Aanwijzingen en tips voor het maken van het eindexamen - Neder-L

advertisement
Aanwijzingen bij centraal schriftelijk examen Samenvatting & Tekstbegrip Nederlands
Ben Salemans ([email protected]; 06-153.107.92), 11 april 2013
0. Vanzelfsprekende tip: lees in je studieboek de hoofdstukken over de Samenvatting en over Tekstbegrip.
1. De belangrijkste tip: gebruik de examenaanwijzingen.
De belangrijkste tip voor de samenvatting geef ik meteen vooraan. Onder de tekst die je moet gaan samenvatten
staan aanwijzingen voor je examen, zoals ‘Neem in je samenvatting op: (etc.)’. Volg die aanwijzingen precies op en
gebruik ze! Ze geven voor een groot deel aan op welke punten jouw eindexamensamenvatting door docenten zal
worden beoordeeld. Bovendien geven de aanwijzingen heel in het kort aan welke belangrijke punten je in je
samenvatting moet opnemen. Meestal worden een of meer hoofdzaken van de tekst al precies in de aanwijzingen
genoemd. Heel handig, want die hoofdzaken moet je immers vermelden in je samenvatting. Anders gezegd: de
aanwijzingen bieden je al een groot deel van de beknopte samenvatting die jij moet gaan schrijven. (Je mag overigens
op je examen(teksten) aantekeningen maken, onderstrepingen aanbrengen, etc.)
Nog een belangrijke tip, die ook bij het examenonderdeel tekstbegrip gebruikt kan worden: houd je altijd aan de
richtlijnen over de aantallen woorden die je mag gebruiken in je samenvatting of in het antwoord op een vraag.
Overschrijd je het voorgeschreven maximum aantal woorden fors, dan krijg je enorm veel puntenaftrek. Een
voorbeeld: als je een samenvatting moet maken van maximaal 300 woorden en je gebruikt 380 woorden, dan krijg je
voor je samenvatting waarschijnlijk een 0! Wanneer je bij het examenonderdeel tekstbegrip een antwoord van
maximaal 25 woorden mag geven en je gebruikt, laten we zeggen, 35 woorden, is het resultaat doorgaans dat je voor
dat antwoord geen enkel punt verdient. Doe mij en jezelf een lol en houd je strikt aan alle examenaanwijzingen! Ach,
een paar extra woorden in je samenvatting wordt door de vingers gezien: een overschrijding van maximaal tien
procent is toegestaan. Als je een samenvatting van maximaal 300 woorden mag maken, mag die samenvatting dus
300 + 10 procent, dus 330 woorden bevatten (tip: hanteer een veiligheidsbuffer van 5 woorden en ga dus uit 325
woorden). Maar een overschrijding van het voorgeschreven maximum aantal woorden dat je antwoord bij
tekstbegrip mag bevatten, is absoluut verboden!
2. Ook een heel belangrijke tip: zorg dat je uitgeslapen bent.
De teksten van je examen Tekstbegrip/Samenvatting zijn vaak saai of zelfs slaapverwekkend. Zorg daarom dat je
extra fit op je examen verschijnt. Echt, een uurtje of een paar uurtjes extra slaap doen wonderen voor je....
3. Het soort samenvatting dat je moet gaan schrijven: de beknopte samenvatting. (Niet zo belangrijk...)
Wordt desgewenst mondeling in de klas toegelicht.
4. Enkele algemene tips bij het schrijven van de samenvatting.
4a. Vermijd het gebruik van het woordje ‘ik’. Misschien heb je wel een interessante mening over de tekst die je moet
samenvatten of ben je het niet eens met een of meer argumenten of meningen van de auteur. Sorry, maar wat jij vindt
van de tekst of de auteur is voor de samenvatting totaal onbelangrijk. Jij moet in je samenvatting zo droog mogelijk de
hoofdzaken weergeven die de schrijver in zijn tekst aan de orde stelt en je mag niet laten doorschemeren of je het daar
al of niet mee eens bent. Laat in je samenvatting al je persoonlijke commentaren weg! Ook bij tekstverklaren/tekstbegrip wordt zelden je persoonlijke mening gevraagd! Zeg dus nooit dat je iets uit de tekst onzin vindt. Het kan zijn
dat in de tekst de schrijver als ‘ik’ aan het woord is. Neem dat ‘ik’ niet over, want dan denkt de lezer van je
samenvatting dat jij aan het woord bent en niet de schrijver. Het ‘ik’ van de schrijver moet je als ‘de auteur vindt ...’
of ‘de schrijver stelt ...’ in je samenvatting weergeven. (Of gebruik de (achter)naam van de schrijver.)
4b. Houd je zinnen zo kort mogelijk en gebruik zo vaak mogelijk een punt. De punt is het mooiste leesteken dat er
is! Gebruik de punt veelvuldig. Vaak zie ik in zinnen van leerlingen komma’s staan, waar beter een punt zou kunnen
worden gezet. Als je ook maar even twijfelt tussen een komma en een punt, kies dan voor de punt. Vermijd het
gebruik van andere leestekens als de puntkomma en de dubbele punt. Anders gezegd: als je voelt dat je een leesteken
moet zetten, denk dan meteen: “Kan ik hier geen punt zetten?”. Door de punt vaak te gebruiken houd je je zinnen kort.
Korte zinnen lezen het gemakkelijkst, al is het gebruik van af en toe een lange zin zeker niet verboden. (De nieuwe zin
die op een punt volgt begint met een hoofdletter!) Deze tip geldt ook voor tekstverklaren/tekstbegrip: maak het jezelf
niet lastig en houd je zinnen kort. Voor foute of slecht lopende zinnen krijg je puntenaftrek! Met korte zinnen voorkom je veel problemen. (Ach, natuurlijk mag je wel wat langere zinnen gebruiken; maar de tip is hopelijk duidelijk.)
4c. Gebruik in je samenvatting (en ook bij tekstbegrip) zo veel mogelijk de woorden van de schrijver en ga daar dus
geen synoniemen voor bedenken. Blijf zo dicht mogelijk bij de taal van de auteur staan. Bij de beoordeling van de
samenvatting krijgen docenten beoordelingssleutels waarin ook de woorden van de schrijver worden gebruikt. Als jij
dan net iets andere woorden gebruikt, kan dat tot een minder goede beoordeling leiden. Gebruik dus zo veel mogelijk
de aangeboden woorden/zinnen van de schrijver uit de kernzinnen van alinea’s (zie o.a. punt 5d en 6), inleiding en
slot. Af en toe zul je in je samenvatting ook eigen woorden en zinnen moeten bedenken om de boel (bijv. de
kernzinnen van alinea’s) logisch aan elkaar te praten. Maak het je gemakkelijk: schrijf korte zinnen (leve de punt!) en
gebruik eenvoudige taal die jezelf helemaal begrijpt. Probeer niet te imponeren met geleerde, ingewikkelde woorden
of zinnen. Daar scoor je geen punten mee. (Integendeel.)
4d. De alinea’s in je samenvatting moeten niet inspringen en horen tussen blanco regels te staan. Begin zinnen
binnen een alinea nooit op een nieuwe regel (met de computer te bereiken door op de Entertoets te drukken), maar
schrijf binnen een alinea gewoon door. Begin dus alleen vooraan op een nieuwe regel als je met een nieuwe alinea
begint (dan moet je daarbij natuurlijk bovendien een blanco regel of witregel gebruiken)!
