De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie

advertisement
UvA-DARE (Digital Academic Repository)
De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse
sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland
Gans, E.E.
Link to publication
Citation for published version (APA):
Gans, E. E. (1999). De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaaldemocraten en socialistisch-zionisten in Nederland Amsterdam: Uitgeverij Vassallucci
General rights
It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s),
other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Disclaimer/Complaints regulations
If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating
your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask
the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,
The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.
UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl)
Download date: 18 Jul 2017
13 De rode familie en de joden
Of socialististische joden nu gevonden hadden dat zij zich in voldoende
mate konden verwezenlijken binnen de Nederlandse sociaal-democratie en haar instituties, of dat zij de behoefte hadden gevoeld om zich,
behalve in SDAP en/of vakbond, als poale-zionisten te organiseren: tussen 1940 en 1945 werden zij in eerste én in laatste instantie als joden
beschouwd en vervolgd. Hoe reageerde de rode familie op deze door de
nazi's geforceerde breuk en hoe hebben joodse (voormalige) socialisten
en poale-zionisten haar ervaren? In dit tweede hoofdstuk rond oorlog
en bezetting zal ingegaan worden op de vraag in hoeverre de
Nederlandse sociaal-democratie in staat dan wel bereid was haar principe van 'solidariteit' in praktijk te brengen ten opzichte van joden in
het algemeen en van haar joodse partij- en vakbondsgenoten in het bijzonder. Bovendien zal aan de orde komen hoe de respondenten hierop
terugkeken. Deze tweeledige vraagstelling zal op den duur toegespitst
worden op de gang van zaken binnen de vakbond Mercurius waarvan
een aantal respondenten lid was geweest. Gepoogd wordt daarbij meer
licht te werpen op de kwestie van de verwijdering van de 'gewone' joodse vakbondsleden uit de vakbeweging: een ingreep die tot nu toe in de
geschiedschrijving onderbelicht is.
Doorwerken: ja of nee
Het wachten is nog steeds op een diepgaande geschiedenis van de
Nederlandse sociaal-democratie in oorlogstijd. Tot nu toe is de historicus of onderzoeker gedwongen om in de desbetreffende hoofdstukjes
en paragrafen van studies die de oorlog als geheel, of de geschiedenis
van (organisaties uit) de Nederlandse arbeidersbeweging over een langere periode behandelen, haar of zijn informatie bijeen te sprokkelen.1
Dit geldt al helemaal voor de in het kader van dit boek onderzochte
vraag hoe er binnen de Nederlandse sociaal-democratie (of wat daarvan
over was) gereageerd werd op de isolering en vervolging van joodse partij- en vakbondsgenoten.
Terwijl de bezetter in de zomer van 1940 de Communistische Partij
Nederland (CPN) en de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij (RSAP)
verbood, stelde zij de SDAP onder het commissariaat van de NSB-er Rost
492
van Tonningen en het N W onder dat van de NSB-er H J . Woudenberg. 2
Op die manier hoopten de nationaal-socialistische autoriteiten de
Nederlandse sociaal-democratische arbeidersbeweging voor hun eigen
karretje te spannen. Dat zou hun maar heel gedeeltelijk lukken. Nadat het
partijbestuur aanvankelijk besloten had in beperkte mate door te werken,
weigerde het om op Rosts voorstel tot samenwerking in te gaan. Daarmee
verklaarde het bestuur zichzelf in feite illegaal, al zou de SDAP pas in juli
1941 officieel door de bezetter worden opgeheven. O p instigatie van het
partijbestuur vond er in de gewestelijke besturen en plaatselijke partijafdelingen een ware leegloop plaats. 3 Bovendien bleek de door Rost opgerichte 'socialistische' organisatie, de Nederlandsche Socialistische
Werk-Gemeenschap van aanvang af een 'doodgeboren kind': er zouden
zich nooit meer dan 2500 leden aansluiten. 4
Het partijbestuur zette zijn werk onder deels legale, deels illegale
omstandigheden voort, onder meer door contacten met partijgenoten in
de regio te onderhouden. Maar als partij ging de SDAP, in tegenstelling
tot de CPN en RSAP, niet in verzet, hoewel de gewezen partijvoorzitter
Koos Vorrink hier een groot voorstander van was. Zijn tegenspelers vonden dit onverantwoord. D e Duitsers, zo redeneneerden zij, kenden het
partijapparaat van haver tot gort. Bovendien dienden illegaal partijwerk
en andersoortig verzetswerk gescheiden te blijven.5 Vorrinks prestige
had zwaar geleden onder zowel zijn (mislukte) poging om naar Engeland
te ontkomen als zijn verkennende gesprekken met het Nationaal Front. 6
Hij zou echter al snel zijn eigen weg gaan en werd onder meer één der
hoofdrolspelers bij het verzetsblad Het Parool. In de netwerken rond dit
illegale blad vonden veel individuele sociaal-democraten hun plaats.
Daarbij speelden de oude partijverbindingen natuurlijk een grote rol.
Datzelfde gold voor tal van andere verzetskernen waarin SDAP-ers, en
ook Ajc-ers en NW-ers participeerden. 7 Of het streven van Vorrink, hoe
gepassioneerd en strijdbaar ook, om als partij in verzet te gaan, veel
vruchten zou hebben afgeworpen, is twijfelachtig. N i e t alleen was de
SDAP onvergelijkbaar veel groter en logger dan kleine partijen als de CPH
en RSAP, zij had in vergelijking met haar links-radicale tegenvoeters ook
nauwelijks enige ervaring met illegaliteit.
De keuze al dan niet als partij in verzet te gaan was niet de enige kwestie
die de sociaal-democratische gelederen verdeelde. Gesteund door de
oude, prominente partijrot W . H . Vliegen - deze riep op om het culturele werk van de partij voort te zetten - kozen tal van bestuurders van
493
sociaal-democratische nevenorganisaties ervoor om door te werken. Voor
hen stond, anders dan voor veel leden, 'apparaat boven beginsel'.8 Zij
voelden zich niet aangesproken door het ethisch-politieke standpunt van
Willem Drees die van mening was dat het (na de oorlog) opnieuw moeten opbouwen van een apparaat een kleiner kwaad was dan 'geestelijke
verwarring, herstel van morele inzinking en herwinning van teloor gegane eer'. De Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenpropagandaclubs
hief zichzelf op. Maar het merendeel van de culturele organisaties werkte kortere of langere tijd door. Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling
en de Nederlandsche Arbeiders Sportbond voelden zich al snel, in de
herfst van 1940, gedwongen hun activiteiten te staken. De VARA daarentegen bleef het als haar taak zien ook onder de bezetting te blijven functioneren. Omroepsecretaris A. Pleysier toonde zich daarbij niet gevoelig
voor de heftige kritiek vanuit de SDAP. In maart 1941 ging de
Arbeidersomroep op in de genazificeerde Nederlandsche Omroep. Ook
de Arbeiders-Muziekverenigingen bleven doorwerken, terwijl de twee
Amsterdamse zangverenigingen Stem des Volks en Kunst en Strijd zichzelf ophieven, nadat hun te kennen was gegeven dat de joodse leden
moesten opstappen. De Arbeiderspers werd onder curatele van de NSB
gesteld; Het Volk zou tot het einde van de oorlog verschijnen. Al in mei
1940 hadden velen hun abonnement opgezegd uit angst om als socialist te
boek te staan. Voor het merendeel der resterende lezers en ook voor de
meeste redactieleden werd de inhoud daarna al snel onverteerbaar.10
Van het NW, met 319.000 leden in 1940 de grootste Nederlandse vakbond, wist de bezetter aanzienlijk meer gedaan te krijgen dan van de SDAP.
Direct na de aanstelling, in juli 1940, van de NSB-er H J . Woudenberg (de
broer van SDAP-secretaris C. Woudenberg) tot 'commissaris' van het NW,
werden voorzitter E. Kupers en de joodse vice-voorzitter S. de la Bella als
eersten ontslagen. Kupers dook na een waarschuwing onmiddellijk onder,
maar De la Bella wilde een avond bedenktijd. Dat werd hem fataal: hij werd
gearresteerd en verdween via de gevangenis naar het concentratiekamp
Dachau, waar hij werd vermoord.11 Bij de sociaal-democratische vakbeweging vond ondanks de nationaal-socialistische reorganisatie, de ontslagen
en De la Bella's arrestatie (en deportatie) allesbehalve een uittocht plaats.
Slechts in een paar bonden gingen stemmen op om tot opheffing over te
gaan. Al met al vormden de paar duizend mensen die in 1940 hun Nw-lidmaatschap opzegden maar een kleine minderheid van alle leden.1'
Ten aanzien van de materiële belangenbehartiging golden, aanvankelijk
494
overigens ook voor Vorrink, duidelijk andere normen dan ten opzichte
van het politieke werk.14 Vakbondsbestuurders en personeel hadden legio
motieven om het werk voort te zetten. Niet alleen het behoud van eigen
banen was verleidelijk, ook aan de continuïteit in de personele bezetting
werd groot belang gehecht. Als fundamenteel argument gold ook hier de
noodzaak van het behoud van de instellingen die zulke cruciale diensten
aan de arbeidersbeweging bewezen hadden en dit, zo was de hoop, ook
onder de nieuwe omstandigheden zouden kunnen blijven doen. Datgene
uit handen geven waarin zo lang bloed, zweet en tranen waren geïnvesteerd, was menig vakbondsbestuurder een gruwel. Het ging erom de
verworvenheden zo veel mogelijk in tact door de oorlog heen te slepen.
Dat in de tussentijd de nationaal-socialistische invloed zijn tol zou eisen
en dat afstand gedaan moest worden van democratische grondrechten en
eigen autonomie, woog blijkbaar minder zwaar. In zijn studie Bezetting en
collaboratie (1991) noemt Gerhard Hirschfeld de houding van N W bestuurders en meerderheid der bondsvertegenwoordigers dan ook 'een
toonbeeld van radeloosheid, gelatenheid en ijdele hoop'.15
In mei 1942 zou het Verbond gedwongen opgaan in het Nederlands
Arbeidsfront (NAF). Het NAF ZOU net als de meeste andere door de nazi's
in het leven geroepen eenheidsorganisaties min of meer een 'lege huls'
blijven. " Na het keer op keer verleggen van de eigen grenzen en volgend
op tal van conflicten met de bezettingsautoriteiten was voor de meeste
bestuurders en vakbondsleden nu het moment aangebroken om een
definitief'nee' te laten horen. Op 1 januari 1942 telde het N W nog ongeveer 300.000 leden; dat waren er nauwelijks minder dan in 1940. Daar
bleven er nu minder dan 100 000 van over.17 Onder hen waren per definitie geen joden: voor hen bleef het NAF van aanvang af gesloten.
De mens is niet goed maar er zijn wel goede mensen
Het feit dat de SDAP in juli 1940 ophield om als reguliere partij te functioneren, zou de zionistische beweging nolens volens wel eens de gelegenheid kunnen bieden haar invloedssfeer uit te breiden. Dat was althans het
gevoelen van een aantal prominente NZB-ers. Net zoals de Bond de bezetting aangreep om tot een grotere eenheid binnen de zionistische beweging te komen, leefde aanvankelijk de hoop dat met name het
poale-zionisme de joodse socialisten de zionistische beweging binnen zou
495
kunnen sluizen. Op de Algemeene Vergadering van de NZB in december
1940, toen er nog het nodige optimisme heerste over wat de Bond juist nu
zou kunnen bereiken, schoof zowel Kan als Bolle het joodse proletariaat
naar voren. Zij stelden dat deze groep, die zich voor een belangrijk deel
achter de idealen der sociaal-democratie had geschaard, niet langer actief
kon participeren in de sociaal-democratische beweging. Het was nu aan
de NZB om '[...] in het leven dezer tienduizenden de banden met het eigen
volk aan te halen, de assimilatie te keren'.18 Daarbij was het natuurlijk in
het bijzonder de taak van Poale Zion om het joodse proletariaat de
broodnodige 'Joodsche levenshouding' bij te brengen.19 Zo werd een zeer
fundamentele, maar door de NZB vaak ondergewaardeerde en gewantrouwde doelstelling van Poale Zion - het joodse proletariaat te winnen
voor de zionistische gedachte - eind 1940 tot hoogste prioriteit verheven.
Onderkend werd dat dit allesbehalve een makkelijke opgave was. Juist het
joodse (sub)proletariaat was door de oorlogsomstandigheden economisch
zwaar getroffen. Mensen die zich iedere dag het hoofd braken over hoe
zij zichzelf en hun gezin in leven moesten houden, zaten niet bepaald te
wachten op gesprekken over een 'ideëel streven'. Alleen hard en gestaag
werken kon hier uitkomst brengen.20
Maar al hadden de poale-zionisten, die uiteraard zelf onder zware
zorgen gebukt gingen, hier de energie voor kunnen opbrengen, dan nog
is het zeer de vraag of het joodse proletariaat ook maar enigszins open
heeft gestaan voor zionistische propaganda. Gegevens om te beoordelen in hoeverre De Joodsche Wachter ra mei 1940 aftrek vond buiten zionistische kring, ontbreken. Bovendien konden de poale-zionisten in dit
blad nog slechts in zeer bedekte termen hun specifieke socialistische
invalshoek belichten. Tot oktober 1941, de maand waarin de NZB werd
opgeheven, hadden zij wel de mogelijkheid op legale wijze hun eigen
bijeenkomsten te organiseren, zoals die over de Jiddisch-talige schrijver
Jitschok Leib Peretz.21 In die zin was Poale Zion, paradoxalerwijs, de
langst bestaande organisatie van socialistische signatuur die tijdens de
bezetting niet onder curatele van de Duitsers werd gesteld. Wel was het
Verbond minder autonoom dan voor de oorlog en vormde het een
onlosmakelijk onderdeel van de NZB. Met de opheffing van de Bond in
oktober 1941, verdween ook Poale Zion.
