Leesvaardigheid - Mijn leer website

advertisement
Samenvatting Nederlands
Manieren van lezen:
-Zoekend lezen (kijken wat je nodig hebt)
-Globaal lezen (kijken of je het interesseert)
-Grondig lezen (leest het aandachtig, neemt inhoud op)
-Studerend lezen (je moet de tekst onthouden)
-Kritisch lezen (leest aandachtig en gaat na of het allemaal waar is)
Soorten teksten:
-Informatieve teksten (Geven info)
-Aansporende/activerende teksten (Sporen aan iets te doen)
-Teksten met meningen/ Betoog (Brengt meningen naar voren)
-Instructieteksten (Geven stapsgewijs aan wat je moet doen)
Inleiding:
Daar maak je kennis met het onderwerp. Dit kan op verschillende manieren:
 Een anekdote
 Interessante/opvallende vragen te stellen
 Aanleiding van de tekst noemen
 Een deskundige voorstellen die verderop aan het woord komt over het onderwerp.
 Door onderwerp/hoofdgedachte te noemen
 Vertellen hoe de tekst is opgebouwd
 Nieuwsgierig maken
Middenstuk
Hier wordt het onderwerp uitvoerig besproken. Dit bestaat meestal uit meerdere
alinea’s. Zo kun je de deelonderwerpen in de tekst goed herkennen. Er komt in elke
alinea een ander deelonderwerp aan bod.
Slot
Hier wordt een korte samenvatting gegeven, een aanbeveling gedaan, advies gegeven of
er wordt een conclusie getrokken.
Kernzin
Hierin staat de belangrijkste informatie van de alinea. Het is vaak de 1e of 2e of laatste
zin. Kernzinnen zijn vaak samenvattend.
Hoofdgedachte
Dit is het belangrijkst wat er over het onderwerp in een tekst wordt gezegd. HET IS
ALTIJD EEN ZIN. Een hoofdgedachte kan letterlijk uit de tekst zijn, maar dit hoeft
niet.
Verwijswoorden
Dit zijn woorden die naar andere woorden of hele zinnen verwijze
TEKSTVERBANDEN
Tussen alinea’s staan allerlei verbanden.
UITSPRAAK-VOORBEELD
De eerste zin is een uitspraak daarna wordt er een
voorbeeld
gegeven.
OPSOMMING
Hierbij worden een aantal zaken genoemd en achter
elkaar gezet.
MIDDEL-DOEL
(Op internet heb ik een prachtige site gevonden over
middeleeuwse kastelen. Die kan ik heel goed
gebruiken voor mijn werkstuk.) Site over kastelen
=Middel. Werkstuk= Doel
OORZAAK- GEVOLG
(Ik ben gister erg laat naar bed gegaan. Vanmorgen
was ik niet wakker te krijgen.)
OVEREENKOMST
Als twee dingen hetzelfde zijn.
VERSCHIL
Als 2 dingen niet op elkaar lijken.
TEGENSTELLING
Als 2 het tegenovergestelde zijn van elkaar.
SAMENVATTING
Als iemand kort verteld wat hij eerder heeft verteld.
CONCLUSIE
Maak je een gevolgtrekking van wat je eerder hebt
verteld.
VOORWAARDE
Er moet eerst iets gebeuren voordat er iets anders
gebeurd.
UITLEG
Iemand doet een uitspraak en legt die vervolgens uit.
Ideële reclame = Reclame waar aandacht wordt gevraagd voor goede doelen.
Sluikreclame = Stiekeme reclame.
Voor welk publiek is deze tekst? Stel jezelf de volgende vragen:
 Richt de tekst zich tot een bepaald persoon? Let daarbij op de manier van
aanspreken, voorkennis die je zou moeten hebben en diepgang van tekst.
 Is de tekst verschenen in een bepaald tijdschrift of krant.
 Wordt er vaktaal of groepstaal gebruikt?
 Wat voor taalgebruik?
 Bevat de tekst veel figuurlijk taalgebruik?
Volgende soorten publiek onderscheiden:
 Een persoon : - Geen bekende
- Bekende
 Een groep : - Zonder bepaalde kenmerken (algemene groep, krantlezers)
- Met bepaalde kenmerken ( Specifieke groep, muntenverzamelaars
ect,)
Er zitten verschillende elementen in de opmaak:
 Titel
(Geeft aan waar tekst over gaat en maakt je nieuwsgierig naar de inhoud.)
 Tussenkopjes
(Zeggen iets over de stukken tekst waar ze boven staan. Ze maken de tekst
overzichtelijk. Zo kun je de tekst overzien.)
 Illustratie
( - Helpen bij het beter begrijpen van tekst
- Aandacht van lezer trekken
- Inhoudelijk iets nieuws toevoegen
- Versieren
 Lettertype
(Er kunnen veel verschillende lettertype worden gebruikt. Opvallendere om
aandacht te trekken. In reclameteksten zijn ze vaak vrolijk.)
 Bladspiegel
(De manier waarop illustraties en tekst op je blz staan. Een overvolle bladspiegel
nodigt niet uit tot lezen.)
