Van Spijker spijkert bij Syllabus grammatica Taalkundig ontleden (woordsoorten) Lidwoord: De, het, een Werkwoord Een werkwoord kun je vervoegen: in een andere tijd of in enkel- of meervoud zetten - - zelfstandig werkwoord: geeft de handeling aan hulpwerkwoord: gebruik je om een zin in een andere tijd te zetten(zijn, hebben, zullen) in de passieve vorm te zetten (worden) of een andere modaliteit te geven (willen, moeten, kunnen, hoeven, mogen) koppelwerkwoord, gebruik je in een naamwoordelijk gezegde om het naam woord aan het onderwerp te koppelen (zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen) (zie ook naamwoordelijk gezegde) Zelfstandig naamwoord Namen van mensen, dieren of dingen. Je kunt er altijd een lidwoord voorzetten, behalve als het een eigennaam is. Bijvoeglijk naamwoord Zegt iets over een zelfstandig naamwoord; het grote huis - stellende trap groot - vergrotende trap groter - overtreffende trap grootst Voorzetsel Woorden als: in, op, aan, door van, met, langs, tussen, boven, voor, volgens, enz. Je kunt de proef met het kastje doen: als je een woord voor het kastje kunt zetten is het een voorzetsel. Telwoord - hoofdtelwoord: een, twee, drie………….miljard rangtelwoord: eerste, tweede, derde……miljardste onbepaalde telwoord: geeft wel een hoeveelheid aan, maar niet precies: veel weinig, enkele, enz Bijwoord Is een soort bijwoordelijke bepaling maar dan van een woord. Het zegt iets over de hele zin, een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord: Morgen kom ik Hij loopt hard Een heel mooi boek 2 Voegwoord Voegt 2 woorden/zinsdelen of 2 zinnen aan elkaar: Jan en Piet Jan gaat naar huis en Piet blijft hier Nevenschikkende voegwoorden (zie bij hoofd- en bijzinnen): en, of, maar, want Onderschikkende voegwoorden: alle andere ( toen, terwijl, omdat, doordat, dat, zodat, als, enz) Voornaamwoorden Gebruik je in plaats/functie van een naamwoord Persoonlijk voornaamwoord gebruikt als onderwerp gebruikt als voorwerp ik jij(je) u gij hij zij (ze) het wij (we) jullie u zij (ze) mij (me) jou u u hem haar het ons jullie u hun, hen, ze . . bijzonderheden 1 Gebruikt als onderwerp betekent: ze zijn het onderwerp van de zin. 2 Gebruikt als voorwerp betekent: ze zijn lijdend voorwerp of meew. vw. van de zin. 3 Het is alleen pers. vnw als het vervangbaar is door dat. 4 Hun gebruik je als het een meew. vw. zonder voorzetsel is én als het op personen slaat. Bezittelijk voornaamwoord mijn (boek) jouw (je) uw zijn haar ons (onze) jullie uw hun bijzonderheden 1 Ze staan voor een zelfstandig naamwoord: denk er boek achter. 2 Ze kunnen ook zonder zelfst. nw. voorkomen: zet er de of het voor: de mijne, de jouwe, enz. 3 Vragend voornaamwoord wie wat welk(e) wat voor (een) bijzonderheden 1 Pas op: er zijn ook nog andere vraagwoorden: waar, waarom, waarmee, enz. Dat zijn echter vragende bijwoorden. 2 Ze zijn gemakkelijk te herkennen als ze aan het begin van de zin staan: Wat doet hij daar? 3 Als ze niet aan het begin van de zin staan, kun je er of achter denken: Ik vroeg me af, wat (of) hij daar deed. Zo’n soort zin kun je ook omkeren. Het vr.vnw. komt dan duidelijk naar voren: Wat deed hij daar? (vroeg ik me af) 4 Uitroepende vnw. rekent men meestal tot de vragende voornaamwoorden; Wat een onzin! Wie doet nou zoiets! Aan het eind van de zin staat een uitroepteken. Aanwijzende voornaamwoorden die dat deze dit degene diegene