Teksten lezen

advertisement
Teksten lezen
Het is belangrijk dat je bij het lezen van een tekst inhoudelijk op de tekst ingaat. Het is daarom belangrijk dat je
weet hoe je een tekst precies moet bestuderen. Hier wat tips voor het lezen en bestuderen van teksten.
Leesstrategieën
Je kunt teksten op verschillende manieren lezen, afhankelijk van het leesdoel. Er zin zes manieren waarop je
het lezen van een tekst kun aanpakken, namelijk de zes leesstrategieën.
Oriënterend lezen: je probeert vast te stellen of de tekst bruikbaar is. Je bekijkt dingen als de titel, de auteur,
tussenkopjes en de publicatieplaats en je leest dingen als het voorwoord, de lead en de flaptekst.
Globaal lezen: je probeert te achterhalen wat je hoofdzaken van de tekst zijn. Je leest de inleiding en het slot.
Je leest het middenstuk meer oriënterend: je bekijkt alleen de eerste en laatste zin van de alinea’s daarin.
Intensief lezen: je wilt de tekst helemaal begrijpen. Je leest de tekst helemaal en bepaald het onderwerp, de
deelonderwerpen en de hoofdgedachte. Je zoekt verbanden in de tekst en de kernzinnen van alinea’s.
Kritisch lezen: je beoordeelt de betrouwbaarheid van de informatie in de tekst. Je stelt vast of de informatie
klopt, volledig is en niet eenzijdig. Je trekt tevens de bronnen (dus ook de auteur!) na. Denk ook aan de
actualiteit. Kijk tevens naar de kwaliteit van de argumenten. Kijk ook bij ‘intensief lezen’.
Studerend lezen: het is de bedoeling dat je de inhoud van de tekst onthoudt. Kijk ook bij ‘oriënterend lezen’
en ‘intensief lezen’. Bedenk zelf toetsvragen (en beantwoord ze) en maak uittreksels (en neem deze door).
Zoekend lezen: je gaat informatie zoeken. Je kunt zoeken in catalogi en computerbestanden. Kijk bij inhoudsopgave, register, gidswoorden en trefwoorden voor informatie. Lees deze globaal. Kijk ook bij ‘globaal lezen’.
(Schrijf)doel
Het is belangrijk dat je in de gaten houdt welk doel de schrijver voor ogen had bij het schrijven van de tekst.
Er zijn vijf schrijfdoelen, die allemaal hun eigen kenmerken hebben.
Informeren: de lezers wordt uitgelegd wat er gebeurd is of gaat gebeuren (nieuws overbrengen) of de lezers
wordt verteld hoe iets zin elkaar zit (uiteenzetten). Dit kan bijvoorbeeld met een instructie of een
handleiding, maar ook met notulen of een trouwkaart.
Opiniëren: lezers krijgen de gelegenheid om een eigen mening te vormen over het onderwerp van de tekst
(Let op: de tekst is niet geschreven met het doel de mening van de auteur over te brengen!) Dit kan
bijvoorbeeld met een beschouwing, een verslag of een recensie.
Overtuigen: lezers worden aangezet tot het overnemen het standpunt van de auteur. Dit kan bijvoorbeeld
met een betoog of een column, maar ook met een ingestuurde brief.
Activeren: lezers worden aangezet om iets de doen (bijvoorbeeld iets kopen). Dit kan bijvoorbeeld met een
advertentie, een brochure, een poster of een flyer.
Amuseren: lezers worden vermaakt door bijvoorbeeld iets leuks of spannends te vertellen. Dit kan
bijvoorbeeld met een roman, een strip, een cartoon of een cursiefje.
Teksten hebben dezelfde naam als het schrijfdoel dat in die tekst tot uiting komt (overtuigend, amuserend).
Doelgroep
Het is als lezer erg belangrijk om te weten voor welk publiek de tekst geschreven is. Dit helpt bijvoorbeeld
bij het beoordelen van een tekst. Er zijn aan aantal dingen waaraan je kunt herkennen voor wie een tekst
bedoeld is.
De inhoud: waar de tekst over gaat en hoe deze informatie wordt gebracht zegt al veel over de doelgroep.
De publicatieplaats: door wie de tekst geschreven is, zegt vaak al wat over het publiek.
Het taalgebruik: aan het taalgebruik kun je herkennen in welke publiekscategorie je ongeveer moet zitten.
Het is vaak zinvol om te letten op zinslengte, woordkeus en de opbouw van de tekst.
De toon: de aanspreking van de lezer (met ‘u’ of ‘je’ bijvoorbeeld) zegt vaak al wat over de doelgroep.
De lay-out: de opmaak zegt vaak ook iets over de doelgroep.
Opbouw
Een tekst bestaat steevast uit een inleiding, een middenstuk en een slot. Elk van deze tekstonderdelen heeft
zijn eigen kenmerken, zowel inhoudelijk als typografisch, waar je op moet letten tijdens het lezen.
Inleiding
In de inleiding wordt de lezer aangezet om verder te lezen. Het is de bedoeling dat de inleiding je intrigeert.