 Tekst- en alinea-indeling
 Aparte tekstblokjes
(Hierin wordt aanvullende informatie geven, maar die is niet in de tekst
opgenomen.)
 Ondertitel
In kleinere letters staat nog meer informatie over de inhoud van de tekst dan de
titel.
Feiten, meningen, uitspraak, bewering.
Bewering= Iets wat iemand schrijft of zegt
Feit= Iets dat waar is en wat je kunt nagaan
Mening/opinie/visie/kijk= Iets wat iemand vindt.
Argumenten= Om je mening te ondersteunen
Objectief= Feiten, zakelijk.
Subjectief= Meningen, persoonlijk
Tekstdoelen
 Amuseren
 Activeren
 Mening geven
Vermaken, boeien.
Aansporen om iets te gaan doen.
Mening geven.

Ontroeren


Overtuigen
Beschouwen


Uiteenzetten
Informeren
Proberen je mee te laten leven en jezelf er misschien
in te herkennen.
Probeert aan te tonen dat zijn standpunt de beste is.
De tekst belichten van verschillende kanten en de
lezer zo een mening laten vormen.
In de tekst iets uitleggen en zo leer je iets.
De tekst verstrekt gegevens aan lezer.
Informatieve teksten = Teksten die informeren en uiteenzetten.
Overtuigende teksten = Teksten die beschouwen, overtuigen en activeren.
Amuserende teksten = Teksten die amuseren.
Subjectieve teksten = betogende, beschouwende en activerende teksten.
Nieuwsbericht=
 Objectief
 Geeft feiten weer
 Informerende tekst (Doel= informeren)
 Begint vaak met een lead (Dikgedrukte alinea)
Verslag
 Tekst waarin gebeurtenissen of activiteiten in worden beschreven
 Objectief
 Als er een mening in staat, moet duidelijk zijn dat dit een persoonlijke mening is.
Uiteenzetting
 Informatie wordt gegeven, daarna volgt de uitleg hiervan.
 Objectief, beschrijft feiten.
 Doel: uiteenzetten.
 Komt voor in, schoolboeken, naslagwerken.
Betoog
 Mening van schrijver staat centraal
 Doel: overtuigen
 Subjectief
 Is de tekst betrouwbaar? Kijk naar de argumenten!
 Opbouw= - Inleiding met vraag of stelling
- Middenstuk met argumenten
- Slot met conclusie.
 Recensie, betogende tekst, ingezonden brief.
Beschouwing
 Belichting van verschillende kanten
 Laat lezer zelf een mening vormen
 Schrijver kan mening geven, maar dringt niet op.
 Tijdschrift, achtergrondartikel krant.
Advertentie of reclame
 Doel: Activeren
 Subjectief
 Overtuigende/activerende tekst
 Opmaak in reclametekst is belangrijk; Interesse lezer wekken is belangrijk
Ingezonden brief
 Mening staat centraal
 Doel: Overtuigen
Folder of brochure
 Doel: activeren
 Ook informatief
 Informatie is wel een beetje subjectief
 Brochure is klein boekje
Pamflet
 Doel: Activeren
 Zeer subjectief
 Een vel papier
Het hoofdonderwerp is het onderwerp waar de tekst over gaat; het onderwerp is vaak
een probleem, stelling of vraag en dat kun je vaak in een paar woorden opschrijven.
De deelonderwerpen zijn de onderwerpen die in het middenstuk worden besproken en
vaak in één of meerdere alinea’s worden behandeld.
De tussenkopjes zijn vaak een samenvatting van wat er in de komende tekst staat.
De hoofdgedachte is datgene wat er duidelijk wordt gemaakt in de tekst, vaak in één of
twee regels. Soms staat de hoofdgedachte in de inleiding, soms moet je hem zelf maken.
Verbindingsmanieren
 Herhaling = woorden/woordgroep worden herhaald uit de vorige alinea.
(Blablabla… kinderarbeid. De FIFA vindt dat kinderarbeid blablabla.)
 Overgangszinnen met verwijswoorden = samenvattende zin met daarin
verwijswoorden als “deze, die, hiermee, zulke, dergelijke”. (Piet heeft plannen
gemaakt voor een camping. Deze plannen zijn slecht blablabla.)
 Aankondigende zinnen = inhoud van de komende alinea’s of de bouw van de tekst
wordt aangekondigd. (Eerst wordt er gedronken. Daarna gegeten en tenslotte..)
 Signaalwoorden = de lezer merkt het verband tussen de alinea’s op door woorden
als: maar, ook, daarnaast, verder, omdat, etc. (In de eerste plaats blablabla. In
de tweede plaats..)
Verband
Tegenstelling
Opsomming
Oorzaak
Reden
Uitleg
Conclusie
Samenvatting
Voorwaarde,
Argument
Uitwerking
Voorbeeld
Toelichting
Vergelijking
Middel
Doel
Signaalwoorden
Maar, echter, integendeel, enerzijds…
anderzijds
Ook, bovendien, verder, nog, daarnaast,
ten eerste… ten tweede
Daardoor, zodat, waardoor
Omdat, want, dus
Bijvoorbeeld, met andere woorden
Dus, alles overziend
Kortom, samenvattend
Wanneer, als, indien, tenzij
Als argument brengt hij naar voren dat…,
omdat, want
Bijvoorbeeld, zo
Bijvoorbeeld, zo
Ter verduidelijking
Zoals, net als, het verschil, de
overeenkomst
Met behulp van
Het doel is…, dat heeft tot doel…
Een tekstdeel is een groep van alinea’s. Ze hebben een functie binnen de hele tekst.