datgene hetzelfde dezelfde zo’n zulk(e) zelf bijzonderheden 1 Pas op: er zijn ook andere aanwijzende woorden. Dat zijn de aanwijzende bijwoorden: daar ginds, hier, enz. 2 Die en dat kunnen ook voorkomen als betrekkelijk voornaamwoord. Let dus goed op het verschil. - Aanw. vnw. wijzen naar een woord dat er vlak achter staat. Die man is knap. Dat boek is schitterend. - Aanw. vnw. kunnen ook wijzen naar een woord (of woordgroep) dat er ver vandaan staat: Hij haalde de eerste prijs. Dat vonden we een grote prestatie - Als die of dat achter een komma staan, zijn het meestal geen aanwijzende vnw. maar betrekkelijke voornaamwoorden. 4 Betrekkelijke voornaamwoorden die dat wie wat welke hetgeen bijzonderheden 1 Betrekkelijke voornaamwoorden hebben een antecedent: een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Het betr. vnw. staat meestal achter een komma: Het gras, dat nodig gemaaid moest worden, lag er onverzorgd bij. 2 Bij wie en wat kan het antecedent ook in het betr. vnw. zijn opgenomen. In dat geval kun je van wie maken: degene die en van wat: datgene dat: Wie (= degene die) het antwoord weet, mag het zeggen. Wat ( = datgene dat) hij zegt, kan ik niet verstaan. Men noemt dit: een betr. vnw. met ingesloten antecedent. 3 Pas op: wie en wat kunnen ook vr. vnw. zijn. Als je denkt dat je of kunt invullen en ook degene die/ datgene dat, kies je voor een betr. vnw. Onbepaalde voornaamwoorden het men iets niets iemand elk(e) ieder(e) iedereen alles wat niemand bijzonderheden 1 Ze hebben betrekking op ‘vage’ personen of zaken. 2 Als het een onbep. vnw. is, kun je het niet vervangen door dat; als het een pers. vnw. is, kan dat wel. Vergelijk: Het regent. (onbep. vnw.) Het kijkt niet goed uit. (pers. vnw.) 3 Wat is een onbepaald vnw. als je het kunt vervangen door iets: Ik heb wat (iets) moois voor je meegebracht. 5 Redekundig ontleden (zinsdelen benoemen) 1. Persoonsvorm = het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet 2. Onderwerp Je vindt het onderwerp door te vragen: wie of wat + persoonsvorm. 3. Gezegde . werkwoordelijk gezegde: bestaat uit één (pv) of meer werkwoorden (pv + andere werkwoorden) naamwoordelijk gezegde = koppelwerkwoord, (soms met hulpwerkwoord(en)) +naamwoordelijk deel. (zie ook stappenplan naamwoordelijk gezegde) 4. Lijdend voorwerp Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: wie of wat + gezegde en onderwerp. Let op: een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel 5. Meewerkend voorwerp Je vindt het meewerkend voorwerp van een zin door te vragen: aan wie of voor wie + gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp Let op: als aan of voor een plaats of tijd aangeven, is het nooit meewerkend voorwerp, maar bijwoordelijke bepaling: aan de waterkant voor de school voor 10 uur 6. Bijwoordelijke bepaling In een zin kunnen verschillende bijwoordelijke bepalingen staan. Een bijwoordelijke bepaling vind je bijvoorbeeld door te vragen: - wanneer? - hoe? - hoeveel? - waarvoor? - waarmee? - waardoor? 7. Voorzetselvoorwerp Een voorzetselvoorwerp begint met een vast voorzetsel en vormt samen met een werkwoord een geheel eigen betekenis: - Simone verlangt naar de vakantie. - We kiezen voor een dagtocht. 6 Stappenplan Naamwoordelijk gezegde 1. Verdeel de zin in zinsdelen 2. Is de persoonsvorm of een ander werkwoord in de zin een koppelwerkwoord? - nee! - stop met dit schema en ga door met de gewone redekundige ontleding - ja! - ga door naar stap 3 3. Wat is het onderwerp? 