4e. Gebruik in de alinea’s van je beknopte samenvatting geen puntsgewijze opsommingen (met gebruikmaking van
cijfers en/of letters). Absoluut verboden is dus: “De auteur geeft drie argumenten: 1...., 2...., 3.....”. Gebruik altijd
volledige, nette zinnen. Bijvoorbeeld: “De auteur geeft drie argumenten. Het eerste argument dat hij geeft is .... (...)
Vervolgens noemt de schrijver het argument dat ... (...) Als derde argument .. (etc.).” Je samenvatting moet een goed
lopende en voordraagbare tekst zijn die aan een algemeen lezers- of luisterpubliek duidelijk maakt waar de
aangeboden tekst van de schrijver over gaat.
4f. Je mag slechts één hoofdzaak per alinea behandelen. Als je weet wat de hoofdzaken in de leestekst zijn, moet je
in je samenvatting telkens per alinea slechts één hoofdzaak bespreken. Wil je in je samenvatting een nieuwe
hoofdzaak beschrijven, begin dan een nieuwe alinea.
4g. Neem de tijd om je spelling te controleren/checken. Let op het gebruik van hoofdletters aan het begin van een zin
en bij eigennamen. Check de d/t-spelling van de persoonsvormen! Gebruik geen sms-afkortingen. Als je veel
spelfouten maakt, kan dat leiden tot een aanzienlijke puntenaftrek. Ik kom hier straks op terug.
4h. Neem de tijd om te controleren of je zinnen goed lopen. Als je je zinnen kort houdt (zie punt 4b), voorkom je
problemen. Probeer ook niet om geleerde zinnen te formuleren die jezelf eigenlijk niet begrijpt. Schrijf niet in
telegramstijl, maar schrijf complete zinnen.
4i. Samenvatten is (deels) het weglaten van onbelangrijke tekstonderdelen. Onbelangrijk zijn: voorbeelden, lange
vergelijkingen, anecdotes (soms bevat de allereerste alinea van de inleiding zo’n leuk, ontspannend verhaaltje: niet
opnemen in je samenvatting). Het kan zijn dat een schrijver soms twee keer hetzelfde zegt in net iets andere
bewoordingen: minstens een van die bewoordingen kun je overslaan.
4j. Begin niet meteen als een gek ‘belangrijke’ zinnen in de leestekst te onderstrepen of te markeren. Want voor je
het weet, heb je driekwart van de tekst onderstreept en daar heb je niets aan. Je moet dat onderstrepen of markeren
systematisch aanpakken. Ik kom daar bij punt 6, ‘Het plan van aanpak’, op terug.
4k. Je mag, zoals gezegd, bij de samenvatting het gestelde maximum aantal woorden met 10 procent overschrijden.
Stel dat je een samenvatting van maximaal 250 woorden moet schrijven. Dan is het maximum aantal woorden in
werkelijkheid 275 woorden (en als je een veiligheidsbuffer van 5 woorden hanteert: 270 woorden). (Die 10-procentregeling geldt niet bij gewoon het examenonderdeel tekstbegrip.) Een minimum aantal woorden is er niet. Maar als
jouw samenvatting bijv. 200 woorden bevat, zit je toch wel ver af van het maximum van 250 (275) woorden. Vul die
200 woorden dan aan met woorden, zinsgedeeltes of zinnen uit de samen te vatten tekst!
5. Opmerkingen over de samenvatting. (Punt 5 overslaan? Zie ook/vooral het meer praktische punt 7!)
(Ik herhaal hier nog maar eens de eerste regels van deze notitie.) De belangrijkste tip voor de samenvatting geef ik
meteen nu. Onder de tekst die je tijdens het examen moet gaan samenvatten, staan aanwijzingen voor je examen,
zoals ‘Neem in je samenvatting op: (etc.)’. Volg die aanwijzingen precies op en gebruik ze! Ze geven voor een groot
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
2
deel aan op welke punten jouw eindexamensamenvatting zal worden beoordeeld. Bovendien geven de aanwijzingen in
het kort aan welke belangrijke punten je in je samenvatting moet opnemen. Meestal worden een of meer hoofdzaken
van de tekst al precies in de aanwijzingen genoemd. Heel handig, want die hoofdzaken moet je immers vermelden in
je samenvatting. De aanwijzingen bieden je dus al een groot deel van de samenvatting die jij moet gaan schrijven.
De tekst die je moet gaan samenvatten – ik noem die maar ‘de leestekst’ - bestaat doorgaans uit drie onderdelen. Die
drie onderdelen van de leestekst zijn: inleiding, middenstuk en slot.
5a. In de inleiding, die soms uit meer alinea’s bestaat, mag je verwachten dat de schrijver aan de lezer duidelijk maakt
wat het onderwerp van de tekst is. Het onderwerp kun je in een of enkele woorden (meestal zelfstandige
naamwoorden) weergeven. De inleiding geeft dus het antwoord op de vraag ‘Waar gaat deze tekst over?’. Het (korte)
antwoord op die vraag is het (tekst)onderwerp.
Soms biedt de titel ook aanknopingspunten over het onderwerp (en de hoofdgedachte). Maar pas op dat je je niet in de luren laten leggen
door de titel. De schrijver gebruikt de titel vooral om de aandacht van de lezer te trekken. Het is een uitnodiging om zijn artikel te gaan
lezen. Als een artikel gaat over de achtergrond van de transfer van Van der Vaart van Ajax naar Tottenham Hotspurs, dan kan de titel
bijvoorbeeld een aandachttrekkend citaat zijn als: “De dag voor een wedstrijd doen Sylvie en ik nooit aan seks.” Die titel zegt dan niets
over het onderwerp van de tekst. Zo’n titel noemen we ‘(lees)motiverend’. Je hebt er niets aan voor je samenvatting. Een titel die
‘informerend’ is en informatie biedt over het onderwerp of de hoofdgedachte is natuurlijk wel bruikbaar voor je samenvatting.
5b. Het slot wordt gevormd door de laatste alinea of alinea’s van de tekst. Als de lezer bij het slot is aangekomen,
staat hij op het punt om de tekst terzijde te schuiven en iets anders te gaan doen. Dat realiseert de schrijver van een
tekst zich maar al te goed. Bovendien weet de auteur dat de lezer het beste onthoudt wat hij het laatste heeft gelezen.
Daarom grijpt de schrijver in de slotalinea(‘s) zijn (laatste) kans om de lezer echt goed te verduidelijken wat de les of
boodschap van de tekst is. Je mag, kortom, in het slot verwachten dat de auteur (misschien heeft hij dat al eerder
gedaan) duidelijk in een of enkele zinnen de hoofdgedachte vermeldt. De hoofdgedachte is een ultrakorte
samenvatting (in een volledige Nederlandse zin) van het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp te vertellen
heeft: de boodschap over het onderwerp. In de hoofdgedachte zit in principe het onderwerp altijd verwerkt.
Als je moeder ’s avonds aan tafel aan je vraagt: “Waar ging vandaag de tekst van het examen Nederlands over?”, dan zucht je
waarschijnlijk en zeg je in een of enkele woorden: “Over X”. Dan is dat ‘X’ het onderwerp (van een of enkele woorden). Licht geïrriteerd
zal je moeder – ja, ik weet heus wel hoe het bij jullie thuis gaat - dan waarschijnlijk om nadere informatie vragen: “Ja maar, wat zei de
schrijver dan over dat ‘X’?”. Je zult er dan toch een complete zin uit moeten persen, waarin je de hoofdgedachte weergeeft.