Juist omdat de SDAP als zodanig niet meer bestond en joodse bestuurders
en personeel van de vakbonden werden ontslagen, is het mogelijk dat voor
oktober 1941 de bijeenkomsten van Poale Zion bezocht werden door jood496
se socialisten, die zich tevoren onverschillig of voorzichtig sympathiserend
tegenover het poale-zionisme hadden opgesteld. Informatie daarover is
echter niet voorhanden. Bovendien: mochten deze socialisten de bijeenkomsten al bezocht hebben, dan nog blijft het onzeker in hoeverre zij ook
werkelijk een nieuw potentieel voor de (socialistisch-)zionistische beweging opleverden. Weliswaar meldden zich in de mediene nieuwe leden aan
bij de NZB, maar veel waren dat er niet en bovendien ging het hier niet specifiek om afdelingen van Poale Zion.22 Niet voor niets drong Sal Lissauer
er namens Poale Zion op aan dat de NZB zich niet zou beperken tot de
eigenlijke zionistische arbeid, maar ook het sociaal werk onder het verpauperende proletariaat ter hand zou nemen.23 En in zijn hierboven aangehaalde dagboek uit 1942 zou Joop Voet gewag maken van het falen der
'externe propaganda' van de zionistische beweging in oorlogstijd.24 De
hoop op een massale toestroom vanuit het - per definitie vooral Amsterdamse - joodse proletariaat was, zacht gezegd, niet erg realistisch.
Wel heeft er op zijn minst één opmerkelijke poging plaatsgevonden
om in ieder geval een deel van het georganiseerde joodse proletariaat
aansluiting te doen vinden bij de zionistische beweging. Het hoofdbestuur van de AJC besloot kort na de Duitse inval om zijn bezoldigde
bestuurders te ontslaan, maar het culturele werk voorlopig voort te zetten. In augustus 1940 berichtte het echter aan M. Rost van Tonningen,
de NSB-er die was was aangesteld als Kommissar für die marxistischen
Parteien, niet in te gaan op diens voorstel tot samenwerking. In navolging van de SDAP hief de AJC zichzelf op.25 Deze ontwikkeling bracht
Joop Voet op het idee dat het goed zou zijn indien de AJC haar joodse
leden zou stimuleren onderdak te zoeken in Noar Haowed, zodat een
deel van het werk voortgezet zou kunnen worden. Hij besprak dit voorstel met Ber Drukker, een bevriende joodse Ajc-er die bij hem in de
straat woonde. Drukker, penningmeester van de afdeling Amsterdam,
was verre van enthousiast. Volgens hem voelden joodse Ajc-ers zich
geen joden meer en hoorden ze daarom niet thuis in een joodse jeugdorganisatie.26 Maar hij bracht de boodschap over aan het bestuur.
'Toen kwam het antwoord terug: dat deden ze principieel niet, ze hieven zichzelf op. Ze voelden er niets voor
dat joden bij een aparte joodse vereniging zouden moeten [...] Ze hebben het niet verboden, maar ze zouden
er geen propaganda voor maken.'27
497
De afwijzende reactie van het Ajc-bestuur sloot helemaal aan bij de houding die de AJC vóór de oorlog had ingenomen. Koos Vorrink, jarenlang
hét boegbeeld van de AJC - met een korte onderbreking bekleedde hij
van 1924 tot 1934 het voorzitterschap - heeft een paar keer blijk gegeven van zijn reserves ten aanzien van aparte socialistisch-zionistische
organisatievormen. Als voorzitter van de Sozialistische JugendInternationale (sji) bezocht Vorrink in 1932 de stad Riga in Letland en
viel daar midden in een conflict tussen de socialistische organisatie
Darba Jaunatne en de plaatselijke Poale Zion. Volgens hem verzette
met name een aantal joodse leden van Darba Jaunatne zich tegen de
poale-zionisten, omdat deze laatsten ook contacten onderhielden met
'burgerlijke' zionistische groeperingen. Vorrinks sympathie lag duidelijk bij de Letse organisatie, waarbinnen de joodse subgroepen zich
onderscheidden door een ' h mreissenden Lebhaftigkeit'. Hij had Darba
Jaunatne het advies gegeven om een openlijke aanval op Poale Zion te
vermijden '[...] im Hinblick auf den Umstand, dass die Jüdische
Arbeitsgemeinschaft nun einmal zu unserer S.J.I. zugelassen wurde [...]'. In
zijn brief aan de SJI stelde hij echter voor om te onderzoeken of in andere landen soortgelijke problemen bestonden tussen de zionistische en
andere nationale jeugdorganisaties. Zo ja, dan was het de vraag, schreef
Vorrink, 'ob wir sie in unserer Internationale behalten sollen'.2S
Ook in Nederland zelf stelde Vorrink zich terughoudend op. Hijman
Vos weet in 1989 nog hoe hij zelf en Sally Kleerekoper zich in de jaren dertig tot Vorrink gewend hadden om te betogen dat de joodse Ajc-ers in
Poale Zion thuishoorden. Ze gingen ervan uit dat Vorrink zich hierin kon
vinden en vroegen om zijn medewerking. Tevergeefs.29 Poale Zion had
toch nog enig succes geboekt door een behoorlijk aantal joodse Ajc-ers van
het Ajc-honk in de Swammerdambuurt Noar Haowed binnen te loodsen
aldus Vos. Vorrinks weigering propaganda te maken voor Noar Haowed
('je moet het zélf doen') zette bij hem geen kwaad bloed: Vorrink was en
bleef een 'fijne vent'. Maar teleurgesteld is Vos altijd gebleven: 'Hij had het
moeten zeggen en dat deed hij niet'.30 Een reactie als van Vorrink was echter typerend voor de meerderheid van de sociaal-democratische leiders
(alleen van Ankersmit is bekend dat hij de joodse SDAP-ers openlijk opriep
om lid te worden van Poale Zion) en ook het gemiddelde Ajc-lid moest
niet veel van zionisme weten. Zo is Herman Tal (Italiaander) (1923) nooit
vergeten dat zijn Ajc-groep in de Transvaalbuurt het voorstel van een zionist om een avond over het zionisme te komen spreken, rigoureus van de
498
hand wees: 'en toen hebben ze gezegd: "nee, daar willen we niets mee te
maken hebben".'31 Tal spreekt in termen van 'ze' en niet van 'we'. Geen
wonder, want tijdens zijn onderduik kwam hij in aanraking met een paar
Duitse chaloetsiem en discussieerde hij plotseling van 's ochtends vroeg tot
's avonds laat over het zionisme. Verraden en naar Westerbork gedeporteerd, zou hij dankzij contacten met de Westerweelgroep via België,
Frankrijk en Spanje nog tijdens de oorlog Palestina bereiken.
Voet heeft waarschijnlijk nooit geweten dat zijn voorstel aan de AJC al een
voorgeschiedenis had. Zijn teleurstelling was er niet minder om. Hij was er
altijd van uitgegaan, zo zegt hij, dat het door hem gewenste ingrijpen niet
alleen een versterking van Noar Haowed, maar ook een surplus aan onderduikadressen zou hebben opgeleverd: 'de Ajc-ers hadden veel meer contacten met gojiem'.32 Het valt te betwijfelen of Voet destijds al in termen van
onderduikadressen dacht, maar naarmate de bezetting duurde, is hij dat
zeker gaan doen. De kwestie zou hem pas in 1990 loslaten. Toen schreef hij
aan Geertje Naarden, auteur van de studie over de AJC Onzejeugd behoort de
morgeit (1989), dat haar boek hem van zijn schuldgevoel bevrijd had. Hij had
zich jarenlang verweten dat hij zich veel te makkelijk bij de weigering van
het Ajc-bestuur had neergelegd. Naardens boek had hem echter doen
inzien dat zijn verwachting op een illusie had berust.33 Voet toonde zich
geschokt over het feit dat de AJC er 'bitter slecht' in was geslaagd haar joodse leden voor deportatie te behoeden.34 Van 'extra' onderduikadressen voor
leden van Noar Haowed, zo moet hij na lezing van Naardens boek gedacht
hebben, zou al helemaal geen sprake zijn geweest.
Naarden heeft vastgesteld dat Amsterdam ruim 500 en de mediene
zo'n 100 joodse Ajc-ers telden. Meer dan 350 joodse Ajc-leden hebben de
oorlog niet overleefd.3' Als deze gegevens kloppen, betekent dit dat circa
zestig procent van alle joodse Ajc-ers vermoord zijn. Van de joodse
bevolking in Nederland in haar geheel bedroeg dit percentage ongeveer
vijfenzeventig.36 Toch is het de vraag of men op grond hiervan kan concluderen dat joodse Ajc-ers een grotere overlevingskans hadden dan veel
andere joden vanwege het socialistisch netwerk waarin zij waren opgenomen. Ook hun leeftijd kan een rol van betekenis hebben gespeeld.
Onderzoek heeft uitgewezen dat binnen de groep onderduikers, waartoe drie-vijfde van de joodse overlevenden behoorde, de leeftijdsgroep
tussen 21 en 40 jaar oververtegenwoordigd was. Dit hoeft er niet alleen
mee te maken hebben dat deze joden in de kracht van hun leven waren.
De historicus Johannes Houwink ten Cate heeft erop gewezen dat juist
499
'het jongere deel' van de joodse bevolkingsgroep aanvankelijk zoveel
mogelijk door de Joodsche Raad met vrijstellingen beschermd werd,
omdat de eerste oproepen voor 'tewerkstelling' zich vooral richtten op
jonge gezinnen met kinderen en ongehuwden onder de veertig jaar.
Deze groep beschikte dan ook in verhouding over de meeste sperren, en
had dientengevolge ook langer de tijd om een onderduik voor te bereiden.3' Waarschijnlijk heeft zowel de leeftijd als de mate van organisatie
een belangrijke rol in de overlevingskansen van (oud-)Ajc-ers gespeeld.
Vanaf mei 1940 werden namelijk op relatief grote schaal zogenaamde
vriendenkringen opgericht, waarin ook oud-Ajc-ers participeerden en de
gemiddelde leeftijd vijfentwintig jaar was.38 Tot slot zijn lang niet alle
joodse (oud-)Ajc-ers die de oorlog doorgekomen zijn, geholpen door
niet-joodse (oud-)Ajc-ers. Sommigen kwamen aan een onderduikadres
via communistische contacten of bekenden uit de OSP, of doken onder bij
'gemengd' gehuwde familieleden.'9 Anderen waren relatief beschermd
omdat zij zélf getrouwd waren met een niet-joodse partner.40
Overigens hing ook de veiligheid van die laatsten aan een zijden draadje. De nazi's volgden immers een 'labyrinthisch kronkelpaadje' ten opzichte van de 'gemengd' gehuwden.41 Net als alle andere joden werden dezen
onderverdeeld in steeds wisselende categorieën, zodat de situatie voor de
betrokkenen ongrijpbaar en zenuwslopend was. Zo werden vanaf december 1943 joodse 'gemengd' gehuwde mannen opgeroepen voor werkkampen. Voor een aantal (oud-)Ajc-ers was dit het signaal om alsnog onder te
duiken. " Een paar van hen zaten toen al, relatief beschermd door hun
'gemengde' huwelijk, in een door Ajc-ers gesponnen 'web van illegaliteit',
en zetten in de onderduik hun illegale werk voort. Zo ook de voormalige
Ajc-er Dolf Stork (1916). Aanvankelijk, vertelt Stork in 1993, had hij
gehoor gegeven aan de oproep voor een werkkamp voor 'gemengd'
gehuwden. Zo werkte hij een tijdlang in de Westhaven, een 'project' van
de Heidemaatschappij. Op de noodlottige dag dat alle werkers achter het
Centraal Station werden opgewacht om vandaar naar Westerbork gevoerd
te worden, was hij ziek en daarom thuis gebleven. Daarna dook hij thuis
onder. De Duitsers kwamen minstens drie keer langs om hem te halen.
Twee keer was hij niet thuis; een keer vluchtte hij weg over het dak: 'ik ben
geen dag in de macht van de Duitsers geweest'.43 Hij en zijn vrouw hadden bijna de hele oorlog door joodse onderduikers in huis. De voedselbonnen kwamen van de (illegale) AJC. Ook Naarden vermeldt het bestaan
van illegale groepen waarin zowel joodse als niet-joodse Ajc-ers partici-
peerden. Daarbij liepen de joden natuurlijk een dubbel risico.
Hoeveel joodse (oud-)Ajc-ers onderdoken bij niet-joodse Ajc-ers, is
onbekend. Naarden schetst een beeld van zeer uiteenlopende ervaringen.
Een niet gering aantal vond een schuilplaats in het hun zo vertrouwde
milieu. Sommigen weigerden op het aanbod van Ajc-vrienden in te gaan
- onder meer omdat zij hen niet in gevaar wilden brengen - weer anderen
deden tevergeefs een beroep op hun oude kameraden.45 Dit, overwegend
positieve, beeld wordt door verschillende respondenten bevestigd. Hetty
Sammes (1918) werkte voor de oorlog eerst vijfjaar op het Ajc-kantoor en
daarna nog anderhalfjaar als secretaresse bij de International Federation of
General Factory Workers, ondergebracht bij de Nederlandse Vereniging
voor Fabrieksarbeiders(sters). Toen deze internationale organisatie na de
inval van de Duitsers werd opgeheven, kwam Sammes in dienst bij de
Bedrijfsraad voor het Bouwbedrijf. Haar toenmalige vriend (en latere echtgenoot) zat in een werkkamp, maar wist te ontsnappen en regelde een
onderduikadres voor haar in Drenthe. In juni 1942 dook ze onder. L.M. van
Waasdijk, haar voormalige chef bij de International Federation, bracht haar
in Amsterdam naar de trein. Omdat ze de situatie op haar onderduikadres
bij een boer in Tiendeveen (in een hut met andere onderduikers) gevaarlijk
vond, schreef ze een brief aan Jan Peters, voormalig hoofdbestuurder van
de Ajc met wie ze altijd contact had gehouden. Peters organiseerde een
onderduikadres voor haar in Friesland. Na de bevrijding zou blijken dat
zowel de Vereniging als de AJC wat geld voor haar had geregeld.