4. Wat is het (belangrijkste) naamwoord? 5. Vertelt het naamwoord iets over het onderwerp? -Nee? - stop met dit schema en ga door met de gewone redekundige ontleding - Ja? - ga door naar stap 6 6. Het koppelwerkwoord en het naamwoord = naamwoordelijk gezegde Voorbeeld 1 Mijn moeder is aardig Stap 1 / Mijn moeder/ is/ aardig Stap 2 is = een koppelwerkwoord (hele werkwoord is ‘zijn’) Stap 3 Onderwerp: mijn moeder Stap 4 Belangrijkste naamwoord: aardig Stap 5 Aardig vertelt iets over mijn moeder Stap 6 is aardig = naamwoordelijk gezegde Voorbeeld 2 Jan wordt dokter Stap 1 / Jan / wordt / dokter Stap 2 wordt = een koppelwerkwoord (hele werkwoord is ‘worden’) Stap 3 Onderwerp: Jan Stap 4 Belangrijkste naamwoord: dokter Stap 5 Dokter vertelt iets over Jan : Dokter Jan Stap 6 wordt dokter = naamwoordelijk gezegde Voorbeeld 3 Nicoline is op haar kamer Stap 1 / Nicoline / is / op haar kamer/ Stap 2 is = een koppelwerkwoord (hele werkwoord is ‘zijn’) Stap 3 Onderwerp: Nicoline Stap 4 Belangrijkste naamwoord: kamer Stap 5 Kamer vertelt niets over Nicoline, maar geeft een plaats aan dus “op haar kamer” bijw.bep. Stap 6 is = werkwoordelijk gezegde Dit zijn de koppelwerkwoorden( zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste, achter de andere kun ja altijd te zijn denken als ze een koppelwerkwoord zijn): - zijn worden blijven blijken lijken - schijnen heten dunken voorkomen Om het nog moeilijker te maken: ook zinnen met een ng kun je van tijd of modaliteit veranderen: Mijn moeder is aardig geweest: ng = is aardig geweest Jan wil dokter worden ng = wil dokter worden 7 Actieve (bedrijvende vorm) en passieve (lijdende vorm) zinnen Actieve zin: Ik geeft hem een cadeau Passieve zin: Een cadeau wordt door mij aan hem gegeven. Hoe maak je van een actieve een passieve zin? 1. je maakt van het lijdend voorwerp het onderwerp (een cadeau) 2. je zet de passende vorm van worden in de zin plus het deelwoord van de oorspronkelijke persoonsvorm (wordt gegeven) 3. je zet door voor het oorspronkelijke onderwerp (door mij) 4. je zet eventueel de andere zinsdelen in de zin (aan hem) Hoe maak van een passieve zin een actieve zin? 1. je haalt door weg en maakt er onderwerp van (door mij wordt ik) 2. je haalt wordt weg en maakt van het deelwoord de persoonsvorm (gegeven wordt geef) 3. je maakt van het onderwerp lijdend voorwerp (een cadeau) 4. je zet eventueel de andere zinsdelen in de zin (aan hem) Moeilijker wordt het als er hulpwerkwoorden in de zin staan, omdat de zin bv. in de voltooide tijd staat, want, als je de zin van actief passief maakt of andersom, moet de tijd gelijk blijven. Ik heb hem een cadeau gegeven. Een cadeau is door mij aan hem gegeven (geworden) Geworden zeg je nooit, maar je kunt het er wel bij denken als hulpmiddeltje. Ik moet hem een cadeau geven. Een cadeau moet door mij aan hem gegeven worden. 