2. Creatief met cultuur is een artikel uit het tijdschrift Kind en Adolescent. In Kind en Adolescent vindt u actuele Nederlandstalige wetenschappelijke publicaties die relevant zijn voor de pedagogische, psychiatrische of psychologische praktijk rondom kinderen en jeugdigen. Ontwikkeling, opvoeding en hulpverlening worden vanuit verschillende invalshoeken belicht.( www.kindenadolescent.nl) 3. De auteur: Het artikel werd geschreven door Brenda C. Oude Breuil. Ze geeft geen verdere informatie over zichzelf in het artikel. Op het internet vond ik dat Brenda C. Oude Breuil docente is aan de universiteit van Utrecht voor de opleiding culturele antropologie en ontwikkelingssociologie. Ze werd in 2007 zelfs verkozen tot docente van het jaar. Als cultureel antropoloog studeerde ze af op een onderzoek naar jeugdbendes op de Filippijnen. Vervolgens werkte ze als ‘straathoekwerker’ met allochtone jongens in Amsterdam. Ze promoveerde op een onderzoek naar de gevolgen van een multiculturele cliëntèle voor het functioneren van de Raad voor de Kinderbescherming. ( http://www.ublad.uu.nl/WebObjects/UOL.woa/4/wa/Ublad/archief?id=1006889 ) Later promoveert ze nog aan de faculteit rechtsgeleerdheid aan de universiteit van Utrecht. (http://www.uu.nl/) Andere werken van Brenda C. Oude Breuil zijn ondermeer ‘Precious Children in a Heartless World'? The Complexities of Child Trafficking in Marseille’, ‘Antropologische vergezichten’ en nog andere artikelen. 4. Het artikel heeft een duidelijke structuur, die na de inleiding al weergegeven wordt. Eerst krijg je de titel ‘samenvatting’ waarin concreet verteld wordt waarover het gaat in het artikel. Daarna krijg je een inhoudsopgave. Vervolgens enkele voorbeelden om het probleem duidelijker te maken. De tweede titel is ‘multiculturalisering van jeugdcriminaliteit en de Raad voor de Kinderbescherming’. Dit stukje gaat over studies die reeds gedaan werden over het probleem. De derde titel is ‘de strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming’, waarin die afdeling besproken wordt. De volgende titel luidt ‘ het onderzoek op de strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming’. Dit onderzoek is onderverdeeld in drie deeltjes. Ten eerste ‘visies op cultuur: culturalime versus constructivisme’, ten tweede ‘Werkhouding en visie van raadsmedewerkers’ en het derde titeltje: ‘ culturele diversiteit in de praktijk. De voorlaatste titel van het artikel is ‘ een praktijkgeval; voordelen van een vragende houding’ en het laatste is ‘discussie’. De voetnoten vinden plaats in de tekst. Dit maakt het lezen niet gemakkelijker. Het zou eenvoudiger zijn om de bronnen in voetnoten onderaan te vermelden. 5. Artikelen Creatief met cultuur? Omgaan met culturele diversiteit van jongeren met politiecontacten bij de Raad voor de Kinderbescherming Brenda C. Oude Breuil Kind en Adolescent, 22 (2001), p. 312-325 Samenvatting Met de multiculturalisering van Nederland is de cliëntpopulatie van instellingen in de strafrechtketen cultureel diverser geworden. Daardoor komen twee vragen scherp in beeld: moet de instelling haar werkwijzen aanpassen aan culturele achtergronden van cliënten, en zo ja: wat is cultuur en hoe speel je daarop in? Binnen strafafdelingen van de Raad voor de Kinderbescherming blijken raadsmedewerkers zich meestal te willen aanpassen aan cliënten, maar zij weten niet altijd hoe: vanuit een culturalistische of constructivistische opvatting van cultuur? De culturalistische opvatting is altijd standaard geweest, maar het constructivisme biedt mogelijk meer ruimte voor discussie en samenwerking tussen raadsmedewerker en cliënt. Inhoud Multiculturalisering van jeugdcriminaliteit en de Raad voor de Kinderbescherming De strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming Het onderzoek op de strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming Een praktijkgeval; voordelen van een vragende houding Discussie Literatuur Stelt u zich eens voor: u bent raadsonderzoeker op de afdeling strafzaken van de Raad voor de Kinderbescherming en u gaat op huisbezoek bij een zigeunerfamilie. U wilt praten over het delict dat de zoon des huizes heeft gepleegd en verwacht een delicaat gesprek met zijn ouders. Bij binnenkomst in de woonwagen zit de hele familie – oma, opa, ooms, tantes – gezellig te keuvelen en niemand is van plan de ruimte te verlaten. Gaat u de gevoelige kwestie ter sprake brengen? Wie spreekt u aan om de voor uw raadsrapport benodigde informatie boven tafel te krijgen? En kunt u uw standaard-vragenlijst aanhouden in een gesprek met tien mensen tegelijk? Een ander geval: als raadsonderzoeker strafzaken hebt u te maken met een Somalische jongen met een islamitische geloofsachtergrond, die is opgepakt voor een zedendelict: aanranding. Uit gesprekken met hem concludeert u dat hij veel zou kunnen leren van een leerstraf ‘Seksualiteit’. Hij krijgt dan seksuele voorlichting en moet nadenken over eigen en andermans grenzen. U wilt deze leerstraf adviseren in uw raadsrapport. De ouders van de cliënt laten echter weten niet te zullen meewerken aan een dergelijke straf. Zij vinden dit in strijd met hun geloof en zijn bang dat hun zoon erdoor bedorven raakt. U weet dat het voor een goed verloop van een leerstraf belangrijk is dat de ouders meewerken. Wat doet u? Deze voorbeelden illustreren de dilemma's waarvoor uitvoerende werkers binnen de afdeling strafzaken van de Raad voor de Kinderbescherming (‘de Raad’) zich dagelijks geplaatst zien sinds de bevolking van Nederland – en dus ook de cliëntpopulatie van strafrechtsinstellingen – in cultureel opzicht heterogeen is geworden. Enerzijds zijn de voorbeelden specifiek voor de Raad. Anderzijds zullen professionals uit andere werkgebieden, zoals jongerenwerkers, groepsleiders in tehuizen, werkers in de gezondheidszorg, politiemensen enzovoort de geschetste dilemma's zeker herkennen. Dit artikel beschrijft mijn onderzoek naar de wijze waarop de uitvoerende werkers van de strafafdeling omgaan met culturele diversiteit van cliënten. Alvorens dat onderzoek aan de orde te stellen, wordt in vogelvlucht de multiculturalisering van