5c. De schrijver zal de hoofdgedachte, de les of hoofdboodschap, niet zomaar uit de lucht laten vallen. Hij weet
namelijk dat de lezer zijn (hoofd)gedachte niet zomaar accepteert. Nee, de auteur moet het brein van de lezer zo
kneden dat de hoofdgedachte die hij over wil brengen op de lezer logisch overkomt en blijft hangen. Dat kneden of
manipuleren van het brein van de lezer (met argumenten, cijfermateriaal, bedenkingen) gebeurt in de alinea’s van het
middenstuk van de tekst. Daarin besteedt de schrijver aandacht aan verschillende onderdelen van het onderwerp.
5d. Een auteur hakt zijn onderwerp (bijv. ‘druggebruik onder jongeren’) op in verschillende logische algemene
onderdelen: de hoofdzaken of deelonderwerpen (bijv. ‘geschiedenis druggebruik jongeren’, ‘huidig softdruggebruik
jongeren’ en ‘huidig harddruggebruik jongeren’). De schrijver zal in de leestekst in verschillende alinea’s van het
middenstuk aandacht besteden aan de hoofdzaken. Soms heeft een schrijver genoeg aan één alinea om daar één
hoofdzaak in uit te drukken. Maar vaak heeft hij veel te vertellen over een hoofdzaak. Dan heeft hij meer dan een
alinea nodig. Hij hakt dan die hoofdzaak op in kleinere onderdelen en gebruikt voor elk kleiner onderdeel een aparte
alinea. Soms bevat een enkele alinea dus een hoofdzaak, en soms een deel van een hoofdzaak.
Als samenvatter moet jij bepalen wat de hoofdzaken zijn en hoe die over de alinea’s zijn uitgesmeerd. Je moet je dan
afvragen: welke algemene aspecten van het onderwerp stelt de schrijver aan de orde (nogmaals: zie de examenaanwijzingen!)? Veel gebruikte (algemene) hoofdzaken zijn: geschiedenis, voordelen, nadelen, voorargumenten (bij
een stelling), tegenargumenten van tegenstanders, onderzoek 1, onderzoek 2, oude oplossingen, nieuwe oplossingen,
etc. In je samenvatting behandel je elke hoofdzaak in een aparte alinea. Het doet er niet toe of de schrijver voor één
hoofdzaak een of meer alinea’s gebruikt: in je samenvatting gebruik je voor elke hoofdzaak één alinea.
5f. Een alinea is een teksteenheid rond een bepaald deelonderwerp of (deel)deelonderwerp. In elke alinea van de tekst
die jij gaat samenvatten, is wel een zin aan te wijzen die heel kort weergeeft waar de alinea precies over gaat: de
kernzin van de alinea. Meestal staat de kernzin in de eerste, tweede of laatste regel van een alinea.
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
3
6. Algemeen plan voor het schrijven van een samenvatting (zonder de examenaanwijzingen te gebruiken)
(Dit punt 6 kun je, net als punt 5, misschien overslaan. Punt 7 is veel praktischer, meer examengericht!).
Stap 1: zoek de hoofdgedachte. Eerst ga je de tekst oriënterend lezen. Probeer door de inleiding (dat kan meer dan
één alinea zijn!) en het slot (idem) aandachtig te lezen zo vlug mogelijk te achterhalen, waar de tekst over gaat (=
onderwerp) en wat de schrijver over dat onderwerp te zeggen heeft (= hoofdgedachte). Noteer het onderwerp en de
hoofdgedachte op een kladpapier. Noteer ook even waar de inleiding eindigt (zet een horizontale streep onder de
laatste alinea van de inleiding en schrijf erbij ‘einde inleiding’) en waar het slot begint (zet een streep voor de eerste
alinea van het slot en schrijf er ‘begin slot’ bij). (Eh... horizontaal, dat is van links naar rechts...)
Let op: voor je samenvatting heb je niet meteen een precieze beschrijving van de hoofdgedachte (en het onderwerp)
nodig. Maar het is wel verrekte handig je te realiseren wat de schrijver nu precies met zijn tekst wil overbrengen.
Stap 2: zoek de hoofdzaken. Lees de tekst in zijn geheel een keer door. Check even of de omschrijvingen van het
onderwerp en de hoofdgedachte correct zijn, of dat ze aanpassing behoeven. Probeer tijdens het lezen vast te stellen
welke hoofdzaken in de tekst aan de orde komen (zie punt 5c en 5d), zoals: geschiedenis, voordelen, nadelen,
voorargumenten, tegenargumenten van tegenstanders, onderzoek 1, onderzoek 2, oude oplossingen, nieuwe
oplossingen, etc. Kies korte algemene benamingen voor de hoofdzaken en noteer ze op het kladpapier. Nogmaals:
vaak staan de hoofdzaken al aangeduid in de examenaanwijzingen: maak er dankbaar gebruik van!
Stap 3: zoek de kernzinnen van alinea’s en nummer ze met oplopende nummers. Lees de tekst nog een keer in zijn
geheel door. Zoals je weet bevat elke alinea - vaak helemaal aan het begin of helemaal aan het eind - een of twee
kernzinnen die aangeven waar de alinea over gaat. Onderstreep die kernzin(nen) en zet er een (oplopend) nummer bij
in de marge. Onderstreep nooit meer dan een of twee zinnen per alinea! Resultaat: een tekst met in elke alinea de
belangrijkste informatie (de kernzinnen) met nummers gemarkeerd.
Stap 4: combineer de hoofdzaken en de kernzinnen. Op je kladblaadje heb je al de hoofdgedachte en de hoofdzaken
genoteerd. Noteer nu bij de hoofdzaken de nummers van de kernzinnen. Soms komt er bij een hoofdzaak maar een
nummer te staan (als die hoofdzaak in één alinea wordt behandeld), soms meer nummers (als een hoofdzaak over
meer alinea’s wordt uitgesmeerd).
Resultaat: op je kladpapier staat een blauwdruk van je samenvatting.
Met behulp van de aantekeningen op je kladpapier kun je nu je samenvatting gaan schrijven. Je kunt ervoor kiezen om
in de eerste alinea van je samenvatting heel kort de hoofdgedachte te noemen. Maar dat hoeft niet. Als je over je
maximum aantal woorden zit, laat je die eerste hoofdgedachte-alinea weg. In de volgende alinea’s behandel je de
hoofdzaken: per hoofdzaak één alinea. Let op: tussen de alinea’s horen blanco regels te staan! In de eerste regel van
elke alinea geef je aan om welke hoofdzaak het gaat. Daarna schrijf je de bijbehorende kernzinnen op. Die kernzinnen
zul je misschien kunnen inkorten of licht moeten herschrijven (maar gebruik dan toch zoveel mogelijk te termen van
de schrijver; zie punt 4c). Je samenvatting moet een logisch verhaal zijn. Daarom zul je af en toe geheel eigen
tussenzinnen moeten schrijven. Nogmaals: gebruik geen ‘ik’ (punt 4a), gebruik de punt waar je maar kunt (punt 4b),
zet je alinea’s tussen witregels en schrijf binnen alinea’s door (punt 4c en 4d), gebruik geen puntsgewijze
opsommingen (punt 4e).