8 Samengestelde zinnen Samengestelde zinnen bestaan uit twee of meer zinnen. Je kunt ze makkelijk herkennen, want er staat meer dan een persoonsvorm in. Samengestelde zinnen bestaan uit hoofdzinnen, dat noem je nevenschikkend zinsverband, of uit een hoofdzin met een bijzin, dat noem je onderschikkend zinsverband. Je kunt een hoofdzin op twee manieren herkennen: - aan het voegwoord (en, maar, want, of) - je kunt geen zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm zetten Je kunt een bijzin op drie manieren herkennen; - aan het voegwoord (niet en, maar, want, of) - je kunt wel een zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm zetten - een bijzin heeft de functie van een zinsdeel in de zin voorbeelden Shamila zet de radio harder, want ze hoort haar favoriete liedje: want ze hoort haar favoriete liedje: hoofzin 1. “want” staat in het rijtje hoofdzin- voegwoorden 2. je kunt niets tussen ze en hoort zetten Shamila zet de radio harder, als ze haar favoriete liedje hoort. als ze haar favoriete liedje hoort: bijzin 1. als staat niet in het rijtje hoofdzin- voegwoorden 2. er staat iets tussen ze en hoort 3. als ze haar favoriete liedje hoort, heeft de functie van bijwoordelijk bepaling (wanneer zet Shamila de radio harder?, als ze haar favoriete liedje hoort.) Samengestelde zinnen ontleden H6 Als een zin bestaat uit 2 hoofdzinnen ontleed je beide zinnen. Als een zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin, ontleed je de hoofdzin helemaal en geef je van de bijzin aan welk zinsdeel het vervangt in de hoofdzin: - onderwerp - lijdend voorwerp - bijwoordelijke bepaling Je kunt dat bepalen door de bijzin te vervangen door een woord en dat te ontleden in de hoofdzin: 1 Ik durf het Sandra wel te vertellen, omdat zij het niet verder vertelt. Daarom durf ik het Sandra wel te vertellen. Daarom = bijwoordelijke bepaling 2 Dat hij een een enorme snoepkous is, weet iedereen. Dat weet iedereen. Dat = lijdend voorwerp 3 Wie dit leest is gek Die is gek. Die = onderwerp 9 Bijvoeglijke bijzin H2 Een bijvoeglijke bijzin zegt iets over een zelfstandig naamwoord in de zin Shamila die dol is op muziek, zet de radio harder, als ze haar favoriete liedje hoort. Die dol is op muziek, zegt iets over Shamila, dus bijvoeglijke bijzin Het voorlopig onderwerp en het voorlopig lijdend voorwerp In sommige zinnen staat al in de hoofdzin het woordje dat de bijzin kan vervangen. 1. Het is jammer dat de voorstelling niet kan doorgaan. dat de voorstelling niet kan doorgaan kun je vervangen door dat/het. Het staat al in de hoofdzin. Het = voorlopig onderwerp 2. Jim vindt het jammer dat Heleen niet op zijn verjaardag kan komen. dat Heleen niet op zijn verjaardag kan komen kun je vervangen door het Het staat al in de hoofdzin. Het = voorlopig lijdend voorwerp 10 Beknopte bijzin H3 In een beknopte bijzin staan geen onderwerp en persoonvorm. In de beknopte bijzin staat vaak wel een andere vorm van het werkwoord. Voorbeelden: Hard lachend liep Thomas het schoolplein af. Thuisgekomen pakte hij een blikje uit de koelkast. Na dit opgedronken te hebben fietste hij snel naar zijn training Je kunt van een beknopte bijzin een volledige bijzin maken door er een voegwoord, een onderwerp en een persoonsvorm bij te zetten. Terwijl hij hard lachte, liep Thomas het schoolplein af. Toen hij was thuisgekomen, pakte hij een blikje uit de koelkast. Nadat hij dit had opgedronken, fietste hij snel naar zijn training. Je herkent dus een beknopte bijzin aan twee dingen: - er staat een vorm van het werkwoord in die niet bij het werkwoordelijk gezegde van de hoofdzin hoort. - Je kunt van een beknopte bijzin een volledige bijzin maken door er een voegwoord, een onderwerp en een persoonsvorm bij te zetten. Tante Betjes Foutief beknopte bijzin H3 Na een poosje rondgewandeld te hebben