jeugdcriminaliteit in Nederland behandeld. Ook komt eerst in grote lijnen het werkgebied van de strafafdeling van de Raad aan bod. In het kader van het onderzoek worden twee verschillende opvattingen van het begrip ‘cultuur’ geïntroduceerd, zoals die binnen de wetenschap gangbaar zijn. De wijze waarop raadsmedewerkers omgaan met culturele diversiteit wordt beschreven aan de hand van deze cultuurbegrippen. Daarna volgt, op grond van onderzoeksresultaten, een bespreking van de moeilijkheden die raadsmedewerkers in hun werk tegenkomen. Eén praktijkvoorbeeld komt uitgebreider aan bod, om duidelijk te maken dat de verschillende benaderingswijzen van cultuur een verschillende (professionele) reactie en een verschillend resultaat genereren. De bedoeling is met dit artikel een bijdrage te leveren aan de discussie over de vraag in welke richting de oplossingen moeten worden gezocht voor misverstanden van culturele aard in de benadering van jongeren die met politie en justitie in aanraking komen. Multiculturalisering van jeugdcriminaliteit en de Raad voor de Kinderbescherming In de wetenschap is allerminst eenduidigheid over de rol van etnische minderheden in de jeugdcriminaliteit. Voor een goed beeld zijn gegevens van politie en justitie een slechte graadmeter. Die zijn een afspiegeling van het opsporingsbeleid (Ministerie van Binnenlandse Zaken & Ministerie van Justitie, 1997) en er is sprake van selectiviteit in het werk van de politie (Bovenkerk, De Haan, & Yesilgöz, 1991). Daarnaast is het maar de vraag of je autochtone Nederlandse jeugdigen kunt vergelijken met minderheidsgroepen, die door hun positie in de samenleving sowieso meer sociale problemen (zoals jeugdcriminaliteit) ervaren (Bovenkerk & Yesilgöz, 1999). De registratiemethoden van de politie geven bovendien een onvolledig beeld van het aandeel van etnische minderheden (zie hiervoor Korf, 2001 en Korf, Bookelman, & De Haan, 2001). Met deze kanttekeningen in gedachten, kan het volgende algemene beeld worden opgemaakt uit politiecijfers: jongeren die op de Nederlandse Antillen geboren zijn, maken zich het meest schuldig aan crimineel gedrag, op de voet gevolgd door in Marokko geboren jongeren. Daarna komen in Suriname geboren jongeren en ten slotte – op flinke afstand – in Turkije geboren jongeren. Relatief gezien staan Antilliaanse jongeren dus bovenaan, maar in absolute aantallen scoren Marokkaanse jongeren het hoogst (Bovenkerk & Yesilgöz, 1999; Korf e.a., 2001; Ministerie van Binnenlandse Zaken & Ministerie van Justitie, 1997; Van Erpecum, 2000). Marokkaanse jongens maken zich vooral schuldig aan vermogenscriminaliteit (diefstal, inbraak, zakkenrollerij), terwijl de Antilliaanse jongens opvallen doordat zij relatief vaak geweld gebruiken. Deze verschillen komen ook naar voren in kwalitatieve veldstudies (o.a. Sansone, 1992; Van Gemert, 1998; Van San, 1998; Yesilgöz, 1995). Er zijn verschillende theoretische benaderingen van de relatie tussen criminaliteit en culturele achtergrond. Dit is niet de plaats om uitvoerig op de uiteenlopende visies in te gaan. Kort samengevat zijn er theorieën die de nadruk leggen op algemene, niet-cultuurspecifieke verklaringen, zoals de sociale-bindingentheorie van Hirschi (1969). Daarnaast bestaan er wetenschappelijke benaderingen die juist de nadruk leggen op cultuurspecificiteit. Zo wijst Van Gemert (1998) op het belang van het concept ‘wantrouwen’ in de Marokkaanse cultuur en de invloed hiervan op crimineel gedrag van Marokkaanse jongens. Yesilgöz (1995) benadrukt het concept ‘eer’ dat kan leiden tot gewelddadigheden binnen de Turkse groep. Van San (1998) ten slotte, noemt de invloed van de opvoeding die Antilliaanse moeders hun zoons geven op het relatief grote aantal geweldsdelicten met messen (‘steken’). Het aantal jongeren uit etnische minderheidsgroepen dat met de politie in aanraking komt, staat in direct verband met de culturele diversiteit van het cliëntenbestand van de strafafdeling van de Raad. Binnen de Raad wordt de definitie van de Wet Stimulering Arbeidsdeelname Minderheden (Wet SAMEN) gehanteerd om te bepalen wie tot de categorie ‘allochtoon’ behoren. Personen die geboren zijn in Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Antillen, Aruba, voormalig Joegoslavië of in overige landen in Zuid- en Midden-Amerika, Afrika of Azië (met uitzondering van Japan en voormalig Nederlands-Indië) en zij die behoren tot de Molukse bevolkingsgroep, worden ‘allochtoon’ genoemd, evenals hun kinderen (KPMG Consulting N.V., 2001). Helaas zijn de gegevens over het jaar 2000 onvolledig. Het aantal zaken waarin het geboorteland van het kind of de ouders onbekend is of niet ingevuld, is zo groot dat een enigszins betrouwbare schatting nauwelijks te maken is. We kunnen hooguit vaststellen dat van jongeren wier gegevens wél compleet zijn, 37% (autochtone) Nederlandse ouders heeft, en 38% ouders die in het buitenland zijn geboren (9% Marokkaanse ouders, 3% Turkse ouders, 3% Surinaamse ouders en 1% Antilliaanse ouders; in de resterende gevallen zijn de ouders allebei in een verschillend land geboren of in andere landen dan hierboven genoemd). Van de basisonderzoeken in 2000 is 14% van de jongeren wier gegevens volledig zijn, zélf geboren in een land uit het rijtje van de Wet SAMEN. De rest is geboren in Nederland (Deze gegevens komen uit het Management Informatie Systeem, 2000). De strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming De Raad voor de Kinderbescherming heeft twee verschillende afdelingen: een civiele en een strafafdeling. De civiele afdeling houdt zich voornamelijk bezig met beschermingstaken (het onderzoeken van zaken met een opvoedingsprobleem) en adviestaken (het geven van advies in zaken van scheiding en omgang of adoptie; De Mare, 1998). De strafafdeling houdt zich bezig met de straftaak van de Raad. Deze omvat: – vroeghulp en voorlichting (selectie en onderzoek) aan de justitiële autoriteiten; – coördinatie van de taakstraffen; – regie over de jeugdreclassering (Dijkman, 1996). Voor het voorlichten en adviseren van justitie over de levenssituatie en persoonlijkheid van de jongere doet de Raad