Redekundig ontleden - i

advertisement
Van Spijker spijkert bij
Syllabus grammatica
Taalkundig ontleden (woordsoorten)
Lidwoord:
De, het, een
Werkwoord
Een werkwoord kun je vervoegen: in een andere tijd of in enkel- of meervoud zetten
-
-
zelfstandig werkwoord: geeft de handeling aan
hulpwerkwoord: gebruik je om een zin in een andere tijd te zetten(zijn,
hebben, zullen) in de passieve vorm te zetten (worden) of een andere
modaliteit te geven (willen, moeten, kunnen, hoeven, mogen)
koppelwerkwoord, gebruik je in een naamwoordelijk gezegde om het naam
woord aan het onderwerp te koppelen (zijn, worden, blijven, lijken, blijken,
schijnen, heten, dunken, voorkomen) (zie ook naamwoordelijk gezegde)
Zelfstandig naamwoord
Namen van mensen, dieren of dingen. Je kunt er altijd een lidwoord voorzetten,
behalve als het een eigennaam is.
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord; het grote huis
- stellende trap
groot
- vergrotende trap
groter
- overtreffende trap
grootst
Voorzetsel
Woorden als: in, op, aan, door van, met, langs, tussen, boven, voor, volgens, enz.
Je kunt de proef met het kastje doen: als je een woord voor het kastje kunt zetten is
het een voorzetsel.
Telwoord
-
hoofdtelwoord: een, twee, drie………….miljard
rangtelwoord: eerste, tweede, derde……miljardste
onbepaalde telwoord: geeft wel een hoeveelheid aan, maar niet precies: veel
weinig, enkele, enz
Bijwoord
Is een soort bijwoordelijke bepaling maar dan van een woord. Het zegt iets over de
hele zin, een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord:
Morgen kom ik
Hij loopt hard
Een heel mooi boek
2
Voegwoord
Voegt 2 woorden/zinsdelen of 2 zinnen aan elkaar:
Jan en Piet
Jan gaat naar huis en Piet blijft hier
Nevenschikkende voegwoorden (zie bij hoofd- en bijzinnen): en, of, maar, want
Onderschikkende voegwoorden: alle andere ( toen, terwijl, omdat, doordat, dat,
zodat, als, enz)
Voornaamwoorden
Gebruik je in plaats/functie van een naamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
gebruikt als onderwerp
gebruikt als voorwerp
ik
jij(je)
u
gij
hij
zij (ze)
het
wij (we)
jullie
u
zij (ze)
mij (me)
jou
u
u
hem
haar
het
ons
jullie
u
hun, hen, ze
.
.
bijzonderheden
1 Gebruikt als onderwerp betekent: ze zijn het onderwerp van de zin.
2 Gebruikt als voorwerp betekent: ze zijn lijdend voorwerp of meew. vw. van de zin.
3 Het is alleen pers. vnw als het vervangbaar is door dat.
4 Hun gebruik je als het een meew. vw. zonder voorzetsel is én als het op personen
slaat.
Bezittelijk voornaamwoord
mijn (boek)
jouw (je)
uw
zijn
haar
ons (onze)
jullie
uw
hun
bijzonderheden
1 Ze staan voor een zelfstandig naamwoord: denk er boek achter.
2 Ze kunnen ook zonder zelfst. nw. voorkomen: zet er de of het voor: de mijne, de
jouwe, enz.
3
Vragend voornaamwoord
wie
wat
welk(e)
wat voor (een)
bijzonderheden
1 Pas op: er zijn ook nog andere vraagwoorden: waar, waarom, waarmee, enz. Dat
zijn echter vragende bijwoorden.
2 Ze zijn gemakkelijk te herkennen als ze aan het begin van de zin staan: Wat doet
hij daar?
3 Als ze niet aan het begin van de zin staan, kun je er of achter denken:
Ik vroeg me af, wat (of) hij daar deed. Zo’n soort zin kun je ook omkeren.
Het vr.vnw. komt dan duidelijk naar voren: Wat deed hij daar? (vroeg ik me af)
4 Uitroepende vnw. rekent men meestal tot de vragende voornaamwoorden;
Wat een onzin!
Wie doet nou zoiets!
Aan het eind van de zin staat een uitroepteken.