Functie
Aanleiding
Antwoord
Argument
Bewijsvoering
Conclusie
Gevolg
Inleiden
Oorzaak
Oplossing
Opsomming
Probleemstelling
Reden
Samenvatting
Stelling
Tegenstelling
Uitleg
Wat de schrijver ertoe gebracht heeft de
tekst te schrijven
Antwoord op een vraag
Een reden voor een mening
Bewijzen naar voren brengen voor een
bepaald standpunt
Gevolgtrekking uit het voorafgaande
Gevolg van een bepaalde uitspraak of
maatregel
Onderwerp introduceren
Waardoor iets is ontstaan
Hoe een probleem verholpen kan worden
Het noemen van een aantal meningen,
voorbeelden of verschijnselen
Probleem beschrijven
Waarom iets is, zoals het is
Het voornaamste kort beschrijven
Uitspraak of bewering
Iets beweren of beschrijven dat staat
tegenover wat eerder is genoemd
Tegenwerping
Toelichting
Uitwerking
Verklaring
Voorbeeld
Voorwaarde
Vraagstelling
Weerlegging
Iets inbrengen tegen datgene wat eerder
is gezegd
Iets duidelijk maken
Iets meer, uitgebreider over het
voorafgaande vertellen
Van een bepaald verschijnsel verklaren,
duidelijk maken waarom het zo zit
Een voorbeeld geven bij een uitspraak,
stelling of verschijnsel
Iets wat eerst moet gebeuren, voordat
iets anders mogelijk is
Een vraag stellen
Duidelijk maken dat (en waarom) de
schrijver het niet eens is met wat eerder
is genoemd
Een mening (of bewering, standpunt, stelling, opvatting, visie of kijk) is iets wat iemand
vindt. Zo kunnen meningen naar voren komen in een tekst:
 Schrijver brengt eigen mening naar voren (betoog)
 Schrijver geeft mening van anderen en geeft niet die van zichzelf (informatief
of uiteenzetting)
 Schrijver geeft mening van anderen en zichzelf (beschouwing of overtuiging)
Een argument is een onderbouwing van een mening; waarom iemand iets vindt. Soorten:
 Objectief of zakelijk argument. Een feit (bijvoorbeeld uit een onderzoek) wordt
gebruikt.
 Subjectief of persoonlijk argument.
o Morele argumenten: gebaseerd op goed en kwaad, juist en onjuist. Heeft
vaak met een ideaal of een levensovertuiging te maken.
o Ervaringsgestuurde argumenten: een eigen ervaring of de ervaring van een
ander wordt gebruikt.
o Emotionele argumenten: persoonlijke gevoelens worden gebruikt.
Tegenargumenten zijn argumenten die je tegen kunt werpen in een discussie.
Redeneren is het naar voren brengen van een standpunt en dat onderbouwen met
argumenten. Er zijn twee soorten redeneringen:
 Er wordt een stelling genoemd en die wordt onderbouwd met argumenten. Tussen
de stelling en de argumenten kun je “want” of “omdat” plaatsen.
 Er worden argumenten naar voren gebracht en daaruit wordt een conclusie
getrokken. Tussen de argumenten kun je “dus” plaatsen.
Bij het samenvatten van een tekst moet je de hoofdzaken beknopt weergeven. Een
samenvatting zou de hele tekst moeten vervangen; al het belangrijke moet er dus in
staan. Hij moet representatief zijn. Je laat voorbeelden, herhalingen, details weg.
Tekstdelen hebben een opbouw, een samenhang, een structuur. Structuurmodellen zijn:
 Voor-en-nadelenstructuur = inleiding: probleem/verschijnsel. Middenstuk: aparte
alinea’s geven voor- en nadelen. Slot: conclusie.
 Vroeger-en-nu-structuur = inleiding: verandering. Middenstuk: alinea’s geven aan
hoe het vroeger was en nu is. Slot: conclusie over de verandering.
 Probleem-en-oplossingstructuur = Inleiding: probleem. Middenstuk: mogelijke
oplossingen worden gegeven. Slot: samenvatting geven of conclusie trekken.
 Verschijnsel-en-verklaringstructuur = Inleiding: verschijnsel. Middenstuk:
verschillende verklaringen worden gegeven. Slot: korte samenvatting.
 Verschijnsel-en-besprekingstructuur = Inleiding: verschijnsel. Middenstuk:
verschillende kanten van het verschijnsel worden besproken. Slot: samenvatting
of conclusie.
 Bewering-en-argumentstructuur = Inleiding: uitspraak/bewering over een
onderwerp. Middenstuk: argumenten die de mening van de schrijver
ondersteunen. Slot: conclusie.
Download