basis- en vervolgonderzoeken. Deze worden gedaan door de raadsonderzoekers. Het basisonderzoek is vooral een screeningsonderzoek: jongeren voor wie nadere bemoeienis door de Raad of andere instanties nodig is, worden uit de cliëntpopulatie geselecteerd. Wordt een jongere door de politie in verzekering gesteld, dan bezoekt een raadsonderzoeker hem binnen 24 uur op het politiebureau. De situatie wordt in kaart gebracht met behulp van een vragenlijst (het ‘screeningsinstrument’) en (meestal telefonische) gesprekken met de ouder(s) en belangrijke derden. Dit heet ‘vroeghulp’. Wordt een jongere heengezonden, dan krijgt de Raad een melding dat een proces-verbaal is opgemaakt. De jongere en zijn ouders worden dan via een brief uitgenodigd voor een gesprek. De vroeghulp of het gesprek op de raadsvestiging zijn de belangrijkste gegevens voor het basisonderzoek. Het vervolgonderzoek is een uitgebreider onderzoek naar de levensomstandigheden en persoonlijkheid van de jongere. De gedragsdeskundige van de Raad speelt hierin een belangrijke rol. Naast het doen van onderzoek en het initiëren van hulpverlening, houdt de strafafdeling zich bezig met de coördinatie van de taakstraffen. In de voorlichtingsrapportages geeft de raadsonderzoeker advies over de werk- of leerstraf die het beste pedagogische effect bij de jongere teweeg zal brengen. Wanneer een taakstraf wordt opgelegd, zoekt eentaakstrafcoördinator een geschikte werk- of trainingsplaats voor de jongere. Hij of zij houdt toezicht op de uitvoering van de straf en stuurt na afloop een evaluatie aan de officier van justitie over het verloop van de taakstraf. Het onderzoek op de strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming De politieke druk op de Raad om aandacht te besteden aan culturele diversiteit – zowel binnen de organisatie als in de omgang met cliënten – is groot. Dit heeft niet alleen te maken met de groeiende aandacht voor jeugdcriminaliteit van etnische minderheden en de politieke wens dat organisaties in de strafrechtketen hiertegen preventief optreden, zoals verwoord in de ‘CRIEM-nota’ (Ministerie van Binnenlandse Zaken & Ministerie van Justitie, 1997). Inzicht in de invloed van culturele achtergronden heeft geleid tot het idee dat justitie geen goed beeld krijgt van de jongere ter rechtszitting als raadsonderzoekers in het raadsrapport niet ingaan op culturele achtergronden. In de CRIEM-nota worden raadsonderzoekers hiertoe dan ook expliciet aangespoord. Maar hoe besteed je aandacht aan culturele achtergronden als voornamelijk ‘witte’ organisatie, waar de onderzoeksmethoden en interventiemodaliteiten gebaseerd zijn op westerse theorieën? Dit is niet alleen voor de Raad een probleem; alle instellingen in de strafrechtketen kampen ermee. Van april tot december 1999 bezocht ik de strafafdelingen van zeven vestigingen van de Raad voor de Kinderbescherming: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Breda en Almelo. Het doel was te inventariseren wat de consequenties waren voor de uitvoerende werkers – raadsonderzoekers, taakstrafcoördinatoren en gedragsdeskundigen – van de culturele diversiteit van hun cliënten. Hierbij kwam ook de vraag aan de orde welke opvatting van cultuur raadsmedewerkers hanteren. In mijn huidig onderzoek, dat een vervolg is op het hier besproken onderzoek, worden de ervaringen bestudeerd van jongeren en hun ouders uit vijf etnische groepen met de (medewerkers van de) strafafdeling van de Raad. Dit onderzoek bekijkt cultuurverschillen dus vanuit de invalshoek van de cliënt. Over dit tweede deel van het onderzoek gaat dit artikel niet; in de onderhavige bijdrage worden cultuurverschillen enkel door de ogen van de raadsmedewerkers beschouwd. Voor het in dit artikel behandelde onderzoek zijn 52 raadsmedewerkers van de strafafdeling geïnterviewd, van wie de meesten dagelijks met cliënten uit verschillende culturen te maken hebben. Zij bekleden de functie van raadsonderzoeker (22 personen), taakstrafcoördinator (11), intern gedragsdeskundige (3), praktijkleider (3; geeft begeleiding aan een aantal raadsonderzoekers en/of taakstrafcoördinatoren) en casusregisseur (1). Daarnaast is een aantal raadsmedewerkers geïnterviewd die niet of in mindere mate contact met cliënten hebben, namelijk unit-managers (hoofden van de strafafdeling op een vestiging; 6 personen), beleidsmedewerkers (3), preventiemedewerkers (2) en één administratief medewerker. Deze groep informanten is niet statistisch representatief. Daarnaast zijn cliëntgesprekken, huisbezoeken, vroeghulpen en dergelijke bijgewoond. Ten slotte zijn raadsrapporten, scripties en beleidsnota's van de Raad ingezien. In het onderzoek zijn een aantal moeilijkheden in de interactie tussen de raadsmedewerker en de cliënten aangetroffen, die mede het gevolg zijn van de verschillende culturele achtergrond van beide partijen (naast verschillen in sociaaleconomische klasse en levenservaringen). De manier waarop de uitvoerende werkers omgaan met deze problemen hangt af van de wijze waarop zij het begrip ‘cultuur’ beschouwen en de mate waarin zij bereid zijn zich aan de cliënt aan te passen. Er zal nu eerst worden ingegaan op de verschillende visies op cultuur, alvorens de mate waarin raadsmedewerkers deze visies aanhangen aan de orde komt. Visies op cultuur: culturalisme versus constructivisme Raadsmedewerkers die dagelijks te maken krijgen met cliënten van allerlei origines, worden geconfronteerd met de kwestie of zij zich aan de taal, omgangsvormen en culturele noties van de cliënt moeten en willen aanpassen. De meeste uitvoerende medewerkers in dit onderzoek vinden dat zo'n aanpassing noodzakelijk is, aangezien zij anders niet de informatie verkrijgen die nodig is om een raadsrapport te schrijven. Sommigen vertellen dat zij zich altijd al hebben aangepast aan het referentiekader van de cliënt (ongeacht diens culturele achtergrond), aangezien die meestal uit de onderste sociaal-economische laag van de bevolking afkomstig is, terwijl de raadsmedewerker zelf meestal uit een middenklassemilieu komt. Opvallend is dat unit-managers, vaker dan uitvoerende werkers, vinden dat cliënten