Samenvatting Leesvaardig Basis leerjaar 4 Lesstof blok 1

advertisement
Samenvatting Leesvaardig Basis leerjaar 4
Lesstof blok 1.
Tekstverband
Reden
Signaalwoord
Omdat, want, daarom
Voorbeeld
Zo, zoals, bijvoorbeeld,
als voorbeeld
Opsomming
In de eerste plaats,
verder, ook, en,
bovendien, nog,
daarnaast, daarna, niet
alleen, maar, ook, ten
eerste, ten tweede…
Maar, daarentegen,
echter, integendeel,
enerzijds, anderzijds,
daar staat tegenover
Dat wil zeggen, met
andere woorden, ter
toelichting
Tegenstelling
Toelichting of uitleg
Middel- doel
Daarmee, het doel is,
door middel van, om,
waarmee, met dat doel,
om… te
Oorzaak - gevolg
Daardoor, doordat,
zodat, waardoor,
hierdoor
Vergelijking
Net als, hetzelfde, zoals,
vergeleken met
Dus, concluderend, alles
overziend
Conclusie
Samenvatting
Kortom, al met al, alles
bij elkaar, samenvattend
Voorwaarde
Mits, als, tenzij, indien,
op voorwaarde dat
Voorbeeld
Ik ga het liefst in de
ochtend naar de stad,
omdat het dan nog niet
druk is.
Veel dieren, zoals de
olifant, wordt bedreigd
met uitsterven.
Mijn vrije tijd gebruik ik
in de eerste plaats om
leuke dingen te doen.
Daarnaast poets ik zo nu
en dan het huis.
Er is een stichting die
fraude tegen probeert te
gaan. Echter doet de
politie weinig.
Mijn vader is een
avonturier, dat wil
zeggen dat hij zo veel
mogelijk op reis wil om
de wereld te zien.
Hij organiseert een
sponsorloop (= middel),
om geld in te zamelen
voor de
dierenambulance (=
doel).
De cv is kapot (=
oorzaak), daardoor is
het hier koud (=
gevolg).
Jip heeft net als Janneke
pindakaas op zijn brood.
Als ik 18 ben, wil ik mijn
rijbewijs halen. Dat is
duur, dus ik zal flink
moeten sparen.
Al met al zijn we het met
elkaar er over eens dat
het nog niet voorbij is.
Maar liefst 80 procent
van de Nederlandse
bevolking wil op
vakantie, mits ze het
geld ervoor hebben.
Inleiding, middenstuk en slot
In een inleiding probeert de schrijver de aandacht van de lezer op
verschillende manieren te trekken. Dit kan bijvoorbeeld door:
-
Het onderwerp te noemen
De belangrijkste aspecten van het onderwerp te noemen
Een anekdote (= een kort verhaaltje) te vertellen
Een vraag te stellen
De aanleiding van het schrijven van de tekst te noemen
Een deskundige voor te stellen
Een opvallend detail uit de tekst naar voren te halen
Aan te geven hoe de tekst is opgebouwd.
Meestal bestaat de inleiding uit 1 alinea, maar is het een langere tekst,
dan zijn het er 2 of 3.
Hoofdonderwerp = de tekst in een of enkele woorden samengevat.
In het middenstuk vertelt de schrijver meer over het hoofdonderwerp. Het
middenstuk bestaat uit meerdere alinea’s. In deze alinea’s worden
verschillende deelonderwerpen besproken.
In het slot rondt de schrijver de tekst af. Dit kan hij doen door:
-
Een
Een
Een
Een
Een
Een
korte samenvatting te geven van het belangrijkste uit de tekst
conclusie trekken uit voorafgaande
advies geven
waarschuwing uitspreken
toekomstverwachting beschrijven
eigen mening over het onderwerp geven.
Het slot bestaat meestal uit 1 alinea.
Verwijswoorden → woorden die verwijzen naar 1 woord, naar een groepje
woorden of naar een hele zin.
Citeren = dan neem je iets letterlijk uit de tekst over. Als het om een hele
zin gaat, is het voldoende alleen de eerste 2 en de laatste 2 woorden op
te schrijven. Daarachter zet je de regelnummers.
Lesstof blok 2.
Opmaak = hoe een tekst eruit ziet = lay out.
Hoofdgedachte = het belangrijkste dat de schrijver met zijn tekst duidelijk
wil maken. Vaak kan je deze in 1 of 2 zinnen opschrijven. Op je examen
is dit altijd een meerkeuzevraag.
Tekstdoelen
Een schrijver heeft altijd een bedoeling met een tekst.
Er zijn 5 tekstsoorten met ieder een eigen doel:
1. Informerende tekst→ doel: informatie geven →tekstvorm:
schoolboektekst, tekst in een studieboek, nieuwsberichten, artikel in
krant of tijdschrift, gebruiksaanwijzing, recept of handleiding.
2. Meninggevende tekst →doel: de lezer een mening vertellen
→tekstvorm: dagboek, weblog, liefdesbrief, ingezonden brief of
column.
3. Amuserende tekst →doel: de lezer vermaken of amuseren
→tekstvorm: jeugdroman, verhaal, gedicht, cabaret of een
sinterklaasrijm.
4. Overtuigende tekst →doel: de lezer overtuigen →tekstvorm: boekof filmbespreking (= recensie), ingezonden brief of een betoog.
5. Activerende tekst →doel: de lezer overhalen →tekstvorm:
reclametekst.
Publiek = de lezers die de tekst lezen. Een lezer van een computerblad is
een ander type lezer dan iemand die de Story leest. Vaak kan je aan de
bron zien voor wie de tekst bedoeld is.
Bron = daar aan kan je zien voor wie de tekst bedoeld is. Een tekst uit
een jongerentijdschrift is dus bedoeld voor jongeren.
Feit, mening, argument
Feit = iets wat waar is en wat controleerbaar is.
Mening = wat je van iets of iemand vindt.
Argumenten = deze gebruik je om je mening te ondersteunen. Een ander
woord hiervoor is redenen.
Meningen kunnen op 3 verschillende manieren in teksten verwerkt
worden:
-
De schrijver brengt zijn eigen mening naar voren.
De schrijver geeft niet zijn eigen mening, maar beschrijft wel de
mening van anderen.
De schrijver beschrijft de mening van anderen en voegt daar zijn
eigen mening aan toe.
Objectieve tekst = deze tekst is waar, er staan alleen feiten in en de
schrijver geeft niet zijn eigen mening.
Subjectieve tekst = de schrijver geeft zijn eigen mening in de tekst. Er
kunnen zaken in staan die niet waar zijn.
Lesstof blok 3 en 4.
5 leesmanieren:
-
Zoekend lezen: informatie opzoeken; je let op kopjes, titel en
zoekwoorden.
Globaal lezen: het belangrijkste snel uit een tekst halen; je let op
opmaak, titel, eerste alinea en afbeeldingen.
Grondig lezen: je moet de tekst helemaal begrijpen; je let op
tekstopbouw, tekstdoel, belangrijkste woorden en verwijswoorden.
Studerend lezen: je moet de tekst helemaal begrijpen en
onthouden; je let op de belangrijkste woorden en op de hoofdzaken.
Kritisch lezen: je moet nagaan of de informatie in de tekst klopt en
volledig is; je let op de hele tekst.
Download