenkomt, zogeheten ‘cohorten’, komen namelijk
andere conclusies naar voren. Borjas concludeert op basis van deze recente studies dat de loonvoet van
immigranten in opeenvolgende cohorten stelselmatig achterblijft ten opzichte van autochtonen. Dit
kan voornamelijk worden toegeschreven aan een daling van het genoten onderwijs over de
opeenvolgende cohorten, hetgeen volgens Borjas weer een gevolg is van een verandering in de mix
24
van herkomstlanden.36 Verder concludeert Borjas op basis van een eigen onderzoek dat deze
verschillen in loon en opleiding worden doorgegeven aan de tweede en zelfs derde generatie:
“Ethnicity matters, and it seems to matter for a very long time”. Tot slot is volgens Borjas (1999b) het
immigratiesurplus over het algemeen positief maar klein.37 Voor de VS bedraagt het surplus ongeveer
10 miljard dollar per jaar, ofwel 0,1% van het bbp. Wel merkt Borjas op dat het immigratiesurplus in
de VS substantieel zou kunnen toenemen indien alleen hoogopgeleide migranten worden toegelaten.
Het idee hierachter is dat Amerikaanse bedrijven productiever zijn in combinatie met hoogopgeleide
werknemers dan in combinatie met laagopgeleide werknemers.
Behalve het loon lijkt ook de kans op werkloosheid aanzienlijk te verschillen tussen
immigranten en autochtone werknemers. Tabel 5 geeft voor een aantal OESO-landen de
werkloosheidscijfers weer voor immigranten en autochtonen, opgesplitst naar sekse. Opvallend is dat
in met name in de Europese landen de werkloosheid onder immigranten veel hoger is dan onder
autochtonen. In Nederland is bijvoorbeeld de werkloosheid onder allochtone mannen drie en halve
keer zo hoog als onder autochtone mannen.38 Ook blijkt dat de werkloosheid onder allochtone
vrouwen vaak hoger is dan onder allochtone mannen. Verder is opvallend dat in de VS, Canada, en
Australië het verschil in werkloosheid tussen immigranten en autochtonen veel kleiner is dan in de
Europese landen. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat in veel Europese landen de
arbeidsmarkt niet erg flexibel is. Daarnaast speelt waarschijnlijk ook een grote rol dat in de meeste
Europese landen de sociale voorzieningen vrij genereus zijn ten opzichte van de VS, Canada en
Australië.
Een groot aantal studies richt zich op de op vraag of immigratie een negatief effect heeft op de
loonvoet van autochtone werknemers. Op theoretische gronden zou verwacht kunnen worden dat dit
effect met name een rol speelt in flexibele arbeidsmarkten zoals in de VS.39 Uit verschillende studies
in met name de VS, Duitsland en Frankrijk wordt slechts een zeer gering negatief effect gevonden.
Friedberg & Hunt (1995) concluderen op basis van een groot aantal empirische studies dat een stijging
van het relatieve aandeel migranten in de populatie met 10%, de lonen van autochtone werknemers op
zijn hoogst drukt met 1%. Dit geldt ook voor situaties waarin immigranten vrijwel perfecte substituten
vormen voor autochtone werknemers. Verrassend met betrekking tot dit resultaat is dat globaal gezien
geen grote verschillen worden gevonden tussen landen met een relatief flexibele arbeidsmarkt, zoals
36
In de jaren vijftig kwam twee derde van de immigranten die naar de VS gingen uit Europa en Canada, en 6%
uit Azië. In de periode 1981-1990 kwam slechts 12,5% uit Europa en Canada, en 37% uit Azië. Het percentage
Mexicanen dat naar de VS emigreerde in de periode 1981-1990 is bijna verdubbeld ten opzichte van de jaren
vijftig.
37
Uit een recente studie van het CPB komen soortgelijke resultaten voor Nederland naar voren. Zie Euwals &
Roodenburg (2003).
38
Deze ratio is in Nederland het hoogst van alle Europese OESO-landen.
39
Opgemerkt moet worden dat de meeste empirische studies zich voornamelijk richten op regionale
arbeidsmarkten. Deze studies veronderstellen een gesloten, lokale arbeidsmarkt. Als bij een toestroom van
immigranten in een bepaalde regio autochtone werknemers vertrekken naar een andere regio, dan kan het
‘macro’ effect van immigratie op de loonvoet van autochtonen onderschat worden. Vooralsnog is er weinig
bekend over de dynamische processen op lokale arbeidsmarkten met betrekking tot immigratie.
25
de VS, en landen met een relatief starre arbeidsmarkt, zoals Duitsland en Frankrijk. Verder zijn er
aanwijzingen dat immigratie ook een (gering) positief effect kan hebben op de loonvoet van
autochtone werknemers. Zorlu (2002) vindt bijvoorbeeld dat immigratie van laaggeschoolde
werknemers in Noorwegen een positief effect heeft op de loonvoet van hooggeschoolde autochtone
werknemers. De verklaring voor dit resultaat is dat laaggeschoolde migranten geen substituut vormen
voor hooggeschoolde autchtone werknemers, maar juist complementair zijn.
Tabel 5. Werkloosheidpercentages in een aantal OESO-landen (gemiddeld over 1999-2000)
Land
Mannen
Vrouwen
Autochtonen
Immigranten
Autochtonen
Immigranten
Oostenrijk
4,3
8,3
4,2
9,2
België
5,3
16,6
8,5
20,1
Denemarken
4,0
13,0
5,4
8,5
Duitsland
7,3
14,9
8,4
13,2
Frankrijk
8,7
19,7
12,5
25,7
Italië
8,6
5,3
15,5
16,9
Nederland
2,2
7,7
3,9
10,5
Spanje
10,3
13,2
21,7
17,7
Verenigd Koninkrijk
6,3
10,9
4,9
8,3
Australië
6,6
6,4
5,6
6,7
Canada
10,3
9,9
9,5
11,6
VS
4,4
4,5
4,2
5,5
Bron: OESO
Wat zijn de implicaties van deze arbeidsmarktstudies voor Nederland? Met betrekking tot de
verandering in de samenstelling van de mix van herkomstlanden, zijn de ontwikkelingen in Nederland
en de VS tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Ook in ons land is sinds de jaren tachtig het aandeel nietwesterse immigranten toegenomen. Op basis van het Amerikaanse onderzoek is het niet uitgesloten
dat de loonvoet alsmede het opleidingsniveau van deze immigranten lange tijd zal achterblijven ten
opzichte van autochtonen. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen dat in Nederland bepaalde etnische
groepen als gevolg van loondiscriminatie stelselmatig minder verdienen dan Nederlandse werknemers
met vergelijkbare kwalificaties.40 Verder is in Nederland de werkloosheid onder allochtonen in relatie
tot autochtonen het hoogst van alle Europese landen. Ook de (netto) participatiegraad van met name
niet-westerse allochtonen is in ons land behoorlijk laag (45% in 1999; voor autochtonen is dit cijfer
66%). Er is momenteel wel een trend zichtbaar dat het opleidingsniveau van met name tweede
generatie immigranten toeneemt. Of deze trend zal leiden tot betere prestaties van immigranten op de
40
Het gaat hierbij met name om Marokkaanse, Oost-Europese en niet-Europese immigranten (zie Zorlu (2002)).
26
arbeidsmarkt is nog onduidelijk.41 Tot slot blijkt uit een recente studie dat immigranten slechts een
zeer gering effect hebben op de lonen van autochtonen in ons land.42
3.2 Internationale handel
Theorie
Volgens de vigerende handelstheorie zijn immigratie en handel communicerende vaten. Ter illustratie
bespreken we een eenvoudig handelsmodel (Heckscher-Ohlin-Samuelson) inclusief een uitbreiding
van Mundell (1957). In de eenvoudigste versie van dit model zijn er twee landen die ieder een
verschillend product produceren. Voor het maken van ieder product zijn twee productiefactoren nodig:
arbeid en kapitaal. Verondersteld wordt dat voor het ene product relatief veel arbeid nodig is, terwijl
voor het andere product relatief veel kapitaal nodig is. Verder wordt verondersteld dat
productietechnologieën hetzelfde zijn voor beide landen. Dit betekent dat voor iedere mogelijke
combinatie van arbeid en kapitaal output in land A gelijk is aan output in land B (ongeacht het
product). Ook wordt verondersteld dat consumenten in beide landen dezelfde voorkeuren hebben,
hetgeen betekent dat de relatieve vraagfuncties in beide landen hetzelfde zijn. Tot slot wordt
verondersteld dat beide landen beschikken over verschillende relatieve hoeveelheden arbeid en
kapitaal die beiden niet mobiel zijn. Met andere woorden, het ene land heeft relatief veel arbeid en het
andere land relatief veel kapitaal.
Als in beide landen de economieën gesloten zijn, dan zal in het land met relatief veel arbeid
het arbeidsintensieve product relatief goedkoop zijn. Omgekeerd geldt dat in het land waar relatief
veel kapitaal aanwezig is, de prijs van het kapitaalintensieve product relatief laag zal zijn. Als handel
tussen beide landen toegestaan is (en transactiekosten verwaarloosbaar zijn), dan zal het land met
relatief veel arbeid het arbeidsintensieve product gaan exporteren en het land met relatief veel kapitaal
het kapitaalintensieve product. Op theoretische gronden zullen als gevolg van handel de relatieve
prijzen van beide producten naar elkaar toe bewegen. Daarnaast zullen ook de beloningen voor arbeid
en kapitaal convergeren. Dit staat bekend als het zogeheten ‘factor price equalisation theorem’.
Mundell (1957) heeft vervolgens aangetoond dat handel in goederen een substituut is voor het
verplaatsten van productiefactoren. Met andere woorden, handel en factorstromen zijn
communicerende vaten. Als het handelsvolume tussen twee landen toeneemt, dan zal de hoeveelheid
arbeidsmigratie afnemen. Overigens is er volgens de vigerende handelstheorie geen structurele rol
41
Volgens Van Ours & Veenman (2002) worden de verworven kenmerken (genoten onderwijs) van de tweede
generatie allochtonen meer bepalend voor hun arbeidsmarktpositie, toegeschreven kenmerken (afkomst) steeds
minder. Er is nog wel sprake van een achterstand.
42
Interessant is dat het effect van Turkse immigranten op de loonvoet van autochtonen negatief is, terwijl voor
Marokkaanse immigranten een positief effect wordt gevonden. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit
dat Marokkanen, in tegenstelling tot Turken, relatief vaak met discriminatie op de arbeidsmarkt worden
geconfronteerd en daarom complementair werk verrichten, dat wil zeggen werk waarvoor autochtone
werknemers zich niet of nauwelijks aanbieden. Zie Zorlu (2002).
27
voor arbeidsmigratie of internationale kapitaalstromen aangezien handel leidt tot een efficiënt
evenwicht waarin factorprijzen aan elkaar gelijk zijn. Arbeidsmigratie kan dan ook nooit structureel
plaatsvinden, het is op zijn hoogst een tijdelijk evenwichtsherstellend fenomeen.
Alternatieve modellen gaan uit van heterogene productietechnologieën, schaalvoordelen,
externe effecten, transactiekosten en/of marktimperfecties (zie Straubhaar (2001) en referenties aldaar;
zie ook Faini et al. (1999)). Het gaat buiten het bestek van dit stuk om deze modellen in detail te
bespreken. Kenmerkend voor deze alternatieve modellen is dat immigratie geen tijdelijk
evenwichtsherstellend fenomeen is maar structureel kan plaatsvinden al dan niet in combinatie met
internationale handel. Een belangrijk theoretisch resultaat in dit kader is het zogeheten ‘kern-periferie
patroon’ waarbij verondersteld wordt dat lokaties (landen) fundamenteel verschillen in termen van
beschikbare productietechnologie (zie bijvoorbeeld Krugman (1991), Römer (1987, 1990)). Als
productiefactoren mobiel zijn, dan zullen zij uiteindelijk vertrekken naar die locaties waar hun
beloning het hoogst is. Het gevolg is dat de productie steeds meer geconcentreerd plaatsvindt in
bepaalde kernen en dat de periferie aan betekenis inboet.
Empirie
Empirisch gezien lijkt het Heckscher-Ohlin-Samuelson model van toepassing op de interne markt van
de Europese Gemeenschap waar handel en arbeidsmigratie tot op zekere hoogte substituten lijken te
zijn.43 In de periode 1958-1980 nam het aandeel intra-EG migratie ten opzichte van de totale EGmigratie gemiddeld af met 1,3% per jaar. In dezelfde periode nam de intra-EG handel ten opzichte van
de totale EG-handel toe met gemiddeld 0,8% per jaar. Opmerkelijk is dat er binnen de EU relatief
weinig mobiliteit is van werknemers, ondanks het feit dat er grote verschillen waren (en nog steeds
zijn) in werkloosheid en beloningsvoeten.44 Klaarblijkelijk vormen sociale en culturele factoren in
lokale gemeenschappen een belangrijke belemmering voor werknemers om te migreren (zie ook
Cavelaars (2001). Verder zijn er aanwijzingen dat handel en migratie ook substituten zijn tussen de
EG enerzijds en de rest van de wereld anderzijds. In jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw
nam namelijk het aantal handelsrestricties met betrekking tot de rest van de wereld toe, hetgeen
gepaard ging met een aanzienlijke stijging van het aantal migranten van buiten de EG.45 Tot slot blijkt
dat er voor het Heckscher-Ohlin-Samuelson model geen empirische ondersteuning is in de VS.46
Hoewel de beschikbare studies een ietwat ambigu beeld geven, lijken er meer aanwijzingen te zijn dat
voor de VS handel en migratie complementen in plaats van substituten zijn.