kwam de auto ons tegemoet. Als je van de beknopte bijzin “Na een poosje rondgewandeld te hebben” een hele bijzin maakt, dan krijg je: Nadat wij een poosje rondgewandeld hadden, kwam de auto ons tegemoet. Het onderwerp in de bijzin is niet hetzelfde als in de hoofdzin. Bij een gewone bijzin is dat geen probleem, maar bij beknopte bijzinnen krijg je dan een foutief beknopte bijzin. Als je een bijzin vervangt door een beknopte bijzin, mag dat dus alleen als het onderwerp van de bijzin en de hoofdzin hetzelfde is. Samengetrokken zinnen Je kunt een zin samengetrokken maken door herhalingen te schrappen: 1.Ik ben zaterdag middag wel naar de voetbaltraining gegaan, maar Didi is zaterdagmiddag niet naar de voetbaltraining gegaan. 2.Ik ben zaterdag middag wel naar de voetbaltraining gegaan, maar Didi is niet gegaan. Je mag alleen zinnen samentrekken als: - de woorden dezelfde vorm hebben - de woorden dezelfde functie hebben in de zin hebben of van dezelfde woordsoort zijn Anders krijg je een foutieve samentrekking 11 1. Ik heb voor deze tekst een goed cijfer en beoordeling gegeven. 2. Ik heb voor deze tekst een goed cijfer en een goede beoordeling gegeven. Goed en goede zijn verschillende vormen, dus de samentrekking in zin 1 is foutief. 1. Het pakketje ligt morgen bij u in de bus en kunt u eventueel binnen een week terug sturen. 2. Het pakketje ligt morgen bij u in de bus en het pakketje kunt u eventueel binnen een week terug sturen. 3. Het pakketje ligt morgen bij u in de bus en u kunt het eventueel binnen een week terug sturen. In de eerste deel is het pakketje onderwerp, in het tweede deel is u onderwerp en het pakketje lijdend voorwerp. Het pakketje heeft in het eerste deel een andere functie dan in het tweede deel en mag dus niet weggelaten worden. Zin 1 is dus foutief samengetrokken. Je mag wel een verwijswoord (het) gebruiken, zoals in zin 3. 1. Hij heeft veel geld, maar ook veel uitgegeven. 2. Hij heeft veel geld, maar hij heeft ook veel geld uitgegeven. In zin 1 is heeft in het 1e deel zelfstandig werkwoord, in het 2e deel hulpwerkwoord, dus niet dezelfde woordsoort en dan mag je in het 2e deel heeft niet weglaten. Geld mag je wel weglaten, want het heeft dezelfde functie (lijdend voorwerp) en het is dezelfde woordsoort (zelfstandig naamwoord) 12 oefeningen 13 grammatica Woordsoorten Benoem alle woorden van de volgende zinnen 1. Ik houd niet van boeken die over oorlog en geweld gaan. 2. Mijn jongste broertje leest ze graag. 3. Gisteren ging mijn zus naar de bibliotheek om voor ons, drie kinderen en mijn ouders, die boeken te zoeken, die we mooi vinden. 4. Ze wil later bibliothecaresse worden. 5. Dat lijkt haar een leuk vak, maar mij lijkt het saai. zinsontleden Verdeel de onderstaande zinnen in zinsdelen en ontleed ze. 1 Hij blijft zijn beloften meestal trouw. pv = ond wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= 2 Ik heb het boek van je zus nergens kunnen vinden. Pv= Ond = Wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= 3 Wij zijn de hele vakantie in Spanje gebleven. pv = ond= wwg/ ng = lv = mv = bwb = bvb= 4 Jij zult altijd mijn beste vriend zijn. pv = ond= wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= 14 5 De bezoekers in vak F floten de scheidsrechter, die een dubieuze beslissing had genomen, langdurig uit. pv = ond wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= 6 De conciërge