zich maar moeten aanpassen. Een voor de hand liggende verklaring is dat zij niet direct met cliënten werken en nauwelijks met cultuurverschillen worden geconfronteerd. Zij voelen de praktische noodzaak hierdoor vaak minder. Indien men zich wenst aan te passen aan de gewoonten en cultuur van de cliënt, komt een tweede kwestie aan de orde: wat ís eigenlijk cultuur? De ideeën van raadsmedewerkers hierover komen opvallend overeen met twee uiteenlopende opvattingen over het cultuurbegrip binnen de wetenschap: de culturalistische versus de constructivistische benadering. In de culturalistische opvatting wordt cultuur beschouwd als een (gegeven) geheel van ervaringen, kennis, normen, waarden, betekenissen en symbolen dat door de leden van een bepaalde groep wordt gedeeld (zie onder andere: Van Gemert, 1998). Door deze gezamenlijke cultuur ordenen mensen de hun omringende wereld. De normen en waarden bieden houvast voor het handelen in bepaalde situaties. Het lidmaatschap van een etnische groep impliceert het ‘bezitten’ van de groepscultuur. Volgens extreem culturalistische denkers kan het individu hieraan nauwelijks ontkomen. Het gedrag van individuen wordt dan bepaald door de waarden van de groep. Cultuur is, zo bezien, een ‘dwingende kracht’ (Bovenkerk & Yesilgöz, 1999). Er is binnen de culturalistische visie weinig aandacht voor heterogeniteit binnen groepen. Culturen worden opgevat als homogene eenheden die in een multiculturele samenleving naast elkaar bestaan als steentjes in een mozaïek: strak omlijnd en duidelijk van elkaar te onderscheiden. Op deze benadering is veel kritiek. Allereerst zetten wetenschapsbeoefenaars hun vraagtekens bij de homogeniteit in etnische groepen (Eriksen, 1993). Zij menen dat mensen binnen zo'n groep er soms heel verschillende normen op nahouden. Daarnaast wordt er, vanuit de context van multiculturele samenlevingen, gesteld dat veel individuen niet één cultuur ‘bezitten’, maar kunnen kiezen uit verschillende culturele oriëntaties (Van Binsbergen, 1999). Ook blijkt dat culturen niet zo duidelijk zijn omlijnd als door de culturalisten wordt verondersteld (Baumann, 1996). Ten slotte heeft men kritiek op de reïficerende benadering van cultuur (Tempelman, 1999): cultuur wordt gezien als een ‘ding’ dat individuen ‘hebben’ of ‘niet hebben’. Volgens de tegenstanders van dit perspectief kan daar geen sprake van zijn. De constructivisten zijn dan ook van mening dat cultuur door individuen wordt gecreëerd. Hierbij wordt geput uit verschillende cultuurbronnen. Zo kan een Marokkaanse jongen die in Nederland woont enerzijds islamitische normen en waarden hanteren, die hij heeft meegekregen in de opvoeding van zijn (in Marokko opgegroeide) ouders, en anderzijds Nederlandse denkbeelden hebben die via school en vrienden buitenshuis zijn aangereikt. Het resultaat is een amalgaam van culturele oriëntaties dat een veelheid van mogelijke gedragingen impliceert. Een individu wordt dus niet bepaald door zijn cultuur, maar construeert zijn identiteit aan de hand van verschillende culturele invloeden. Constructivisten zien cultuur niet als een verklaring voor gedrag, maar als hetgeen verklaring behoeft. Ze stellen zichzelf steeds de vraag in welke context individuen een bepaalde, culturele waarde naar voren schuiven als verklaring voor hun gedrag. Dit leidt tot een dynamische benadering van cultuur. Eriksen (1993) drukt de constructivistische notie duidelijk uit: ‘The point is not (…) that culture and ‘real cultural differences’ are unimportant, but that it is the uses to which they are put – by both groups in a contact situation – that give them social relevance.’ In tabel 1 worden de belangrijkste aspecten van beide benaderingen nog eens gesimplificeerd weergegeven. Tabel 1 Kenmerken van de culturalistische versus de constructivistische notie van cultuur. Culturalistische notie Constructivistische notie Cultuur… Cultuur… – is een gegeven pakket van normen/waarden – wordt door individuen geconstrueerd – is homogeen (door groepsleden identiek geïnterpreteerd) – is heterogeen (door groepsleden verschillend geïnterpreteerd) – is statisch – is veranderlijk – is een verklaring voor gedrag – is een verschijnsel dat zelf verklaard dient te worden Werkhouding en visie van raadsmedewerkers Afgaand op wat raadsmedewerkers in het onderhavige onderzoek vertellen over hun visie op cultuur, zijn zij ingedeeld in de culturalistische dan wel constructivistische stroming. Daarnaast zijn twee werkhoudingen onderscheiden: die van aanpassing aan de cliënt en die waarbij men vindt dat cliënten zich moeten aanpassen. In het volgende schema (tabel 2) worden de variaties in de visie op en houding ten opzichte van culturele diversiteit uiteengezet. De cijfers geven het aantal in te delen raadsmedewerkers in elk van de vakken weer, en zijn gebaseerd op interviewgegevens van 35 van de 52 raadsmedewerkers die deelnamen aan het onderzoek. De overige informanten hadden een beleidsfunctie, dan wel waren op grond van hun uitspraken niet in een van de vakken in te delen. Tabel 2 Werkhoudingen en visies van raadsmedewerkers ten opzichte van culturele diversiteit. Culturalistische visie Eenzijdige aanpassing (door cliënt) Wederzijdse aanpassing (door cliënt en raadswerker) 4 13 Constructivistische visie Eenzijdige aanpassing (door cliënt) Wederzijdse aanpassing (door cliënt en raadswerker) 7 11 In tabel 2 vinden we in het vak dat duidt op een culturalistisch-eenzijdige houding de raadsmedewerkers die menen dat de Raad in een multiculturele samenleving dezelfde regels en benaderingswijzen kan of moet hanteren als toen deze samenleving homogener van samenstelling was. Men gelooft dat etnische groepen als afgescheiden gehelen naast elkaar bestaan. Mensen met een andere culturele achtergrond dienen zich aan te passen aan de ‘oorspronkelijke’ waarden en normen in Nederland. Deze houding kun je typeren als: ‘ze zijn nu hier en ze passen zich maar aan’. Slechts twee van de geïnterviewde uitvoerende werkers laten zich in hun werk door een dergelijke mening sturen. Van de zes geïnterviewde unit-managers laten er zich twee in dit vak