Aanwijzende voornaamwoorden
die
dat
deze
dit
degene
diegene
datgene
hetzelfde
dezelfde
zo’n
zulk(e)
zelf
bijzonderheden
1 Pas op: er zijn ook andere aanwijzende woorden. Dat zijn de aanwijzende
bijwoorden: daar
ginds, hier, enz.
2 Die en dat kunnen ook voorkomen als betrekkelijk voornaamwoord.
Let dus goed op het verschil.
- Aanw. vnw. wijzen naar een woord dat er vlak achter staat.
Die man is knap. Dat boek is schitterend.
- Aanw. vnw. kunnen ook wijzen naar een woord (of woordgroep) dat er ver
vandaan staat: Hij haalde de eerste prijs. Dat vonden we een grote prestatie
- Als die of dat achter een komma staan, zijn het meestal geen aanwijzende vnw.
maar betrekkelijke voornaamwoorden.
4
Betrekkelijke voornaamwoorden
die
dat
wie
wat
welke
hetgeen
bijzonderheden
1 Betrekkelijke voornaamwoorden hebben een antecedent: een woord of een
woordgroepje dat er vlak voor staat. Het betr. vnw. staat meestal achter een
komma: Het gras, dat nodig gemaaid moest worden, lag er onverzorgd bij.
2 Bij wie en wat kan het antecedent ook in het betr. vnw. zijn opgenomen. In dat
geval kun je van wie maken: degene die en van wat: datgene dat:
Wie (= degene die) het antwoord weet, mag het zeggen.
Wat ( = datgene dat) hij zegt, kan ik niet verstaan.
Men noemt dit: een betr. vnw. met ingesloten antecedent.
3 Pas op: wie en wat kunnen ook vr. vnw. zijn. Als je denkt dat je of kunt invullen en
ook degene die/ datgene dat, kies je voor een betr. vnw.
Onbepaalde voornaamwoorden
het
men
iets
niets
iemand
elk(e)
ieder(e)
iedereen
alles
wat
niemand
bijzonderheden
1 Ze hebben betrekking op ‘vage’ personen of zaken.
2 Als het een onbep. vnw. is, kun je het niet vervangen door dat; als het een pers.
vnw. is, kan dat wel.
Vergelijk: Het regent. (onbep. vnw.)
Het kijkt niet goed uit. (pers. vnw.)
3 Wat is een onbepaald vnw. als je het kunt vervangen door iets:
Ik heb wat (iets) moois voor je meegebracht.
5
Redekundig ontleden (zinsdelen benoemen)
1. Persoonsvorm = het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet
2. Onderwerp
Je vindt het onderwerp door te vragen: wie of wat + persoonsvorm.
3. Gezegde .
werkwoordelijk gezegde: bestaat uit één (pv) of meer werkwoorden (pv +
andere werkwoorden)
naamwoordelijk gezegde = koppelwerkwoord, (soms met hulpwerkwoord(en))
+naamwoordelijk deel.
(zie ook stappenplan naamwoordelijk gezegde)
4. Lijdend voorwerp
Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: wie of wat + gezegde en onderwerp.
Let op: een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel
5. Meewerkend voorwerp
Je vindt het meewerkend voorwerp van een zin door te vragen: aan wie of voor
wie + gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp
Let op: als aan of voor een plaats of tijd aangeven, is het nooit meewerkend
voorwerp, maar bijwoordelijke bepaling:
aan de waterkant
voor de school
voor 10 uur
6. Bijwoordelijke bepaling
In een zin kunnen verschillende bijwoordelijke bepalingen staan. Een
bijwoordelijke bepaling vind je bijvoorbeeld door te vragen:
- wanneer?
- hoe?
- hoeveel?
- waarvoor?
- waarmee?
- waardoor?
7. Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint met een vast voorzetsel en vormt samen met een
werkwoord een geheel eigen betekenis:
- Simone verlangt naar de vakantie.
- We kiezen voor een dagtocht.