liep voor de rector de trap op. pv = ond wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= 7 Ik heb voor mijn zieke oom drie handsinaasappels en twee kiwi’s meegenomen. pv = ond wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= 8 Tot haar grote vreugde merkte hij niets. pv = ond wwg / ng = lv = mv = bwb = bvb= soorten werkwoorden Schrijf alle werkwoorden op uit uit de volgende zinnen. Schrijf achter elk werkwoord of het een hulpwerkwoord, een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord is. 1.Ik heb drie konijnen en vijf cavia’s. 2. Jason is altijd heel eerlijk. 3. Mijn ouders zouden graag eens naar China willen gaan. 4. Die arme man was radeloos. 5. Gisteren heb ik mijn oma een mooie bos bloemen gegeven. 15 Actief of passief Geef van de volgende zinnen aan of ze passief of actief zijn Maak van de actieve zinnen passieve zinnen en van de passieve zinnen actieve zinnen. 1 2 3 4 5 Zijn ouders kijken iedere dag het nieuws. Het bed werd door ons verplaatst. Zij droeg twee tassen boodschappen naar de auto. Ik zette een lekker kopje koffie. Straks word ik nagestaard door de derde klas. Samengestelde zinnen a Welke van de volgende voegwoorden zijn geschikt voor het verbinden van twee hoofdzinnen? Kies uit: maar, daarom, want, en, echter, hoewel, of, omdat. b Waarin verschilt een bijzin van een hoofdzin? c Schrijf de volgende zinnen over. Onderstreep onderwerpen, persoonsvormen en voegwoorden. Werk nauwkeurig! d Zet bij elke zin of het een combinatie is van hoofdzin en bijzin of van hoofdzin en hoofdzin. 1. Rotzooide die jongen van hiernaast of heeft Piet het weer gedaan? 2. Ik heb geen geld meer, want ik had gisteren zin uitgebreid te winkelen. 3. Wij houden allemaal van zwemmen in zee, hoewel het weer eerder vraagt om een wandeling langs het strand. 4. Ik wacht af of mijn vriendin komt. e Schrijf per zin op hoe de zinnen samengesteld zijn: hoofdzin + hoofdzin, hoofdzin + bijzin, bijzin + hoofdzin of hoofdzin + bijvoeglijke bijzin. f Noteer het voegwoord of betrekkelijke voornaamwoord waarmee de zinnen zijn verbonden. g. Ontleed de zinnen 1 Die meisjes hebben gisteren geroeid omdat ze zondag graag willen winnen. 2 Als ik zestien word, geef ik een groot feest op het strand. 3 Het boek dat ik van jou heb gekregen, is erg spannend. 4 Anita wil graag op vakantie, maar Tonio blijft liever thuis. 5 Ik heb die jongens vrij gegeven en nu zitten ze in de zon te schaken. 6 Wat ik morgen ga doen, weet ik nog niet. 7 Wie mee wil, moet zich snel opgeven. 16 Beknopte bijzin Samengetrokken zinnen 17 oefeningen 18 Antwoorden woordsoorten: 1 2 3 4 5 – - ik pvnw houd zelfstandig werkwoord niet bijwoord van voorzetsel boeken zelfstandig naamwoord die betrekkelijk voornaamwoord (antecedent boeken) over voorzetsel oorlog zn en voegwoord geweld zn gaan zelfstandig ww mijn bzvnw jongste bn broertje zn leest zww ze pvnw graag bw gisteren bw ging zww mijn bzvnw zus zn naar vz de lw bibliotheek zn om vz voor vz ons pvnw die avnw boeken zn te vz zoeken zww die betrvnw wij pvnw leuk bw vinden zww ze pvnw wil hww later bw bibliothecaresse zn worden kww dat avnw lijkt kww haar pvnw een lw leuk bn vak zn maar vw mij pvnw het pvnw saai bn 19 zinsontleding 1. Hij /blijft/ zijn beloften/ meestal/ trouw. pv = blijft wwg = nwg= blijft trouw ond = hij lv = mv = zijn beloften bwb = meestal 2. Ik/ heb/ het boek van je zus /nergens /kunnen