43
Zie Zorlu (2002).
In de EU migreert jaarlijks slechts 0,2 % van de totale populatie naar een andere lidstaat, in tegenstelling tot
bijvoorbeeld de VS waar ongeveer 2% van de totale bevolking verhuist naar een andere staat.
45
Collins et al. (1995) hebben onderzocht of handel en factormobiliteit substituten waren voor de Oude- en de
Nieuwe Wereld in de periode 1870-1913. Zij concluderen dat handel en kapitaalstromen zelden substituten
waren maar vaak complementen. Hetzelfde geldt voor handel en migratie.
46
Zie ook Faini et al. (1999) waarin de relatie tussen handel en immigratie met betrekking tot NAFTA wordt
besproken.
44
28
3.3 De collectieve sector
Theorie
Bij de vraag of immigranten per saldo een (financiële) bijdrage leveren aan de collectieve sector wordt
gekeken naar het saldo van de collectieve inkomsten en uitgaven. Onder inkomsten vallen
bijvoorbeeld de afgedragen directe en indirecte belastingen door immigranten. Onder uitgaven vallen
de sociale uitkeringen (werkloosheid, bijstand, ouderdom, etc) alsmede uitgaven voor
overheidsvoorzieningen waarvan immigranten gebruik maken (bijvoorbeeld onderwijs). Globaal
gezien kan een onderscheid gemaakt worden tussen studies die een momentopname maken (statische
benadering) en studies die een bepaalde periode in beschouwing nemen (dynamische benadering). Bij
deze laatste benadering wordt vaak naar inkomsten en uitgaven gekeken over de gehele levenscyclus
van een immigrant, inclusief volgende generaties. Het is duidelijk dat een statische benadering
misleidend kan zijn omdat met allerlei toekomstige inkomsten en uitgaven geen rekening wordt
gehouden. Aan de andere kant moet worden opgemerkt dat studies die uitgaan van een dynamische
benadering met aanzienlijke onzekerheid zijn omgegeven. Er moet dan immers rekening worden
gehouden met onzekere factoren als de toekomstige arbeidsmarkt (participatie en inkomen), de
leeftijdsopbouw van immigranten, de hoeveelheid volgmigratie (gezinshereniging), de toekomstige
sociale zekerheid (hoogte en duur van uitkeringen), etc. Bovendien laten de beschikbare studies, zowel
de statische als de dynamische, zich niet zo gemakkelijk vergelijken omdat er grote verschillen zijn
met betrekking tot welke inkomsten en uitgaven worden meegenomen.47
Empirie
In tabel 6 zijn voor een aantal landen de belangrijkste resultaten samengevat.48 In de VS is een
tendens zichtbaar dat immigranten uit relatief recente cohorten zowel absoluut als proportioneel meer
gebruik maken van sociale voorzieningen dan autochtonen (Borjas & Hilton, 1995)49. Met name
immigranten die oorspronkelijk gevlucht zijn, blijken in sterke mate afhankelijk van deze
voorzieningen, zelfs na een periode van tien jaar. Deze tendens suggereert dat de collectieve uitgaven
wel eens groter zouden kunnen zijn dan de inkomsten. Volgens Borjas (1994), die uitgaat van een
statische benadering, is dat ook het geval. Volgens zijn berekening was in 1990 het verlies voor de
collectieve sector zo’n 16 miljard dollar. Overigens moet worden opgemerkt dat in deze berekening
aan immigranten een zogeheten ‘user fee’ wordt doorberekend voor de consumptie van allerlei
47
In sommige studies worden bijvoorbeeld uitgaven aan onderwijs voor immigranten niet als kosten gerekend.
Andere factoren, zoals bijvoorbeeld veranderingen in het consumentensurplus doordat immigratie mogelijk leidt
tot meer productie en/of lagere prijzen, alsmede allerlei mogelijke externe effecten (denk aan vervuiling of
congestie), worden in vrijwel alle studies buiten beschouwing gelaten. Ook aan mogelijke nadelige effecten voor
herkomstlanden (bijvoorbeeld een ‘brain drain’) wordt doorgaans geen aandacht besteed.
48
Dit overzicht is mede gebaseerd op de OESO-studie “The economic impact of international migration: A
framework for EDRC country reviews” (maart 2002).
29
overheidsvoorzieningen (onderwijs, wegen, parken, etc).50 Kort gezegd komt deze user fee op het
volgende neer. Als bijvoorbeeld 10% van de belastingopbrengst wordt besteed aan defensie, dan wordt
ook 10% van de betaalde belasting door immigranten toegerekend aan defensie. Indien wordt afgezien
van deze ‘user fee’, dan vindt men doorgaans een positieve bijdrage van immigranten aan de
collectieve sector. Verder valt op dat er voor de VS verschillen zijn tussen etnische groepen als het
gaat om kosten en/of baten voor de collectieve sector. Er is bijvoorbeeld enig bewijs dat immigranten
uit Latijns-Amerika per saldo een negatieve bijdrage leveren, terwijl de overige immigranten per saldo
een kleine positieve bijdrage leveren. De reden hiervoor is dat immigranten uit Latijns-Amerika over
het algemeen grote gezinnen hebben, met als gevolg relatief hoge onderwijsuitgaven voor deze groep.
Tabel 6. Effecten van immigratie op de collectieve sector van een aantal OESO-landen
Land
VS
Australië
Effect op de collectieve sector
Negatief
Methode
Momentopname 1990; marginale user fee
overheidsvoorzieningen gebaseerd op gemiddelde
kosten
Positief op de lange termijn
Dynamische benadering over verschillende generaties;
het gevonden effect is vrij gering
Longitudinale studie vanaf 1994-95 (indirecte
belastingen meegewogen)
Positief na 10 jaar
Positief op de lange termijn
Duitsland
Nederland
Negatief
Dynamische benadering over verschillende generaties;
verondersteld wordt dat immigranten dezelfde
economische eigenschappen hebben als autochtonen
van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht.
Momentopname 1997; hoogte van de user fee voor
overheidsvoorzieningen doorslaggevend.
Positief op de lange termijn
Dynamische benadering over verschillende generaties;
verondersteld wordt dat nieuwe immigranten dezelfde
economische eigenschappen hebben als de huidige
populatie migranten.
Negatief
Contante waarde van de netto bijdrage gedurende de
levensloop; verondersteld wordt dat immigranten qua
sociaal-economische positie overeenkomen met het
gemiddelde van niet-westerse allochtonen in Nederland
Bron: OESO, alsmede de referenties in de tekst.
Indien wordt uitgegaan van een dynamische benadering, dan zijn de resultaten iets gunstiger voor de
publieke sector in de VS. Auerbach & Oreopoulos (1999) komen tot de conclusie dat extra
immigranten kunnen bijdragen aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met per saldo lagere
lasten voor de reeds aanwezige bevolking. Het positieve effect is echter heel gering. De auteurs
vergelijken twee scenario’s over een aantal generaties. In het eerste scenario is er geen extra
49
Borjas & Hilton hebben berekend dat 21% van de immigrantenhuishoudens gebruik maakt van één of
meerdere type sociale voorzieningen, terwijl voor autochtone huishoudens dit percentage 14% bedraagt.
50
Borjas veronderstelt dat de marginale kosten van deze overheidsvoorzieningen voor immigranten gelijk zijn
aan de gemiddelde kosten.
30
immigratie terwijl in het tweede scenario immigranten worden toegelaten. Hun conclusie hangt echter
wel af van de wijze waarop de overheid haar schuld verdeelt over verschillende generaties. Het
voordeel van immigratie voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt groter naarmate de
schuld vooruit wordt geschoven in de tijd. De reden hiervoor is dat het aandeel immigranten ten
opzichte van de totale bevolking toeneemt en deze immigranten een relatief groot deel van de
overheidsschuld op hun schouders kunnen nemen. Met behulp van een zogeheten overlappendgeneratiemodel komt Storesletten (2000) ook tot de conclusie dat extra immigratie voordelig kan zijn
voor de houdbaarheid van de Amerikaanse overheidsfinanciën. Echter, zijn conclusie geldt met name
indien immigranten kunnen worden geselecteerd op zowel leeftijd als opleiding (in dat geval is 50%
extra immigratie (ten opzichte van de huidige jaarlijkse instroom) voldoende om de huidige
belastingtarieven te kunnen handhaven, gegeven de intertemporele budgetrestrictie van de overheid).
In Australië heeft de overheid voor een aantal categorieën van immigranten geschat hoe de
collectieve inkomsten en uitgaven zich ontwikkelen over een periode van 10 jaar (waarbij gebruik
wordt gemaakt van een zogeheten longitudinale enquête die immigranten volgt in de tijd; merk op dat
indirecte belastingen in deze studie ook worden meegenomen aangezien men precieze data heeft over
de consumptieve bestedingen van immigranten).51 Men maakt een onderscheid tussen verschillende
categorieën, zoals familiehereniging, zakelijke achtergrond (business skills), humanitair, of
onafhankelijk (iedereen die voldoende scoort op de puntentest, zie ook 2.3). Het blijkt dat immigratie
een positief effect heeft op de collectieve sector, met uitzondering van de categorie humanitair (altijd
negatief) en familiehereniging (alleen negatief effect in de eerste vijf jaren).52 Met behulp van een
dynamische benadering, waarbij over verschillende generaties wordt gerekend, komt Ablett (1999) tot
de conclusie dat immigratie een positieve bijdrage levert aan de houdbaarheid van de
overheidsfinanciën op lange termijn. In deze analyse wordt ook rekening gehouden met de collectieve
uitgaven aan de in Australië geboren kinderen van immigranten. Overigens wordt in deze studie
verondersteld dat immigranten evenveel belasting betalen en gebruik maken van
overheidsvoorzieningen als autochtonen met dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. Tot slot blijkt uit
deze studie dat de bijdrage voor de collectieve sector het grootst is als immigranten 20 tot 40 jaar oud
zijn en het grootste deel van hun opleiding reeds hebben genoten in het land van herkomst.
Volgens een recente studie van Sinn & Werding (2001) leverden immigranten in Duitsland in
1997 een negatieve bijdrage aan de collectieve sector. Uit deze momentopname blijkt dat een
immigrant de collectieve sector daar jaarlijks ruim 700 euro per hoofd van de bevolking kost. De
belangrijkste component voor deze negatieve bijdrage aan de collectieve sector is het relatief grote
verschil tussen enerzijds de betaalde algemene belasting door immigranten en anderzijds de uitgaven
voor allerlei overheidsvoorzieningen waarvan immigranten gebruik maken. Opgemerkt moet worden
51
Voor meer details over dit onderzoek, zie de OESO-studie “The economic impact of international migration:
A framework for EDRC country reviews” (maart 2002).
31
dat de hoogte van de zogeheten ‘user fee’ voor deze overheidsvoorzieningen doorslaggevend is of per
saldo sprake is van een negatieve of positieve bijdrage aan de collectieve sector.53 Interessant is dat als
het gaat om pensioenen immigranten per saldo meer bijdragen dan ontvangen. Het aandeel 65-plussers
onder immigranten in Duitsland is namelijk slechts een fractie vergeleken met het overeenkomstige
cijfer voor autochtonen. Hierdoor zijn de betalingen voor het ouderdomspensioen door immigranten
groter dan de ontvangsten. In tegenstelling tot de momentopname van Sinn et al., blijkt bij een
dynamische benadering wel een gunstig effect te worden gevonden voor de collectieve sector. Bonin
et al. (2000) en Bonin (2001) kijken naar het effect van immigratie op de houdbaarheid van de
openbare financiën over een aantal generaties. Verondersteld wordt dat de toekomstige groep
immigranten wat economische eigenschappen betreft (loonvoet, kans op werkloosheid, etc)
overeenkomt met de huidige populatie immigranten. Hoewel immigranten over hun gehele
levenscyclus minder belasting betalen dan autochtonen (vanwege een gemiddeld lagere loonvoet) is
hun bijdrage aan de collectieve sector per saldo positief. Deels komt dit doordat immigranten arriveren
in de productieve fase van hun leven (relatief lage onderwijskosten) waardoor de betaalde belastingen
hoger uitvallen dan de ontvangen uitkeringen en pensioenen. Daarnaast nemen immigranten in de
toekomst een relatief groot deel van de huidige overheidsschuld op hun schouders waardoor
toekomstige generaties per saldo beter af zijn. In cijfers uitgedrukt blijkt uit deze studie dat de lasten
van de overheidsschuld met ruim 1% bbp afnemen indien gemiddeld 200.000 immigranten per jaar
worden toegelaten (in vergelijking met een scenario waarin geen netto immigratie is). Tot slot blijkt
uit deze studie dat het effect van immigratie op de overheidsfinanciën niet alleen afhangt van het
aantal immigranten maar ook van de snelheid waarmee zij integreren op de arbeidsmarkt alsmede het
niveau van genoten onderwijs.