6
Stappenplan Naamwoordelijk gezegde
1. Verdeel de zin in zinsdelen
2. Is de persoonsvorm of een ander werkwoord in de zin een koppelwerkwoord?
- nee! - stop met dit schema en ga door met de gewone redekundige ontleding
- ja! - ga door naar stap 3
3. Wat is het onderwerp?
4. Wat is het (belangrijkste) naamwoord?
5. Vertelt het naamwoord iets over het onderwerp?
-Nee? - stop met dit schema en ga door met de gewone redekundige
ontleding
- Ja? - ga door naar stap 6
6. Het koppelwerkwoord en het naamwoord = naamwoordelijk gezegde
Voorbeeld 1
Mijn moeder is aardig
Stap 1 / Mijn moeder/ is/ aardig
Stap 2 is = een koppelwerkwoord (hele werkwoord is ‘zijn’)
Stap 3 Onderwerp: mijn moeder
Stap 4 Belangrijkste naamwoord: aardig
Stap 5 Aardig vertelt iets over mijn moeder
Stap 6 is aardig = naamwoordelijk gezegde
Voorbeeld 2
Jan wordt dokter
Stap 1 / Jan / wordt / dokter
Stap 2 wordt = een koppelwerkwoord (hele werkwoord is ‘worden’)
Stap 3 Onderwerp: Jan
Stap 4 Belangrijkste naamwoord: dokter
Stap 5 Dokter vertelt iets over Jan : Dokter Jan
Stap 6 wordt dokter = naamwoordelijk gezegde
Voorbeeld 3
Nicoline is op haar kamer
Stap 1 / Nicoline / is / op haar kamer/
Stap 2 is = een koppelwerkwoord (hele werkwoord is ‘zijn’)
Stap 3 Onderwerp: Nicoline
Stap 4 Belangrijkste naamwoord: kamer
Stap 5 Kamer vertelt niets over Nicoline, maar geeft een plaats aan dus “op haar kamer”
bijw.bep.
Stap 6 is = werkwoordelijk gezegde
Dit zijn de koppelwerkwoorden( zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste, achter de andere
kun ja altijd te zijn denken als ze een koppelwerkwoord zijn):
-
zijn
worden
blijven
blijken
lijken
-
schijnen
heten
dunken
voorkomen
Om het nog moeilijker te maken: ook zinnen met een ng kun je van tijd of modaliteit
veranderen:
Mijn moeder is aardig geweest: ng = is aardig geweest
Jan wil dokter worden
ng = wil dokter worden
7
Actieve (bedrijvende vorm) en passieve (lijdende vorm) zinnen
Actieve zin:
Ik geeft hem een cadeau
Passieve zin:
Een cadeau wordt door mij aan hem gegeven.
Hoe maak je van een actieve een passieve zin?
1. je maakt van het lijdend voorwerp het onderwerp (een cadeau)
2. je zet de passende vorm van worden in de zin plus het deelwoord van de
oorspronkelijke persoonsvorm (wordt gegeven)
3. je zet door voor het oorspronkelijke onderwerp (door mij)
4. je zet eventueel de andere zinsdelen in de zin (aan hem)
Hoe maak van een passieve zin een actieve zin?
1. je haalt door weg en maakt er onderwerp van (door mij wordt ik)
2. je haalt wordt weg en maakt van het deelwoord de persoonsvorm (gegeven
wordt geef)
3. je maakt van het onderwerp lijdend voorwerp (een cadeau)
4. je zet eventueel de andere zinsdelen in de zin (aan hem)
Moeilijker wordt het als er hulpwerkwoorden in de zin staan, omdat de zin bv. in de
voltooide tijd staat, want, als je de zin van actief passief maakt of andersom, moet de
tijd gelijk blijven.
Ik heb hem een cadeau gegeven.
Een cadeau is door mij aan hem gegeven (geworden)
Geworden zeg je nooit, maar je kunt het er wel bij denken als hulpmiddeltje.
Ik moet hem een cadeau geven.
Een cadeau moet door mij aan hem gegeven worden.
8
Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen bestaan uit twee of meer zinnen. Je kunt ze makkelijk
herkennen, want er staat meer dan een persoonsvorm in.
Samengestelde zinnen bestaan uit hoofdzinnen, dat noem je nevenschikkend
zinsverband, of uit een hoofdzin met een bijzin, dat noem je onderschikkend
zinsverband.