'Ik ben echt door oud-Ajc-ers of door Ajc-ers ontzettend
geholpen. [...] Ik ben aldoor geholpen door mensen die het
eigenlijk belangeloos deden [...] Dus daarom heb ik ook
niet het vertrouwen in de mensheid toen zo verloren [...J46
Natuurlijk is de eigen persoonlijke ervaring een belangrijke factor in de
beeldvorming over de AJC. De respondenten Sem Bonn en Dolf Stork
verzetten zich tegen de negatieve interpretatie van Joop Voet: zij hadden de steun van niet-joodse Ajc-ers aan den lijve ondervonden.47
Kenmerkend voor de ook na de oorlog hechte relaties tussen joodse en
niet-joodse Ajc-ers zijn de Israel-reizen, waarvan de eerste door Wim
Polak, oud-Ajc-er, na de oorlog wethouder in Amsterdam en actief lid
van Poale Zion, in 1973 werd georganiseerd. Gedurende deze reizen die
ontzettend populair en drukbezocht waren - en zelfs zijn - worden
501
onder meer kibboetsen bezocht waar joodse oud-Ajc-ers zich na de oorlog gevestigd hebben.48
Feit blijft dat zij die tijdens de bezetting nul op het rekest kregen of
zelf niet om hulp durfden te vragen - en die ook niet aangeboden kregen - dit over het algemeen niet meer na kunnen óf willen vertellen.
Voor de overlevenden rust er een zwaar taboe op een beschuldigende
vinger richting AJC. Er staat immers veel op het spel: een gedeeld verleden dat paradijselijk lijkt vergeleken bij wat volgde, en oude, dierbare
banden die vaak na de oorlog opnieuw werden aangeknoopt.49 Mieke
Polak-Polak, dochter van wethouder Ed. Polak en jarenlang lid van de
AJC, was in 1939 met de arts Mozes Polak getrouwd. In de oorlog vroeg
ze verschillende niet-joodse vrienden om onderdak: 'Ze durfden wel mij,
maar niet mijn man te nemen. Hij zag er zeer joods uit'.50 Uiteindelijk
zou het echtpaar toch een onderduikadres aangeboden krijgen - door
Miekes 'gemengd' gehuwde zuster, Lida Polak. Maar hoewel Polak haar
ervaring met de angstig-afwijzende houding van niet-joodse Ajc-vrienden op uiterst neutrale wijze verwoordde, was ze naar haar eigen gevoel
tóch te ver gegaan. Kort na het interview belde ze op om te onderstrepen dat zij geen enkele rancune koesterde. 'Ik heb het ze nooit kwalijk
genomen, want God, die mensen riskeerden toch ook ontzettend veel.'51
Het boek van Naarden heeft waarschijnlijk bij een aantal joodse voormalige Ajc-ers de oude, onderdrukte pijn naar boven gehaald. Leni Doof,
die als jonge naaister Akda de Jong zo bewonderd had,52 had zich kort
voor de oorlog bij Poale Zion aangesloten. Zij is van mening dat de AJC
wel iets, maar veel te weinig voor de joden heeft gedaan. Naardens boek
Het ze ongelezen in de kast staan. Ze verdraagt het niet de namen van haar
broer en schoonzuster tegen te komen. Eén keer na de oorlog ging ze
naar de Paasheuvel. 'Toen stond er een grote zuil en de eerste naam die
ik zag, was van mijn broer.' Ze wil er nooit meer naar terug.53
Joop Voet, die naar aanleiding van het boek van Naarden een bezoek
bracht aan het monument op de Paasheuvel, berekende dat ongeveer tachtig procent van de 410 namen van omgekomen Ajc-ers joden zijn.54 Toch
heeft de AJC, als het gaat om verzet en hulp aan joodse medeburgers niet
minder, eerder meer gedaan dan veel andere Nederlandse organisaties.
Reacties als van Joop Voet en Leni Doof zijn dan ook ongetwijfeld mede
een uitdrukking van de desillusie ten opzichte van de Nederlandse nietjoodse bevolking als geheel. Daarnaast heeft het boek van Naarden echter
ook een andere specifieke schok teweeggebracht, of liever gezegd de schok
502
die tijdens en kort na de oorlog ook al was opgetreden, herhaald. Juist de
Ajc stond symbool voor een klimaat waarin, in naam van het socialisme,
een grote saamhorigheid tussen joden en niet-joden was beleefd. Die
saamhorigheid heeft tijdens de oorlog maar zeer ten dele zijn beslag
gekregen. Er was, schrijft Naarden, in de jaren dertig met nazi-Duitsland
voor de deur, geen plan ontwikkeld om zonodig zeshonderd joodse leden
bij zesduizend Ajc-ers te laten onderduiken." Het 'beter' van de AJC, met
andere woorden, was voor sommigen niet goed genoeg: Naardens studie
maakte voor hen de muur die er in de bezettingsjaren binnen de AJC tussen joden en niet-joden was opgetrokken,56 opnieuw zichtbaar.
Het is opvallend dat met name een aantal vrouwelijke respondenten
geneigd was in de huid van 'de ander' te kruipen en relativeringen aan
te brengen. Mieke Polak-Polak staat hierin niet alleen. Zo keert Leni
Doof na haar uitspraak dat de AJC te weinig heeft gedaan, de blik naar
binnen:
'Maar ik zeg altijd: "ik weet niet wat ik gedaan zou hebben, zou ik het gedaan hebben." 't Was wél gevaarlijk
natuurlijk..."7
Ook Bea Polak-Biet (1917) beweegt zich tussen de twee polen van enerzijds teleurstelling en anderzijds begrip en identificatie. Een groot aantal Ajc-ers heeft geholpen, zegt ze, maar in het algemeen leefde men
toch vrij gewoon door.
'Ik vind het altijd zo moeilijk. Hoe zouden wij, joden,
gereageerd hebben denk ik altijd, omgekeerd. Al die
joden die nu een grote mond hebben... zouden niets
gedaan hebben om een katholiek te redden. Dat zou
óók precies hetzelfde deel zijn wat nu in de AJC geholpen heeft, of in Nederland [...] Je kan het teleurstellend
vinden, je had gehoopt op méér... maar kwalijk nemen
kun je het ze niet'58
Zo onderwerpen deze voormalige Ajc-sters zichzelf vijftig jaar na de
oorlog nog steeds aan een gewetensonderzoek. Zij springen uiterst
behoedzaam om met de zogenaamde schuldvraag en vertalen deze in de
existentiële vraag wie bereid is zijn of haar leven voor een ander in de
503
waagschaal te stellen. Maar het vooroorlogs universeel-socialistisch erfgoed van de AJC heeft afgedaan. Ook Sem en Jacoba Bonn bezagen na
de oorlog het credo van hun organisatie met andere ogen.
'Je hebt altijd in de AJC gezongen "de mens is goed" en
we hebben in de oorlog gemerkt dat er heel veel mensen niet goed waren, [...] dat de mens niet goed is. Maar
er zijn wel goede mensen'.59
Tot een soortgelijke conclusie kwam Jules Davidson (1905). Davidson
was de zoon van een diamantbewerker, en voor de oorlog bijna twintig
jaar een actief lid van de Centrale Nederlandse Ambtenarenbond: hij
was daar onder meer een tijdlang voorzitter van de propagandacommissie. Omstreeks 1932 werd hij lid van de SDAP, in de hoop dat deze
partij wat minder 'gezapig' zou worden. Een lidmaatschap van de osp
was voor hem als rijksambtenaar niet weggelegd. Tijdens de oorlog gaf
Davidson zich op zijn zwerftocht langs maar liefst 34 onderduikadressen uit voor een ondergedoken ambtenaar van Rijkswaterstaat, die in
conflict was gekomen met de nazi's. De meeste onderduikgevers wisten
niet dat hij jood was en een enkele keer was dat hoogst confronterend.
Zo had één van zijn gastheren gezegd, toen er aan de overkant een joodse militair uit zijn huis werd gehaald: 'denk je dat ik mijn leven voor een
jood waag?!'60 Dat Davidson de oorlog overleefde, zo benadrukt hij, lag
niet aan zijn oud-collega's bij de overheidsdienst waar hij werkte: 'het
gros keek niet naar je om'. De laatste anderhalf jaar van de oorlog
bracht hij door op een zolderkamer in Amsterdam bij een hervormd
gezin - 'heel aardige mensen'. Na de bevrijding had hij geen zin meer
om lid te worden van een politieke partij:
'Onder alle groeperingen had je mensen die mens
waren en die géén mens waren. Ik kon niet zo juichen
over [...] de sociaal-democratische beweging, de arbeidersbeweging ten opzichte van hun joden hoor.
Individueel hebben mensen hulp geboden maar [...] als
organisatie hebben ze de bonden eigenlijk zonder slag
of stoot door het Arbeidsfront van de nazi's in beslag
laten nemen. Ik was erg teleurgesteld over hun houding.'61
504
Geen richtlijnen ten aanzien van joden
In het debat rond de in te nemen houding tegenover de bezetter valt op
dat maar weinig 'principiële weigeraars'62 binnen de sociaal-democratische
beweging (laat staan zij die het om zowel politieke, pragmatische als persoonlijke redenen juister achtten te redden wat er te redden viel) de
bedreigde positie van hun joodse 'broeders en zusters' in hun (semi)pubbekelijk geuite argumenten betrokken. Drie dagelijkse bestuurders van
de Ajc, Jan Peters, Wim van Halm en Wim Thomassen wezen in hun eenmalige bespreking met Rost de samenwerking af, alleen al omdat zij absoluut niet bereid waren om maatregelen te nemen tegen de joodse leden.63
Ook Willem Drees bracht de hachelijke kwestie in een pril stadium, in een
inleiding voor de partijraad in juli 1940, voor het voetlicht. Hij wierp de
vraag op of de SDAP, bij een deelname aan een eventuele toekomstige politieke constructie, niet gedwongen zou worden de verantwoording te nemen voor daden die zij onverantwoord achtte, ook ten opzichte van de
joodse medeburgers:
'Neem bijvoorbeeld voorschriften ten aanzien van de
luchtbescherming: Joden ontslaan, deutschfeindliche elementen ontslaan, door deutschfreundliche vervangen.
Dat zou niemand van ons voor zijn verantwoording
kunnen nemen. Ook niet op grond van de redenatie dat
men daardoor nog erger dingen voorkomt.'64
Van NW-bestuurders zijn soortgelijke uitspraken niet overgeleverd. De
Jong vermeldt dat het N W en zijn aangesloten bonden zelfs op het
Duitse streven anticipeerden door, in de periode die volgde op Woudenbergs aanstelling, uit eigen beweging alle joodse functionarissen en
personeelsleden de laan uit te sturen.65 Dat beeld wordt elders door
hemzelf genuanceerd, wanneer hij schrijft dat het Woudenberg was die
de Februaristaking aangreep om ook het lagere joodse kader te ontslaan. Waarschijnlijk hebben zich dus allerlei ingrepen en ontwikkelingen naast, door en na elkaar afgespeeld. In het ene geval gingen N W en
bonden zelf tot ontslag over, in het andere geval Woudenberg.67 Bij de
Arbeiderspers werden tot de Februaristaking alleen enkele joodse technici gehandhaafd.68 Maar net zoals verreweg de meeste Nw-ers in 1940,
en ook na de Februaristaking in 1941, hun lidmaatschap van de bond
505
handhaafden, zo bleven ook de SDAP-ers die zitting hadden in de gemeenteraden en Provinciale Staten op hun post, nadat in december 1940
hun joodse collega's waren ontslagen.69 Deze weinig principiële houding
zette de toon voor later. Na de Februaristaking werden de gemeenteraden in Amsterdam, Haarlem, Hilversum en Zaandam buiten werking gesteld.70 Per 1 september 1941 volgden de gemeenteraden in het
hele land - en ook de Provinciale Staten. Het bestuur zou vanaf nu, volgens het nationaal-socialistische leidersbeginsel, louter berusten bij de
Commissaris der Provincie en de burgemeester.71 In plaats van wethouders moesten er wethouders-ambtenaren, in plaats van de gedeputeerden zogenaamde bestuursraden komen. In een 'Open brief aan alle
goede Nederlanders' liet de (gewezen) SDAP-partijleiding weten dat er
slechts één houding in aanmerking kwam:
'Die houding is: Nee zeggen, bedanken voor de eer zich
tot knecht van het leiderssysteem te laten verlagen'.72
Tot een dergelijke eensgezinde reactie kwam het echter niet. Sommige
SDAP-ers namen vóór 1 september ontslag, anderen vroegen ontslag aan
maar wachtten voorlopig af, weer anderen bleven gewoon zitten. 'Het
ergste is', schreef Cees Woudenberg in zijn verslag over de SDAP in oorlogstijd, 'dat angst voor het concentratiekamp en angst voor verlies van
wachtgeld of pensioen een al te grote invloed hebben gehad op de
genomen beslissingen'.73
Er is één voorbeeld bekend geworden van hoe er ook door SDAP-ers op
de uitsluiting van hun joodse collega's is geanticipeerd. Dit betreft de
gang van zaken rond de joodse SDAP-wethouder in Hilversum, David
Lopes Dias. Deze was in de meidagen van 1940 onverhoeds naar
Amsterdam vertrokken. Waarom is nooit helemaal duidelijk geworden.