indelen. Raadsmedewerkers die zich vinden in de constructivistisch-eenzijdige werkhouding zien cultuur als een dynamisch construct dat door mensen kan worden gevormd. Binnen een etnische groep herkennen zij duidelijke verschillen in opvattingen (heterogeniteit). In de praktijk passen zij zich echter niet aan dit individuele, culturele referentiekader aan. Vooral minder ervaren taakstrafcoördinatoren hebben deze werkhouding (vijf van de zeven in dit vak ingedeelde raadsmedewerkers). Sommigen vinden aanpassing niet nodig: de culturele achtergrond van de cliënt speelt, volgens hen, in het contact maar een minieme rol. Bovendien benoemen taakstrafcoördinatoren hun functie als zeer praktisch van aard. Hierbij is het niet nodig om diep op het leven (en de culturele achtergrond) van cliënten in te gaan. Andere taakstrafcoördinatoren willen graag meer rekening houden met culturele factoren, maar weten nog niet hoe. Onervarenheid leidt tot het strak volgen van de regels en protocollen van de instelling. Men voelt zich (nog) niet vrij de werkwijze aan te passen aan de individuele cliënt. Van de medewerkers die vinden dat zij zich dienen aan te passen aan het culturele referentiekader van de cliënt (de meerderheid van de uitvoerende werkers, namelijk 24 van de 35), bevindt ruim de helft (13 informanten) zich in het vak culturalistisch-wederzijds en de rest (11 informanten) in constructivistisch-wederzijds. De mensen in het vak culturalistisch-wederzijds zijn van mening dat cultuur het gedrag van een individu bepaalt. Zij vinden dat zij zich moeten aanpassen aan de cliënt, van wie immers niet verwacht kan worden dat hij zijn culturele waarden veronachtzaamt. Raadsmedewerkers in dit vak vinden dat zij de verschillende culturen goed moeten kennen en dat zij elke cliënt volgens diens eigen normen en waarden moeten benaderen. Zo vindt men dat een zigeunerjongen niet op een werkplek thuishoort waar hij al om acht uur 's ochtends moet verschijnen, omdat ‘zigeuners pas opstaan als de zon schijnt’ en dat een Antilliaanse jongen die consequent te laat komt, de mogelijkheid moet krijgen elke dag het aantal minuten dat hij te laat komt langer door te werken. Te laat komen kan men hem niet aanrekenen, dat is immers zijn cultuur (Oude Breuil, 2000). De medewerkers in het vak constructivistisch-wederzijds vinden eveneens dat zij zich dienen aan te passen, maar niet aan de waarden van de groep waartoe de jongere behoort, maar aan het individu. Binnen culturele groepen zijn volgens hen veel variaties in gedrag mogelijk. Men gelooft dat de waarde die individuen aan bepaalde culturele gewoonten toekennen, bovendien kan veranderen. Men past zich daarom aan het individuele referentiekader van de jongere aan. Daarbinnen kunnen culturele achtergronden een rol spelen, maar zijn intelligentie- en scholingsniveau, leeftijd, levensgeschiedenis, religieuze achtergrond enzovoort van even groot belang. De houding van raadsmedewerkers op grond van deze visie is er een van maatwerk: het aansluiten van de benaderingswijze bij de verschillende eigenschappen van de individuele cliënt. Met deze vier uiteenlopende werkhoudingen treden raadsmedewerkers cliënten en hun ouders tegemoet in de dagelijkse praktijk van hun werk. Maar hoe ziet die praktijk er eigenlijk uit? In welke opzichten is het raadswerk veranderd met de multiculturalisering van het cliëntenbestand? Culturele diversiteit in de praktijk In het begin van dit artikel werd een raadsonderzoeker geïntroduceerd die tijdens een huisbezoek werd geconfronteerd met een omvangrijke zigeunerfamilie, terwijl hij had gerekend op een vertrouwelijk gesprek met de ouders. In een gesprek met mij vertelde hij dat hij geen idee had wie van de familie hij moest aanspreken. Dit dilemma is geen uitzondering. Meerdere raadsonderzoekers vertellen dat zij het moeilijk vinden om demachtsverhoudingen in gezinnen met een andere dan de Nederlandse culturele achtergrond te doorgronden. Wanneer je niet weet wie ‘de baas’ in huis is, is het lastig de juiste gesprekspartner te kiezen. Zo is het in autochtone Nederlandse gezinnen gebruikelijk de problematiek van de jongere met beide ouders te bepraten, terwijl het in een islamitisch Marokkaans gezin uit de Rif (Tamazight, ook wel Berbers genoemd) meer voor de hand ligt enkel de vader aan te spreken. In een Antilliaans eenoudergezin zal de raadsonderzoeker zich tot moeder of oma wenden, terwijl in een zigeunergezin de grootouders van de cliënt vaak degenen zijn die de benodigde informatie kunnen verstrekken (Oude Breuil, 2000). Een ander probleem waarmee raadsmedewerkers te maken krijgen, is de bereikbaarheid van de cliënt. Wanneer een cliënt niet door een raadsonderzoeker in de cel op het politiebureau wordt bezocht, maar met een proces-verbaal naar huis gaat, bestaat het eerste contact uit een brief van de Raad. Hierin worden de cliënt en zijn ouders uitgenodigd voor een gesprek op de vestiging. Niet alle cliënten (of ouders) blijken deze brieven goed te kunnen lezen en – vooral – te begrijpen. Zo vertelde een raadsonderzoeker dat het woord ‘uitnodigen’ volgens hem door autochtone cliënten anders wordt uitgelegd dan door allochtone cliënten. Autochtone Nederlanders begrijpen, meent hij, beter de dwingende ondertoon. Men weet dat het niet-ingaan op een uitnodiging van justitie vervelende consequenties kan hebben en men verschijnt daarom vaker direct op de eerste afspraak. Allochtone cliënten vatten volgens hem het woord ‘uitnodigen’ vaak letterlijk op. Zij denken dat ze alleen op de uitnodiging in hoeven gaan als zij daaraan behoefte hebben. De ervaring van deze raadsonderzoeker is dan ook dat zij pas op een afspraak komen wanneer de tweede, dringender brief is ontvangen, waarin de consequenties van het niet-nakomen van de afspraak worden genoemd. Telefonisch contact verloopt volgens de raadsonderzoekers en taakstrafcoördinatoren dikwijls moeizaam. Zij bellen tijdens kantooruren en treffen dan vaak de moeder des huizes. Hun indruk is dat juist zij in Marokkaanse en Turkse gezinnen het Nederlands het slechtst beheerst. Deze observatie is in overeenstemming met watPels (1998) schrijft over de taken en oriëntaties van moeders in Marokkaanse gezinnen van het ‘traditionele type’. In zulke gezinnen behoren de ouders meestal tot de eerste generatie migranten en is hun opleidingsniveau laag. De rol van de moeder is beperkt tot de taken binnenshuis. Ook in de privé-sfeer verkeert ze vooral onder familieleden en landgenoten. De mogelijkheden om Nederlands te spreken, zijn hierdoor beperkt. Volgens veel raadsmedewerkers komt een effectief telefonisch contact of duidelijke afspraak met moeders nauwelijks tot stand. Huisbezoeken zijn soms een oplossing, maar niet altijd. Een mannelijke raadsonderzoeker vertelde bijvoorbeeld dat in islamitische gezinnen de deur regelmatig voor hem gesloten blijft als hij zonder vrouwelijke collega op pad gaat en alleen de moeder thuis is. Een probleem dat samenhangt met de bereikbaarheid is volgens raadsmedewerkers het wantrouwen dat veel cliënten en ouders koesteren ten opzichte van de Raad. Dit kan terugvoeren op een negatief beeld dat men heeft van overheidsinstanties in het land van herkomst. Ook slechte ervaringen in Nederland met andere overheidsinstanties dan de Raad (bv. de politie) kunnen een rol spelen. De negatieve beeldvorming in de Nederlandse media over Marokkaanse jongeren heeft er volgens één van de informanten toe geleid dat Marokkaanse Nederlanders liever niets meer met officiële Nederlandse instanties te maken hebben. Maar ook het simpele feit dat er meestal een klassenverschil bestaat tussen raadsonderzoekers en cliënten en dat zij in heel andere ‘werelden’ leven, kan wantrouwen versterken. Ten slotte speelt de onbekendheid van cliënten met het Nederlandse strafrechtsysteem en de rol en bevoegdheden van de raadsmedewerker daarin waarschijnlijk een rol. Raadsmedewerkers menen dat de kennis van hun cliënten over het jeugdstrafrechtsysteem over het algemeen zeer miniem is. Deze observatie komt overeen met de voorlopige onderzoeksbevindingen in mijn huidige onderzoek naar de ervaringen van jongeren en ouders met de Raad. Benadrukt moet worden dat de twee laatstgenoemde redenen (klassenverschil en onbekendheid met het strafrechtsysteem) ook voor autochtone Nederlandse cliënten gelden. Een andere consequentie van culturele diversiteit is de soms moeizame communicatie. Dit onderwerp komt in een aantal studies op het gebied van de multiculturele samenleving aan de orde, zoals die van Shusta, Levine, Harris en Wong (1995), Van Rossum (1998) en Yesilgöz (1995). Onder communicatie moeten we niet alleen de taal verstaan, maar ook de verschillen in mimiek. Een Koerdische raadsonderzoeker noemde het voorbeeld van Koerdische verdachten, die hun ogen neerslaan wanneer zij een hun toegeschreven delict niet hebben gepleegd. Door autochtone Nederlanders wordt dit vaak geïnterpreteerd als ‘die heeft iets te verbergen’ en men redeneert dat de verdachte het delict dan wel zal hebben gepleegd. Ook gebaren en spreekvolume kunnen per cultuur verschillen. Het drukke gebaren en harde praten van Marokkaanse Nederlanders bijvoorbeeld, wordt vaak ten onrechte geïnterpreteerd als ‘agressief gedrag’ (Oude Breuil, 2000). Nederlandse woorden worden door allochtone Nederlanders soms anders opgevat dan door autochtonen (zie het hiervoor genoemde woord ‘uitnodigen’) en ook de verhaalstructuur van allochtone cliënten wijkt soms af van autochtone vertoogwijzen. Autochtone raadsonderzoekers interpreteren verhalen van allochtone Nederlanders daardoor vaak als ongestructureerd en niet-chronologisch. Ten slotte wordt de opstelling van de cliënt tijdens het gesprek door sommige raadsonderzoekers niet of niet goed begrepen. Shusta en collega's beschrijven bijvoorbeeld dat een passieve houding in veel culturen een teken van respect is voor de gesprekspartner, terwijl dit door autochtone raadsmedewerkers vaak wordt geïnterpreteerd als ‘niet coöperatief’ (Oude Breuil, 2000). Tot slot benoemen raadswerkers als ‘problematisch’ de normen en waarden van de cliënt, die soms slecht corresponderen met die waarop het raadswerk is gebaseerd. In gesprekken van raadsonderzoekers met ouders blijken ideeën over de opvoeding per cultuur sterk te verschillen (de serie ‘Opvoeding in allochtone gezinnen in Nederland’ gaat hierover. Zie: Distelbrink, 1998, Nijsten, 1998 en Pels, 1998). Wanneer als norm de Nederlandse middenklasse-ideeën over opvoeding wordt genomen, zullen opvoedingsmethoden van ouders met een andere culturele of sociaal-economische achtergrond al snel op minder positieve feedback kunnen rekenen, terwijl het de vraag is of die kwalitatief op een lager niveau staan. Ook tijdsbesef en ideeën over op tijd komen verschillen per cultuur. Ten slotte is seksualiteit volgens de geïnterviewde raadsmedewerkers een onderwerp dat veelvuldig leidt tot misverstanden in de interactie. Omdat raadsmedewerkers dergelijke zaken als delicaat en ingewikkeld ervaren, wordt in de volgende paragraaf dieper ingegaan op een dergelijke voorbeeldcasus. Niet alle raadsonderzoekers lopen in gelijke mate tegen de bovengenoemde problemen aan. Terwijl de problemen van bereikbaarheid en wantrouwen van cliënten door bijna alle geïnterviewde raadsmedewerkers als struikelblokken worden genoemd, zijn de worstelingen ten aanzien van het herkennen van machtsverhoudingen, communicatie en normen en waarden veel meer afhankelijk van capaciteiten en levenservaringen van raadsonderzoekers zelf. Zo lijken raadsonderzoekers die zelf op jonge leeftijd al laveerden tussen verschillende culturele invloeden en die cultuurverschillen aan den lijve ervoeren, met deze aspecten beter uit de voeten te kunnen dan hun collega's bij wie dit niet het geval is. Om dit vermoeden te bevestigen is echter verder onderzoek nodig. Daarnaast is de werkhouding en de visie op cultuur van belang in de wijze waarop deze problemen het hoofd wordt geboden. Dit komt in de volgende paragraaf duidelijk naar voren. Een praktijkgeval; voordelen van een vragende houding Het voorbeeld in de inleiding van dit artikel over het Somalische gezin, dat zich verzette tegen de leerstraf ‘Seksualiteit’, worden hier vanuit twee gezichtspunten nader bekeken: die van het