In de inleiding wordt ook duidelijk wat het onderwerp van de tekst is. Het onderwerp wordt meestal
geïntroduceerd met een verhaaltje over de actualiteit of de geschiedenis, een voorbeeld of door het belang
voor de lezer te vertellen. Afhankelijk van de tekstsoort komt in de inleiding ook nog meer tot uiting.
Typografisch: de inleiding is van het middenstuk gescheiden door witregels (meestal twee). Het kan zijn dat
de inleiding anders gedrukt is, bijvoorbeeld vet of cursief.
Middenstuk
In het middenstuk komen de deelonderwerpen tot uiting. Het is afhankelijk van de tekstsoort in welke vorm
(oorzaken, oplossingen, voordelen). Het is belangrijk dat de lezer de scheiding tussen deze deelonderwerpen
weet aan te geven.
Let vooral op structurerende zinnen. Dit zijn zinnen die een onderwerp aankondigen of afronden. Zoek ook
in elke alinea naar de kernzin (belangrijkste zin). Dit is meestal de eerste of de laatste zin. Geeft een van deze
zinnen het verband met andere alinea’s aan, dan is het de zin ervoor of erna. Dit zijn de voorkeursplaatsen.
Het is tevens belangrijk dat je op signaalwoorden let. Deze geven namelijk niet alleen het verband in de hele
tekst aan, maar ook in de alinea’s en de zinnen. Als een deelonderwerp meerdere alinea’s beslaat, kun je
hiervan goed gebruikmaken om te zien welke bij elkaar horen en welk verband ertussen zit.
Typografisch: de alinea’s zijn vaak gescheiden door witregels (ook in andere tekstonderdelen). Tussen het
middenstuk en de inleiding of middenstuk en slot zitten er vaak twee. Er kunnen ook (informatieve)
tussenkopjes boven de deelonderwerpen staan.
Slot
In het slot sluit de schrijver het onderwerp af. Er is vaak sprake van een conclusie, afweging of samenvatting.
Ook kan er een aansporing of toekomstverwachting in zitten. (Om te zien of dit zo is, kun je weer
gebruikmaken van signaalwoorden.) In het slot staat vaak de hoofdgedachte van de tekst. Deze moet de lezer
vinden goed onthouden.
Typografisch: het slot is vaak van het middenstuk gescheiden door twee witregels (i.p.v. een). Het heeft een
afsluitende stijl: alle informatie wordt kort langsgegaan (overzicht) en er wordt niks nieuws geïntroduceerd.
Structuur
Om ervoor te zorgen dat er structuur in de tekst is, heeft de schrijver er een bepaalde structuur in
aangebracht. Het bestuderen van deze structuur helpt bij het begrijpen en beoordelen van de tekst.
Er zijn zeven tekststructuren, elk met aangepaste tekstonderdelen:
Vraag-antwoordstructuur: in de inleiding staat een vraag. In het middenstuk staan veelal de antwoorden op
deze vraag. In het slot staat meestal een samenvatting of een conclusie.
Aspectenstrctuur: in de inleiding wordt het onderwerp geïntroduceerd. In het middenstuk worden
verschillende aspecten van dat onderwerp behandeld. De tekst eindigt met een samenvatting.
Verleden-heden-toekomst-structuur: het onderwerp wordt aangekondigd in de inleiding. In het middenstuk
wordt kort verteld hoe het vroeger was, hoe het nu is en hoe het in de toekomst zal zijn. Het slot bestaat uit
een conclusie. (Soms worden twee dingen behandeld: verleden-heden, heden-toekomst, verleden-toekomst.)
Verklaringsstructuur: de inleiding dient naast voor het introduceren van het onderwerp ook voor het
benoemen van een bepaald verschijnsel. In het middenstuk komen oorzaken, gevolgen, kenmerken en
voorbeelden van het verschijnsel aan bod. Er wordt afgesloten met een samenvatting van het geheel.
Probleem-oplossingsstructuur: In de inleiding wordt zowel het onderwerp als een probleem geïntroduceerd.
In het middenstuk worden enkele oorzaken, kenmerken en gevolgen van het probleem genoemd, evenals
enkele mogelijke oplossingen. In het slot wordt na afweging de beste oplossing gekozen.
Voordeel-nadeelstructuur: in de inleiding wordt het onderwerp geïntroduceerd en wordt er een stelling of
vraag genoemd. In het middenstuk komen de voor- en nadelen aan bod. Het slot bestaat uit afweging gevolgd
door een conclusie.
Argumentatiestructuur: in de inleiding wordt het onderwerp aangekondigd en daarnaast wordt er een
stelling of vraag genoemd. In het middenstuk worden argumenten voor deze stelling aangevoerd. Ook
worden tegenargumenten genoemd en vervolgens weerlegd. In het slot wordt de stelling herhaald.
Een combinatie van tekststructuren is mogelijk: voordeel-nadeel-verklaring, probleem-oplossing-aspecten.
Door structuur aan te brengen in de tekst wordt de tekst coherent(er). Ter bevordering van de samenhang
worden o.a. verbindingswoorden gebruikt. Let hier dus goed op bij het lezen. Deze helpen namelijk bij het
zien van de verbanden in niet alleen de hele tekst, maar ook die per alinea of zelfs die in een enkele zin.
Download