De burgemeester van Hilversum, De Wijkerslooth de Weerdesteyn, zou
later verklaren dat hij Lopes Dias met een geheime opdracht naar de
hoofdstad had gestuurd.74 Hiervoor pleit dat er, zoals Lopes Dias' oudste dochter Lena zich herinnert, een politieauto voorreed en het hele
gezin naar Amsterdam werd getransporteerd. Lena Lopes Dias zegt
bovendien dat de burgemeester haar vader tot diens grote ontsteltenis in
een vergadering van B. en W had toegevoegd: 'U moet weg, u bent jood
en socialist en u kan er niet bij zijn als de Duitsers hier komen'.75
Hoe het ook zij, de SDAP-fractie benoemde vrijwel meteen, zonder
506
eerst met Lopes Dias overleg te plegen, een plaatsvervangend wethouder, Tonnis van der Heeg.76 Lopes Dias zat intussen zwaar aangeslagen
met zijn gezin bij familie in Amsterdam. Lena ging na een paar dagen
terug naar Hilversum en kreeg van Van der Heeg te horen dat haar
vader niet kon terugkomen.77 Daarmee verkondigde Van der Heeg het
standpunt van zijn fractie die vond dat Lopes Dias zijn functie moest
neerleggen, mede met het oog op zijn veiligheid.78 Het partijbestuur
greep echter in en nam contact op met Lopes Dias: 'maar dit gaat niet,
[...] we willen je terughebben'.79 Lopes Dias keerde inderdaad terug,
maar had zo'n shock opgelopen dat hij eerst enige tijd in een herstellingsoord in Laren verbleef, aldus zijn dochter. Daarna nam hij, begin
september, zijn post weer in. Eind oktober kreeg Hilversum echter een
NSB-burgemeester en diende Lopes Dias zijn ontslag in.80 Nog geen
twee maanden later werd hij gearresteerd. Na een lijdensweg van bijna
twee jaar, in diverse gevangenissen en vervolgens in het kamp
Amersfoort, werd hij in de zomer van 1942 naar Mauthausen gedeporteerd. Binnen drie weken was hij dood.81 Na de oorlog zou de geschillencommissie van de SDAP, onder leiding van M.A. Reinalda, de
opstelling van de SDAP-raadsfractie tegenover Lopes Dias afkeuren.82
Er is niets dat erop duidt dat de leidende kaders van partij, bonden en
nevenorganisaties de koppen bij elkaar hebben gestoken om tot een
gemeenschappelijke opstelling of strategie te komen ten aanzien van hun
op non-actief gestelde joodse bestuurders en personeelsleden. De Jong
vermeldt slechts dat leden van de Joodse Coördinatie-Commissie enkele besprekingen hebben gevoerd met voormannen van de socialistische
beweging en van werkgeversorganisaties om na te gaan of men joodse
werknemers beter kon beschermen. Deze gesprekken leverden niets
op.83 Ook in de verslagen van SDAP en N W over de bezettingsperiode
blijkt uit niets dat de positie van de joodse leden op de illegale vergaderingen die gehouden werden, een punt van bespreking heeft gevormd.84
Dat de SDAP niet als partij in het verzet ging, is, zoals eerder opgemerkt,
niet erg verwonderlijk. Daarentegen wekt het op zijn minst verbazing
dat de partij, met de vele netwerken waarover zij bleef beschikken, nooit
en te nimmer naar buiten trad met richtlijnen omtrent een solidaire
houding tegenover joodse medeburgers in het algemeen en de vele joodse partij- en vakbondsgenoten in het bijzonder. In Amsterdamse buurten
als de Transvaal- en Oosterparkbuurt waar joodse en niet-joodse SDAPers of vakbondsleden bij elkaar in de straat of op de trap woonden, druk507
ten partijcontacten en vriendschapsbanden zich uit in concrete betrokkenheid, en werden geld en onderduikadressen geregeld. Maar in zekere zin waren dit soort verzetsactiviteiten willekeurig en vonden zij plaats
op een strikt individuele noemer.85 Er waren geen pamfletten of andersoortige publicaties van de kant van het illegaal opererende partijkader
die hier expliciet toe opriepen.
Het is niet meer dan logisch dat het betrekkelijke gemak waarmee de
joden van de rode familie uitgesloten werden, aanleiding heeft gegeven
tot ontzetting en verbijstering bij hen die er de dupe van waren. Dit
soort gevoelens vormt - het kwam bij de AJC al ter sprake - een delicaat
en complex onderwerp voor geïnterviewden. Enkelen van hen, zoals
Davidson, getuigden desalniettemin van hun ontgoocheling. Zo ook
Bram Reens (1908) die eind jaren twintig, na een lange rij van baantjes
en bijscholingen afgewisseld met periodes van werkloosheid, uiteindelijk werk had gevonden in een drukkerij in de Pijp. Hij had de AJC toen
al achter de rug, was lid van de SDAP en tweede secretaris van
Algemeene Nederlandsche Bond van Handels- en Kantoorbedienden,
kortweg de Algemeene. In 1934 trouwde hij met een niet-joodse vrouw
uit 'de beweging'. Over de rol van SDAP en vakbond tijdens de oorlog
toont Reens zich, hoewel hem dat zwaar valt, gedesillusioneerd:
'Men heeft niets gedaan voor zijn joodse leden. Dat
moet ik tot mijn schande van de vakbeweging én de
SDAP allebei zeggen. [...] Zelfs de mensen die ze kenden,
[daar] hebben ze niets voor gedaan.'86
Met die laatste uitspraak doelt Reens onder meer op zijn vader, Machiel
Reens, schilder en lid van het hoofdbestuur van de Schildersbond. Reens
zegt vrijwel zeker te weten dat, toen zijn vader tijdens de oorlog gedwongen werd uit Amsterdam-Noord te verhuizen, 'er nooit iemand van zijn
collega's is geweest, bestuurders of wat dan ook, die een póót voor hem
heeft uitgestoken [...]'.S/ Bram Reens en zijn vrouw zouden het socialisme
altijd trouw blijven. Zij werden na de oorlog opnieuw lid van de SDAP, in
1946 van de PvdA, en dat waren zij in 1991, toen het interview plaatsvond,
nog steeds. Dat lag anders voor Salomon Zegerius (1914-1991). Zegerius
is weliswaar nooit lid van de SDAP geweest, maar maakte anderszins wel
deel uit van de rode familie. Na de Handelsschool doorlopen te hebben,
werkte hij bij een bank, was lid van Mercurius,88 liep mee in demonstra508
ties georganiseerd door Vrijheid, Arbeid, Brood en bezocht propagandabijeenkomsten van de VARA. In 1940 leerde hij Roza Cozijn (1920) kennen,
afkomstig uit een joods-orthodox gezin; haar vader had een schildersbedrijf. Roza, de jongste thuis, raakte via haar broers al vroeg vertrouwd met
het socialisme. Zelf werd ze, onder invloed van een oudere zuster en een
aantal vriendinnen op de joodse Mulo, actief in de Joodsche Jeugd
Federatie. Daar zag ze zichzelf wel enigszins als een buitenbeentje. Ze
voelde zich 'gespleten', zegt ze, door enerzijds het burgerlijk karakter van
de zionistische jeugdorganisatie en anderzijds het socialisme van haar
broers. In 1942 trouwden Roza en Salomon en niet lang daarna doken ze
onder bij een gereformeerde familie.89
Zegerius zegt in 1991 er geen moment aan gedacht te hebben zijn vakbond om hulp of advies te vragen. 'Dat kon ook niet, want de leden, de
joodse leden... die moesten de vakbond vaarwel zeggen'. Hoe dat in zijn
werk ging, herinnert hij zich niet meer, maar voor zover hij weet, kreeg hij
vanuit de bond nooit één enkele reactie op deze anti-joodse maatregel.
Zegerius vindt dat zeker de partijleiding, met uitzondering van Vorrink,
tekort is geschoten. Deze had haar conclusies moeten trekken uit hoe de
Duitse sociaal-democratie na de Machtübernahme in elkaar was gestort.
'Daar hadden de andere partijen, zeker in Nederland
[...], toch een les uit moeten putten. Op de een of
andere manier hadden ze hun organisaties klaar moeten maken voor een bepaalde taak die ze in dergelijke
gevallen zouden moeten kunnen volbrengen [...]"°
Niet voor niets stemde het echtpaar Zegerius-Cozijn na de bevrijding
op de CPN. Die had, zo zeggen ze, niet alleen meer visie aan de dag
gelegd, maar ook veel meer in het verzet gedaan. Juist omdat de communistische kaderleden, hoe verwerpelijk misschien ook, vanuit
Moskou waren opgeleid, gehard, en geïndoctrineerd, waren ze beter
uitgerust voor de illegaliteit. Bovendien hadden communisten een
'ingevreten haat tegen de nazi's', terwijl er nogal wat sociaal-democaten
waren die iets hadden van: 'daar zitten we nou eenmaal in, we zullen
maar zien hoe we ons redden'. Misschien was dat wel een menselijke
eigenschap, maar wat was het socialisme dan nog waard?91
Vanwege het aandeel der communisten in het verzet zou de CPN na de
oorlog voor korte tijd uitgroeien tot een grote partij en De Waarheid tot de
509
meest gelezen krant.92 Zegerius en zijn vrouw namen echter al weer snel
afstand van htm 'korte dwaling': een tweede keer op de CPN stemmen was
er niet bij. De dictatuur in de Sovjet-Unie opgeteld bij de grenzeloze
bewondering voor Rusland onder communisten - die 'onvoorwaardelijke
Stalin-aanbidding' - maakten korte metten met hun communistische sympathieën.93 En niet met die van hen alleen. De Koude Oorlog barstte los
in al zijn hevigheid en in de kortste keren was het afgelopen met de opmars
van de communisten. Zegerius trok voor eens en altijd de conclusie dat
niemand zich vergaand moest verbinden met een bepaalde beweging of
politieke geloofsbelijdenis: 'daar kom je altijd verkeerd mee uit'.94
Niet altijd verliepen de anti-joodse maatregelen binnen de bonden
geruisloos. Sam de Wolff constateert enigszins bitter dat de niet-joodse
diamantbewerkers het rustig aanzagen 'dat alle bestuurders, op den
énen Arischen na, werden weggejaagd'.95 Toch kwam er in de ANDB met
zijn vele joodse leden wel enig verzet op gang tegen de pogingen de
bond zo snel mogelijk te 'ariseren'. De NSB-ers die in augustus 1940 de
joodse bestuurders David Kuyt en les Voet sr. opvolgden, kregen onder
meer de opdracht om middels de oprichting van een 'Gemeenschap van
arische diamantbewerkers' te bewerkstelligen dat 50% van de diamantbewerkers uit niet-joden zou bestaan. Dit streven was in een eerder stadium verijdeld, doordat er een massaal protest was gevolgd op de
poging de werkkaarten van joodse diamantbewerkers in te houden. Dit
keer ging weliswaar een derde van de bondsleden door de knieën, maar
daartegenover riep een aantal niet-joodse leden uit de opgeheven
bondsraad in een manifest op om de solidariteit tussen joodse en 'christelijke' vakgenoten niet te verbreken. Bovendien werd actie gevoerd om
het ontslag van joodse personeelsleden van de bond ongedaan te maken
en circuleerden er vele pamfletten en honende gedichten aan het adres
van het nieuwe bestuur.96 In het bondsgebouw gingen voor- en tegenstanders van de nieuwe lijn zelfs met elkaar op de vuist.97
Ook het verhaal van Salomon Plukker (1918-1994) toont aan dat er andere reacties denkbaar waren dan die van de mainstream van het N W . Plukker,
zoon van een diamantbewerker en een pettenmaakster, had thuis geen
armoede gekend, maar kwam hier wel mee in aanraking bij de restvan zijn
familie. Bij tante Mijntje aan tafel moest een heel gezelschap het doen met
één ons kaas, met de nodige zelfspot aangeduid als 'schuifkaas'.98 Plukker
bezocht de H.B.S. en werd actief in de Jeugdbond voor Socialistische
Scholieren. Na een opleiding stenografie werd hij aangenomen bij het
510
persbureau Vaz Dias. Toen meldde hij zich aan bij de Algemeene Bond
voor Handels- en Kantoorbedienden, waar de Amsterdamse jeugdgroep
zijn thuishaven werd. Dit was een bijzonder actieve groep, die discussies en
fietsweekenden organiseerde en haar eigen lekespel- en dansgroep had.
Het verenigingsleven floreerde dusdanig, dat de groep een paar jaar voor
de oorlog in drieën werd gesplitst: een groep in west, zuid en oost. Die laatste twee waren overwegend joods. Plukker was jarenlang groepsleider en
maakte deel uit van het bestuur van de jeugdgroep."