Je kunt een hoofdzin op twee manieren herkennen:
- aan het voegwoord (en, maar, want, of)
- je kunt geen zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm zetten
Je kunt een bijzin op drie manieren herkennen;
- aan het voegwoord (niet en, maar, want, of)
- je kunt wel een zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm zetten
- een bijzin heeft de functie van een zinsdeel in de zin
voorbeelden
Shamila zet de radio harder, want ze hoort haar favoriete liedje:
want ze hoort haar favoriete liedje: hoofzin
1. “want” staat in het rijtje hoofdzin- voegwoorden
2. je kunt niets tussen ze en hoort zetten
Shamila zet de radio harder, als ze haar favoriete liedje hoort.
als ze haar favoriete liedje hoort: bijzin
1. als staat niet in het rijtje hoofdzin- voegwoorden
2. er staat iets tussen ze en hoort
3. als ze haar favoriete liedje hoort, heeft de functie van bijwoordelijk bepaling
(wanneer zet Shamila de radio harder?, als ze haar favoriete liedje hoort.)
Samengestelde zinnen ontleden H6
Als een zin bestaat uit 2 hoofdzinnen ontleed je beide zinnen.
Als een zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin, ontleed je de hoofdzin helemaal en
geef je van de bijzin aan welk zinsdeel het vervangt in de hoofdzin:
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling
Je kunt dat bepalen door de bijzin te vervangen door een woord en dat te ontleden in
de hoofdzin:
1 Ik durf het Sandra wel te vertellen, omdat zij het niet verder vertelt.
Daarom durf ik het Sandra wel te vertellen. Daarom = bijwoordelijke bepaling
2 Dat hij een een enorme snoepkous is, weet iedereen.
Dat weet iedereen. Dat = lijdend voorwerp
3 Wie dit leest is gek
Die is gek. Die = onderwerp
9
Bijvoeglijke bijzin H2
Een bijvoeglijke bijzin zegt iets over een zelfstandig naamwoord in de zin
Shamila die dol is op muziek, zet de radio harder, als ze haar favoriete liedje hoort.
Die dol is op muziek, zegt iets over Shamila, dus bijvoeglijke bijzin
Het voorlopig onderwerp en het voorlopig lijdend voorwerp
In sommige zinnen staat al in de hoofdzin het woordje dat de bijzin kan vervangen.
1. Het is jammer dat de voorstelling niet kan doorgaan. dat de voorstelling niet
kan doorgaan kun je vervangen door dat/het. Het staat al in de hoofdzin.
Het = voorlopig onderwerp
2. Jim vindt het jammer dat Heleen niet op zijn verjaardag kan komen.
dat Heleen niet op zijn verjaardag kan komen kun je vervangen door het
Het staat al in de hoofdzin.
Het = voorlopig lijdend voorwerp
10
Beknopte bijzin H3
In een beknopte bijzin staan geen onderwerp en persoonvorm. In de beknopte bijzin
staat vaak wel een andere vorm van het werkwoord.
Voorbeelden:
Hard lachend liep Thomas het schoolplein af.
Thuisgekomen pakte hij een blikje uit de koelkast.
Na dit opgedronken te hebben fietste hij snel naar zijn training
Je kunt van een beknopte bijzin een volledige bijzin maken door er een voegwoord,
een onderwerp en een persoonsvorm bij te zetten.
Terwijl hij hard lachte, liep Thomas het schoolplein af.
Toen hij was thuisgekomen, pakte hij een blikje uit de koelkast.
Nadat hij dit had opgedronken, fietste hij snel naar zijn training.
Je herkent dus een beknopte bijzin aan twee dingen:
- er staat een vorm van het werkwoord in die niet bij het werkwoordelijk
gezegde van de hoofdzin hoort.
- Je kunt van een beknopte bijzin een volledige bijzin maken door er een
voegwoord, een onderwerp en een persoonsvorm bij te zetten.
Tante Betjes
Foutief beknopte bijzin H3
Na een poosje rondgewandeld te hebben kwam de auto ons tegemoet.
Als je van de beknopte bijzin “Na een poosje rondgewandeld te hebben” een hele
bijzin maakt, dan krijg je:
Nadat wij een poosje rondgewandeld hadden, kwam de auto ons tegemoet.
Het onderwerp in de bijzin is niet hetzelfde als in de hoofdzin. Bij een gewone bijzin
is dat geen probleem, maar bij beknopte bijzinnen krijg je dan een foutief beknopte
bijzin.