Voor Nederland is er welgeteld maar één studie waarin de bijdrage van immigranten aan de
collectieve sector in kaart wordt gebracht.54 Uitgangspunt in deze CPB-studie is de jaarlijkse
nettobijdrage aan de collectieve sector van niet-westerse immigranten voor verschillende
leeftijdscategorieën. Er wordt rekening gehouden met factoren als arbeidsdeelname, inkomen en het
gebruik van uitkeringen en andere collectieve voorzieningen. Voor autochtonen is de jaarlijkse
nettobijdrage positief in de actieve levensfase (25-65 jaar), terwijl voor de gemiddelde allochtoon de
nettobijdrage in de actieve levensfase ongeveer nul is. Indien wordt uitgegaan van de contante waarde
van de nettobijdrage gedurende de hele levensloop, dan is de uitkomst altijd negatief voor
52
Gemiddeld (over alle categorieën) levert een immigrant na 10 jaar een positieve bijdrage aan de collectieve
sector van in totaal $11.600.
53
Als bijvoorbeeld 85% van de overheidsuitgaven aan voorzieningen aan immigranten wordt toegerekend (in
plaats van 100% waarvan in deze studie is uitgegaan), dan bedraagt de bijdrage aan de collectieve sector per
saldo nul. Indien minder dan 85% aan immigranten wordt toegerekend, dan wordt de bijdrage aan de collectieve
sector positief.
54
Zie ter Reele en Roodenburg (2001). Overigens moet worden opgemerkt dat in een recent WRR-rapport
(Nederland als immigratiesamenleving, 2001) ook aandacht wordt besteed aan het effect van immigratie op de
collectieve sector, in het bijzonder het gebruik van sociale voorzieningen door immigranten. In tegenstelling tot
de studie van ter Reele en Roodenburg, wordt niet berekend wat het totale effect is op de collectieve sector.
32
immigranten die qua sociaal-economische positie overeenkomen met het gemiddelde van nietwesterse allochtonen.55 Verder blijkt dat de resultaten voor de collectieve sector het gunstigst zijn bij
immigranten van 25 jaar. Deze groep consumeert relatief weinig onderwijs en heeft nog een productief
leven te gaan voordat begonnen wordt aan de dure oude dag.
Resumerend, op de vraag of immigranten een bijdrage leveren aan de collectieve sector kan
derhalve geen eenduidig antwoord worden gegeven. Indien wordt uitgegaan van een statische
benadering verschillen de resultaten per land. Doorslaggevend bij een aantal studies is of de
consumptie van allerlei overheidsvoorzieningen (user fee) door immigranten wordt meegenomen of
niet. In hoeverre de extra consumptie van overheidsvoorzieningen als gevolg van immigratie ook
daadwerkelijk tot meer kosten leidt is niet altijd even duidelijk (denk bijvoorbeeld aan defensieuitgaven of uitgaven aan het wegennet). Verder valt in een aantal studies op dat immigranten als groep
over het algemeen een relatief gunstige leeftijdsopbouw hebben waardoor zij doorgaans nettobetalers
voor de pensioenvoorzieningen zijn.56 Tot slot lijken de effecten van immigratie voor de collectieve
sector gunstiger te zijn indien wordt uitgegaan van een dynamische benadering over verschillende
generaties. De belangrijkste reden voor dit resultaat is dat immigranten in de toekomst een relatief
groot deel van de overheidsschuld (die veel landen nu hebben) op hun schouders kunnen nemen
waardoor toekomstige generaties per saldo beter af zijn. In het algemeen wordt dit resultaat sterker
naarmate de immigrant jonger is (met 25 jaar als ‘ideale’ leeftijd) en het grootste deel van zijn of haar
opleiding achter de rug heeft in het land van herkomst.
3.4 Economische groei
Theorie
Verreweg de meeste economische studies naar immigratie hebben betrekking op de arbeidsmarkt, in
het bijzonder lonen en werkgelegenheid. Bij deze studies wordt vaak verondersteld dat
productietechnologieën constante schaalopbrengsten genereren. De vraag of immigratie kan leiden tot
hogere economische groei is met name interessant indien wordt uitgegaan van productietechnologieën
met toenemende schaalopbrengsten. Helaas is er nog maar betrekkelijk weinig theoretisch onderzoek
gedaan op dit terrein. Globaal gezien lijkt het effect van immigratie op de economische groei
voornamelijk bepaald te worden door de hoeveelheid menselijk kapitaal die een immigrant meebrengt
55
In deze studie wordt gebruik gemaakt van een zogeheten integratie-index die aangeeft hoe immigranten zich
op een aantal terreinen (arbeidsdeelname, inkomen, etc) verhouden tot het Nederlandse gemiddelde. De contante
waarde van de nettobijdrage wordt groter naarmate een immigrant beter is geïntegreerd in de Nederlandse
samenleving. Ter illustratie, als een immigrant voor minder dan 50% geïntegreerd is, hetgeen voor niet-westerse
immigranten het geval is, dan is de contante waarde van de nettobijdrage negatief voor iedere leeftijdscategorie.
56
De ouderdomspensioenen in Nederland zijn voor een groot deel gebaseerd op kapitaaldekking. Immigranten
kosten de collectieve sector daardoor minder aan pensioenen dan in veel andere landen. Het leeftijdsvoordeel
van immigranten (lagere contante waarde van de netto-uitgaven tijdens de ouderdom) is in Nederland om
dezelfde reden dan ook relatief laag.
33
(Dolado et al., 1993). Het effect op de groei is met name positief indien migranten over relatief meer
menselijk kapitaal beschikken dan autochtonen.
Empirie
Volgens Friedberg & Hunt (1995) geeft het beperkte aantal studies nog geen eenduidig beeld. Barro &
Sala-i-Martin (1992) vinden bijvoorbeeld een positief effect van immigratie op de groei in Japan en de
VS, maar dit resultaat lijkt niet erg robuust te zijn indien gebruik wordt gemaakt van bepaalde
instrumentele variabelen. Dolado et al.(1993) daarentegen vinden op basis van een cross-sectie (met
23 OESO-landen) een negatief effect van immigratie op de groei.57 Dit negatieve effect speelt dan met
name een rol op de lange termijn. Voor de VS zijn er verder aanwijzingen dat immigratie op de korte
termijn een negatief effect heeft op de arbeidsproductiviteit (Quispe-Agnoli & Zavodny (2002)). Dit
geldt voor zowel sectoren met relatief laagopgeleide werknemers als sectoren met relatief
hoogopgeleide werknemers. Waarschijnlijk heeft dit negatieve effect op de arbeidsproductiviteit te
maken met het feit dat immigranten tijd nodig hebben om de taal te leren en bekend te raken met de
Amerikaanse instituties. Of deze effecten zich ook op lange termijn voordoen is vooralsnog niet
onderzocht.
4. Vergrijzing en arbeidsmigratie in de EU: enkele tentatieve berekeningen
4.1 Demografische ontwikkelingen in de EU
In vrijwel alle geïndustrialiseerde landen zal als gevolg van vergrijzing de groei van de bevolking
afnemen en uiteindelijk negatief worden. Figuur 6 geeft de zogeheten grijze druk (verhouding tussen
65+ en 15-64 jaar) weer voor de EU-landen in de periode 2000-2050. Hoewel het vergrijzingsproces
in veel landen op een zelfde wijze verloopt, zijn er wel belangrijke verschillen met betrekking tot de
intensiteit en het tijdstip waarop de vergrijzing inzet. Als het gaat om de startpositie, dan is de grijze
druk in Ierland met 17% het laagst in de EU. Italië, Spanje, Griekenland en België daarentegen lopen
met ratio’s van rond 25% voorop. Ook de timing van het vergrijzingsproces verschilt van land tot land.
In Duitsland, Griekenland, Italië en Nederland neemt de grijze druk al sterk toe na 2005. In de meeste
landen zal rond 2040 een nieuw niveau bereikt worden, dat structureel hoger ligt dan het huidige
niveau. Italië en Spanje zijn hierbij de EU-koplopers, met ratio’s van rond 60% in 2050. Welke
processen liggen ten grondslag aan deze demografische veranderingen?58
57
Dolado et al. gebruiken in deze studie een standaard Solow-groeimodel dat zij uitbreiden met immigratie
(zonder kapitaalmobiliteit). Een belangrijke veronderstelling in deze studie is dat de hoeveelheid menselijk
kapitaal van immigranten constant blijft als zij eenmaal geëmigreerd zijn. Deze veronderstelling zou een
overschatting van het negatieve effect op groei kunnen impliceren aangezien het niet onwaarschijnlijk is dat
immigranten in het immigratieland hun menselijk kapitaal verder uitbouwen (bijvoorbeeld door het volgen van
extra onderwijs).
34
F iguur 6. Grijze druk in de E U 2 0 0 0 - 2 0 5 0
P rocenten
70
60
50
40
30
20
10
0
AT BE DE
DK ES
2000
2025
FI
FR GR
IE
2050
IT
LU
NL
PT
SE
UK
EU
Bron: Eurostat.
Kort gezegd, kan de vergrijzing worden toegeschreven aan een ‘te lage’ bevolkingsdynamiek: de
relatieve aantallen instromers en oude uitstromers zijn te klein om te kunnen compenseren dat wij elk
jaar één jaar ouder worden. Er zijn drie factoren die de bevolkingdynamiek bepalen:
(1) sterfte: de gemiddelde levensverwachting;
(2) vruchtbaarheid: het gemiddelde kindertal en de gemiddelde leeftijd waarop men die kinderen
krijgt;
(3) migratie: relatieve aantallen immigranten (toetreders) en emigranten (uittreders) en hun
leeftijdsverdeling.
Als deze drie factoren over de tijd constant zijn, dan is de bevolking stabiel.59 In deze definitie
betekent ‘stabiel’ dat de leeftijdsverdeling constant is: er is dan per definitie geen sprake van
vergrijzing. De omvang van een stabiele bevolking is echter niet noodzakelijkerwijs constant. Een
stabiele bevolking met een hoge vruchtbaarheid is jong en groeiend, een stabiele bevolking met lage
vruchtbaarheid is oud en krimpend.60
De vergrijzing die zich momenteel voordoet in Nederland en andere EU-landen is terug te
voeren op het feit dat de bevolking niet stabiel is. Van de genoemde drie factoren die de
bevolkingsdynamiek bepalen, is vruchtbaarheid de belangrijkste factor voor de huidige veroudering.
Na de Tweede wereldoorlog is het aantal geboorten snel gestegen, om vervolgens in de jaren zeventig
sterk te dalen. Deze golfbeweging kan men in alle landen van de EU terugvinden. De naoorlogse
58
Zie Van Imhoff & Wissen (2001) voor een bespreking van deze processen. Zie ook NIDI (2000).
Imhoff & Wissen (2001)
60
Anders gezegd: een stabiele én in omvang constante bevolking is een zeer speciaal geval.
59
35
‘babyboom’ kan men daarom zien als een piek in het midden van de leeftijdsverdeling die zich in de
komende decennia voortbeweegt naar het uiteinde.
De daling van het jaarlijks aantal geboorten na 1970 is terug te voeren op twee
ontwikkelingen. In de eerste plaats is het gemiddeld kindertal voor opeenvolgende generaties vrouwen
sterk afgenomen. Zo kregen Nederlandse vrouwen geboren rond 1900 gemiddeld 2,9 kinderen, rond
1935 gemiddeld 2,5 kinderen, rond 1945 gemiddeld 2,0 kinderen, en rond 1960 gemiddeld 1,8
kinderen. Ter vergelijking: in de huidige Nederlandse verhoudingen is een gemiddeld kindertal van
2,07 nodig om de leeftijdsverdeling constant te houden.
In de tweede plaats is er een omslag geweest in de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen
kinderen krijgen. Tussen 1945 en 1970 daalde de gemiddelde leeftijd van moeders in Nederland. Het
gevolg hiervan is dat opeenvolgende generaties kinderen als het ware in de tijd op elkaar gedrukt
werden (dit verklaart de hoge geboortecijfers in de jaren na de Tweede wereldoorlog). Vanaf 1970 is
echter de gemiddelde leeftijd van moeders in Nederland sterk gaan stijgen.61 Het gevolg hiervan is dat
opeenvolgende generaties kinderen als het ware over de tijd uitgespreid werden, waardoor het jaarlijks
aantal geboorten werd gedrukt. Hoewel er tot op heden nog steeds sprake is van een stijgende
gemiddelde leeftijd van moeders, verwachten demografen dat het einde van deze ontwikkeling in zicht
is. Al met al kan worden gesteld dat de bevolkingsveroudering in Nederland en andere EU-landen
structureel van aard is, met een tijdelijk piek als gevolg van de grote naoorlogse geboorteaantallen.