culturalisme en die van het constructivisme. Het gaat hier nadrukkelijk niet om het propageren van één van de twee benaderingen. De constructivistische benadering staat nog maar vrij recent in de belangstelling van instellingen en het pragmatisch nut ervan is nog niet bewezen. Aangezien van oudsher bij de Raad vooral een culturalistische opvatting het handelen heeft gestuurd, komen hier echter vooral de voordelen van de constructivistische invalshoek aan de orde. De behandeling van deze casus dient als een gedachtenoefening. Het verzet van ouders tegen een leerstraf waarin seksuele voorlichting en het praten over de eigen seksualiteit een belangrijk onderdeel is, is een duidelijke illustratie van het botsen van verschillende normen en waarden ten aanzien van seksualiteit. In Nederland is het door de jaren heen geaccepteerd om openhartig en direct over seks te praten. In sommige islamitische gezinnen is deze gewoonte stuitend, zo niet ronduit brutaal. Wanneer de raadsonderzoeker in de Somalische zaak een culturalistische visie op cultuur hanteert, zal hij de weigering van de ouders opvatten als een uiting van hun islamitische geloofsachtergrond, of ten minste van de beleving daarvan. Aangezien hij ervan uitgaat dat cultuur het gedrag van individuen bepaalt en dat culturele normen een dwingende kracht hebben, zal hij de weigering van de ouders als gegeven aannemen. Vervolgens kan hij ervoor kiezen in de stellingname van de ouders mee te gaan (door bv. een andere straf, zoals een werkstraf, te adviseren), of dit niet te doen (en de leerstraf ‘Seksualiteit’ toch te adviseren). Nadeel van de eerste oplossing is dat daarmee een straf wordt geadviseerd die misschien niet het meest gunstige pedagogische effect heeft. Ook sluit de straf waarschijnlijk minder goed aan bij het gepleegde delict dan de oorspronkelijk keuze. Nadeel van de tweede oplossing is dat de kans dat de jongere de straf goed afsluit, zonder de steun van de ouders kleiner is. Past de raadsonderzoeker een constructivistische houding toe, dan zal hij geneigd zijn uitleg te vragen over de wijze waarop de ouders de islam beleven, de manier waarop zij Nederlandse opvattingen over seksualiteit beschouwen en de bezwaren tegen de leerstraf. Hij accepteert cultuur niet als een vanzelfsprekend gegeven, maar onderzoekt hoe culturele waarden in dit specifieke gezin hun uitdrukking krijgen. De raadsonderzoeker in dit praktijkvoorbeeld volgde deze werkwijze. In het gesprek kwam naar voren dat de ouders een verkeerd beeld hadden van het doel en de uitvoering van de leerstraf. Zij dachten dat de trainingsruimte vol zou staan met seksuele attributen (zoals voorbehoedsmiddelen, posters enz.). Ook waren zij bang dat in de groepstraining die de raadsonderzoeker wilde adviseren, te weinig rekening zou worden gehouden met het seksuele kennisniveau van hun zoon en met de manier waarop hij geleerd had over seks te praten. De raadsonderzoeker nam de ouders mee naar de locatie waar de leerstraf gegeven zou worden, zodat zij zelf konden vaststellen dat het een gewoon klaslokaal betrof, zonder aanstootgevende objecten. Ook organiseerde hij een gesprek tussen ouders en trainer over de inhoud van de training. Na afloop gingen de ouders akkoord met de leerstraf, mits deze individueel en niet in een groep zou plaatsvinden. Dit was mogelijk. De raadsonderzoeker adviseerde in zijn rapportage een individuele leerstraf ‘Seksualiteit’ en garandeerde hierbij de medewerking en ondersteuning van de ouders. Uiteraard is deze casus een schoolvoorbeeld door de coöperatieve instelling van zowel de ouders als de raadsonderzoeker. Ook de mogelijkheid van een individuele (in plaats van een groeps)training maakt de zaak relatief eenvoudig. De meeste zaken waarmee raadsmedewerkers te maken krijgen en waarin cultuurverschillen de loop van de zaak beïnvloeden, zijn ingewikkelder. Discussie Uit het hier beschreven, kortdurend, inventariserend onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming kunnen nog geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag welke van de vier besproken werkhoudingen het meest effectief is in het werk van de strafafdeling. Voor instellingen zoals de Raad, die in dienst staan van een multiculturele samenleving, is niet aanpassen aan de veranderde samenleving en het cultureel diverse cliëntenbestand, volgens de meerderheid in dit onderzoek, geen optie (meer?). Taalproblemen, verschillende omgangsvormen en uiteenlopende waarden en normen beïnvloeden de interactie dermate dat het negeren hiervan leidt tot onvoldoende informatie voor het raadsrapport. De manier waarop die aanpassing dient te geschieden, is voor de strafafdelingen van de Raad nog onduidelijk. Dit blijkt in het besproken onderzoek onder andere uit het feit dat ongeveer evenveel medewerkers zich in het culturalistische ‘kamp’ laten indelen als in het constructivistische. Aan de hand van het Somalische praktijkvoorbeeld wil ik een voorzichtig pleidooi houden voor een opener houding ten opzichte van de constructivistische benadering, juist omdat over de praktische toepasbaarheid daarvan nog zo weinig bekend is en er daarom nog zoveel van geleerd kan worden. Mij zijn geen studies bekend waarin het concretiseren en het toepasbaar maken van een constructivistische werkwijze in strafrechtinstellingen worden behandeld. (De landelijke werkgroep Interculturalisatie van de Raad buigt zich hier momenteel over, maar dit bevindt zich nog in een oriënterende en onderzoekende fase.) Uit het praktijkvoorbeeld komt naar voren dat een te culturalistische, statische en soms op stereotypen gebaseerde werkhouding de opties voor effectief ingrijpen van de Raad bij delinquent gedrag van jongeren mogelijk verkleint. Wanneer men cultuur tegemoettreedt als een fait accompli zijn er weinig compromissen te sluiten. Zo'n uitgangspunt biedt nauwelijks ruimte voor het leren over, kritisch beschouwen van, en ‘onderhandelen’ op grond van normen en waarden uit verschillende culturen. Een meer onderzoekende benadering, waarbij men het aandurft vragen te stellen over de invulling die mensen geven aan de normen waarmee zij zijn opgegroeid, biedt nieuwe openingen voor samenwerking. De constructivistische notie van cultuur zou hiervoor een theoretisch fundament kunnen bieden. Het toepassen van deze abstracte notie in de concrete praktijk van het strafrecht en de hulpverlening lijkt mij dan ook de moeite van het proberen waard. Het zijn immers meestal niet de cultuurverschillen zelf die samenwerking tussen cliënt en strafrechtinstelling onmogelijk maken. Pas wanneer de verschillen niet onderkend, niet gerespecteerd of niet begrepen worden, valt er niet meer te praten. Literatuur 1. Baumann, G. (1996). Contesting culture: Discourses of identity in multi-ethnic London. New York (etc.): Cambridge University Press. 