7. Plan van aanpak voor het schrijven van een samenvatting (door de examenaanwijzingen te gebruiken).
Nu volgen enkele examengerichte, praktische tips voor het schrijven van een samenvatting. Stel dat de tekst die je
moet gaan samenvatten een tekst is over de historie van de roemrijke Maastrichtse voetbalclub MVV.
7.1. Eerst lees je de tekst verkennend/oriënterend door om te achterhalen waar de tekst over gaat. Vooral de
inleiding en de slotalinea kunnen je helpen om het onderwerp en de hoofdgedachte van de tekst te bepalen. Ook is
het nuttig te achterhalen of de schrijver van de tekst je ergens van wilt overtuigen of gewoon wilt informeren.
Zodra je het onderwerp, de hoofdgedachte en het schrijfdoel kent, laat zich de tekst veel gemakkelijker lezen. Lees
vervolgens de tekst twee keer goed door.
7.2. Vervolgens kijk je naar de aanwijzingen die in het examen worden gegeven over de punten waaraan je in de
samenvatting aandacht moet besteden. Doorgaans krijg je een stuk of vijf aanwijzingen. Die aanwijzingen zouden er
als volgt kunnen uitzien:
“Schrijf een (beknopte) samenvatting van maximaal 300 woorden en besteed daarbij aandacht aan:
a. de redenen waarom MVV werd opgericht;
b. de oorzaken van de matige successen van MVV tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog;
c. de oorzaken van het gegeven dat MVV tussen 1945 en 1990 uitgroeide tot een Nederlandse topclub;
d. de oorzaken van het verval van MVV in de periode 1990 – 2005;
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
4
e. hoe de schrijver het aannemelijk maakt dat MVV in de periode 2005 – 2015 minstens twee keer de Champions League
gaat winnen.”
7.3. Met behulp van deze vijf duidelijke (examen)aanwijzingen (ze worden overigens niet altijd genummerd), kun je
de beginregels schrijven van de vijf alinea’s die je samenvatting moet gaan bevatten. Het is namelijk heel
waarschijnlijk dat de verstrekte aanwijzingen precies de hoofdzaken die je in je samenvatting aan de orde moet
stellen. En je weet het: over elke hoofdzaak schrijf je één alinea. Vijf aanwijzingen zijn dus vijf alinea’s. (En die
alinea’s moeten van elkaar worden gescheiden door blanco regels!)
7.4. Hoe zouden in dit geval de vijf beginregels van de vijf alinea’s van je samenvatting moeten luiden? Welnu, dan
moet je de aanwijzingen gewoon (zo volledig mogelijk) herschrijven. Dat kan op verschillende manieren. Maak het
jezelf gemakkelijk en houd je zo goed mogelijk en letterlijk aan de tekst van de aanwijzingen. Verzin dus zo weinig
mogelijk eigen woorden, maar neem zo veel mogelijk de woorden uit de tekst over:
Beginregel alinea 1: “De redenen waarom MVV werd opgericht, zijn ...”
Beginregel alinea 2: “Tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog kende MVV maar matige successen. De oorzaken daarvan
waren ....”
Beginregel alinea 3: “Tussen 1945 en 1990 groeide MVV uit tot een Nederlandse topclub. De oorzaken daarvan waren ...”
Beginregel alinea 4: “Tussen 1990 en 2005 maakte MVV een periode van verval door. Dat werd veroorzaakt door ...”
Beginregel alinea 5: “De schrijver maakt het aannemelijk dat MVV in de periode 2005 – 2015 minstens twee keer de
Champions League gaat winnen. Hij wijst erop dat ...”
7.5. Simpel, toch? Als je zo letterlijk mogelijk de samenvattingsaanwijzingen uit het examen herschrijft tot
beginregels van de alinea’s van je samenvatting weet je al zeker dat de nodige punten hebt verdiend! Makkie!
7.6. Vervolgens moet je natuurlijk op die puntjes “...” iets gaan invullen. Maar wat precies? Ook daarbij helpen de
aanwijzingen je. Naar alle waarschijnlijkheid staan de (fragmenten van de) gegeven aanwijzingen haast letterlijk in
de tekst. Zoek in de leestekst op waar die aanwijzingen staan en onderstreep of highlight die. Het zinsfragment dat ik
hier al gehighlight heb, komt min of meer overeen met de eerste examenaanwijzing: “MVV werd in 1902 om
commerciële redenen opgericht door een stel fanatieke zakenlieden. Zij hoopten ten eerste dat Maastricht nationaal en
internationaal meer uitstraling zou krijgen als daar een topvoetbalclub zou spelen. Als de stad meer uitstraling zou krijgen,
zouden er volgens de zakenlieden meer toeristen naar de stad aan de Maas komen, wat zou leiden tot hogere inkomsten van
de zakenlieden. Verder verwachtten zij dat zij via kaartjesverkoop veel geld konden verdienen.”
7.7. Dan moet je natuurlijk iets op de puntjes gaan invullen. Dat is gewoon een kwestie van goed lezen. Je leest in de
tekst dat er twee commerciële redenen waren. Die onderstreep of highlight je: “MVV werd in 1902 om commerciële
redenen opgericht door een stel fanatieke zakenlieden. Zij hoopten ten eerste dat Maastricht nationaal en internationaal
meer uitstraling zou krijgen als daar een topvoetbalclub zou spelen. Als de stad meer uitstraling zou krijgen, zouden er
volgens de zakenlieden meer toeristen naar de stad aan de Maas komen, wat zou leiden tot hogere inkomsten van de
zakenlieden. Verder verwachtten zij dat zij via kaartjesverkoop veel geld konden verdienen.” Zie je de signaalwoorden
‘ten eerste’ en ‘verder’? Die markeren de twee redenen: 1. door een topvoetbalclub krijgt Maastricht meer (inter)nationale uitstraling en dus meer toeristen (etc.); 2. door kaartjesverkoop verwachtten zij meer geld te verdienen. (Let
op: er staat ‘verwachtten’ en niet iets als ‘hoopten’; gebruik in je samenvatting dus het woord ‘verwachtten’ en niet
een ander woord dat jezelf verzint. Gebruik de woorden van de leestekst zo letterlijk mogelijk in je samenvatting).
7.8. Hoe zouden nu de eerste regels van je eerste alinea kunnen luiden. Welnu, ik doe maar eens een gooi, maar ik
gebruik in elk geval zoveel mogelijk de woorden uit de leestekst: “De redenen waarom MVV werd opgericht, waren
commercieel. Ten eerste verwachtten de zakenlieden dat Maastricht via een topvoetbalclub (inter)nationaal meer uitstraling
zou krijgen. Dat zou meer toeristen naar Maastricht lokken, waardoor zij hogere inkomsten zouden hebben. Ten tweede
verwachtten de zakenlieden door kaartverkoop veel geld te kunnen verdienen.”
7.9. Vervolgens ga je in de leestekst op zoek naar de tweede aanwijzing en die highlight je weer; vervolgens ga je op
zoek naar wat er over die tweede aanwijzing in de tekst gezegd wordt en dat highlight of onderstreep je weer (zodat je
min of meer ziet wat je op de puntjes bij de tweede aanwijzing moet schrijven). Enzovoorts.