Tabel 7. Potentiële beroepsbevolking van de EU (x mln.), 2000-2050
Land
Potentiële beroepsbevolking 2000
Potentiële beroepsbevolking 2050
Verandering in
procenten
EU-15
252,14
209,72
-16,8
Nederland
10,81
10,59
-2,0
Duitsland
55,80
44,14
-20,9
Frankrijk
38,87
35,88
-7,7
Italië
38,88
26,07
-32,9
Bron: Eurostat
Deze veroudering van de bevolking zal gevolgen hebben voor het arbeidsaanbod in de EU, zowel in
omvang als in samenstelling, en daardoor consequenties hebben voor het bbp per capita.62 Tabel 7 en
61
Na 1970 veranderde geleidelijk aan de maatschappelijke positie van de vrouw (hoger opleidingsniveau en
hogere arbeidsparticipatie), hetgeen tot uitstel van het krijgen van kinderen heeft geleid.
62
Zie ook Turner et al. (1998) voor een kwantitatieve, internationale studie naar welvaartseffecten van
vergrijzing (zie Young (2002) voor het Verenigd Koninkrijk). Voor (kwalitatieve) studies die zich specifiek op
de Nederlandse arbeidsmarkt richten, zie Dunnewijk (2001), Hartog (2002), Van Ours (2001) en Smit (2001).
Opvallend is dat volgens deze laatste auteurs immigratie geen antwoord kan zijn op (toekomstige) krapte op de
Nederlandse arbeidsmarkt (deels omdat dan grote aantallen migranten nodig zijn, deels omdat het binnenlands
potentieel aan de (toekomstige) behoefte kan voldoen). Overigens lijken de auteurs er (impliciet) vanuit te gaan
dat bij arbeidsmigratie het niet mogelijk is om migranten te selecteren.
36
8 geven voor de EU als geheel, alsmede Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië, aan wat de
consequenties zijn voor de potentiële beroepsbevolking (15-64 jaar) en de totale bevolking. 63 Voor de
EU als geheel zal de potentiële beroepsbevolking de komende halve eeuw met bijna 17% afnemen en
in Italië zelfs met bijna 33%.
Tabel 8. Totale bevolking van de EU (x mln.), 2000-2050
Land
Totale bevolking 2000
Totale bevolking 2050
Verandering in procenten
EU-15
376,17
364,48
-3,1
Nederland
15,86
17,68
11,5
Duitsland
82,14
76,01
-7,5
Frankrijk
59,20
62,15
5,0
Italië
57,59
48,07
-16,5
Bron: Eurostat
4.2 Het rekenschema
Het rekenschema op basis waarvan de berekeningen in de hierna volgende paragrafen zijn gemaakt, is
een Cobb-Douglas productiefunctie met constante schaalopbrengsten. De productie Y wordt als volgt
bepaald door arbeid L en kapitaal K64
(1)
Yt = AKtα(EtLt)1-α
waarbij A een constante is en Et een maatstaf voor de ontwikkeling op het gebied van
arbeidsbesparende technologie, aangeduid als de zogeheten autonome arbeidsproductiviteitsgroei. Het
arbeidsaanbod Lt, waarvan we veronderstellen dat het inelastisch is en gelijk aan de vraag naar arbeid,
wordt bepaald door de grootte van de autochtone potentiële beroepsbevolking Nbt en het aantal
toegelaten arbeidsmigranten Mt, alsmede van de bruto participatiegraad van de autochtone potentiële
beroepsbevolking γbt en die van arbeidsmigranten γm.65 We veronderstellen dat de autochtone
potentiële beroepsbevolking een fractie φ vormt van de totale autochtone bevolking Nt (Nbt=φNt) en
dat alle arbeidsmigranten Mt tot de potentiële migrantenberoepsbevolking Mbt behoren (Mbt= Mt).
63
In deze tabellen is door Eurostat reeds uitgegaan van immigratie (de huidige instroom van met name asiel- en
volgmigranten wordt geëxtrapoleerd).
64
Een Cobb-Douglas productiefunctie lijkt een redelijke keus te zijn in het kader van de literatuur op het gebied
van vergrijzing. In studies van zowel de OESO (Turner, et al. (1998)) als de Bank of England (Young (2002)
wordt van een soortgelijke specificatie uitgegaan. Opgemerkt moet worden dat wij ons alleen concentreren op de
productiezijde van de economie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de genoemde OESO-studie, waarin ook de
vraagkant wordt meegenomen.
65
Er zijn twee argumenten die de veronderstelling van een inelastisch arbeidsaanbod in deze context
rechtvaardigen. Volgens Turner et al. (1998) zijn er veel aanwijzingen dat het totale arbeidsaanbod slechts in
beperkte mate reageert op het reële loon: “the aggregate response of labour supply to real wages is relatively
small (p.24)”. Daarnaast is het in de context van vergrijzing volgens Turner et al. waarschijnlijk dat de opwaartse
37
Verder veronderstellen we dat arbeidsmigranten en autochtone werknemers perfecte substituten
vormen.66 Het arbeidsaanbod Lt kan dan als volgt worden uitgedrukt:
(2)
Lt = γbtφNt + γmMt
Het bbp per capita, Yct≡Yt/(Nt + Mt), waarbij Nt + Mt de totale bevolking weergeeft, is als volgt
(3)
Yct = AKtα(Et(γbtφNt +γmMt))1-α/(Nt+Mt)
op basis waarvan eenvoudig kan worden afgeleid dat
(5)
∂Yct/∂Kt>0, ∂Yct/∂Et>0, ∂Yct/∂γbt,>0, ∂Yct/∂φNt>0
Met andere woorden, een toename van de kapitaalgoederenvoorraad, de autonome
arbeidsproductiviteit, de participatiegraad van de autochtonen of de grootte van de autochtone
potentiële beroepsbevolking hebben altijd een positief effect op het bbp per capita. De laatste term in
uitdrukking (5) impliceert dat als rond 2010 de ‘baby boom’ met pensioen gaat, dit een negatief effect
zal hebben op de welvaart per hoofd van de bevolking (gegeven dat de totale bevolking constant
blijft).67
Bij het bepalen van het effect van migratie op het bbp per capita speelt de participatiegraad
van de migranten in relatie tot die van de autochtonen een cruciale rol. Intuïtief gezien zijn er twee
tegen elkaar inwerkende effecten. Aan de ene kant zal migratie voor zover migranten werken het bbp
verhogen. Aan de andere neemt door migratie de totale bevolking toe waardoor het bbp verdeeld moet
worden over een groter aantal mensen. Om te bepalen onder welke conditie migratie per saldo een
positief effect heeft op het bbp per capita, kijken we naar de partiële afgeleide naar Mt
(8)
∂Yct/∂Mt = [((1-α)γm(Nt+Mt)− Lt)/(Lt(Nt+Mt))]Yct
druk op de beschikbare reële lonen zal worden tegengegaan door hogere belastingen en sociale premies met het
oog op de hogere te verwachten pensioen- en gezondheidszorguitgaven.
66
Dit is natuurlijk een sterke veronderstelling, aangezien uit hoofdstuk 3 blijkt dat immigranten (op korte
termijn) vaak minder productief zijn dan autochtonen. In deze context spelen echter twee zaken een rol. Ten
eerste bestaat de mogelijkheid dat op de lange termijn immigranten en autochtonen bij benadering wel perfecte
substituten vormen (zie bijvoorbeeld de relatief succesvolle lange termijn integratie van migranten in de Nieuwe
Wereld in de periode voor de Eerste Wereldoorlog; hoofdstuk 1). Ten tweede bestaat de mogelijkheid om
arbeidsmigranten te selecteren op eigenschappen die een snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld asielmigranten (zie in deze context bijvoorbeeld het succes van selectie bij het
puntensysteem in Australië; hoofdstuk 2). Opgemerkt moet worden dat bij selectie zelfs de mogelijkheid bestaat
dat een arbeidsmigrant gemiddeld productiever is dan een autochtoon (denk bijvoorbeeld aan hoogopgeleide ITwerknemers uit India die recentelijk in de EU tijdelijk werk hebben verricht).
67
Merk op dat we hier sterfte, geboorte en naturalisatie buiten beschouwing laten.
38
Deze afgeleide is altijd positief zolang de term (1-α)γm(Nt+Mt)− Lt groter is dan nul. Dit is het geval
wanneer aan de volgende conditie wordt voldaan:
∂Yct/∂Mt >0 indien γm>γbtφNt/((1-α)Nt−αMt))
(9)
Uitdrukking (9) geeft aan dat immigratie een positief effect heeft op het bbp per capita indien de bruto
participatiegraad van migranten voldoende groot is. Verder geldt dat hoe groter de autochtone
potentiële beroepsbevolking in verhouding tot de totale autochtone bevolking (hoe groter φ) of hoe
hoger de participatiegraad van autochtonen (hoe groter γbt), hoe hoger de vereiste participatiegraad van
migranten γm wordt. Immigratie zal dus eerder een positief welvaartseffect genereren in een
vergrijzende samenleving (φ relatief klein) of in een samenleving waarin de participatiegraad van
allochtonen laag is (γbt relatief klein). Voorts blijkt dat naarmate meer migranten worden toegelaten,
hun participatiegraad steeds hoger moet zijn teneinde een positieve bijdrage aan het bbp per capita te
blijven leveren.
Als verder verondersteld wordt dat bedrijven hun winst maximaliseren en het aanbod van
arbeid en kapitaal inelastisch zijn, dan is de reële prijs van een productiefactor gelijk aan het marginale
product. De reële loonvoet wt en het reële rendement op kapitaal rt zijn dan als volgt:
(10)
wt = (1-α)Yt/Lt
(11)
rt = αYt/Kt
Tot slot kijken we naar de welvaartsgevolgen van de vergrijzing vanuit het oogpunt van de
beleidsmaker. Het bovengenoemde rekenschema geeft aan dat er drie ‘beleidsinstrumenten’ zijn om
het bbp per capita Yct positief te beïnvloeden. Ten eerste zou de productiviteitsgroei bevorderd kunnen
worden (Et omhoog). Hoewel de overheid geen directe invloed heeft op deze variabele, kan zij wel de
juiste randvoorwaarden scheppen, bijvoorbeeld door het stimuleren van Research & Development of
het verhogen van de uitgaven aan onderwijs. Ten tweede kan worden ingezet op het verhogen van de
participatie van de autochtone potentiële beroepsbevolking (γbt omhoog). Dit zou bijvoorbeeld kunnen
gebeuren door langer werken per arbeidsleven aan te moedigen (vervroegde pensionering
onaantrekkelijker maken, het stimuleren van voltijdbanen in plaats van deeltijdbanen) of inactieven
(werklozen, arbeidsongeschikten) te stimuleren toe te treden tot de arbeidsmarkt. Tot slot kan de
beleidsmaker migranten toelaten die arbeid gaan verrichten (Mt>0). Het inzetten van de eerste twee
instrumenten heeft altijd een positief effect op het bbp per capita. Bij het toelaten van
arbeidsmigranten geldt dat het effect alleen positief is onder conditie (9).
39
4.3 Basisscenario’s vergrijzing in de EU
Op basis van de productiefunctie kunnen de gevolgen van de vergrijzing voor de welvaart in 2050 in
kaart worden gebracht. We stellen daartoe α gelijk aan 1/3, hetgeen consistent is met de empirische
bevindingen in de literatuur68. De gemiddelde jaarlijkse groei (in procenten) van het bbp per capita in
de periode 2000-2050 kan dan als volgt worden uitgedrukt
o
(12)
o
o
o
o
o
Y t − N t = 13 K t + 23 E t + 23 L t − N t
waarbij Kt de gemiddelde jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad weergeeft, Et de
gemiddelde jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei en Nt de gemiddelde jaarlijkse groei van
de totale autochtone bevolking. 69 De gemiddelde jaarlijkse groei van het arbeidsaanbod Lt is in termen
van voltijdbanen (fte) en wordt bepaald door de bruto participatiegraad van de potentiële
beroepsbevolking. 70De basisprojecties van Eurostat zijn het uitgangspunt voor de
bevolkingsontwikkeling in 2050. In de appendix worden deze projecties, alsmede een aantal
belangrijke veronderstellingen die ten grondslag liggen aan deze projecties, weergegeven.
In de scenario’s gaan we uit van verschillende veronderstellingen ten aanzien van de groei van
de autonome arbeidsproductiviteit en de kapitaalgoederenvoorraad. De autonome
arbeidsproductiviteitsgroei varieert in de scenario’s van 0% tot en met 3%. Ter illustratie, in de
periode 1995-2000 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei in de EU
1,8%.71 Vanuit dit licht bezien lijken de scenario’s waarin de toekomstige groei van de autonome
arbeidsproductiviteit 1,5%-2% bedraagt het meest realistisch.72 De jaarlijkse groei van de
In de OESO-studie van Turner et al. (1998) wordt bijvoorbeeld ervan uitgegaan dat α gelijk is aan 0.33 voor
de EU als geheel (zie ook de verwijzingen naar de empirische literatuur in Turner et al.). In een recente studie
van de Europese Commissie (Dennis et al., 2002) naar output gaps in de EU wordt geschat dat α gelijk is aan
0.37. In een andere studie van de Europese Commissie (McMorrow & Röger, 1999) naar vergrijzing in de EU
wordt α geschat op 0.35. In een recente studie van de ECB ten slotte (Willman, 2002) naar output gaps in het
eurogebied wordt α geschat op 0.29.