Na de Duitse inval bleef de Amsterdamse jeugdgroep aanvankelijk op
dezelfde voet doorgaan, maar dit duurde niet lang. Plukker vertelt in 1991
hoe hij tijdens een sportactiviteit aan de Amstel (De Algemeene had hier
in 1931 haar eigen Sportpark aangelegd100) zijn groepsgenoten namens het
bestuur meedeelde dat de jeugdgroep werd ontbonden. Dit gebeurde
nadrukkelijk op eigen gezag: 'het was [...] géén besluit van de Bond, óók
niet van de afdeling Amsterdam van de Bond, maar van de jeugdgroep
zelf. Plukker herinnert zich dat het besluit een reactie was op de eerste
anti-joodse maatregelen, een paar maanden na het begin van de bezetting
en wel 'voordat de beweging, de Bond, door de nationaal-socialisten werd
geannexeerd'. Met deze uitspraak doelde Plukker op de eerste anti-joodse maatregelen die Woudenberg de Algemeene oplegde: het ontslag van
onder meer de joodse bestuurder Benjamin Slier, op 30 november 1940, en
dat van de assistent-Bondsjeugdleider Jaap Polak. Bovendien moesten de
joodse leden uit de afdelingsbesturen van de jeugdgroepen verdwijnen.102
De Bond had liever gewild dat het werk voortgang had gevonden, maar
wist de jeugdige bestuurders niet tot andere gedachten te brengen.103
Net zoals veel Ajc-groepen (ook de bij uitstek joodse in de Hortus en
Transvaal) ging Plukkers jeugdgroep op informele dan wel illegale voet
verder. De drie bestaande subgroepen splitsten zich op in kleinere
groepjes die huiskamerbijeenkomsten organiseerden - Plukker sprak er
over 'De socialistische beweging na de oorlog' - en er ook weekenden
op uittrokken. De groep in west ging hier het langst mee door; de verscherping van de jodenvervolging maakte dit voor de groepen in zuid
en oost op den duur onmogelijk.104 Plukker trouwde in juli 1942 met zijn
joodse vriendin en zij doken een half jaar later samen onder - via
'gemengd' gehuwde familie van Plukkers vrouw. Alles, ook hun volgende adressen, hun valse persoonsbewijzen, distributiebonnen en contactpersonen, werd verzorgd door vrienden uit de jeugdgroep van de
Algemeene Bond voor Handels- en Kantoorbedienden. Dit gebeurde,
511
zo benadrukt Plukker, op individuele basis: 'verbanden bestonden toen
niet meer'. In maart 1945 huurde Plukkers vrouw - 'zij zag er niet joods
uit' - zelf een paar kamers en daar wachtte het echtpaar de bevrijding
af. Salomon Plukker zegt dat hij door zijn contacten in de jeugdgroep
als enige van honderd familieleden de oorlog overleefd heeft: de andere negenennegentig beschikten niet over 'christelijke relaties'.105
De kracht en functie van anti-joodse stereotypen en 'alledaags antisemitisme'
Tijdens zijn negatieve uitspraken over de houding van SDAP en N W jegens
hun joodse leden bracht Bram Reens naar voren, dat misschien ook de
angst destijds zijn tol had geëist. Bovendien introduceerde hij de factor van
de kloof tussen arm en rijk. Joodse arbeiders kenden geen rijke niet-joden
en een 'arme drommel kon niet voor je zorgen, die kon je niet te eten
geven'.106 Hiermee verwoordde Reens het standpunt dat Het Parool tijdens
de bezetting uitdroeg. Dit illegale blad dat vóór juli 1942 meer aandacht
dan andere illegale bladen aan de jodenvervolging schonk, zocht de verklaring voor de passieve houding van het Nederlandse volk in de aloude
klassentegenstellingen. Het waren juist de rijken die met hun geld, villa's
en voedselvoorraden in staat waren om hulp aan onderduikers te bieden,
in tegenstelling tot hun minder goed bedeelde, slecht behuisde landgenoten. De rijken hielden echter hun beurzen, woningen en kelders gesloten.
De gedachte, zo schrijft de historica Madeion de Keizer, dat die passiviteit,
behalve door angst, ook ingegeven kon zijn door gebrek aan solidariteit of
misschien zelfs door een negatieve instelling tegenover joden, Het de
redactie van Het Parool niet toe. Daarbij verwijst De Keizer naar De Jong
die nu juist veel gewicht heeft toegekend aan deze factoren.107
De Jong stelt dat de angst 'een belangrijke, vermoedelijk de belangrijkste
bijdrage' aan de passiviteit onder de niet-joodse bevolking heeft geleverd.108
En het zijn niet het minst, zo blijkt zowel uit de literatuur als uit verschillende hierboven aangehaalde interviews, de joodse onderduikers en andere
overlevenden die hier begrip voor opbrengen.109 De Jong staat echter,
onder de kop 'Antisemitisme', ook stil bij het scala van negatieve gevoelens
tegenover joden die onder niet-joden steeds meer terrein wonnen, zoals
vanaf 1942 in de illegale pers verontrust en verontwaardigd werd geconstateerd.110 De verklaring hiervoor is complex, maar niettemin helder.
512
In de eerste plaats was het de bezetter gelukt om na de gewelddadige
eruptie rond de Februaristaking de joden zonder al te veel turbulentie
maatschappelijk te isoleren. Niet-joden konden er als het ware stapsgewijs
aan wennen dat joden tot een ander mensensoort behoorden. In de tweede
plaats vormde de antisemitische propaganda voor hen die toch al geen hoge
pet van joden op hadden, een voor de hand liggend aanhechtingspunt. In
de derde plaats konden zij die het risico, inherent aan het geven van hulp
aan joden, te groot vonden, hun gevoelens van schuld en schaamte over
hun door De Jong zo benoemde 'gebrek aan durf, het makkelijkst compenseren door zich een negatief beeld over joden eigen te maken.111
Joden zouden voor de oorlog een disproportioneel grote invloed gehad
hebben, zij zouden onbetrouwbaar zijn en na een eventuele arrestatie
anderen verraden, zij zouden zich achterdochtig opstellen ten opzichte
van diegenen die zij hun eigendommen in bewaring hadden gegeven en
zij zouden zich op hun onderduikadressen 'egoïstisch' gedragen.
Bovendien speelde de Joodsche Raad, zo vermeldt De Jong, in op het
beeld van de laffe, serviele jood.112 De Jong neemt alle voorzichtigheid in
acht door te verklaren dat generalisaties met betrekking tot het toenemende antisemitisme hachelijk zijn: betrouwbare en op grondig onderzoek gebaseerde gegevens over de publieke opinie ontbreken, ook op dit
punt. De waarschuwende artikelen in de illegale pers vallen echter als
bron bepaald niet te verwaarlozen; De Jong trekt dan ook de conclusie
dat de groei van het antisemitisme een realiteit was."3 Deze conclusie
werd bevestigd in de studie van de historica Dienke Hondius, Terugkeer
(1990), waaruit bleek dat na de bevrijding het Nederlands antisemitisme
was toegenomen.114
Iets van die zo node gemiste informatie over de publieke opinie tijdens
de bezetting wordt duidelijk in het relaas van de maatschappelijk werkster
Greet Carvalho-Kraassenberg (1905-1997). Greet Kraassenberg leerde
haar joodse levensgezel les Carvalho, scheikundeleraar en voor de oorlog
actief in de SJR, kennen in de osp. Samen deden ze in het vluchtelingenwerk al een 'tikkeltje ervaring' op met illegaal werk. Greet Carvalho, zelf
niet joods, schildert tijdens een interview een bijna filmische scène, waarin het hierboven beschreven proces tastbaar wordt. Wandelend door de
Rivierenbuurt waar zij om veiligheidsredenen voor een aantal dagen bij
een vriendin was ingetrokken, werden Greet Carvalho en haar zoontje
van één jaar oud overvallen door een plotselinge onweersbui, die het stralende zomerweer verstoorde. Het was 1943. Met haar kinderwagen zocht
5*3
ze beschutting onder de luifel van een school op de hoek van de Jozef
Israëlskade en de P.L.Takstraat, waar tijdens de bezetting de afdeling
longziekten van het Wilhelmina Gasthuis was ondergebracht. Hier stond
een groepje mensen te wachten op het begin van het bezoekuur. Men
kende elkaar wel zo'n beetje, want longziekte was een langdurige aangelegenheid. In dit vrij willekeurige gezelschap ontspon zich, naar Greet
Carvalho-Kraassenberg zich herinnert, het volgende gesprek:
'En ik hoor een vrouw zeggen tegen een andere vrouw:
"Nou, d'r was me bij ons toch een herrie op de trap gisteravond!" En die andere vrouw zegt: "Nou, dan had je toch
naar buiten kunnen gaan! [...] Verdomme had ze van de
trap gegooid!" Of zoiets, hé. Zegt ze: "Ja, daar zeg je me
wat! Het waren Duitsers!" "Duitsers?" "Ja, die kwamen
joden halen, die boven ons wonen!" "Oh!"... Afijn, en
ineens is iedereen... spitst z'n oren daar in dat gezelschapje van Amsterdammers die op ziekenbezoek gaan. [...] Het
gesprek gaat over... ja, over "worden er joden gehaald" en
"waar gaan ze dan naar toe". En iemand zegt: "Ze gaan
naar Polen! En dan moeten ze werken!" En een ander
zegt: "Dat is uitstekend voor ze!" [...] En tóen kreeg je de
verhalen [...] De ene kent een rijke jood en de ander weet
van: "Ja, ze staan in de tram niet op." '1I5
Dit gesprek tussen willekeurige Amsterdammers tijdens de bezetting, waar
Greet Carvalho-Kraassenberg als buitenstaander toevallig getuige van
was, hechtte zich om verklaarbare redenen in haar geheugen. Zij was zelf
immers getrouwd met een jood en betrokken bij illegale activiteiten. In de
dialogen en uitspraken onder de luifel van het ziekenhuis zijn verschillende elementen en lagen te onderscheiden: onkunde en afstand (wat gebeurt
er eigenlijk met de joden?), leedvermaak (eindelijk moeten ze werken),
met daarachter het stereotype van de 'parasitaire jood' en nog een aantal
andere negatieve stereotypen, die van de 'rijke jood' en van de brutale,
'egoïstische' jood die geen rekening houdt met 'anderen' (respectievelijk
met niet-joden). Indirect doemt ook het fenomeen op van de 'gojse nijd',
de afgunst van niet-joden ten aanzien van vermeende eigenschappen en
verworvenheden van joden - een verschijnsel dat door de auteur werd geïntroduceerd en ontleed in Gojse nijd & joods narcisme (1994).116 In bovenst
staand gesprek wordt de gojse nijd zichbaar in de tegenstellingen die er, zij
het impliciet, geschetst worden: wij werken wél - de joden niet, zij hebben
geld - wij niet, zij blijven zitten - wij zouden opstaan.
De in het korte exposé van De Jong genoemde voorbeelden van het tijdens de bezetting groeiende negatieve imago met betrekking tot joden,
grijpen alle terug op een in de loop van eeuwen opgebouwd arsenaal aan
anti-joodse stereotypen: de rijke jood, de materialistische jood, hebzuchtig,
onbescheiden en opdringerig, de proleet, de judas, de lafaard. Deze stereotypen werden niet tijdens de oorlog ter plekke verzonnen of opgeroepen,
zij werden door de bezetting uit hun halfsluimer gewekt en aan de nieuwe,
extreme situatie aangepast. Zij vormden de voedingsbodem waarop antisemitisme en het fenomeen van blaming the victim konden gedijen.117
Overigens spreekt De Jong zelf ook van eigenschappen als gewiekstheid,
bezorgdheid, vrijpostigheid, bedeesdheid en onderdanigheid die in joodse
kring 'in toegespitste vorm' zouden zijn voorgekomen, als zijnde 'disharmonieën die de uitdrukking waren van een volstrekt disharmonische historie en een in menig opzicht disharmonische plaats in de maatschappij'.118
Het is niet onwaarschijnlijk dat zowel onuitgekristalliseerde als pregnante anti-joodse stereotypen, vooroordelen en gevoelens van nijd tot
afstand, passiviteit en ook jodenhaat tijdens (en na de oorlog) hebben bijgedragen of die in de hand hebben gewerkt. Een dergelijk 'alledaags
antisemitisme' werd bovendien gestimuleerd of gereactiveerd door de
antisemitische propaganda van de nazi's en de eigen, al dan niet verdrongen, gevoelens van angst, medelijden, schuld en schaamte. Teneinde
het zichzelf makkelijker te maken, zo schreef verzetsman Gerrit van der
Veen, vluchtte een groot deel van de Nederlandse bevolking in het antisemitisme.119 Tot in verzetskringen aan toe werden de aloude stereotypen in antisemitische grappen vertaald.120 En ook in het college der
secretarissen-generaal kon men het niet stellen zonder 'Jodengrapjes' of
schampere opmerkingen over joden 'om toch vooral te laten uitkomen
hoe men zich van die Joden gedistantieerd voelde'. Aldus secretaris
Schaepman die achteraf liet weten dit steeds betreurd te hebben.121
Binnen het sociaal-democratisch milieu dat hier ter discussie staat, waar
joden, zo al zeker niet volledig geassimileerd, dan toch in vergaande mate
geïntegreerd waren, zijn nauwelijks voorbeelden bekend van virulent, laat
staan van geïnstitutionaliseerd antisemitisme. Juist hier werd het motto
Alle Menschen werden Brüder in vergaande mate vormgegeven. Des te meer
verbazing wekt het - Leydesdorff verwoordde dit al eerder - dat zoveel
5X5
mensen die opgegroeid waren met het begrip 'solidariteit' zich afzijdig
hebben gehouden en dat SDAP-leiders hooguit als individu leiding gaven
aan leden die zich verzetten tegen het wegvoeren van andere partijleden.122
Als er een beweging was waar relatief en absoluut gezien veel joden deel
van uitmaakten, was het die van de sociaal-democratie. Toch bleek, nogmaals, de SDAP noch het N W in staat of bereid als partij of vakbond richtlijnen uit te geven omtrent de opstelling van hun achterban ten aanzien
van de joden, zélf een belangrijk deel van die achterban. De Jong schrijft
dat de communisten en socialisten als eersten hulp boden aan de joden,
maar zowel in veel interviews als in de literatuur duiken niet zozeer de
sociaal-democraten maar de communisten en de gereformeerden op als de
groeperingen die het meest voor de joden hebben gedaan.123 Wat deze
laatsten betreft was vaak het standpunt - en de autoriteit - van de dominee doorslaggevend.124 Het waren individuele sDAP-ers of vakbondsleden
die hebben geholpen - waarbij de sociaaldemocratische netwerken wel
degelijk een grote rol speelden - óf in onmacht hun hoofd hebben afgewend. Ongetwijfeld hebben in dat laatste geval, net als elders, de angst en
de zorgen rond het eigen bestaan een hoofdrol gespeeld.