7.10. Stel nu eens dat je het helemaal niet eens bent met de schrijver van de tekst en dat je bijvoorbeeld helemaal niet
verwacht dat MVV binnen tien jaar de CL gaat winnen: je vindt dat de schrijver uit zijn nek kletst. Welnu: jouw
mening over wat de schrijver beweert is voor de samenvatting die je moet schrijven totaal onbelangrijk! Houd je
eigen mening dus erbuiten: geef in je samenvatting geen commentaar en houd je strikt aan de tekst.
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
5
7.11. Tel tot slot het aantal woorden van je samenvatting (tip: tel de woorden per alinea die je gebruikt) en zet het
totaal aantal woorden tussen haakjes direct onder je samenvatting. Dat is handig voor de corrector. Maar het is
vooral een middel om jezelf te dwingen het voorgeschreven maximum aantal woorden niet te overschrijden. Je weet
het: als bij de samenvatting wordt gezegd dat je samenvatting bijv. 200 woorden mag bevatten, mag je dat aantal met
10 procent overschrijden: dus maximaal 220 woorden. Overschrijd dit aantal niet! Voor de samenvatting kun je doorgaans plm. 20 punten verdienen. Per vijf woorden die je te veel gebruikt worden 2 punten afgetrokken. Als je dus 50
woorden te veel gebruikt (in dit geval gebruik je dan niet 220 maar 270 woorden), heb je een 0 voor je samenvatting.
Het punt van je samenvatting bepaalt voor plm. 40 procent je eindcijfer voor het centraal schriftelijk Nederlands!
7.12. Schrijf bij voorkeur aan het eind van de samenvatting, onder het totaal aantal gebruikte woorden: ‘Samenvatting
van’, dan de titel van de tekst, dan éen komma, dan ‘door’, dan de naam van de auteur, dan een komma, dan ‘in:’ , dan
de naam van de krant, dan een komma, dan de complete datum. Bijvoorbeeld: “Samenvatting van ‘MVV wordt weer
trots van Maastricht’, door Ben Salemans, in: de Volkskrant, 18 maart 2010.” De woorden die je hiervoor gebruikt
zijn geen echt onderdeel van je samenvatting, in die zin dat je ze niet hoeft mee te tellen, als je het aantal woorden van
je samenvatting gaat tellen (om het gestelde maximum aantal woorden niet te overschrijden). Daarom is het handig
dat je die woorden aan het eind, onderaan je samenvatting , na het aantal woorden schrijft. Dan verklein je de kans dat
je de woorden van de titel meetelt.
7.13. Er zijn leerlingen die voor hun samenvatting veel minder woorden nodig hebben dan het opgegeven maximum
aantal woorden (verhoogd met 10 procent). Dat mag. Daarvoor krijg je in elk geval geen puntenaftrek. Maar als je
samenvatting 100 woorden telt, terwijl je 200 woorden (lees: 220 woorden) mag gebruiken, is dat een aanwijzing dat
je waarschijnlijk enkele belangrijke punten/elementen uit de tekst niet hebt vermeld. Breid dan je samenvatting
gewoon uit met letterlijke tekstfragmenten! Zorg dat je samenvatting ongeveer het maximum aantal woorden bevat.
7.14. Natuurlijk schrijf je eerst een kladversie van je samenvatting en daarna een netversie! Geef ook in de netversie
het aantal woorden (ook per alinea) weer.
8. Tips bij tekstbegrip/tekstverklaring (= het eerste gedeelte van het centraal examen).
Het centraal examen Nederlands bestaat uit twee onderdelen: 1. tekstbegrip (of: tekstverklaring), waarbij je vragen bij
een tekst (plus eventuele bijlagen) moet beantwoorden, en 2. tekstsamenvatting, waarbij je doorgaans een tekst
volgens bepaalde richtlijnen (‘een geleide samenvatting’) moet samenvatten. Het eerste onderdeel tekstbegrip bepaalt
plm. 60 procent van je eindcijfer, het tweede onderdeel samenvatting plm. 40 procent.
8.1. Tips bij tekstbegrip: beantwoording meerkeuzevragen.
Veel leerlingen zijn blij met meerkeuzevragen. Die vragen kunnen doorgaans vlug en kort worden beantwoord.
Denken ze. En dan vlug door met de volgende vraag... Jammerjammer, die gedachtegang is helemaal fout!
Meerkeuzevragen vereisen een bepaalde tactiek, die toch de nodige tijd en inspanning vergt. Wat is die tactiek dan?
Natuurlijk is het heel verleidelijk - hèhè, even rust... - om meteen het correcte antwoord aan te wijzen uit de vier
aangeboden antwoorden. Maar als je een meerkeuzevraag ziet, moet je zo sterk zijn om niet meteen naar de gegeven
vier mogelijke antwoorden te kijken! Nee, je moet dan de kracht kunnen opbrengen om de vraag te lezen en dan eerst
zelf naar het antwoord te zoeken. Je moet een meerkeuzevraag dus eigenlijk behandelen alsof het een open vraag was
(waarvan het antwoord niet gegeven is). Zoek het antwoord op de vraag in de tekst en onderstreep bijvoorbeeld de
passage in de tekst waarin volgens jou het antwoord op de vraag staat. Zo krijg je zelf, zonder beïnvloed te zijn door
de vier aangeboden mogelijke antwoorden, een idee van het correcte antwoord. Pas als je weet hoe je de vraag zelf
zou beantwoorden, ga je de vier aangeboden meerkeuze-antwoorden bekijken en beoordelen. Door eerst zelf een
meerkeuzevraag te beantwoorden, alsof het een open vraag was, kun je de verschillen tussen de vier gegeven
antwoorden beter beoordelen. Dus: eerst de meerkeuzevraag zelf beantwoorden en dan pas naar de aangeboden
antwoorden kijken! (Overigens worden meerkeuze-antwoorden altijd in alfabetische volgorde aangeboden; uit de
volgorde van de antwoorden kun je niks afleiden.)
Als je naar meerkeuzeantwoorden kijkt, let dan goed op woorden die een mening uitdrukken (‘belachelijk’,
‘afschuwelijk’, ‘neergang’, ‘hopeloos’, ‘negatief’, ‘positief’, ‘te danken aan’, ‘te wijten aan’, etc.). Heel vaak is het zo
dat een meerkeuze-antwoord net niet goed is door zo’n ‘meningwoord’. Stel dat je een betoog leest van een schrijver
die de lezer ervan probeert te overtuigen dat de overheid geen betaald voetbalclubs moet subsidiëren. Stel dat je
vervolgens bij die tekst een vraag krijgt over het algemene onderwerp van de tekst en dat een van de
meerkeuzeantwoorden luidt: “Het onderwerp is de belachelijke subsidiering van betaald voetbalclubs door de
overheid”. Dat antwoord is te algemeen en doet het voorkomen alsof iedereen die subsidiering belachelijk vindt.