69
De cijfers met betrekking tot de (netto) kapitaalgoederenvoorraad waarnaar verderop in deze paragraaf wordt
gerefereerd, zijn afkomstig uit de AMECO-database van de Europse Commissie.
70
De bruto participatiecijfers zijn afkomstig uit het rapport “Employment in Europe 2002” van de Europese
Commissie. De ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking is gebaseerd op de basisprojecties van
Eurostat.
71
We hebben dit berekend op basis van uitdrukking (12). De netto kapitaalgoederenvoorraadcijfers zijn
afkomstig zijn uit de AMECO-database van de Europese Commissie. Het arbeidsaanbod is op basis van
voltijdbanen (fte), gebaseerd op cijfers afkomstig uit het rapport “Employment in Europe 2002” van de Europese
Commissie (alleen cijfers beschikbaar vanaf 1995). Cijfers ten aanzien van het bbp van de EU zijn afkomstig uit
de database van Eurostat.
72
Als de autonome arbeidsproductiviteitsgroei wordt berekend op basis van participatiecijfers die niet zijn
gecorrigeerd voor deeltijdwerk, kan een iets langere periode worden beschouwd (cijfers beschikbaar vanaf
1991). In dat geval bedraagt de jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei 1,5% in de periode 1991-2001
(1,6% in 1995-2001). Tegen de achtergrond van deze cijfers lijkt een toekomstige autonome
arbeidsproductiviteitsgroei van 2% vrij optimistisch. De OESO-studie van Turner et al. (1998) neemt voor de EU
als uitgangspunt voor de toekomstige autonome arbeidsproductiviteit op lange termijn een gemiddelde groeivoet
68
40
kapitaalgoederenvoorraad in de scenario’s bedraagt 1%, 2% of 3%. Ter vergelijking, de jaarlijkse
groei van de kapitaalgoederenvoorraad in de EU bedroeg in de periode 1991-2001 2,1%.73 Het is
echter van belang op te merken dat de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad hoogst
onzeker is. De literatuur geeft vooralsnog geen eenduidig beeld over wat het effect van de vergrijzing
op de groei van de kapitaalgoederenvoorraad zal zijn.74 Volgens Young (2002) zijn er ten minste twee
dimensies met betrekking tot deze onzekerheid. Ten eerste is het moeilijk in te schatten in welke mate
het spaargedrag van ouderen zal veranderen als gevolg van de vergrijzing. Op basis van de zogeheten
levenscyclus-hypothese zou men verwachten dat een vergrijzende samenleving een impuls heeft om te
ontsparen. Immers, volgens deze hypothese wordt er gespaard wanneer men jong is (tijdens het
werkzame leven) en ontspaard wanneer men oud is (na pensionering). Voor de levenscyclus-hypothese
bestaat volgens Young echter weinig empirische evidentie, met name omdat ouderen over het
algemeen meer sparen dan men zou verwachten op basis van deze hypothese. Omdat onduidelijk is
welke factoren ten grondslag liggen aan het spaargedrag van ouderen, kan moeilijk voorspeld worden
hoe dit gedrag zich zal ontwikkelen in een vergrijzende samenleving. De tweede dimensie aan de
onzekerheid van de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad betreft volgens Young de
reactie van de internationale kapitaalmarkten. Indien de besparingen in de EU laag zijn en de groei van
de kapitaalgoederenvoorraad beperkt blijft, dan zal het rendement op kapitaal in de EU stijgen en
mogelijk een aantrekkingskracht gaan uitoefenen op kapitaal van buiten de EU. Van belang hierbij is
het gegeven dat de vergrijzing voor een groot deel een mondiaal probleem is. Dit betekent dat in
regio’s buiten de EU het rendement op kapitaal ook omhoog kan gaan, waardoor de
aantrekkingskracht van de EU op buitenlands kapitaal kan inboeten. Al met al moet geconcludeerd
worden dat de groei van de kapitaalgoederenvoorraad met veel onzekerheid is omgeven.
Desalniettemin is opvallend dat in het beperkte aantal studies op het gebied van de vergrijzing
verondersteld wordt dat de toekomstige groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad iets lager zal zijn
dan de huidige voet.75 De scenario’s met een toekomstige jaarlijkse groeivoet van de
kapitaalgoederenvoorraad van 1-2% lijken in het licht van deze literatuur dan het meest realistisch.
Tabel 9 toont de jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita voor verschillende
veronderstellingen ten aanzien van de kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit bij
een constante bruto participatiegraad van de potentiële beroepsbevolking op het huidige niveau (57,9
% in fte voor het jaar 2000) en zonder extra arbeidsmigratie. Opgemerkt moet worden dat in alle
scenario’s er sowieso van wordt uitgegaan dat migratie een rol speelt (de huidige instroom van met
name asiel- en volgmigranten wordt in de bevolkingsprojecties namelijk geëxtrapoleerd). Uit de tabel
blijkt dat in alle scenario’s het bbp per capita in 2050 hoger zal zijn dan het huidige niveau (de
van 1,4% per jaar. In een studie van de Europese Commissie (McMorrow & Röger, 1999) naar vergrijzing wordt
eveneens van 1,4% toekomstige autonome arbeidsproductiviteitsgroei uitgegaan.
73
Cijfers voor een langere periode zijn niet beschikbaar.
74
Zie bijvoorbeeld Turner et al. (1998) voor een overzicht van deze literatuur.
75
Zie de basisscenario’s in McMorrow & Röger (1999), Turner et al. (1998) en Young (2002).
41
groeivoet varieert van 0,15-2,81%). Als bijvoorbeeld de kapitaalgoederenvoorraad en autonome
arbeidsproductiviteit jaarlijks groeien met respectievelijk 1,5% en 2%, dan zal het bbp per capita in
2050 ruim verdubbeld zijn. In jaarmutaties komt dat overeen met een gemiddelde groei van 1,48%.
Opvallend is dat, uitgaande van een toekomstige groei van de autonome arbeidsproductiviteit van
1,5%-2%, in de meeste scenario’s de gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per capita in 2000-2050
laag is in verhouding tot de afgelopen 50 jaar: tussen 1950 en 1998 bijvoorbeeld is het bbp per capita
in Nederland jaarlijks toegenomen met 2,6%, in Duitsland met 3,2% en in Italië met 3,4%.76 Voor de
EU als geheel bedroeg de groei van het bbp per capita in de afgelopen 30 jaar gemiddeld 2%.77 Er kan
voorzichtig geconcludeerd worden dat de vergrijzing bij ‘ongewijzigd beleid’ waarschijnlijk een
remmende invloed zal uitoefenen op de groei van de welvaart per hoofd van de bevolking, tenzij de
toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad en/of autonome arbeidsproductiviteit flink hoger
zal zijn ten opzichte van de huidige trend.
Tabel 9. Gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per capita in de EU in 2000-2050, bij gegeven
groeivoeten van de kapitaalgoederenvoorraad (∆K) en arbeidsproductiviteit (∆E)
Groei kapitaalgoederenvoorraad (∆K)
1% per jaar
2% per jaar
3% per jaar
∆E
∆Yct
∆Yct
∆Yct
0
0,15
0.48
0,81
0,5
0,48
0,81
1,15
1
0,81
1,15
1,48
1,5
1,15
1,48
1,81
2
1,48
1,81
2,15
2,5
1,81
2,15
2,48
3
2,15
2,48
2,81
Noot: ∆E is de jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei in procenten; ∆Yct is de gemiddelde jaarlijkse
groeivoet van het bbp per capita in de periode 2000-2050 (in procenten). De participatiegraad van de potentiële
beroepsbevolking wordt constant verondersteld op het huidige niveau (57,9% in fte).
4.4 Drie beleidsinstrumenten om de negatieve gevolgen van de vergrijzing op te vangen
Stel dat beleidsmakers een bepaalde doelstelling hebben met betrekking tot de groei van het bbp per
capita. Wat is dan de betekenis van de drie eerder genoemde ‘beleidsinstrumenten’? Is het
bijvoorbeeld mogelijk om een bepaalde doelstelling te realiseren zonder gebruik te maken van extra
migratie? Laten we in eerste instantie eens aannemen dat beleidsmakers alleen de arbeidsproductiviteit
kunnen beïnvloeden Hoeveel zou deze dan gemiddeld jaarlijks dienen te stijgen teneinde een bepaalde
groeidoelstelling te realiseren? Tabel 10 beantwoordt deze vraag voor een aantal groeidoelstellingen in
76
Zie bijvoorbeeld “The world economy: A millennial perspective”, OESO, 2001.
42
termen van gemiddelde jaarmutaties, gegeven dat de participatie constant blijft op het huidige niveau
van 57,9%. Opgemerkt moet worden dat groeidoelstellingen van 1% of 2% niet ambitieus zijn in het
licht van de afgelopen 50 jaar.
Uit tabel 10 blijkt dat in het algemeen forse autonome arbeidsproductiviteitsstijgingen nodig
zijn om een relatief bescheiden groeidoelstelling te realiseren. Als de groei van de
kapitaalgoederenvoorraad ongeveer gelijk is aan het gemiddelde over de afgelopen 10 jaar en de
groeidoelstelling 2% bedraagt, dan zou de autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks met 2,3% moeten
groeien. Dat is ongeveer 0,5%-punt meer dan de huidige groeivoet van de autonome
arbeidsproductiviteit. Met andere woorden, het negatieve effect van het dalende arbeidsaanbod zou
kunnen worden opgevangen door de huidige autonome arbeidsproductiviteitsgroei met een half
procentpunt te laten stijgen. Het is echter onzeker of deze stijging haalbaar is, aangezien
beleidsmakers op het gebied van productiviteit veelal niet meer kunnen doen dan het creëren van de
juiste randvoorwaarden.
Tabel 10. Vereiste gemiddelde jaarlijkse groei van de autonome
arbeidsproductiviteit in de EU in 2000-2050 voor verschillende
groeidoelstellingen, gegeven dat de huidige participatie constant blijft
Groeidoelstelling
1%
∆K
vereiste ∆E
2%
3%
vereiste ∆E
vereiste ∆E
1
1,28
2,78
4,28
2
0,78
2,28
3,78
3
0,28
1,78
3,28
Noot: ∆K is de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad; de
groeidoelstellingen betreffen de jaarlijkse groei van het bbp per capita in de periode
2000-2050. We veronderstellen dat de bruto participatiegraad constant blijft
gedurende de gehele periode (57,9 % in fte).
Laten we vervolgens eens veronderstellen dat de arbeidsparticipatie de komende 50 jaar niet gelijk is
aan het huidige niveau maar aan het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon, namelijk een
participatie van 70%.78 Tabel 11 toont de betreffende vereiste stijgingen van de autonome
arbeidsproductiviteitsgroei. Als de groeidoelstelling ten aanzien van het bbp per capita 2% bedraagt,
dan zou de autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks met 1,9% moeten groeien (gegeven dat de
77
Zie de OESO-studie van Turner et al. (1998)).
We veronderstellen hierbij dat iedereen die werkt een voltijdbaan heeft. De Lissabon-doelstelling maakt echter
geen onderscheid tussen voltijd- en deeltijdbanen. Een participatie van 70% in voltijdbanen is daarom
ambitieuzer dan de Lissabon-doelstelling. Daarnaast veronderstellen wij dat de participatie gedurende de
komende 50 jaar gelijk is aan 70%, terwijl de Lissabon-doelstelling uitgaat van een participatie van 70% in 2010,
het tijdstip waarop de vergrijzing sterk zal gaan toenemen.
78
43
kapitaalgoederenvoorraad groeit met 2% per jaar). Deze vereiste groei van de productiviteit ligt net
iets boven het huidige niveau (0,1%-punt).
Tabel 11. Vereiste gemiddelde jaarlijkse groei van de autonome
arbeidsproductiviteit in de EU in 2000-2050 voor verschillende
groeidoelstellingen, gegeven een participatiegraad van 70%.
Groeidoelstelling
1%
∆K
vereiste ∆E
2%
3%
vereiste ∆E
vereiste ∆E
1
0,90
2,40
3,90
2
0,40
1,90
3,40
3
0
1,40
2,90
Noot: ∆K is de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad; de
groeidoelstellingen betreffen de jaarlijkse groei van het bbp per capita in de periode
2000-2050. We veronderstellen dat de bruto participatiegraad constant blijft
gedurende de gehele periode (70% in fte).
Met andere woorden, de negatieve gevolgen van het dalende arbeidsaanbod in de EU zouden dus voor
een groot deel kunnen worden opgevangen door het verhogen van de participatie, gegeven dat de
huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad
gehandhaafd kan worden. In de volgende paragraaf komt aan de orde of het verhogen van de
participatie wel haalbaar is.