Als je een bijzin vervangt door een beknopte bijzin, mag dat dus alleen als het
onderwerp van de bijzin en de hoofdzin hetzelfde is.
Samengetrokken zinnen
Je kunt een zin samengetrokken maken door herhalingen te schrappen:
1.Ik ben zaterdag middag wel naar de voetbaltraining gegaan, maar Didi is
zaterdagmiddag niet naar de voetbaltraining gegaan.
2.Ik ben zaterdag middag wel naar de voetbaltraining gegaan, maar Didi is niet
gegaan.
Je mag alleen zinnen samentrekken als:
- de woorden dezelfde vorm hebben
- de woorden dezelfde functie hebben in de zin hebben of van dezelfde
woordsoort zijn
Anders krijg je een foutieve samentrekking
11
1. Ik heb voor deze tekst een goed cijfer en beoordeling gegeven.
2. Ik heb voor deze tekst een goed cijfer en een goede beoordeling gegeven.
Goed en goede zijn verschillende vormen, dus de samentrekking in zin 1 is foutief.
1. Het pakketje ligt morgen bij u in de bus en kunt u eventueel binnen een week
terug sturen.
2. Het pakketje ligt morgen bij u in de bus en het pakketje kunt u eventueel
binnen een week terug sturen.
3. Het pakketje ligt morgen bij u in de bus en u kunt het eventueel binnen een
week terug sturen.
In de eerste deel is het pakketje onderwerp, in het tweede deel is u onderwerp en het
pakketje lijdend voorwerp. Het pakketje heeft in het eerste deel een andere functie
dan in het tweede deel en mag dus niet weggelaten worden. Zin 1 is dus foutief
samengetrokken. Je mag wel een verwijswoord (het) gebruiken, zoals in zin 3.
1. Hij heeft veel geld, maar ook veel uitgegeven.
2. Hij heeft veel geld, maar hij heeft ook veel geld uitgegeven.
In zin 1 is heeft in het 1e deel zelfstandig werkwoord, in het 2e deel hulpwerkwoord,
dus niet dezelfde woordsoort en dan mag je in het 2e deel heeft niet weglaten. Geld
mag je wel weglaten, want het heeft dezelfde functie (lijdend voorwerp) en het is
dezelfde woordsoort (zelfstandig naamwoord)
12
oefeningen
13
grammatica
Woordsoorten
Benoem alle woorden van de volgende zinnen
1. Ik houd niet van boeken die over oorlog en geweld gaan.
2. Mijn jongste broertje leest ze graag.
3. Gisteren ging mijn zus naar de bibliotheek om voor ons, drie kinderen en mijn ouders,
die boeken te zoeken, die we mooi vinden.
4. Ze wil later bibliothecaresse worden.
5. Dat lijkt haar een leuk vak, maar mij lijkt het saai.
zinsontleden
Verdeel de onderstaande zinnen in zinsdelen en ontleed ze.
1
Hij blijft zijn beloften meestal trouw.
pv =
ond
wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
2
Ik heb het boek van je zus nergens kunnen vinden.
Pv=
Ond =
Wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
3
Wij zijn de hele vakantie in Spanje gebleven.
pv =
ond=
wwg/ ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
4
Jij zult altijd mijn beste vriend zijn.
pv =
ond=
wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
14
5
De bezoekers in vak F floten de scheidsrechter, die een dubieuze beslissing had
genomen, langdurig uit.
pv =
ond
wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
6
De conciërge liep voor de rector de trap op.
pv =
ond
wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
7
Ik heb voor mijn zieke oom drie handsinaasappels en twee kiwi’s meegenomen.
pv =
ond
wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
8
Tot haar grote vreugde merkte hij niets.
pv =
ond
wwg / ng =
lv =
mv =
bwb =
bvb=
soorten werkwoorden
Schrijf alle werkwoorden op uit uit de volgende zinnen. Schrijf achter elk werkwoord of het
een hulpwerkwoord, een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord is.
1.Ik heb drie konijnen en vijf cavia’s.
2. Jason is altijd heel eerlijk.
3. Mijn ouders zouden graag eens naar China willen gaan.
4. Die arme man was radeloos.
5. Gisteren heb ik mijn oma een mooie bos bloemen gegeven.
15
Actief of passief
Geef van de volgende zinnen aan of ze passief of actief zijn
Maak van de actieve zinnen passieve zinnen en van de passieve zinnen actieve
zinnen.