vinden. pv = heb wwg = heb kunnen vinden nwg= ond = ik lv = het boek van je zus mv = bwb = nergens 3. Wij/ zijn/ de hele vakantie/ in Spanje /gebleven. pv = zijn wwg = zijn gebleven nwg = ond = wij lv = mv = bwb = de hele vakantie, in Spanje 4. Jij/ zult/ altijd/ mijn beste vriend /zijn. pv = zult wwg = nwg = zult mijn beste vriend zijn ond = jij lv = mv = bwb =altijd 5 De bezoekers in vak F/ floten/ de scheidsrechter, die een dubieuze beslissing had genomen,/ langdurig/ uit. pv = floten uit wwg = floten uit ond = de bezoekers in vak F lv = de scheidsrechter, die een dubieuze beslissing had genomen, mv = bwb = langdurig 20 6 De conciërge / liep / voor de rector / de trap / op. pv = liep op wwg = liep op ond = de conciërge lv = mv = bwb = voor de rector, de trap 7 Ik / heb / voor mijn zieke oom / drie handsinaasappels en twee kiwi’s / meegenomen. pv = heb wwg = heb meegenomen ond = ik lv = drie handsinaasappels en twee kiwi’s mv = voor mijn zieke oom bwb = 8 Tot haar grote vreugde / merkte / hij / niets. pv = merkte wwg = merkte ond = hij lv =niets mv = bwb = tot haar grote vreugde soorten werkwoorden 1. heb: zelfstandig werkwoord 2. is: koppelwerkwoord 3. zouden:hulpwerkwoord willen: hulpwerkwoord gaan: zelfstandig werkwoord 4. was: koppelwerkwoord 5. heb: hulpwerkwoord gegeven: zelfstandig werkwoord actief of passief 1. 2. 3. 4. 5. 1 2 3 4 5 actief passief actief actief passief Door zijn ouders wordt elke dag het nieuws gekeken. Wij verplaatsten het bed. Door haar werden 2 tassen boodschappen naar de auto gedragen. Een lekker kopje koffie werd door mij gezet. Straks staart de derde klas mij na. 21 Samengestelde zinnen a b maar, want, en (of) In de bijzin kan er iets tussen onderwerp en persoonsvorm staan. cd 1 Rotzooide die jongen van hiernaast of heeft Piet het weer gedaan? hz/hz 2 Ik heb geen geld meer, want ik had gisteren zin uitgebreid te winkelen. hz/hz 3 Wij houden allemaal van zwemmen in zee, hoewel het weer eerder vraagt om een wandeling langs het strand. hz/bz 4 Ik wacht af of mijn vriendin komt. hz/bz e 1 2 3 4 5 hoofdzin + bijzin bijzin + hoofdzin hoofdzin + bijvoeglijke bijzin hoofdzin + hoofdzin hoofdzin + hoofdzin f 1 2 3 4 5 6 7 8 omdat als dat maar en wat wie die g 1 Die meisjes hebben gisteren geroeid omdat ze zondag graag willen winnen. Pv = hebben O = die meisjes Wg = hebben geroeid Ng Lv Mv Bwb = gisteren omdat ze zondag graag willen winnen 2 Als ik zestien word, geef ik een groot feest op het strand. Pv = geef O = ik Wg= geef Ng Lv = een groot feest Mv Bwb = op het strand Als ik zestien wordt 22 3 Het boek dat ik van jou heb gekregen, is erg spannend. Pv = is O = het boek dat ik ven jou heb gekregen Wg Ng = is erg spannend Lv Mv Bwb Bijv. bijzin = dat ik van jou heb gekregen 4 Anita wil graag op vakantie, maar Tonio blijft liever thuis. Pv = =wil Pv = blijft O = Anita O = Tonio Wg = wil Wg = blijft Ng Ng Lv Lv Mv Mv Bwb = graag, op vakantie Bwb= liever, thuis 5 Ik heb die jongens vrij gegeven en nu zitten ze in de zon te schaken. Pv = heb Pv = zitten O = ik O = ze Wg = heb gegeven Wg = zitten te schaken Ng Ng Lv = vrij Lv Mv = die jongens Mv Bwb = Bwb = nu, in de zon 6 Wat ik morgen ga doen, weet ik nog niet. Pv = weet O = ik Wg = weet Ng Lv = wat ik morgen ga doen Mv Bwb = nog niet 7 Wie mee wil, moet zich snel opgeven. Pv = moet O = wie mee wil Wg = moet (zich) opgeven Ng Lv Mv Bwb = snel 23