Stel dat het niet mogelijk is voor beleidsmakers om de participatie of de autonome
arbeidsproductiviteit te verhogen (om wat voor reden dan ook). Wat zou dan de betekenis kunnen zijn
van het instrument arbeidsmigratie in het kader van de bovengenoemde groeidoelstellingen? Als het
gaat om arbeidsmigratie, veronderstellen we gemakshalve dat het aantal arbeidsmigranten M in
principe niet aan restricties onderworpen is. Om het eenvoudig te houden veronderstellen we verder
dat arbeidsmigranten zelf niet vergrijzen, bijvoorbeeld omdat ze tijdelijk arbeid verrichten in de EU of
omdat ze na hun werkzame leven besluiten terug te keren naar hun land van herkomst.79 In
tegenstelling tot de eerste twee instrumenten, die altijd een positief effect hebben op het bbp per
capita, geldt dat bij arbeidsmigratie het effect alleen positief is onder de eerdergenoemde conditie
γm>γbtφNt/((1-α)Nt−αMt) (zie uitdrukking (9)). Deze uitdrukking geeft aan dat immigratie alleen een
positief effect heeft op het bbp per capita indien de bruto participatiegraad van migranten voldoende
groot is. Het blijkt dat hoe groter de autochtone potentiële beroepsbevolking in verhouding tot de
totale autochtone bevolking (hoe groter φ) of hoe hoger de participatiegraad van autochtonen (hoe
79
Gemakshalve gaan we er van uit dat immigranten geen kinderen hebben. De aanwezigheid van kinderen zou
echter in de context van ons rekenschema geïnterpreteerd kunnen worden in termen van een lagere bruto
participatiegraad van immigranten. Overigens wordt dan wel buiten beschouwing gelaten dat kinderen van
immigranten op termijn deel uit zullen maken van de potentiële beroepsbevolking.
44
groter γbt), hoe hoger de vereiste participatiegraad van migranten γm wordt. Zoals eerder opgemerkt,
zal immigratie dus sneller een postief welvaartseffect genereren in een vergrijzende samenleving (φ
relatief klein) of in een samenleving waarin de participatiegraad van allochtonen laag is (γbt relatief
klein). Voorts blijkt dat naarmate meer migranten worden toegelaten, hun participatiegraad steeds
hoger moet zijn teneinde een positieve bijdrage aan het bbp per capita te blijven leveren.
Als we het aantal arbeidsmigranten Mt voor het gemak gelijk stellen aan 0, dan geldt voor de
gekozen parameters dat de eerste migrant een participatiegraad van ten minste 50% (γm>0,5) dient te
hebben teneinde een positieve bijdrage te leveren aan de groei van het bbp per capita van de EU. Ter
illustratie: als in totaal 30 miljoen migranten worden toegelaten (een verdubbeling van de huidige
jaarlijkse instroom), dan is de vereiste participatie 52%. Bij 100 miljoen migranten is de vereiste
participatie 57,9%, ofwel gelijk aan het huidige niveau van de autochtonen. We veronderstellen verder
dat iedere migrant een baan heeft bij binnenkomst en deze baan behoudt gedurende zijn of haar
verblijf (γm=1).80 Met andere woorden, we gaan uit van een ‘ideaal’ type arbeidsmigrant. Tot slot
veronderstellen we dat de bruto participatie van de autochtone bevolking constant is over de gehele
periode en gelijk aan het huidige niveau van 57,9%.
Figuur 7 geeft aan wat het effect van arbeidsmigratie zal zijn op de gemiddelde groei van het
bbp per capita in de periode 2000-2050, gegeven verschillende groeivoeten van de
kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit. Het aantal arbeidsmigranten betreft hier
het totale aantal in 2050. De jaarlijkse groeidoelstellingen ten aanzien van het bbp per capita komen in
de figuur overeen met de horizontale lijnen. Uit de figuren kan het volgende worden opgemaakt. Ten
eerste blijkt dat arbeidsmigratie in alle scenario’s een positieve bijdrage levert aan de groei van het
bbp per capita, alhoewel er sprake is van afnemende meeropbrengsten: hoe meer migranten
binnenkomen, hoe lager de bijdrage van een extra migrant aan het bbp per capita. Ten tweede blijkt
dat, gegeven dat de huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de
kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd blijft, de 2%-groeidoelstelling gerealiseerd kan worden door
het toelaten van 45 miljoen extra migranten (zie figuur 7B). Dit is ongeveer 12% van de huidige totale
populatie en ruim een verdubbeling van de huidige instroom. Opgemerkt moet nogmaals worden dat
bij deze berekening uitgegaan is van een ‘ideale situatie’: iedere migrant heeft gedurende zijn of haar
verblijf een baan. Naarmate migranten verder afwijken van deze ‘ideale situatie’, zal het instrument
migratie aan potentie inboeten. Als bijvoorbeeld de participatie van migranten 80% bedraagt, dan zijn
100 miljoen migranten nodig om een groeidoelstelling van 2% te behalen (gegeven dat de huidige
groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd
blijft). Als de participatie van migranten gelijk is aan die van autochtonen (57,9%), dan kan de 2%-
80
We veronderstellen impliciet dat immigranten in de basisprojectie behoren tot de autochtone bevolking en, wat
hun participatie betreft, afwijken van de (extra) arbeidsmigranten. Omdat immigranten in de basisprojectie met
name asiel- en volgmigranten zijn, lijkt het redelijk om deze te onderscheiden van arbeidsmigranten die
geselecteerd kunnen worden op basis van economische gronden.
45
doelstelling niet gehaald worden. In dat geval is het instrument migratie zo goed als ineffectief (als
bijvoorbeeld 50 miljoen migranten worden toegelaten, dan stijgt de gemiddelde jaarlijkse groeivoet
van het bbp per capita slechts met 0,02%-punt.
Figuur 7. Migratie en groei bbp per capita 20002050, gegeven verschillende veronderstellingen
C: k = 3,0
A: k = 1,0
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0
M
0
50
100
150
200
250
300
M
0
50
e=0
B: k = 2,0
100
150
e=1
200
250
e=2
300
e=3
Noot: jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita in 2000-2050; M is het
aantal arbeidsmigranten in 2050 (in mln); k en e zijn de jaarlijkse
groeivoeten van kapitaal en de autonome arbeidsproductiviteit.
4
3
2
1
0
M
0
50
100
150
200
250
300
Al met al kan voorzichtig geconcludeerd worden dat het instrument arbeidsmigratie zijn beperkingen
heeft als het gaat om het wegnemen van de negatieve druk op de groei van het bbp per capita. Het
instrument lijkt vanuit beleidsperspectief met name interessant indien het verhogen van de participatie
naar het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon sterk vertraagd of überhaupt niet gehaald
wordt. Wel moet in ogenschouw worden genomen dat immigratie in ons rekenschema alleen een
bijdrage levert aan de groei van het bbp per capita onder zeer speciale condities, waaronder een zeer
hoge participatiegraad van de migranten. Ook moet niet uit het oog worden verloren dat een aantal
belangrijke veronderstellingen ten grondslag ligt aan de gepresenteerde cijfers, onder andere dat het
arbeidsaanbod volledig inelastisch is, dat arbeidsmigranten en autochtonen werknemers perfecte
substituten zijn, en dat migranten zelf niet vergrijzen. Tot slot is het van belang nogmaals te
46
benadrukken dat de berekeningen alleen betrekking hebben op de productiezijde van de economie. De
resultaten in deze paragraaf moeten daarom worden beschouwd als een eerste, tentatieve aanzet. Hoe
effectief arbeidsmigratie zal zijn wanneer ook de vraagzijde wordt beschouwd, en bijvoorbeeld ook
rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat migranten zelf vergrijzen of in productiviteit
verschillen van autochtonen, lijkt een uitdagende vraag voor vervolgonderzoek.
4.5 Enkele kanttekeningen bij de instrumenten
Verhogen participatie
Als we kijken naar de ontwikkeling van de bruto participatie in de EU, wordt een aantal trends
zichtbaar die relevant zijn voor het verhogen van de participatie. In de eerste plaats geldt voor vrijwel
alle landen dat de participatie van mannen in de afgelopen 30 jaar is afgenomen, in het bijzonder die
van jonge mannen (15-25 jaar) en oudere mannen (55-64 jaar). Ter illustratie, de bruto participatie van
mannen in de leeftijd 55-64 jaar bedroeg in 2001 voor de EU als geheel 38,5%. Voor mannen in de
leeftijd 25-54 jaar bedroeg het overeenkomstige cijfer 77,1%, ruim het dubbele. Belangrijk in deze
context is het gegeven dat niet alleen de omvang van de beroepsbevolking zal veranderen als gevolg
van de vergrijzing, ook de samenstelling in termen van leeftijd zal drastisch veranderen.
Figuur 8. Leeftijdsopbouw van de EU-bevolking, 2000-2050
Procenten per leeftijdsklasse
8
6
4
2
2000
90+
85-89
80-84
75-79
70-74
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
10-14
5-9
0-4
0
2050
Bron: Eurostat.
Figuur 8 geeft de leeftijdsverdeling van de bevolking van de EU weer in 2000 en in 2050. Als we
kijken naar de beroepsbevolking, dan is opvallend dat het relatieve aandeel 15-54 jarigen zal afnemen
en het aandeel 55-64 jarigen zal toenemen (met 5%-punt naar respectievelijk 78% en 22%). Gegeven
het feit dat de participatie van 55-64 jarigen momenteel ongeveer de helft bedraagt als die van 15-54
47
jarigen, impliceert deze verandering in leeftijdssamenstelling dat bij ongewijzigd beleid de bruto
participatie van de beroepsbevolking de komende 50 jaar achteruit zal gaan. Met andere woorden, het
verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen is sowieso nodig om het huidige participatieniveau
constant te houden.
De tweede trend die ontwaard kan worden, is dat in veel landen de participatie van vrouwen
(25 jaar en ouder) weliswaar laag is maar structureel toeneemt sinds 1980. Een uitzondering hierop
zijn vrouwen in Zuid-Europa, met name in Italië en Spanje, die traditioneel een zeer lage participatie
hebben. Ter illustratie, de bruto participatie van alle vrouwen in de EU (in de leeftijd 15-64 jaar,
gecorrigeerd voor deeltijdwerk) bedroeg 46,0% in 2001. Voor vrouwen in Italië bedroeg het
overeenkomstige cijfer 38,1% (ter vergelijking: Nederland, 41,6%; Duitsland, 46,5%; Denemarken,
63,0%). Voor het verhogen van de participatie in de EU ligt globaal gezien dus het grootste potentieel
bij (Zuid-Europese) vrouwen en bij mannen in de leeftijd 55-64 jaar. De Europese beleidsmakers
hebben als doel de participatie van vrouwen te verhogen naar meer dan 60% en die van oudere
werknemers (55-64 jaar) naar 50% in 2010. Het is echter onzeker of de beoogde doelen wel gehaald
zullen worden. De participatiegroei is vooralsnog vrij beperkt.81 Daarnaast is het de vraag of betere
financiële prikkels (de belangrijkste invulling van het participatie-instrument) voldoende effect zullen
hebben. Zaken als de beschikbaarheid van aantrekkelijk werk, kinderopvang en het feit dat veel
mensen vervroegde pensionering als een verworven recht beschouwen, zouden in deze context meer
aandacht moeten krijgen.
Effect van vergrijzing onder immigranten
De aantallen immigranten die we berekend hebben, dienen te worden beschouwd als een zeer ruwe
benadering. Indien verondersteld wordt dat immigranten zelf ook vergrijzen (omdat immigratie in
beginsel permanent is en terugkeermigratie naar het land van herkomst geen of slechts een beperkte rol
speelt), dan worden deze aantallen nog groter (tenzij voor immigranten het kindertal structureel hoger
is dan voor autochtonen). Cruciaal voor de berekeningen met betrekking tot vergrijzing bij
immigranten is hun leeftijdsverdeling. Hoe jonger de immigrant, hoe minder er nodig zijn om het bbp
per capita constant te houden. Ter illustratie van het vergrijzingseffect van immigranten: uit een veel
geciteerde studie van de Verenigde Naties (2000) blijkt dat er ongeveer 80 miljoen immigranten de
komende 50 jaar nodig zijn om te compenseren dat de potentiële beroepsbevolking van de EU afneemt
met 40 miljoen mensen.82 Met andere woorden, ongeveer de helft van de immigranten vergrijst zelf
tijdens de rit.
81
In de periode 2000-2001 is de participatie met 0,7%-punt gestegen naar 64,1%. De hoogste participatie in de
EU vindt men in Denemarken (76,2%), de laagste in Italië (54,9%). Ter vergelijking, de participatie in de VS en
Japan bedraagt respectievelijk 72% en 67,4% (OESO). Verder is de verwachte participatiegroei in de EU voor
2002 laag: volgens de Europese Commissie gaat het slechts om een half miljoen extra werknemers (Report to the
Spring European Council, 2003).