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
6
8.2. Tips bij tekstbegrip: (het onderwerp en) de hoofdgedachte van een tekst of tekstgedeelte bepalen.
8.2.a. Al vanaf de brugklas is het je duidelijk gemaakt, en ik ga er dan ook niet te diep op in: het onderwerp van een
tekst is in één of een paar woorden samengevat waar een tekst heel in het algemeen over gaat; de hoofdgedachte van
een tekst is, in een complete zin uitgedrukt, wat er in die tekst over het tekstonderwerp wordt gezegd. Hopelijk is de
relatie tussen het (tekst)onderwerp en de (tekst)hoofdgedachte zo duidelijk genoeg verwoord. Regelmatig wordt op
centrale eindexamens Nederlands gevraagd wat de hoofdgedachte van een tekst is. Waar kun je de hoofdgedachte van
een tekst vinden? Welnu, soms aan het begin van die tekst, in de eerste of eerste twee alinea’s, en meestal aan het
eind van die tekst, in de laatste of laatste twee alinea’s. Vaak wil een schrijver de lezer via zijn tekst een bepaalde
boodschap of les meegeven. Om er zeker van te zijn dat die boodschap of les ook is overgekomen, zal de schrijver het
laatste moment dat de lezer ‘bij hem’ is, aan het einde van de tekst, aangrijpen om de boodschap/les aan de lezer kort
mee te geven in de vorm van bijvoorbeeld een samenvatting of een conclusie. Dat wat de schrijver het laatst
zegt/schrijft, blijft het beste ‘hangen’ bij de lezer.
8.2.b. Het komt eigenlijk nooit voor dat de hoofdgedachte van een tekst in andere alinea’s, in het middenstuk, staat.
(Zie ook stap 1 bij punt 6 voor nadere informatie over het bepalen van de hoofdgedachte.) Als je wordt gevraagd om
de hoofdgedachte van een tekstgedeelte aan te wijzen - heel soms gebeurt dat op het examen - dan is die
hoofdgedachte doorgaans ook aan het begin of aan het eind (niet in het midden) van dat tekstgedeelte te vinden.
8.2.c. Er bestaat vaak een relatie tussen de hoofdgedachte van een tekst en het schrijfdoel van de auteur.
Informerende en/of beschouwende teksten hebben vaak een constatering als hoofdgedachte, overtuigende teksten
(‘betogen’) een standpunt/mening.
8.2.d. Soms wordt je gevraagd de houding van de auteur ten opzichte van het onderwerp te bepalen. Eerst moet je
dan weten wat de hoofdgedachte van de tekst is. Het kan zijn dat de auteur een duidelijke mening heeft over een
onderwerp (als hij de lezer ergens van wil overtuigen: de tekstsoort is dan een betoog). Een betogende auteur zal vaak
- bewust of onbewust - duidelijk laten blijken dat tegengestelde meningen niet kloppen of niet goed doordacht zijn.
Kijk goed hoe de schrijver omgaat met tegengestelde meningen. Behandelt hij die zakelijk, neutraal, zonder emotie,
afstandelijk? Of laat hij zijn gevoelens duidelijk doorschemeren en maakt hij zich er boos over? Als de auteur boos of
kwaad is, en dus zijn emotie laat meespelen, ‘verraadt’ hij dat vaak door die tegengestelde meningen soms spottend of
sarcastisch af te schilderen als ‘ridicuul’, ‘(uiterst) merkwaardig’, ‘ongepast’, etc. Die emotie kan ook uit de titel van
de tekst blijken. In veel gevallen kun je de houding van een auteur t.o.v. zijn onderwerp vaststellen aan de hand van
zijn taalgebruik. Let op woorden die emotie, verontwaardiging, onverschilligheid of spot aanduiden (en onderstreep
die woorden als je de tekst aan het lezen bent).
8.3. Tips bij tekstbegrip: citeren.
In het eindexamenonderdeel tekstbegrip krijg je soms de opdracht een zin of een woord te citeren. Citeren = iets
letterlijk overnemen. Als je één woord moet citeren, moet je natuurlijk niet twee of meer woorden als antwoord geven.
Als je een zin moet citeren, mag je de eerste twee woorden en de laatste twee woorden weergeven, met daartussenin
drie puntjes. Zet daar tussen haakjes precies de regelnummers achter waarin die woorden voorkomen: bijv. (r. 18-20).
8.4. Tips bij tekstbegrip: een antwoord geven binnen een gesteld maximum aantal woorden.
Als je wordt gevraagd om een antwoord te geven binnen een aantal woorden, moet je je aan dat gestelde maximum
houden. Overschrijd dat niet, want dan krijg je voor je (correcte) antwoord vaak een extra punt! Voor de zoveelste
keer: bij het tweede examenonderdeel samenvatting mag je het opgegeven maximum aantal woorden met 10 procent
overschrijden, maar bij de het eerste examenonderdeel tekstbegrip geldt die overschrijding van 10 procent niet!
8.5. Tips bij tekstbegrip: iets met eigen woorden zeggen (in een maximum aantal woorden).
Bij open vragen wordt soms gevraagd om iets in eigen woorden te zeggen (vaak binnen een gesteld maximum aantal
woorden: zie 8.4). Bij een ‘antwoorden in eigen woorden’ mag je in je uitleg/antwoord een paar belangrijke woorden
letterlijk uit de tekst overnemen/gebruiken. Het overnemen van een paar woorden (een stuk of twee of drie woorden)
uit de tekst heeft zelfs de voorkeur. Maar pas op: je mag niet grote stukken tekst letterlijk overnemen of citeren!
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
7
8.6. Tips bij tekstbegrip: bepaling/benoeming van de functies van tekstgedeelten ofwel het verband tussen
alinea’s/tekstgedeelten bepalen.
Op het examen wordt vaak gevraagd - meestal via meerkeuzevragen - welke functie een bepaald tekstgedeelte heeft of
welk verband een alinea heeft met een voorafgaande of volgende alinea. Omdat je een woordenboek bij je hebt, kun je
de gegeven functies natuurlijk altijd opzoeken in het woordenboek. Maar toch is het handig als je nú al (ongeveer)
weet welke functies er zijn en wat ze inhouden. De meeste zul je wel kennen. Leer vooral die begrippen, die iets
anders inhouden dan je dacht.
Veel voorkomende functies van tekstgedeelten (zeker die vet en onderstreept zijn!) zijn:
a.
b.
c.
d.
Aanbeveling: de schrijver geeft een goede raad; de schrijver geeft een suggestie of tip voor een oplossing.
Aanleiding: de schrijver geeft aan welke gebeurtenis hem ertoe heeft gebracht dit stuk te schrijven.
Aanval: de schrijver valt de mening, het standpunt of de opvatting van iemand anders aan.
Afweging: vergelijking (bepaling wat het belangrijkste is); de schrijver heeft bijv. voor- en nadelen of voor- en
tegenargumenten gegeven en die gaat hij vervolgens ‘afwegen’ (bepalen wat het zwaarst weegt).
e. Analyse: de schrijver beschrijft hoe volgens hem een verschijnsel in elkaar zit.
f. Anekdote: de schrijver vertelt een waar gebeurd verhaaltje als illustratie/voorbeeld bij het onderwerp van de tekst.