Daarnaast dringt zich echter de vraag op of er dan in deze kringen, in
afwijking van andere, géén reservoir aan vooroordelen en negatieve beeldvorming verscholen lag, die door de bezetting werd aangeboord. Dit is
bepaald geen retorische vraag omdat, zoals eerder beschreven, ook het
socialisme zijn eigen traditie kende van antisemitische stereotypen, om te
beginnen die over derijkejood, de jood als geldwolf en prototype van de kapitalist.125 Bovendien zou het naïef zijn om te veronderstellen dat de socialistische ideologie die het principe van de gelijk(waardig)heid hoog in het
vaandel droeg, zomaar in staat was al die eeuwenoude, diepgewortelde, deels
irrationele voorstellingen over ongelijkheid en 'anders zijn' te vervangen.12'
Kinnesinne
Dat sociaal-democraten zowel vanwege hun politieke waarden en normen,
hun sociaal-culturele levensstijl en omgangsvormen en hun persoonlijke
banden met joodse partijgenoten of vakbondsleden minder vatbaar zijn
geweest voor de verleiding van antisemitische stereotypen en vooroordelen, lijkt zeer waarschijnlijk. Toch ligt het voor de hand dat er ook in dit
milieu mensen te vinden waren die er stereotiepe opvattingen over joden
5x6
op na hielden en bij wie gevoelens van onmacht en schuld uitmondden in
de hierboven beschreven afweermechanismen. Een paar voorbeelden hiervan doken op in een groepsgesprek in 1989 tussen een aantal (voormalige)
poale-zionisten. " Interessant aan de positie van deze linkse zionisten is dat
zij, in ieder geval vóór de oorlog, met één been in de Nederlandse arbeidersbeweging, met een ander been in de (socialistisch-)zionistische beweging stonden. Bovendien waren enigen van hen lid geweest van een en
dezelfde vakbond, de Algemeene Bond voor Handels- en Kantoorbedienden, net als een aantal andere geïnterviewden. De vraag hoe het Poale Zion
in de oorlog was vergaan, ook wat betreft het contact met de SDAP, mondde uit in een gesprek tussen de (buiten de auteur) vijf aanwezigen over de
houding die de Nederlandse sociaal-democratie, en de vakbond in het bijzonder, tegenover de joden had aangenomen.
Rosa de Bruyn-Cohen vervulde daarbij de functie van katalysator. Deze
rol was juist voor haar weggelegd omdat zij afstand had genomen van
haar eerdere socialistische sympathieën. Zij voelde zich gedesillusioneerd, omdat ze op verschillende voor haar cruciale momenten had ervaren dat er nogal wat afstand bestond tussen het socialisme 'verkondigen'
en het socialisme 'leven'. Een van die ervaringen bestond uit het bezoek
dat zij tijdens de oorlog aflegde aan het kantoor van de Amsterdamse
afdeling van de Algemeene Bond voor Handels- en Kantoorbedienden in
de Van Eeghenstraat, nadat zij te horen had gekregen dat '[...] de joodse
leden uit de vakbond moesten'. Zij werd vergezeld door haar niet-joodse
vriend, die ze in de Bond had leren kennen en met wie ze na de oorlog
zou trouwen. Hij had de twee aanwezige bondsbestuurders gevraagd:
'Deze juffrouw die moet uit de vakbond [...] en kan dat
nou eigenlijk wel, want ze is toch lid en in de reglementen
staat toch niet dat je er zomaar uitgezet kan worden...?'
Tot hun verbijstering hadden zij een antwoord gekregen dat koel en ambtelijk op hen overkwam: 'Ja, moet je eens horen, wij kunnen niet anders'.
'Toen zei mijn man: "dan kunt u mij meteen óók
schrappen!" Kijk, dat waren dingen die ons zó gegrepen hebben [...] Eigenlijk hebben we het niet begrepen,
we waren eigenlijk een beetje verdwaasd toen we die
stoep weer afgingen: hoe kan dat? Die mensen gingen
5*7
door voor socialisten. Misschien hebben ze later toch
verzetswerk gedaan, weet ik veel! [...] [Maar] dit begrepen wij niet, dat socialisten zoiets konden zeggen.'128
De reacties in het gezelschap zijn voorzichtig. Bernard van Tijn vindt dat
het hier vooral ging om de manier waaróp de vakbondsbestuurders gereageerd hadden: c'est le ton qui fait la musique. Bram Mug voert ter verdediging van hen aan dat ze gedwongen waren de joden eruit te gooien. Maar
Rosa is niet meer te stuiten. Nooit zal ze vergeten, zegt ze, hoe in de eerste VAEA-gids die na de capitulatie in de bus viel, stond te lezen: 'we moeten
ons nu maar richten naar wat er gekomen is'. En dan was er nog haar joodse collega op kantoor met een vader, diamantbewerker, die lid was van de
SDAP en de ANDB. Het gezin woonde in Amsterdam-West en deelde de trap
met een sigarenmaker die, op zijn beurt, aangesloten was bij de
Sigarenmakersbond. Na de capitulatie had de sigarenmaker zijn buurman
in het trappenhuis toegevoegd: 'maar goed, voor jullie joden, dan zul je eens
zien wat er gebeuren gaat!' Rosa de Bruyn-Cohen meent zich te herinneren dat de vader van haar collega onmiddellijk, nog in mei, voor de SDAP
had bedankt: 'dit zijn dingen die ik meegemaakt heb!' Bram Mugs reactie
is opvallend. Tot nu toe heeft hij de SDAP met heel zijn hart verdedigd. De
partij kon als organisatie niet meer bestaan, dat was veel te gevaarlijk
'Maar het kader kwam wél bij elkaar, en SDAP-ers zaten
wél in het verzet, al werd dat niet van de daken geschreeuwd [...], zoals de CPN dat gedaan heeft'.129
Mugs reactie op het kleine drama dat zich heeft afgespeeld op een trappenhuis in Amsterdam-West, is van een andere orde: 'Ja, kinnesinne
was er altijd'.
Het gesprek dat zich eerst heeft bewogen op het niveau van de pogingen
tot verzet, en vooral de machteloosheid en aanpassing binnen de sociaaldemocratische beweging, stoot nu door naar een andere laag, die van de
'gojse nijd'. Mug en De Bruyn-Cohen vinden elkaar in de overtuiging dat
de sigarenman, vaak dronken, 'stapeljaloers' moet zijn geweest op dat
'keurige joodse arbeidersgezin'. Speelt hier hun ervaring mee dat diamantbewerkers, ook in de crisisjaren, nog steeds als de elite van de arbeidersbeweging golden? Dat ligt wel voor de hand. In 1899 was Polak al gevallen over
de 'oude legende van de brooddronkenheid der diamantbewerkers'.130 De
518
mythevorming, zowel bij joden als bij niet-joden, rond de verdiensten van
diamantbewerkers was taaier dan de praktijk die uitwees dat er al jaren lang
sprake was van crises en structurele werkloosheid in de diamantindustrie.131
Hartog Goubitz was een joodse sigarenmaker; zijn vader was bestuurder van de Sigarenmakersbond. Hij schetst een beeld waarin de sigarenmakers beduidend slechter afwaren dan de diamantbewerkers.132
Ook Goubitz vermeldt hoe een als vurig socialist bekend staande sigarenmaker zich na de Duitse inval als antisemiet ontpopte: 'Hij ging
meteen naar de patroon toe en zei: "De Joden moeten eruit." ' Goubitz
verhuisde voor de oorlog van de oude Jodenhoek naar de
Oosterparkbuurt. Daar maakte hij mee dat mensen die altijd op vertrouwde voet met joden hadden gestaan, tijdens de bezetting niet
bestand bleken tegen de anti-joodse hetze.133
Beroeps- of broodnijd kwam vaker voor. In juli 1941 werd het joden verboden om aan openbare markten deel te nemen.134 Marktkoopman Dick
Schallies verhaalt, op zijn beurt, van de gojse nijd van 'Christenkooplui'
die onder invloed van de NSB als een blad aan de boom veranderden.
Schallies maakte mee hoe de Duitsers de Dappermarkt 'schoonveegden'
van joodse kooplui. Deze laatsten hadden de reputatie veel capaciteiten en
ervaring op handelsgebied te hebben. 'Een goede vriend van voor de oorlog kwam naar me toe en zei: "Zou je nu maar niet eens verdwijnen, jij met
je joodse vrouw?" '13S Overigens gebeurde het omgekeerde ook: op diezelfde Dappermarkt kregen twee 'Christen kooplieden' een reprimande,
omdat ze ijs verkochten van een joodse ijsmaker: joden mochten ook niet
meer indirect deelnemen aan (niet-joodse) markten.136
Door Mugs interpretatie raken ook de herinneringen van Hijman Vos
op drift. In een later interview, alleen, zou hij zeggen hoezeer hij het
betreurde dat de poale-zionisten geen beroep hadden gedaan op die
negentigduizend SDAP-ers137 om hun deuren te openen voor hun joodse
kameraden. De communisten hadden hem opgezocht en gevraagd wat
hij nodig had, maar
'Ik heb nog nooit iets van de SDAP... [...] Ik was in de partij, ik was in de bond, in de vakbond, ik was in de
Sportclub van de Algemeene, jaren en jaren. Ik heb korfbal gedaan, ik heb geturnd [...], we waren toch bevriend
met die lui. Niet één heeft gezegd: "Ik woon ergens daar
op de Hoofdweg, daarboven en als je daar in een hoekje
519
gaat zitten..." Niemand heeft het me aangeboden [...]
Dat was de club waarin ik me geroerd heb, iedere week.
Waar ik gesproken heb, over het socialisme.'138
Nu, omringd door de anderen, vertelt hij dat ook in de Sportclub van
de Algemeene de kinnesinne de kop had opgestoken. Vos was er een
actief lid geweest, totdat hij er als jood niet meer mocht komen. De
joodse vrouw van de vroegere voorzitter van de Sportclub mocht niet
meer tennissen op het terrein aan de Amstel.
HijMAN vos En haar man zei dus: 'Als mijn vrouw niet
meer mag, tennis ik óók niet.'
ROSA DE BRUYN-coHEN Net als mfjn man!
HijMAN vos Waarop de [nieuwe] voorzitter van de sportclub [...] zegt: 'Nou jâ, die joodjes hadden toch altijd
het hoogste wóórd!'
ROSA DE BRUYN-COHEN O o h !
BRAM MUG Ja,
ja, nou ja, dat is geen sprookje, dat is méér
gebeurd.
HijMAN vos Ja, [...] we zijn niet voor niets poale-zionisten!
Mercurius en de 'gewone' joodse vakbondsleden: Verordening 199
De ervaringen van Rosa de Bruyn-Cohen en Hijman Vos speelden zich af
in één en dezelfde bond, de Algemeene Bond voor Handels- en Kantoorbedienden, waar veel joden lid van waren. Er is niet mee gezegd dat dit
soort scènes zich vaker of ook in andere bonden of hun nevenorganisaties
heeft afgespeeld. En tegenover de negatieve ervaringen van de twee poalezionisten staat het positieve relaas van Salomon Plukker. In diens relaas
ging het echter om de Amsterdamse jeugdgroep van de Algemeene die
zichzelf ophief tegen de wil van haar moederorganisatie.
Op 1 oktober 1940 vond, op last van de bezetter maar met instemming van
beide verenigingen, de fusie plaats tussen het N W en de neutrale Nederlandsche Vakbonds Centrale. Dit had ook consequenties voor de bonden
waarvan onder meer De Bruyn-Cohen, Vos, Reens en Zegerius lid waren,
de Algemeene en Mercurius. Samen met twee andere zusterorganisaties,
Hermes en de Nederlandsche Handelsreizigersvereeniging (NVH) fuseerden
520
deze per ingang van i oktober 1940 tot de Algemeene Nederlandsche Bond
van Handels- en Kantoorbedienden en Handelsreizigers 'Mercurius'. Bijna
unaniem werd in alle vier de bonden de fusie goedgekeurd.139
De uitgedijde Algemeene kwam uit met een nieuw blad, Mercurius.
Hierin werd de fusie, zij het met enige terughoudenheid, verdedigd. De
omstandigheden waaronder zij tot stand was gekomen waren slechts op
ondergeschikte punten onbevredigend te noemen. Hoofdzaak was dat de
fusie altijd een 'begeerlijk bezit' was geweest.140 Intussen zette de bond zich
in voor die leden die door ontslag of salarisverlaging ernstig gedupeerd
waren, en riep zij de ongeorganiseerden op zich aan te sluiten bij het gestelde doel: arbeid, welvaart en rechtszekerheid.141 Hoe snel de invloed van
Woudenberg cum suis zich gelden deed, mag blijken uit een artikel van de
Persdienst NW, dat in oktober 1940 zonder commentaar werd afgedrukt.