82
“Replacement migration: is it a solution to declining populations?”, Population Division, Department of
Economic and Social Affairs, United Nation Secretariat, 2000.
48
Migratie is geen oplossing voor de vergrijzingsproblemen van Europa op de hele lange termijn, maar
kan wel een bijdrage leveren aan het opvangen van de ergste problemen. De bevolkingsveroudering is
voor een groot deel structureel van aard door de gedaalde vruchtbaarheid. Er is echter ook een
tijdelijke piek die het gevolg is van de grote naoorlogse geboorteaantallen. Migratie zou een bijdrage
kunnen leveren aan het opvangen van het dalende arbeidsaanbod als gevolg van deze piek. Omdat
immigranten als groep over het algemeen een relatief gunstige leeftijdsopbouw hebben, zullen zij zelf
pas vergrijzen na deze tijdelijke vergrijzingspiek. Verder moet in ogenschouw worden genomen dat
een deel van de migranten zal terugkeren naar het land van herkomst. Zij zullen dus niet in Europa
vergrijzen. De geschiedenis leert dat terugkeermigratie een belangrijk fenomeen is, hoewel de
intensiteit kan verschillen per migrantengroep. Voor de VS wordt bijvoorbeeld geschat dat ongeveer
een derde van alle immigranten binnen één of twee decennia emigreert (zie Borjas & Bratsberg
(1996)).
Arbeidsmigranten van buiten de EU of uit Centraal en Oost-Europa?
Indien arbeidsmigratie als een beleidsoptie wordt onderkend, is het van belang te weten waar in de
komende decennia het potentieel aan migranten zich bevindt. In de discussie over arbeidsmigratie
wordt wel eens gesuggereerd dat de toekomstige toetreders van de EU in Centraal- en Oost-Europa
een groot potentieel vormen. Het is echter niet waarschijnlijk dat het toekomstige arbeidsaanbodtekort
van de EU substantieel zal kunnen worden aangevuld met migranten uit Centraal- en Oost-Europa.
Ten eerste zullen deze landen zelf ook sterk vergrijzen. Figuur 9 geeft de grijze druk (verhouding
tussen 65+ en 15-64 jaar) weer van de kandidaat-lidstaten van de EU, alsmede de huidige EU.
Opvallend is dat voor bijna alle kandidaat-lidstaten een soortgelijk patroon zichtbaar is als voor de
EU-landen (waarbij Turkije qua niveau afwijkt aangezien daar de grijze druk relatief laag blijft in
2050).
Figuur 9. Grijze druk in kandidaat lidstaten, 2000-2050
Procenten
70
60
50
40
30
20
10
0
BU
CY
CZ
2000
ET
HU
2025
LV
LT
2050
ML
PL
RO
SK
SV
TK
KLS
Bron: UN en Eurostat.
49
EU
Ten tweede lijkt het aannemelijk te zijn dat, ondanks dat arbeidsmigranten uit de kandidaat-lidstaten
vrijelijk kunnen emigreren, de jaarlijkse netto instroom in de EU beperkt zal blijven (schattingen gaan
uit van in totaal 100.000 tot 340.000 migranten netto per jaar; zie bijvoorbeeld Straubaar (2001)). De
intuïtie hierachter is de volgende: naarmate de welvaart stijgt in de kandidaat-lidstaten en de reële
loonverschillen afnemen ten opzichte van de EU, wordt de impuls om te emigreren kleiner (zie ook
hoofdstuk 1 waar besproken werd dat met name reële loonverschillen tussen landen een belangrijke
determinant van emigratie zijn). Al met al is het dus waarschijnlijk dat het potentieel voor
arbeidsmigratie zal liggen buiten Europa, in met name Azië en Afrika waar vergrijzing geen rol van
betekenis zal zijn in de komende 50 jaar.
50
Appendix hoofdstuk 4
Demografische ontwikkelingen in de EU-15, Duitsland, Frankrijk, Italië, en
Nederland: de basisprojecties van Eurostat
2000
2025
2050
Toe-/
afname
Veronderstellingen
Totaal vruchtbaarheidscijfer
Levensverwachting mannen (jaren)
Levensverwachting vrouwen (jaren)
Migratiesaldo (duizenden)
1,51
74,99
81,21
661
1,65
78,71
84,31
622
1,67
80,06
85,44
622
0,16
5,07
4,23
-39
Bevolkingsomvang (miljoenen)
Potentiële beroepsbevolking (15-64)
Oude bevolking (65+)
Zeer oude bevolking (80+)
Totale bevolking
251,65
60,99
13,75
376,17
243,52
86,38
23,86
385,87
210,61
102,72
37,91
364,48
-41,04
41,73
24,16
-11,69
Afhankelijkheidsratio's (procenten)
Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹
Afhankelijkheidsratio ouderen ²
Zeer ouden als percentage van de ouderen ³
Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde
16,5
24,2
22,5
4,1
23,5
35,5
27,6
2,8
21,6
48,8
36,9
2,1
5,1
24,6
14,4
-2
Veronderstellingen
Totaal vruchtbaarheidscijfer
Levensverwachting mannen (jaren)
Levensverwachting vrouwen (jaren)
Migratiesaldo (duizenden)
1,4
74,74
80,82
300
1,5
78,7
83,94
200
1,5
80
85
200
0,1
5,26
4,18
-100
Bevolkingsomvang (miljoenen)
Potentiële beroepsbevolking (15-64)
Oude bevolking (65+)
Zeer oude bevolking (80+)
Totale bevolking
55,91
13,31
2,9
82,14
52,28
19,4
5,85
82,82
44,42
21,79
8,58
76,01
-11,49
8,48
5,68
-6,13
Afhankelijkheidsratio's (procenten)
Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹
Afhankelijkheidsratio ouderen ²
Zeer ouden als percentage van de ouderen ³
Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde
19,6
23,8
21,8
4,2
25,9
37,1
30,2
2,7
22,6
49,1
39,4
2
3
25,3
17,6
-2,2
Veronderstellingen
Totaal vruchtbaarheidscijfer
Levensverwachting mannen (jaren)
Levensverwachting vrouwen (jaren)
Migratiesaldo (duizenden)
1,73
74,8
82,83
50
1,8
78,82
85,88
50
1,8
80,01
87,01
50
0,07
5,21
4,18
0
Bevolkingsomvang (miljoenen)
Potentiële beroepsbevolking (15-64)
Oude bevolking (65+)
38,64
9,42
38,93
14,07
35,97
16,59
-2,67
7,17
Europese Unie (15 landen)
Duitsland
Frankrijk
49
Zeer oude bevolking (80+)
Totale bevolking
2,12
59,2
3,69
63,34
6,24
62,15
4,12
2,95
Afhankelijkheidsratio's (procenten)
Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹
Afhankelijkheidsratio ouderen ²
Zeer ouden als percentage van de ouderen ³
Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde
14,2
24,4
22,5
4,1
21
36,1
26,2
2,8
20,7
46,1
37,6
2,2
6,5
21,7
15,1
-1,9
Veronderstellingen
Totaal vruchtbaarheidscijfer
Levensverwachting mannen (jaren)
Levensverwachting vrouwen (jaren)
Migratiesaldo (duizenden)
1,22
75,5
81,95
50
1,45
79,56
84,96
80
1,5
81
86
80
0,28
5,5
4,05
30
Bevolkingsomvang (miljoenen)
Potentiële beroepsbevolking (15-64)
Oude bevolking (65+)
Zeer oude bevolking (80+)
Totale bevolking
38,96
10,34
2,24
57,59
34,64
13,84
4,19
55,07
26,25
16,1
6,25
48,07
-12,71
5,76
4,01
-9,52
Afhankelijkheidsratio's (procenten)
Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹
Afhankelijkheidsratio ouderen ²
Zeer ouden als percentage van de ouderen ³
Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde
17,5
26,5
21,7
3,8
25,6
40
30,3
2,5
22,6
61,3
38,8
1,6
5,1
34,8
17,1
-2,2
Veronderstellingen
Totaal vruchtbaarheidscijfer
Levensverwachting mannen (jaren)
Levensverwachting vrouwen (jaren)
Migratiesaldo (duizenden)
1,71
75,49
80,86
33
1,78
78,75
83,63
35
1,8
80
85
35
0,09
4,51
4,14
2
Bevolkingsomvang (miljoenen)
Potentiële beroepsbevolking (15-64)
Oude bevolking (65+)
Zeer oude bevolking (80+)
Totale bevolking
10,76
2,15
0,5
15,86
11,05
3,68
0,86
17,52
10,59
4,3
1,59
17,68
-0,17
2,15
1,09
1,82
Afhankelijkheidsratio's (procenten)
Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹
Afhankelijkheidsratio ouderen ²
Zeer ouden als percentage van de ouderen ³
Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde
14,7
20
23,3
5
22,8
33,3
23,4
3
20
40,6
37
2,5
5,3
20,6
13,7
-2,5
Italië
Nederland
¹ 55-64 jarigen als percentage van 15-64 jarigen.
² 65+ als percentage van 15-64 jarigen.
³ 80+ als percentage van 65+.
Bron: Eurostat.
50
Literatuuroverzicht
Ablet, J. (1999). “Generational accounting in Australia”, in Generational Accounting around the
World, Auerbach, J. Kotlikoff, L.J., & W. Leibfritz (red), University of Chicago Press.
Auerbach, A.J. & P. Oreopoulos (1999). “Analyzing the fiscal impact of U.S. immigration”, American
Economic Review, Papers and Proceedings, 89,176-180.
Barro, R. & X. Sala-i-Martin (1992). “Regional growth and migration: A Japan-United States
comparison”, Journal of the International and Japanese Economies, 6, 312-46.
Bonin. H., Raffelhüschen, B. & J. Walliser (2000). “Can immigration alleviate the demographic
burden?”, FinanzArchiv, 57, 1-21.
Bonin, H. (2001). “Fiskale Effekte der Zuwanderung nach Deutschland: Eine Generationbilanz”, IZA
Discussion Paper No. 302, University of Bonn.
Borjas, G.J. (1994). “The economics of immigration”, Journal of Economic Literature, 32, 1667-1717.
Borjas, G.J. (1999a). “The economic analysis of immigration”, in Handbook of Labor Economics,
Volume 3A, Ashenfelter, O & D. card (red), Elsevier.
Borjas, G.J. (1999b). “Heaven’s Door: Immigration Policy and the American Economy”, Princeton
University Press.
Borjas, G.J. & B. Bratsberg (1996). “Who leaves? The outmigration of foreign-born”, Review of
Economics and Statistics, 78, 165-76.
Borjas, G. & L. Hilton (1995). “Immigration and the welfare state: immigrant participation in meanstested entitlement programs”, NBER, Working Paper No. 5372.
Carter, S.B. & R. Sutch (1997). “Historical perspectives on the economic consequences of
immigration into the United States, NBER, Historical paper 106, December 1997.
Cavelaars, P. (2001). “Arbeidsmobiliteit in het eurogebied”, Kwartaalbericht DNB, juni 2001.
51
Collins, W, O’Rourke, K. & J. Williamson (1995). “Were trade and factor mobility substitutes in
history?, NBER, no. 6059.
Dennis, C., McMorrow, K, and W. Röger (2002). “Produiction function approach to calculating
potential growth and output gaps – estimates for the EU Member states and the US”, working paper no
176, European Commision.
Dolado, J, Goria, A. & A. Ichino (1993). “Immigration and growth in the host country”, working
paper no. 9309, Bank of Spain.
Dunnewijk, B. (2001). “Immigratie geen structurele oplossing voor de arbeidsmarkt”, ESB, 25-05-01.
Euwals, R. & H. Roodenburg (2003). “Immigration and the Dutch economy: labour market effects”,
Paper presented at the conference: Ageing and Welfare Systems, January 2003, Brussel.
Faini, R., DeMelo, J., & K. Zimmermann (eds) (1999). Migration: The Controversies and the
Evidence, Cambridge University Press.
Friedberg, R.M. & J. Hunt (1995). “The impact of immigrants on host country wages, employment
and growth”, Journal of Economic Perspectives, 9, 23-44.
Giersch, H. (1994). Economic Aspects of international Migration, Springer-verlag, Berlin.
Hatton, T. & J. Williamson (1994). Migration and the International Labour Market, 1850-1939,
Routledge, New York.
Hatton, T. & J. Williamson (1998). The Age of Mass Migration: Causes and Economic Impact,
Oxford University Press.
Hartog. J. (2002). “Nederland immigratieland? Nee!”, in Meesters van de Welvaart, Dalen, H. & F.
Kalshoven (red.), Balans, Amsterdam.
Imhoff, van E. & L. van Wissen, (2001). “Bevolkingsveroudering en de arbeidsmarkt in Europa”,
Bevolking en Gezin, 30, 5-35.
Jerome, H (1926). “Migration and business cycles”, NBER-paper.
52
Krugman, P.R. (1991). “Increasing returns and economic geography, Journal of Political Economy,
99, 483-99.
Lucassen, L. & R. Penninx (1985). Nieuwkomers; immigranten en hun nakomelingen in Nederland
1550-1985, Meulenhof, Amsterdam.