Anekdotes komen vaak voor in inleidingen van teksten.
g. Argument(en): de schrijver geeft een of meer redenen voor een bepaalde (subjectieve) mening; hij legt dan uit waarom
hij of iemand anders iets denkt of vindt. (Een reeks argumenten noem je een argumentatie.)
h. Bewering: de schrijver stelt iets, zegt dat iets waar is of klopt (een bewering is te controleren via onderzoek).
i. Bewijs: de schrijver probeert met feiten (of, bij een mening, minder keihard/feitelijk: met argumenten) aan te tonen dat
een theorie of stelling (of mening) klopt.
j. Commentaar: de schrijver geeft zijn mening of kritiek op/bij een gebeurtenis of verschijnsel.
k. Conclusie: de schrijver geeft het resultaat van zijn waarnemingen en overdenkingen weer; de conclusie staat vaak aan het
eind van een tekstgedeelte.
l. Constatering: de schrijver doet een (droge) waarneming, stelt iets vast wat volgens de schrijver iedereen kan vaststellen.
m. Doel: dat wat de schrijver of iemand wil bereiken.
n. Effect: het gevolg of het resultaat van iets.
o. Gevolg(en): de schrijver geeft aan wat voortvloeit uit een verschijnsel of maatregel.
p. Historisch overzicht: de schrijver zet een aantal historische feiten op een rijtje.
q. Historische achtergrond: de schrijver schetst de historische omgeving waarin een verschijnsel zich heeft voorgedaan.
r. Inleiding: introductie of aankondiging van een (deel)onderwerp aan het begin van een tekst(gedeelte).
s. Kritiek: de schrijver geeft aan waar hij of anderen het niet eens mee zijn.
t. Middel: manier of methode.
u. Nuancering: is een verfijning of kleine aanpassing van een bewering, mening of stelling. De schrijver geeft bijvoorbeeld
in een alinea zijn mening over iets en in de aansluitende alinea formuleert hij die mening iets preciezer of maakt hij die
mening wat minder scherp (= lichte afzwakking).
v. Onderbouwing: de schrijver geeft een argumentatie (= een reeks argumenten) bij een standpunt/mening, of een
ondersteunende argumentatie bij een argument.
w. Oordeel: de schrijver geeft zijn of iemand anders mening over een verschijnsel weer.
x. Oorzaak: de schrijver vertelt waardoor iets is ontstaan, waardoor iets is zoals het is. Dat iets is het gevolg van de oorzaak.
y. Oplossing(en): nadat de schrijver een probleem heeft geschetst, vertelt hij hoe het moet worden opgelost.
z. Opsomming: eigenlijk is een opsomming geen functie van een tekstgedeelte; maar als in een (vaak uiteenzettende) alinea
heel duidelijke opsomming wordt gegeven, wordt wel eens gezegd dat die alinea de functie van een opsomming heeft.
aa. Opvatting: mening
bb. Probleemschets of probleemstelling: de schrijver omschrijft over welk probleem het tekstgedeelte gaat
cc. Reden: een reden lijkt veel op een oorzaak (zie hierboven bij punt x), maar een oorzaak ligt buiten de menselijke wil;
bij een oorzaak oefent een mens niet bewust invloed uit; bij een reden speelt de mens wel bewust een rol. Een oorzaak
geeft aan waardoor iets zo is. Een reden geeft aan waarom iets zo is, waarbij de mens een beslissende rol speelt.
dd. Relativering: de schrijver maakt een eerder gedane uitspraak minder sterk of trekt de ernst van een bepaalde situatie
enigszins in twijfel.
ee. Samenvatting: de schrijver herhaalt kort de belangrijkste zaken, doorgaans aan het eind van een tekstgedeelte.
ff. Situatieschets: de schrijver beschrijft een bepaalde toestand, een situatie. Een situatieschets is een uitgebreidere
beschrijving van een constatering (vaststelling dat iets zo is).
gg. Standpunt(en): mening(en).
hh. Stelling: een stelling is een bewering, van de schrijver of van iemand anders. Iemand beweert iets, omdat hij dat vindt,
en moet dat dan vervolgens met feiten, voorbeelden, argumenten zijn stelling bewijzen of aannemelijk maken. Een
stelling staat meestal aan het begin van een tekstgedeelte.
ii. Tegenargument(en): de schrijver geeft een of meer argumenten (= redenen voor een mening) die tegen een bepaald
standpunt kunnen worden aangevoerd.
jj. Tegenstelling:een tegenstelling staat altijd tegenover een eerder beschreven verschijnsel of mening. Daarbij worden
vaak de volgende signaalwoorden gebruikt: maar, echter, evenwel, daartegenover, (enerzijds ...) anderzijds.
kk. Tegenwerping: een tegenwerping is een reactie om een bepaalde mening te bestrijden.
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
8
ll.
Toelichting: de schrijver geeft nadere uitleg om de lezer iets beter te laten begrijpen. Let op: een toelichting is niet
hetzelfde als een voorbeeld.
mm. Toepassing: de schrijver geeft aan wat je aan iets hebt, hoe je dat iets (nuttig) kunt gebruiken.
nn. Uitspraak: de schrijver (of iemand anders) spreekt zich uit over een bepaalde situatie, doet een persoonlijke
constatering, of geeft zijn mening erover.
oo. Uitwerking: de schrijver geeft extra, meer gedetailleerde informatie over een (deel)onderwerp. Een stelling of
verschijnsel wordt nauwkeuriger of uitgebreider omschreven.
pp. Vaststelling: de schrijver constateert dat iets zo is; hij stelt een verschijnsel of ontwikkeling vast.
qq. Vergelijking: de schrijnver vergelijkt twee zaken met elkaar en wijst op overeenkomsten/verschillen.
rr. Verklaring: uitleg (waarom iets is zoals het is, hoe het komt dat het zo is), waardoor een verschijnsel begrijpelijk wordt
ss. Voorbeeld: de schrijver gebruikt een concreet geval om een verschijnsel, mening, stelling te illustreren/verduidelijken.
tt. Voorbehoud: de schrijver noemt een beperking, een voorwaarde, houdt een ‘slag om de arm’. Hij doet dan een
uitspraak, maar geeft aan dat er misschien nog iets kan veranderen, waardoor de uitspraak niet (meer) helemaal klopt.
uu. Voorwaarde: de schrijver geeft aan dat iets pas kan, als aan iets anders is voldaan. Dat laatste is dan de voorwaarde.
Gebruikte signaalwoorden om een voorwaarde aan te geven: als, indien, mits, wanneer ... (voorwaarde) ... dan (pas).
Let op: ‘mits’ (= alleen als) geeft een voorwaarde aan; ‘tenzij’ (= alleen als niet) betekent het tegenovergestelde.
vv. Vraagstelling: vind je meestal aan het eind van een inleiding; de schrijver geeft dan aan op welke vraag of vragen hij in
de rest antwoord(en) zal proberen te geven.
ww. Weerlegging: d.i. de ontkrachting van een argumentatie; de schrijver laat zien dat een of meer argumenten niet kloppen.
9. Veel voorkomende spel(ling)fouten. Tips.
9a. D/t-fouten.
Als je de spelling van werkwoorden niet beheerst, heb je een serieus probleem. Voor een samenvatting zijn doorgaans
20 punten te verdienen. Als je veel spelfouten maakt, worden van die 20 punten maximaal ongeveer 4 punten
afgetrokken (per 2 spelling- of taalfouten of per 2 interpunctiefouten 1 punt aftrek). Je hoeft niet veel spelfouten te
maken als je gewoon precies de woorden gebruikt die in de tekst staan; daar kun je ze gewoon uit overschrijven. Ook
mag je woorden opzoeken in je woordenboek. Helaas vind je in je woordenboek niet hoe je werkwoordsvormen moet
spellen. Het lastigst vinden leerlingen de (werkwoord)spelling d/t. Als je hier problemen mee hebt, meld dat dan aan
je docent: die kan je dan een stoomcursus werkwoordspelling geven...