Hierin werd gesproken van een onverbrekelijke band tussen de door
Duitsland geleide nieuwe ordening van Europa en het waardevolle erfelijke
bezit van de Nederlandse arbeiders. Dit erfgoed, in jaren van strijd en opoffering opgebouwd, vormde thans een waarborg voor een oplossing voor de
sociale problemen in het land - 'in zuiver Nederlandschen zin'.142
Met het oog op de nieuwe situatie hadden de bestuursleden van de
Algemeene als collectief voor zichzelf een aantal grenzen vastgesteld die niet
overschreden mochten worden. Gebeurde dit wel, dan zouden zij hun ontslag indienen. Een van die grenzen werd gelegd bij het treffen van 'uitzonderingsmaatregelen tegen bepaalde groepen leden'.143 In het eerste nummer
van Mercurius werd, zwart omlijnd, de volgende tekst opgenomen:
moet plaats bieden aan ALLEN.
Niets mag dus de toetreding kunnen verhinderen, noch
godsdienstige, noch politieke opvattingen.'144
'DE VAKORGANISATIE
Hoewel 'afkomst' als onacceptabele reden voor uitsluiting niet wordt genoemd,
kan er geen twijfel over bestaan dat ook de joden geacht werden onder ALLEN
te vallen. Het principe werd vrijwel meteen op de proef gesteld door het al eerder vermelde gedwongen ontslag van Benjamin Slier, op 30 november 1940 en
dat van andere joodse functionarissen.145 Het bestuur trad niet af en verdedigde
zich na de oorlog als volgt: dat men, hoewel een bepaalde groep leden in een
uitzonderingspositie was geplaatst, geen ontslag had aangevraagd, was 'een
gevolg van het dringend beroep van de joodse leden zelf om toch vooral te blijven en hen niet over te leveren aan een nationaal-socialistische leiding'.146
521
Bovendien was het vooral collega B. Slier
'wien wij helaas wel nimmer meer zullen terugzien,
welke zelf als bezoldigd bestuurder het slachtoffer van
deze maatregel werd, die in een dramatisch betoog, dat
op alle aanwezigen een ontroerende indruk maakte, een
hartstochtelijk beroep deed op de niet-joodse bestuurders om op hun post te blijven.147
Het is niet onwaarschijnlijk dat Slier en veel van de joodse Mercurius-leden
inderdaad gepleit hebben voor een aanblijven van de bestuurders. Slier zal
zijn verantwoordelijkheid als (ex-)bestuurder hebben laten tellen (ook de
ontslagen NW-voorzitter Kupers bijvoorbeeld bezwoer zijn voormalige
collega's het apparaat in stand te houden148) en de 'gewone' leden hadden er
zeker geen baat bij dat NSB-ers de zaak over zouden nemen. Maar met de
hierboven vermelde simpele schets van oorzaak en gevolg en ook door het
'slachtoffer' zelf tot hoofdfactor in de beslissingprocedure te bestempelen,
schoof het bondsbestuur iedere verantwoordelijkheid van zich af. Men zou
bijna het idee krijgen dat de joodse leden zich en bloc op de knieën hebben
geworpen om de bestuursleden te smeken toch vooral niet het bijltje er bij
neer te gooien - en dat deze laatsten vervolgens met hun hand over het han
hebben gestreken. Dit is echter een veel te eenzijdige voorstelling van
zaken. In de eerste plaats is al naar voren gekomen dat de Amsterdamse
jeugdgroep waar nu juist veel joden deel van uitmaakten, op het ontslag van
Slier reageerde door zichzelf op te heffen. Hetzelfde gold voor de jeugdgroep in Den Haag. Het bondsbestuur was hier mordicus tegen.
üi Jonge Strijd, het orgaan van de jeugdgroepen, schreef de bondsbestuurder
en jeugdleider C.W Jacobsen dat het bestuur de betreffende jonge joodse
functionarissen niet van hun besluit had kunnen afbrengen. 'Tegen de anderen hebben wij betoogd: Doe dat niet'.149 Na de oorlog zou er bij de Ereraad
van het N W een klacht tegen Jacobsen ingediend worden omdat hij de voortgang van de jeugdgroep in Amsterdam als 'illegale contactgroep' als zijnde
nutteloos en gevaarlijk tegengewerkt zou hebben. De Ereraad verwierp de
aanklacht.150 In feite had Jacobsen zich in november 1940 dus neergelegd bij de
scheiding tussen joden en niet-joden. Hij betoogde dat de bezetter méér maatregelen zou treffen 'die ons niet zeer aangenaam zijn'. Het maatschappelijk
bestel waarbinnen de vakbeweging vóór de tiende mei werkzaam was geweest,
was echter 'ook ons bestel niet! [...] daar werden we geduld'.151
5"
'We zijn, het kan in een bezet land nauwelijks anders verwacht worden, niet meer vrij in ons doen en laten. Moet
nu de vakbeweging er maar mee uitscheiden? Natuurlijk
niet! [...] Ook nu moeten we voortgaan de vakgenoten te
verenigen, om door sterke bonden de arbeidsvoorwaarden te beschermen en te verdedigen."52
In de tweede plaats, zo moge uit deze woorden blijken, waren de nietjoodse bestuurders ook zélf van mening dat het vakbondswerk voortgang moest vinden. Leden die de vraag hadden opgeworpen of
Woudenbergs aanstelling niet tot uittreding uit de bond aanleiding gaf,
hadden een ontkennend antwoord gekregen. Bestuurder H.J. Meyer
betoogde in Mercurius in zijn artikel 'Trouw moet blijcken!' dat men
juist nu de Bond trouw moest blijven.153 Het standpunt van Jacobsen en
Meyer is exemplarisch voor de al eerder geschetste verwachting binnen
de vakbeweging dat de belangenhartiging van de arbeiders op verantwoorde wijze voortgang zou kunnen vinden, en voor het belang dat
gehecht werd aan het behoud van het apparaat en van de positie van de
personeelsleden en bezoldigde bestuurders.154 (Dit waren kwesties die
natuurlijk voor de jeugdgroep minder telden).
Een dergelijke houding kon absurde dimensies aannemen. Liesbeth
van Weezel was lid van de Centrale Nederlandse Ambtenarenbond en
zat in het bestuur van de afdeling Gemeente-ambtenaren. Toen
Woudenberg de macht overnam, stapte ze uit de Bond. Zij werd op het
matje geroepen door een bestuurder die haar van vaandelvlucht
beschuldigde. Hij meende dat het met de vervolging van de joden niet
zo'n vaart zou lopen.
'Dat was zó'n trouw aan de beweging, aan de bezittingen, aan de gebouwen en aan de gelden, dat diegene die
principieel koos, van vaandelvlucht werd beschuldigd.'155
Nog voor i januari 1941 ontsloeg Woudenberg de joodse personeelsleden van Mercurius.1 Het bestuur protesteerde, maar overschreed
opnieuw de eigenhandig getrokken grens door geen ontslag te nemen.
In het blad Mercurius wordt overigens met geen woord over dit ontslag
gerept en van een actie zoals die door ANDB-leden werd gevoerd, is niets
523
bekend. Uit de verwijdering van de joodse leden uit de afdelingsbesturen van de jeugdgroepen en het ontslag van de assistent-bondsjeugdleider Jaap Polak trokken slechts de jeugdgroepen zelfde consequentie.157
Het bondsbestuur bleef ook zitten nadat, als 'straf' voor de
Februaristaking, de ontslagen joodse personeelsleden gedurende hun
opzegtermijn geen werkzaamheden meer mochten verrichten en deze
periode 'in wachtgeld' door moesten brengen.158 In deze fase konden
joden echter nog steeds als gewoon lid deel uitmaken van de bond.
Bijna één jaar later echter, op 23 januari 1942, kregen de bestuurders van
Woudenberg te horen dat joden niet langer lid mochten zijn van
Mercurius. Dit op grond van de verordening van de (rijks)commissaris
waarin joden uitgesloten werden van 'niet-economische verenigingen'.159
Mercurius kreeg hier te maken met verordening nr. 199 van 23 oktober
1941 die het joden verbood om verenigingen en stichtingen zonder economisch doel op te richten, of van dit soort verenigingen lid te zijn ofte
worden - tenzij deze uitsluitend joodse leden telden.160 Presser schrijft dat
niet meer is na te gaan hoe ingrijpend deze maatregel is geweest, maar dat
hij zeker hard is aangekomen. In de twintigste eeuw maakten immers zeer
veel joden deel uit van alle mogelijke verenigingen en stichtingen.161 Hij
vermeldt niet, evenmin als De Jong, dat de verordening ook gediend
heeft om joden uit de vakbeweging te verwijderen; beiden richten hun
aandacht bijna uitsluitend op de reacties in de academische wereld.162 Feit
is dat verordening 199/41 terug verwees naar nr. 145 van 20 september
1940, waarin niet alleen stichtingen en verenigingen, maar ook 'bonden,
organisaties en soortgelijke instellingen', alle zonder economisch doel,
verplicht werden zich op te geven bij de bevoegde procureur-generaal.16'
Op 8 oktober 1941 had een vergadering op Duits topniveau plaatsgevonden waarbij onder meer rijkscommissaris Seyss-Inquart, de Beauftragte
für die Stadt Amsterdam Böhmcker en de Generalkommisare Schmidt en
Fischböck aanwezig waren. Onderwerp van bespreking was welke algemene maatregelen nog getroffen moesten worden voordat de deportaties
konden beginnen. Böhmcker had hiertoe een soort inventaris gemaakt en
verordening 199/41 was een van de maatregelen die rechtstreeks uit de
bespreking voortvloeiden.164 In zijn naoorlogs verslag vermeldt Mercurius
dat de bond voor het eerst met de verordening geconfronteerd werd toen
voorzitter A. Wamsteeker van Wirtschafsreferent Gombault op 12 januari
1942 te horen kreeg, dat een lidmaatschap van joden niet langer toelaatbaar was. Wamsteeker weigerde hierop in te gaan.165
524
Dit klopt in zoverre dat de voorzitter van Mercurius op dat moment
waarschijnlijk voor het eerst 'van man tot man' de nieuwe maatregel te
verstouwen kreeg. Op 17 december 1941 was echter al namens J.Ph. van
Kampen, een ex-communistische NSB-er die aan het hoofd van de afdeling Organisatie van het gelijkgeschakelde N W stond,166 een brief met
dezelfde strekking uitgegaan. Hierin werd de hele verordening aangehaald, gevolgd door het verzoek 'vóór 25 December a.s. te willen berichten, welke maatregelen door U dienaangaande zijn genomen'.167 Er is niet
bekend of Mercurius of andere vakorganisaties168 gereageerd hebben,
maar het is niet onwaarschijnlijk dat de meeste besturen er danig mee in
hun maag zaten en de beslissing voor zich uitschoven, of zich voorbereidden op een beslissing, inclusief een weigering en de consequenties
daarvan. Toen Woudenberg tijdens de bespreking van 23 januari op de
verordening terugkwam, bleek voor de bestuurders van Mercurius de
maat vol. Althans voor de overgrote meerderheid. Secretaris H.J. Meyer,
penningmeester W.A. van den Heuvel en tweede voorzitter en jeugdleider C.W. Jacobsen verklaarden ter plekke dat dit het einde van hun taak
betekende en vroegen ontslag. Voorzitter A. Wamsteeker volgde korte
tijd later, evenals het overgrote deel van de bezoldigde districts- en afdelingsbestuurders en van het personeel. Redacteur-secretaris Joh. M. de
Zeeuw, een tweetal districts- en afdelingsbestuurders en een gering deel
van het personeel kozen ervoor om op hun plaats te blijven.169
De beslissing van de bondsbestuurders vormde de climax van een jaar
vol spanningen en conflicten met de leidingvan het NW. 1 7 0 Daarbij had
het bestuur, dat illegale contacten onderhield met andere bondsbestuurders en met de gewezen Nw-leiding, meermalen geweigerd zich te
laten intimideren. Vooral Meijer die tegen de wil van Woudenberg tot
propagandist was benoemd, stak zijn nek uit door op een stampvolle
ledenvergadering in Rotterdam openlijk kritiek uit te oefenen op de
anti-joodse maatregelen van de bezetter. Tijdens de hieropvolgende
bespreking op het Nw-kantoor wees hij een voorstel van Van Kampen
om gezamenlijk op een openbare vergadering te spreken, resoluut van
de hand. Het bondsbestuur had bovendien de bondsleiding van de confessionele vakbonden laten weten niet mee te zullen werken aan de door
de bezetter beoogde en in augustus 1941 doorgevoerde annexatie door
het NW van de katholieke en protestantse vakbeweging.171
De oplopende frustraties en wrevels leidden ertoe dat het bondsbestuur
een brief met klachten bij Woudenberg deponeerde en een onderhoud aan525
vroeg. Stenen des aanstoots waren onder meer het toenemend nationaalsocialistisch karakter van het Nw-propaganda-materiaal en de uithollinovan de politieke onafhankelijkheid van de bond. Eén punt had betrekking
op de positie van de joden binnen de bond. Districtsbestuurder J.M. Snel
was opgetreden voor één van de joodse vakbondsleden172 en was daarna
telefonisch met arrestatie en gevangenschap bedreigd. Aan de klachten van
het bondsbestuur werd door Woudenberg slechts op ondergeschikte punten tegemoet gekomen. Er werd, uiteraard, 'geen bevredigende oplossing'
gevonden voor de nationaal-socialistische expansie binnen de bond. Toen
opheldering geëist werd omtrent de intimidatie van Snel, kwam Woudenberg met de uitsluiting van de joodse leden over de brug.173
Het is niet meer te achterhalen in hoeverre verordening 199/41 hét
principiële breekpunt heeft betekend, dat wil zeggen of de bestuurders
ook hun ontslag ingediend zouden hebben, indien aan een aantal belangrijke eisen wél tegemoet was gekomen. Het kan zijn dat de verordening
de druppel was die de emmer, al tot de rand gevuld met weerzin, deed
overlopen. Bovendien stonden de bestuurders van de NW-bonden aan
steeds meer kritiek bloot, zeker nadat zij aangebleven waren na de centralisatie van het Verbond in april 1941 en ook nog nadat de bezetter in
augustus 1941 van hen geëist had dat zij als gemachtigden zouden optreden van de confessionele bonden. Alleen het bestuur van de
Fabrieksarbeidersbond had hieraan de consequentie verbonden zichzelf
op te heffen. Maar de druk op de anderen dit voorbeeld te volgen, groeide en een collectief aftreden hing in de lucht. Begin 1942 kwam een
meerderheid van de Nw-bestuurders overeen om af te treden als de op
stapel staande oprichting van het NAF een feit zou zijn.174 De uitsluiting
van de joodse leden zal voor het bestuur van Mercurius wel zwaar gewogen hebben. Het wachtte immers het 'uur nul' van het NAF niet af. In die
keus liep het een aantal maanden achter op de Fabrieksarbeidersbond
- maar vóór op de meeste andere bonden.175
Voor zover bekend hebben de afgetreden bestuurders hun achterban niet
opgeroepen om zich over haar joodse vakbondsgenoten te ontfermen.176
Voor de eerstgenoemden begon een periode waarin ontslagaanvrage en
wachtgeldregeling op Woudenberg bevochten moesten worden en de illegale activiteiten op vakbondsgebied verder werden ontplooid.177 Voor de
joodse leden werd 1942 het jaar waarin zij, in mei, geconfronteerd werden
met de invoering van de ster en korte tijd later met de oproepen voor 'tewerkstelling' in Polen. Hoe de anti-joodse maatregel tegen de joodse leden
526
van Mercurius werd doorgevoerd, is een punt van speculatie. In Mercurius
werd hier niet over bericht: het blad had vanaf 10 januari 1941 de status van
bijlage van Arbeid, het nieuwe orgaan van het NW. Hoofdverantwoordelijke
was Joh. M. de Zeeuw, die in januari 1942 besloot om aan te blijven. Rosa de
Brayn-Cohen meent zich te herinneren een rondschrijven ontvangen te
hebben, maar kan hierover geen uitsluitsel geven, laat staan dat zij nog weet
van welke instantie zij dit rondschrijven zou hebben ontvangen.