Lucassen, L. & R. Penninx (1994). Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders, Het Spinhuis,
Amsterdam.
Massey, D. (1988). “Economic development and international migration in comparative perspective”,
Population and Development Review, No. 3, 382-413.
McMorrow, K. & W. Röger (1999). “The economic consequences of ageing populations”, working
paper no. 138, European Commission.
Miller, P. (1999). “immigration policy and immigrants quality: The Australian points system”,
American Economic Review, Papers and Proceedings, 89, 192-97.
Mundell, R.A. (1957). “International trade and factor mobility”, American Economic Review, 47,
321-35.
Muus, P.J. (2000). “Migration, immigrants, and policy in the Netherlands”, Report for the Continuous
Reporting System on Migration of the Organisation for Economic Co-operation and Development,
European Research Center on Migration and Ethnic Relations, Utrecht University.
NIDI (2000). “Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2000”, Rapport nr.. 58, Den Haag.
OESO (2002). “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country
reviews”, maart 2002.
OESO (2002). “Labour shortages and the need for immigrants: a review of recent studies, juni 2002.
OESO (2001). “Trends in immigration and economic consequences”, Economics Department Working
Paper No. 284.
Ours, van J. (2001). “Arbeidsmigratie”, Justitiële Verkenningen, 27, 55-60
53
Ours, van J. & J. Veenman (2002). “Tweede-generatie allochtonen en werk”, ESB, mei 2002.
Quispe-Agnoli, M. & M. Zavodny (2002). “The effect of immigration on output mix, capital, and
productivity”, Federal Reserve Bank of Atlanta Economic Review, First Quarter 2002.
Reele, H.J.M. ter & H.J: Roodenburg (2001). “Hoe meer zielen, hoe minder vreugde”, ESB, 19-10-01.
Römer, P. (1986). “Increasing returns and long run growth”, Journal of Political Economy, 94, 100237.
Römer, P. (1987). “Growth based on increasing returns due to specialization, American Economic
Review, 77, 56-62.
Römer, P. (1990). “Endogenous technological change”, Journal of Political Economy, 98, 71-102.
Römer, P. (1996). Why, indeed, in America? Theory, history, and the origins of modern economic
growth”, American Economic Review, 86, 202-6.
Roodenburg, H. & L. van den Boom (2000). “Economische gevolgen van immigratie”, Tijdschrift
voor Politieke Ekonomie, 22, 3-26.
Sinn, H.W. & M. Werding (2001). “Immigration and EU Eastern enlargement”, in EU-Erweiterung
und Arbeitskräftemigration, CESifo Forum.
Smit, L.M. (2001). “Migratie is schijnantwoord”, ESB, 16-03-01.
Storesletten, K. (2000). “Sustaining fiscal policy through immigration, Journal of Political Economy,
108, 300-22.
Straubhaar, T. (2001). “Migration and labour mobility in an enlarged European union”, Tijdschrift
voor Economie en Management, XLVI, 239-71.
Taylor, A. & J. Williamson (1997). “Convergence in the age of mass migration”, European Review of
Economic History, vol.1, p. 27-63.
Timmer, A. & J. Williamson (1996). “Racism, xenophobia or markets? The political economy of
immigration policy prior to the thirties”, NBER, Working Paper No. 5867.
54
Turner, D., Giorno, C., De Serres, A. Vourc’h, A., & P. Richardson (1998). “The macro economic
implications of ageing in a global context”, Working paper no. 193, Economics Department, OECD.
Williamson, J. (1997). “Growth, distribution, and demography: some lessons from history”, NBER,
No. 6244.
Willman, A. (2002). “Euro area production function and potential ouput: a supply side system
approach”, working paper no. 153, ECB.
WRR (2001). “Nederland als immigratiesamenleving”, Rapport nr. 60, Den Haag.
Young, G. (2002). “The implications of an ageing population for the UK economy”, Working Paper,
Bank of England.
Zimmermann, K.F. (1995). “Tackling the European migration problem”, Journal of Economic
Perspectives, 9, 45-62.
Zimmermann, K.F. & T. Bauer (eds) (2002). The Economics of Migration, Edward Elgar Publishing.
Zorlu, A. (2000). “Illegalen in Nederland”, ESB, 24 november 2000.
Zorlu, A. (2002). Absorption of Immigrants in European Labour Markets- The Netherlands, United
Kingdom, and Norway, Ph.D.-thesis, Tinbergen Instituut, Amsterdam.
55
De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01
Verschenen in de Meb-serie
Nummer
maand
Titel
Auteur(s)
2002-01
januari
Prijsontwikkeling op de Nederlandse benzinemarkt
H.H.T. Pijl
2002-02
februari
Lastenverlichting en consumptiegroei in Nederland: is er een puzzel in 2001? R.J. Berndsen/T. Brosens
2002-03
april
The Timing of EU Expansion and the Real Exchange Rate
P.A.D. Cavelaars
2002-04
mei
Implications of EMU enlargement for European Monetary Policy:
A political Economy View.
P. Maier/M. Hendrikx
2002-05
mei
Does competition enhancement have permanent inflation effects?
P.A.D. Cavelaars
2002-06
mei
Banking sector development and financial stability in the run up to
EU accession
H.J. Brouwer/ R.T.A de Haas/
B.M.C. Kiviet
2002-07
mei
Regional Price Adjustment in a Monetary Union: The Case of EMU
J.M. Berk / J. Swank
2002-08
juni
Verschenen in de gezamenlijke serie
2002-09
juni
Verschenen in de gezamenlijke serie
2002-10
juni
Een Q-investeringsmodel voor Nederland
G.E. Hebbink / E.R. van Amerongen
2002-11
juni
The Stock Market and Consumer Confidence: European Evidence
W.J. Jansen / N.J.Nahuis
2002-12
juli
The Making of the ESCB Statute
- An Application of Checks and Balances –
C.C.A. van den Berg
2002-13
juli
The role of national central banks within the European System of
Central Banks: The example of De Nederlandsche Bank
A.H.E.M Wellink / B.R. Chapple/
P. Maier
2002-14
augustus
Automatische stabilisatoren als Nederlandse schokdemper?
W. L Heeringa
2002-15
augustus
On the optimal frequency of the central bank’s operations in the
reserve market
B.K. Bierut
2002
2002-16
augustus
Requirements for succesful currency regimes: The Dutch
and Thai experiences
R-P Berben / J.M. Berk
Ekniti / Kanit / Pisit / Piyaporn
2002-17
september
De samenhang tussen beurskoersen en huizenprijzen
W.A. van den End/J.I. Kakes
2002-18
september
Central Bank Bashing: The Case of the European Central Bank
P. Maier/ S.A. Bezoen
2002-19
september
Regional Inflation Divergence in the Context of EMU
M. Hendrikx/B.R. Chapple
2002-20
november
Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief
R.A.J. Bosman
2002-21
november
Ontwikkelingslanden in het globaliseringstijdperk
Een wereld te winnen?
M.H.J.A. Dijkman
(is vervallen, is nu 2003-02)
2002-22
december
Verschenen in de gezamenlijke serie
G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave
De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01
Verschenen in de Meb-serie
Nummer
maand
Titel
Auteur(s)
2003-01
januari
Marktwerking en prijsvorming in de vrije beroepen
P.A.D Cavelaars
2003-02
maart
Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief
R.A.J. Bosman
2003
G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave
De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01
Verschenen in de Wo-serie
Nummer
Titel
679
Geen weggegooid geld. Bankbiljettenvernietiging in Nederland, 1814-2002
J. Mooij
680
Stock and Bond Market Sensitivities to Monetary Variables
N. Valckx
681
When Basle II doesn’t work: Contingency rules versus fixed requirements
W. Bolt/A.F. Tieman
682
Soepele overgang op de euro, hogere prijzen? Uitkomsten van een enquête
onder Nederlandse detaillisten
C.K. Folkertsma/
C. van Renselaar/
A.C.J. Stokman
683
Interest Rate Stepping, Interest Rate Smoothing and Uncertainty:
Some Views from the Literature
W.H. Verhagen
684
Wat begrijpen we van wisselkoersen?
P.J.G. Vlaar
685
Wage payments and foreign coinage in Netherlands Limburg 1839-1947
J. Mooij
686
An Independent Central Bank faced with Elected Government:
A Political Economy Conflict
M. Demertzis/ A. Hughes Hallett/
N. Viegi
687
Verschenen in de gezamenlijke serie
688
Verschenen in de gezamenlijke serie
689
International business cycle indicators, measurement and forecasting
690
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON Voorspelgroep
691
Inflationary risks for the euro area: simulations with EUROMON
M. Demertzis/L. de Haan
692
Het midden- en kleinbedrijf in Nederand: een inventarisatie van de
statistieken en de literatuur
N. Jonker
693
Should Structural Policy be discontinued? The Meco-economic impact
of Structural Policy on the EU-15 amnd the main candidate countries
M. Beugelsdijk
694
Price dividend models revisted, and their role as indicators for monetary
policy
N. Valckx
695*
Een overwegend Amsterdamse instelling 1814-1863
W.F.V. Vanthoor
696
Shocking the Eurozone
P.J.G. Vlaar
697
Wennen aan de euro
C.K.Folkertsma/C. van Renselaar
A.C.J. Stokman
698
Bank van Nederland (1864-1914)
W.F.V. Vanthoor
699
Is Eastern Europe ready for the euro?: A cointegration analysis for the
Maastricht criteria
I.S. Meister
700
New Macroeconomic Evidence on Monetary Policy Transmission
in the Euro Area
P.J.A. van Els/A. Locarno/
B. Mojon/J. Morgan
701
Robust versus Optimal Rules in Monetary Policy: A note
M. Demertzis/A.F. Tieman
702
Centrale Bank in een bewogen tijdvak: 1914-1948
W.F.V. Vanthoor
* Boekonderdeel: niet beschikbaar
G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave
Auteur(s)
A.H.J. den Reijer
De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01
Verschenen in de Wo-serie
Nummer
Titel
703
A Brief History of the Institutional Design of Banking Supervision in
the Netherlands
J. Mooij/H.M. Prast
704
Central Bank Transparency in Theory and Practice
M. Demertzis/A. Hughes Hallet
705
Financial Services Liberalization: Measurement, Choice and Impact
on Financial Stability
N. Valckx
706
Financiële kwetsbaarheid van hypotheekgevers- en nemers
M.C.J. van Rooij
707*
Strijder voor de belangen van Nederlandsch-Indië: N.P. van den Berg
president van de Javasche Bank
J.R. van Zwet
708
Corporate governance, relationship lending and monetary policy:
firm-level evidence for the euro area
L. de Haan/E. Sterken
709
The role of wealth in the economy: the 2002 Annual Meeting
papers of the Royal Netherlands Economic Association
R.J.M. Alessie/P.J.A. van Els/
L.H. Hoogduin
710
De economie in het eurogebied: projecties en scenario’s
M. Demertzis/L. de Haan/
H.M.M. Peeters/A.H.J. den Reijer
711
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling
met MORKMON
D. Jansen/N. Jonker/H.M.M. Peeters
M.C.J. van Rooij
712
On wage formation, wage development and unemployment flexibility:
a comparison between European countries and the United States
H.M.M. Peeters/A.H.J. den Reijer
713*
Monetaire autoriteiten 1948-1973
W.F.V. Vanthoor
714
Credit ratings of the banking sector
N. Jonker
715
On the (a) symmetry of shocks in EMU: Is it that shocking?
B.A. Verhoef
716
External Wealth and the trade balance: a time-series analysis
fot the Netherlands
S. Holle/M. Demertzis
717
EUROMON-spoorboekje voor de economie van het eurogebied
P.J.A. van Els/S.G.Grob
718
EUROMON: De Nederlandsche Bank’s Multi-Country Model
M. Demertzis/P.J.A. van Els/
H.M.M. Peeters
719
Wealth effect and monetary policy
I. Arnold/P.J.A. van Els/
J. de Haan
720
Verschenen in de gezamelijke serie
721
Investment and Financing Decisions when Liquidationis is Costly
W.A. Bruinshoofd/W.A. Letterie
722
Retail payments in the Netherlands: some facts and some theory
W. Bolt
723
Forecasting inflation in the Netherlands and the euro area
A.H.J. den Reijer/P.J.G. Vlaar
724
Archive Survey: The records of the Nederlandsche Bank
F. Joustra/J. Mooij
* Boekonderdeel: niet beschikbaar
G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave
Auteur(s)
De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01
Verschenen in de gezamenlijke serie
Nummer
maand
Titel
Auteur(s)
2002-08/687
juni
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen: analyse op basis van een enquête
A.C.J. Stokman/ M.C.J. van Rooij/
W.A. van den End/ J.I. Kakes
2002-09/688
juni
The housing ladder, taxation and borrowing constraints
J. Swank/ J.I. Kakes/ A.F. Tieman
2002-22/720
december
The importance of multinational companies for global
economic linkages
W. Jos Jansen/ Ad C.J. Stokman
G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave
Download