2. Bovenkerk, F., De Haan, W., & Yesilgöz, Y. (1991). Over selectiviteit gesproken! Tijdschrift voor Criminologie, 33, 309-321. 3. Bovenkerk, F., & Yesilgöz, Y. (1999). Multiculturaliteit in de strafrechtspleging? Beleid en Maatschappij, 4, 230-251. 4. De Mare, E. J. (1998). Basisboek jeugdstrafrecht en jeugdbeschermingsrecht in de praktijk. Utrecht: Uitgeverij SWP. 5. Dijkman, J. Th. M. (1996). W.O.P.P. rapport. Werkwijze en Organisatie Primair Proces Strafzaken. Utrecht: Raad voor de Kinderbescherming. 6. Distelbrink, M. (1998). Opvoeding in Surinaams-Creoolse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum & Comp. B.V. 7. Eriksen, T. H. (1993). Ethnicity and Nationalism. Anthropological Perspectives. London: Pluto Press. 8. Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkely (etc.): University of California Press. 9. Korf, D. J. (2001). Witte allochtonen en zwarte autochtone; etniciteit en criminaliteit in Nederland. Delikt en Delinkwent, 31, 531-547. 10. Korf, D. J., Bookelman, W., & De Haan, T. (2001). Diversiteit in criminaliteit: allochtone arrestanten in de Amsterdamse politiestatistiek.Tijdschrift voor Criminologie, in druk. 11. KPMG Consulting N.V. (2001). Eindrapport Kostprijsonderzoek. Een onderzoek naar productdefinities, hoofdactiviteiten, normeringen, caseloads, kostprijzen en financieringssystematiek in opdracht van het Ministerie van Justitie (DJP&S). Den Haag: KPMG Consulting N.V. 12. Management Informatie Systeem (2000). Utrecht: Raad voor de Kinderbescherming, hoofdkantoor. 13. Ministerie van Binnenlandse Zaken & Ministerie van Justitie (1997). Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken. 14. Nijsten, C. (1998). Opvoeding in Turkse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum & Comp. B.V. 15. Oude Breuil, B. C. (2000). Weten we er Raad mee? De consequenties van een multicultureel cliëntenbestand voor de strafafdeling van de Raad voor de Kinderbescherming. Utrecht: Raad voor de Kinderbescherming. 16. Pels, T. (1998). Opvoeding in Marokkaanse gezinnen in Nederland. Assen: Van Gorcum & Comp. B.V. 17. Sansone, L. (1992). Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klassen 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis. 18. Shusta, R. M., Levine, D. R., Harris, P. R., & Wong, H. Z. (1995). Multicultural Law Enforcement. Strategies for Peacekeeping in a Diverse Society. New Jersey: Prentice-Hall Inc. 19. Tempelman, S. (1999). Duiken in het duister: een gematigd constructivistische benadering van culturele identiteit. Migrantenstudies, 2, 70–82. 20. Van Binsbergen, W. M. J. (1999). ‘Culturen bestaan niet’. Het onderzoek van interculturaliteit als een openbreken van vanzelfsprekendheden. Rotterdam: Erasmus Universiteit (herziene versie als internetpaper). 21. Van Erpecum, I. (2000). WODC-onderzoek naar jeugdcriminaliteit op basis van HKS-gegevens: 67.500 jonge daders in 1998. SEC, 14, 5-8. 22. Van Gemert, F. (1998). Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Amsterdam: Het Spinhuis. 23. Van Rossum, W. M. (1998). Verschijnen voor de rechter: hoe het moet en het ritueel van Turkse verdachten in de rechtszaal.Amsterdam: Duizend & Een. 24. Van San, M. (1998). Stelen en steken; delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. 25. Yesilgöz, Y. (1995). Allah, Satan en het recht; Communicatieproblemen met Turkse verdachten. Arnhem: Gouda Quint. Copyright 2007, Bohn Stafleu van Loghum, Houten 6. interessante bronnen: - tijdschrift voor criminologie - opvoeding in Turkse gezinnen in Nederland -‘culturen bestaan niet.’ - Allah, Satan en het recht; communicatieproblemen met Turkse verdachten. organisaties betrokken bij het thema: -Raad voor de Kinderbescherming - Ministerie van Binnenlandse Zaken & Ministerie van Justitie - KPMG Consulting N.V. - Management Informatie Systeem specialisten: - Bovenkerk - De Haan - Yesilgöz - Korf - Bookelman - Van Erpecum - Sansone - Van Gemert - Van San - Hirschi - De Mare - Dijkman - Eriksen - Van Binsbergen - Baumann - Tempelman - Oude Breuil - Pels - Shusta -Levine - Harris - Wong - Van Rossum - Distelbrink - Nijsten definities en moeilijke woorden: * culturalistisch = In de culturalistische opvatting wordt cultuur beschouwd als een (gegeven) geheel van ervaringen, kennis, normen, waarden, betekenissen en symbolen dat door de leden van een bepaalde groep wordt gedeeld. Door deze gezamenlijke cultuur ordenen mensen de hun omringende wereld. * constructivistisch = De constructivisten zijn dan ook van mening dat cultuur door individuen wordt gecreëerd. Hierbij wordt geput uit verschillende cultuurbronnen. * Etnisch = Uit of betrekking hebben op een bepaalde cultuur / een volk in zijn geheel / -van de volken -volkenkundig / [bijvoeglijk naamwoord]• wat te maken heeft met verschillende volkeren. vb:onverdraagzaamheid is in dit geval een etnisch probleem • etnische minderheden [volkeren die in een ander land wonen dan waar ze oorspronkelijk thuishoorden] * Allochtoon = Personen die geboren zijn in Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Antillen, Aruba, voormalig Joegoslavië of in overige landen in Zuid- en Midden-Amerika, Afrika of Azië (met uitzondering van Japan en voormalig Nederlands-Indië) en zij die behoren tot de Molukse bevolkingsgroep, worden ‘allochtoon’ genoemd, evenals hun kinderen * reïficerende benadering van cultuur = cultuur wordt gezien als een ‘ding’ dat individuen ‘hebben’ of ‘niet hebben’.