Opvallend is dat in Het Joodsche Weekblad waarin veel verordeningen
van de bezetter werden gepubliceerd, de bewuste verordening nr. 199
niet is vermeld, wél in Het Volk™ De joodse leden van Mercurius of van
andere vakbonden hebben dus niet via het kanaal van de Joodsche Raad
van hun uitsluiting vernomen. Een uitzondering hierop vormden de
joodse diamantbewerk(st)ers. Op 6 maart 1942 werd dezen in Het
Joodsche Weekblad door het bestuur van de Vereeniging van Israëlitische
Diamantbewerkers 'BetsaleP te kennen gegeven dat zij verplicht waren,
op grond van verordening 199/41, te bedanken als lid van de ANDB en
zich in te schrijven als lid van Betsalel. Deden zij dit niet, dan stelden
zij zich 'aan groote moeilijkheden' bloot. Zonder lidmaatschap van
Betsalel zouden de diamantbewerkers niet meer over een werkkaart
kunnen beschikken, en dus buiten de diamantindustrie vallen.
Een dergelijke koppeling - van uitschrijving en inschrijving - was op
andere joodse vakbondsleden niet van toepassing, om de simpele reden
dat er, behalve Betsalel, geen joodse vakbonden bestonden. De oprichting van een 'joods N W ' was uiteraard niet aan de orde: per slot van
rekening stonden de deportaties op stapel. Het bestaan van de (altijd
zeer marginale) Betsalel daarentegen kwam de bezetter wel uit: die had
er belang bij dat in de diamantindustrie zo lang mogelijk geschoolde
arbeiders werkzaam waren. Een deel der joodse diamantbewerkers viel
dan ook een tijdlang onder het stempel Rüstungsjuden.m
Uit de publicatie in Het Joodsche Weekblad blijkt dat de verantwoordelijkheid zich af- en aan te melden bij de diamantbewerkers zelf werd gelegd. Dit
patroon werd bijna altijd door de Duitsers gevolgd. Zo werden niet de
schoolbesturen gedwongen hun joodse leerlingen te verwijderen, maar werd
de verantwoordelijkheid bij de ouders gelegd om hun kinderen naar joodse
scholen te sturen.181 Zo was ook het bestuur van Mercurius niet opgelegd
om Benjamin Slier te ontslaan, maar werd Slier gedwongen zelf ontslag te
nemen en werd hem dit ontslag door het bestuur verleend.182 Men kan hier
rustig van een perverse, maar uitgekiende handelwijze spreken, omdat het
527
niet-joodse instanties of individuen zo als het ware makkelijker gemaakt
werd 'niets' te doen. De joden moesten het zelf doen, op straffe van 'groote
moeilijkheden'. Zo hoefden ook in dit geval niet de verenigingen hun joodse leden uit te stoten, maar dienden de joodse leden te bedanken. 'Of dat in
alle gevallen geschied is, weten wij niet,' schrijft De Jong.183
De verordening riep uiteenlopende reacties op. In de studentenwereld
leverde zij felle debatten op. De meeste studentenverenigingen gingen tot
ontbinding over.184 Datzelfde gold, zoals eerder vermeld, voor de twee
bestaande Amsterdamse socialistische zangkoren.185 Het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Unie daarentegen ging ertoe over om een circulaire met richtlijnen rond te sturen, waarin naar alle waarschijnlijkheid
het initiatief tot ontslag inderdaad formeel bij de joodse leden werd
gelegd.
Het bestuur van de Amsterdamse Vereniging voor de
Effectenhandel heeft de joodse leden verzocht ontslag aan te vragen.ls:
Ook in het geval van de uitstoting van de joodse leden van Mercurius probeerden Woudenberg cum suis de bestuurders over de streep te trekken
door hen duidelijk te maken dat de verantwoordelijkheid niet bij het
bestuur lag, maar bij de joden zelf.188 Maar het is hoogst onwaarschijnlijk
dat de bestuursleden, die immers voor het grootste deel besloten hadden
hun ontslag in te dienen, op de valreep nog een circulaire hebben rondgestuurd. Van een rondschrijven van hen die 'op hun post bleven' of erbij
gehaald werden totdat het NAF werd opgericht, is niets bekend.
Het meest waarschijnlijk lijkt dat Woudenberg cum suis besloten
hebben een directe confrontatie met de bonden uit de weg te gaan en
de oprichting van het NAF als een 'natuurlijke filter' voor de uitsluiting
van de joodse vakbondsleden te laten fungeren. Want terwijl enerzijds
gesuggereerd werd dat alle vakbondsleden automatisch lid zouden worden van het NAF, werd hun anderzijds een vragenformulier toegezonden
dat eenieder geacht werd in te vullen 'omdat op grond hiervan moet
worden vastgesteld op welke rechten het lid aanspraak kan maken'.189
En in verordening 199/47 van 30 april betreffende de oprichting van het
NAF was gesteld dat joden geen lid van het Arbeidsfront konden worden. In het persbericht van het NAF waarin het vragenformulier werd
toegelicht, was in diezelfde trant - maar impliciet - gesteld dat iedere
werkende Nederlander lid kon worden 'die aan de daartoe gestelde
eischen voldoet'.191 Hoewel dit vragenformulier tot nu toe onvindbaar
is gebleken, zou dit het rondschrijven kunnen zijn geweest dat Rosa de
Bruyn-Cohen zich herinnert ontvangen te hebben.
528
In ieder geval liep Mercurius leeg. De bond had in oktober 1940
30466 leden geteld." De uitstroom verliep daarna eerst geleidelijk:
begin 1941 waren er nog 27222 en begin 1942 22 868 leden. In juni 1942
was het ledenaantal tot 11 027 gedaald. Uiteraard behoorden per definitie alle joodse leden onder de 'uitgetredenen': voor hen was er geen
keus. Al eerder1 werd gesteld dat relatief veel joden een plek gevonden
hadden in de handels- en kantoorbranche, en niet te vergeten in het circuit van handelsreizigers, en dientengevolge ook in Mercurius. Na de
oorlog herdacht de bond de duizenden leden die zij in de 'rampjaren
van 1940 tot 1945' had verloren. Er waren er die het leven gelaten hadden, vastgebonden aan martelpalen of doorzeefd door de kogels van
vuurpelotons. De 'overgrote meerderheid [...] viel als offer van een
pathologische rassenwaan [...]'. Het ging hier om
'de duizenden joodse collega's, wier namen wij ten dele
wel en ten dele niet kennen, of nog niet durven noemen, hoewel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gezegd, dat zij in Bergen-Belsen,
Auschwitz, Theresienstadt enz. werden mishandeld tot
de dood er op volgde [...]'.195
De Bond eindigde haar verslag niet in mineur. Tegenover het verhes
stond immers de winst. Niet alleen waren velen gelouterd uit de bezettingstijd gekomen, deze had ook op onvoorziene wijze tot een grotere
eenheid geleid. Nu ging het erom deze eenheid te handhaven, als
'eerste stap op weg naar de totale eenheid van alle hoofd- en handarbeiders op sociaal-economisch gebied'.196 Een dergelijke stemming en
zienswijze waren volstrekt niet uniek. Zo werd er in De Eendracht, het
blad van de Algemene Bond van de textiel- en kledingbedrijven, in
januari 1946 kort stilgestaan bij de moord op Alida de Jong in een Duits
concentratiekamp en bij de anderen die ten offer vielen aan 'de barbaren'. Maar in louter treurnis vervallen zou afbreuk doen aan de zaak
waarvoor deze trouwe medestrijders hadden geleefd. En hoeveel smart
en verlies de oorlog ook over de mensheid had gebracht: 'niet alles was
verlies'. ' In 'herrijzend' Nederland overheerste de vastberaden overtuiging dat in de achterliggende zware periode van onderdrukking,
honger en verzet, de Nederlandse waarden en tradities niet gebroken
waren. Volgens diezelfde denktrant vormde voor velen de bevrijding, in
529
ieder geval tijdelijk, het sein om de bewaard gebleven, zo niet versterkte nationale en sociale eenheid verder op- en uit te bouwen.198 Weinig
ruimte was er, binnen en buiten Mercurius, voor diegenen die de oorlog als het tegendeel van een catharsis zagen.
Zo is er, ook wat betreft de bond Mercurius, geen eenduidig verhaal
van 'goed' of 'fout'. Het is een verhaal waarin een enkeling, zoals de
secretaris H.J. Meyer in tweede instantie, en individueel, zijn vooroorlogse normen in praktijk bleef brengen - en (dus) risico's nam - anderen zich voorlopig aan de nieuwe omstandigheden aanpasten en het
collectief keer op keer zijn grenzen verlegde. Totdat dit als onhoudbaar
werd gevoeld. De ontwikkelingen in Mercurius zijn, kortom, exemplarisch voor die binnen de Nederlandse sociaal-democratie als geheel,
waar verwarring en onduidelijkheid hoogtij vierden. Dat 'de' mens
'goed' was bleek een utopie: er waren, zoals Sem en Jacoba Bonn naar
voren brachten 'goede mensen'. En wel in alle geledingen, zoals Jules
Davidson constateerde. Het is niet verwonderlijk dat in verschillende
interviews een desillusie over de 'eigen' SDAP en vakbeweging doorklinkt of expliciet wordt verwoord: per slot van rekening was er in deze
kring op het punt van solidariteit een aanzienlijke discrepantie tussen
theorie en praktijk. Het Amsterdamse socialisme met zijn, al eerder
aangehaalde, 'eigenaardig joods-culturele kleur'199 was al geamputeerd
voordat de deportatietreinen gingen rijden.
Ook de NZB had de bezetting aangegrepen om een grotere eenheid
binnen de zionistische beweging door te voeren. Anders dan de vakbeweging deed de Bond dit geheel op eigen initiatief. En ook de Joodsche
Raad, inclusief de zionisten die binnen zijn gelederen opereerden, had
keer op keer zijn grenzen verlegd. Joden (of specifieker: zionisten) die
'nee' zeiden, deden dit over het algemeen, net als SDAP-ers en Nw-ers,
op individuele basis. Met als uitzondering Marinus Kan bij wie het
voormalig NZB-bestuur aandrong op terugtreding uit de Joodsche Raad.
Maar ook hier was sprake van een fundamenteel verschil: joden verkeerden in een situatie van to be or not to be en dit gold geenszins voor nietjoodse bestuurders, personeel en leden van de vakbeweging.
Het is een punt voor nader onderzoek hoeveel partij- en vakbondsleden eigenlijk al langer het gevoel hadden dat binnen hun gelederen de
joden in aantal of functies disproportioneel vertegenwoordigd waren, of
zich, al dan niet verbaal, te sterk deden gelden. Misschien waren dat er
niet zoveel. Maar ook De Miranda had met dit soort gevoelens en vo530
roordelen te maken gekregen.200 Kinnesinne, zoals Bram Mug zei, was
er altijd. Mug sloot, in 1989, het gesprek met zijn (voormalige) medepoale-zionisten af met een ervaring van kort na de bevrijding. Hij en
zijn vrouw hadden zich aangesloten bij het heropgerichte socialistische
koor De Stem des Volks. Honderdvijftig joodse leden, zo zegt hij,
waren er niet 'teruggekomen'. Secretaris werd een jood die de oorlog
wél had overleefd, Sam Kops.
'Op een van de eerste repetities hoorden we iemand
zeggen: "Nou ja, zie je, de joden hebben weer het hoogste woord hier".'201
De vrouw die zich deze opmerking permitteerde, had wellicht onvoldoende beseft dat de oorlog voorbij was. Zij werd er zonder pardon 'uitgeknikkerd'.202
531
Download