1
2
3
4
5
Zijn ouders kijken iedere dag het nieuws.
Het bed werd door ons verplaatst.
Zij droeg twee tassen boodschappen naar de auto.
Ik zette een lekker kopje koffie.
Straks word ik nagestaard door de derde klas.
Samengestelde zinnen
a
Welke van de volgende voegwoorden zijn geschikt voor het verbinden van twee
hoofdzinnen? Kies uit: maar, daarom, want, en, echter, hoewel, of, omdat.
b
Waarin verschilt een bijzin van een hoofdzin?
c
Schrijf de volgende zinnen over. Onderstreep onderwerpen, persoonsvormen
en voegwoorden. Werk nauwkeurig!
d
Zet bij elke zin of het een combinatie is van hoofdzin en bijzin of van hoofdzin
en hoofdzin.
1. Rotzooide die jongen van hiernaast of heeft Piet het weer gedaan?
2. Ik heb geen geld meer, want ik had gisteren zin uitgebreid te winkelen.
3. Wij houden allemaal van zwemmen in zee, hoewel het weer eerder vraagt om een
wandeling langs het strand.
4. Ik wacht af of mijn vriendin komt.
e
Schrijf per zin op hoe de zinnen samengesteld zijn: hoofdzin + hoofdzin,
hoofdzin + bijzin, bijzin + hoofdzin of hoofdzin + bijvoeglijke bijzin.
f
Noteer het voegwoord of betrekkelijke voornaamwoord waarmee de zinnen
zijn verbonden.
g.
Ontleed de zinnen
1 Die meisjes hebben gisteren geroeid omdat ze zondag graag willen winnen.
2 Als ik zestien word, geef ik een groot feest op het strand.
3 Het boek dat ik van jou heb gekregen, is erg spannend.
4 Anita wil graag op vakantie, maar Tonio blijft liever thuis.
5 Ik heb die jongens vrij gegeven en nu zitten ze in de zon te schaken.
6 Wat ik morgen ga doen, weet ik nog niet.
7 Wie mee wil, moet zich snel opgeven.
16
Beknopte bijzin
Samengetrokken zinnen
17
oefeningen
18
Antwoorden woordsoorten:
1
2
3
4
5
–
-
ik pvnw
houd zelfstandig werkwoord
niet bijwoord
van voorzetsel
boeken zelfstandig naamwoord
die betrekkelijk voornaamwoord (antecedent boeken)
over voorzetsel
oorlog zn
en voegwoord
geweld zn
gaan zelfstandig ww
mijn bzvnw
jongste bn
broertje zn
leest zww
ze pvnw
graag bw
gisteren bw
ging zww
mijn bzvnw
zus zn
naar vz
de lw
bibliotheek zn
om vz
voor vz
ons pvnw
die avnw
boeken zn
te vz
zoeken zww
die betrvnw
wij pvnw
leuk bw
vinden zww
ze pvnw
wil hww
later bw
bibliothecaresse zn
worden kww
dat avnw
lijkt kww
haar pvnw
een lw
leuk bn
vak zn
maar vw
mij pvnw
het pvnw
saai bn
19
zinsontleding
1. Hij /blijft/ zijn beloften/ meestal/ trouw.
pv = blijft
wwg =
nwg= blijft trouw
ond = hij
lv =
mv = zijn beloften
bwb = meestal
2. Ik/ heb/ het boek van je zus /nergens /kunnen vinden.
pv = heb
wwg = heb kunnen vinden
nwg=
ond = ik
lv = het boek van je zus
mv =
bwb = nergens
3. Wij/ zijn/ de hele vakantie/ in Spanje /gebleven.
pv = zijn
wwg = zijn gebleven
nwg =
ond = wij
lv =
mv =
bwb = de hele vakantie, in Spanje
4. Jij/ zult/ altijd/ mijn beste vriend /zijn.
pv = zult
wwg =
nwg = zult mijn beste vriend zijn
ond = jij
lv =
mv =
bwb =altijd
5 De bezoekers in vak F/ floten/ de scheidsrechter, die een dubieuze beslissing had
genomen,/ langdurig/ uit.
pv = floten uit
wwg = floten uit
ond = de bezoekers in vak F
lv = de scheidsrechter, die een dubieuze beslissing had genomen,
mv =
bwb = langdurig
20
6 De conciërge / liep / voor de rector / de trap / op.
pv = liep op
wwg = liep op
ond = de conciërge
lv =
mv =
bwb = voor de rector, de trap
7 Ik / heb / voor mijn zieke oom / drie handsinaasappels en twee kiwi’s /
meegenomen.
pv = heb
wwg = heb meegenomen
ond = ik
lv = drie handsinaasappels en twee kiwi’s
mv = voor mijn zieke oom
bwb =
8 Tot haar grote vreugde / merkte / hij / niets.
pv = merkte
wwg = merkte
ond = hij
lv =niets
mv =
bwb = tot haar grote vreugde
soorten werkwoorden
1. heb: zelfstandig werkwoord
2. is: koppelwerkwoord
3. zouden:hulpwerkwoord
willen: hulpwerkwoord
gaan: zelfstandig werkwoord
4. was: koppelwerkwoord
5. heb: hulpwerkwoord
gegeven: zelfstandig werkwoord
actief of passief
1.
2.
3.
4.
5.
1
2
3
4
5
actief
passief
actief
actief
passief
Door zijn ouders wordt elke dag het nieuws gekeken.
Wij verplaatsten het bed.
Door haar werden 2 tassen boodschappen naar de auto gedragen.
Een lekker kopje koffie werd door mij gezet.
Straks staart de derde klas mij na.
21
Samengestelde zinnen
a
b
maar, want, en (of)
In de bijzin kan er iets tussen onderwerp en persoonsvorm staan.
cd
1 Rotzooide die jongen van hiernaast of heeft Piet het weer gedaan? hz/hz
2 Ik heb geen geld meer, want ik had gisteren zin uitgebreid te winkelen.
hz/hz
3 Wij houden allemaal van zwemmen in zee, hoewel het weer eerder vraagt
om een wandeling langs het strand. hz/bz
4 Ik wacht af of mijn vriendin komt. hz/bz
e
1
2
3
4
5
hoofdzin + bijzin
bijzin + hoofdzin
hoofdzin + bijvoeglijke bijzin
hoofdzin + hoofdzin
hoofdzin + hoofdzin
f
1
2
3
4
5
6
7
8
omdat
als
dat
maar
en
wat
wie
die
g
1 Die meisjes hebben gisteren geroeid omdat ze zondag graag willen winnen.
Pv = hebben
O = die meisjes
Wg = hebben geroeid
Ng
Lv
Mv
Bwb = gisteren
omdat ze zondag graag willen winnen
2 Als ik zestien word, geef ik een groot feest op het strand.
Pv = geef
O = ik
Wg= geef
Ng
Lv = een groot feest
Mv
Bwb = op het strand
Als ik zestien wordt
22
3 Het boek dat ik van jou heb gekregen, is erg spannend.
Pv = is
O = het boek dat ik ven jou heb gekregen
Wg
Ng = is erg spannend
Lv
Mv
Bwb
Bijv. bijzin = dat ik van jou heb gekregen
4 Anita wil graag op vakantie, maar Tonio blijft liever thuis.
Pv = =wil
Pv = blijft
O = Anita
O = Tonio
Wg = wil
Wg = blijft
Ng
Ng
Lv
Lv
Mv
Mv
Bwb = graag, op vakantie
Bwb= liever, thuis
5 Ik heb die jongens vrij gegeven en nu zitten ze in de zon te schaken.
Pv = heb
Pv = zitten
O = ik
O = ze
Wg = heb gegeven
Wg = zitten te schaken
Ng
Ng
Lv = vrij
Lv
Mv = die jongens
Mv
Bwb =
Bwb = nu, in de zon
6 Wat ik morgen ga doen, weet ik nog niet.
Pv = weet
O = ik
Wg = weet
Ng
Lv = wat ik morgen ga doen
Mv
Bwb = nog niet
7 Wie mee wil, moet zich snel opgeven.
Pv = moet
O = wie mee wil
Wg = moet (zich) opgeven
Ng
Lv
Mv
Bwb = snel
23
Download