WERKWOORDSPELLING: NIET LANGER GEK WORDEN VAN ‘DT’!
Opmerking 1: Het spellingprobleem met ‘dt’, ‘tt’, ‘dd’ doet zich alleen voor bij persoonsvormen.
Opmerking 2: Je weet toch wat de ‘stam’ van een werkwoord is, he? Dat is de ik-vorm van het werkwoord. Een andere, meer
ingewikkelde,definitie van stam is: het hele werkwoord zonder slot-n of slot-en; als de stam van het werkwoord dan eindigt op twee
dezelfde medeklinkers, moet je de laatste letter weggooien (de stam van ‘stappen’ is dus ‘stap’).
Hoe bepaal je of iets een ‘persoonsvorm’ is? Er zijn verschillende manieren om dat te bepalen, maar de gemakkelijkst manier is
om de zin in een andere tijd te zetten (tegenwoordige tijd > verleden tijd, of verl.tijd > teg.tijd). Als het woord verandert dat je op die
wijze (door de tijd te veranderen) onderzoekt, is dat een persoonsvorm! Bij een zin als “Red de man die aan het verdrinken is” kun je
“Red” niet in de verleden tijd zetten. Dat is dus ook geen persoonsvorm (maar een gebiedende wijs). Daarom schrijf je dat woord, zoals
we zo meteen zullen zien, zo kort en simpel mogelijk. In één zin kunnen overigens meer dan één persoonsvormen staan. Nu je weet
hoe je moet bepalen of iets een persoonsvorm is, moet je voor jezelf de HOOFDVRAAG beantwoorden:
STAP 1: HOOFDVRAAG: IS HET WOORD EEN PERSOONSVORM?
1a. Antwoord = geen persoonsvorm. Als het woord geen persoonsvorm is, schrijf je het zo kort en simpel mogelijk! Zet er eventueel
een ‘e’ achter (bijv. bij een voltooid deelwoord), zodat je kunt horen of je een ‘d’ of een ‘t’ moet schrijven. KLAAR!
1b. Antwoord = ja, het woord is een persoonsvorm. Als dat zo is, ga je door met STAP 2:
STAP 2 (alleen uit te voeren als het werkwoord een persoonsvorm is):
ACHTER DE STAM VAN HET WERKWOORD PLAATS JE EEN VAN DE VOLGENDE UITGANGEN:
2a. EEN VAN DE DRIE MOGELIJKE UITGANGEN IN DE TEGENWOORDIGE TIJD: NIETS (dus alleen de stam), -T of -(E)N
2b. EEN VAN DE VIER MOGELIJKE UITGANGEN IN DE VERLEDEN TIJD: -DE, -TE, -DEN, -TEN
Vind je het lastig om die uitgangen van de tegenwoordige en verleden tijd te onthouden? Gebruik dan werkwoorden die je kent, bijv.
‘spelen’ en ‘stappen’! Dan ontdek je de uitgangen zelf. (Let op: in de praktijk schrijf je de uitgangen zonder streepje ‘-’!)
Tegenwoordige tijd:
Ik speel (niets!)
Jij speel-t
Hij/zij speel-t
Wij spel-en
Ik stap (niets!)
Jij stap-t
Hij/zij stap-t
Wij stapp-en
Verleden tijd
Ik speel-de
Jij speel-de
Hij/zij speel-de
Wij speel-den
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
x
Ik stap-te
Jij stap-te
Hij stap-te
Wij stap-ten
9
Jullie spel-en
Zij spel-en
Speel (niets!) je/jij?
Speel-t je zus?
Speel (niets!) met je vriend!
Jullie stapp-en
Zij stapp-en
Stap (niets!) je/jij?
Stap-t je zus?
Stap (niets!) met je vriend!
Jullie speel-den
Zij speeld-en
Speel-de je/jij?
Speel-de je zus
Jullie stap-ten
Zij stap-ten
Stap-te je/jij?
Stap-te je zus?
Opmerkingen:
3a. In de tegenwoordige tijd schrijf je in het enkelvoud meestal een –t achter de stam van een persoonsvorm; je schrijft slechts in een
paar gevallen niets achter de stam: als ‘ik’ het onderwerp van de persoonsvorm is, of als ‘jij’ (of ‘je’, maar dan moet je dat ‘je’ wel in ‘jij’
kunnen veranderen!) achter de persoonsvorm staat. Vind je dat lastig. Vervang in de tegenwoordige tijd de persoonsvorm dan door
een vorm van het werkwoord ‘smurfen’. Hoor je ‘smurf’ dan moet je de persoonsvorm als de stam schrijven; hoor je ‘smurft’ dan schrijf
je de stam plus t, hoor je ‘smurfen’ dan schrijf je de stam plus (e)n. Voorbeeld: ‘Je moeder vind(t) appels lekker’ vervang je door ‘Je
moeder smurft appels lekker’. Je hoort de ‘t’ in ‘smurft’ en dus schrijf je ‘vind’ (de stam van vinden) met een ‘t’: ‘vindt’. ‘Houd(t) jij van
peren?’ wordt ‘Smurf jij van peren?’; je hoort in ‘smurf’ geen t en dus schrijf je: ‘Houd jij van peren?’. ‘Red(t) de drenkeling!’ > ‘Smurf
de drenkeling’: dus schrijf je ‘Red de drenkeling!’.
3b. In de tegenwoordige tijd schrijf je in het meervoud altijd –(e)n achter de stam. Let op! Houd je bij de spelling van een meervoudige persoonsvorm aan de normale spellingregels die bij meervoudsvorming gelden. Dat doe je waarschijnlijk vanzelf automatisch
(pleonasme!) goed. Maar voor de volledigheid meld ik toch maar dat je in het meervoud soms een klinker van de stam moet schrappen
(bijv. bij ‘spelen’; stam is ‘speel’; meervoud is niet ‘wij speelen’, maar ‘wij spelen’) en soms de laatste medeklinker van de stam moet
verdubbelen (bijv. bij ‘stappen’; stam is ‘stap’; meervoud is niet ‘wij stapen’, maar ‘wij stappen’.
3c. Bij een gebiedende wijs (waarin een opdracht zit: ‘speel’!) schrijf je niets achter de stam. De gebiedende wijs is geen persoonsv.
3d. In de verleden tijd schrijf je bij enkelvoud –de of –te, en bij meervoud –den of -ten achter de stam. Let op! Bij sommige (sterke)
werkwoorden verandert in de verleden tijd de stam van vorm, bijv. bij het werkwoord ‘denken’ (stam: ‘denk’), waarvan de stam in de
verleden tijd ‘dacht’ wordt. Door de klinkerverandering zie je dat de persoonsvorm al in de verleden tijd staat. Schrijf de persoonsvorm
van zo’n sterk werkwoord in de verleden zo kort en simpel mogelijk: niet ‘wij dachtten’, maar ‘wij dachten’.
3e. Misschien handig? Als je in het proefwerk d’s en t’s moet invullen bij werkwoordsvormen, bepaal dan eerst of dat persoonsvormen zijn. Onderstreep of highlight eerst alle persoonsvormen in het proefwerk, zodat ze opvallen. Pas daarna ga je de d’s en t’s
invullen. Bij een niet-onderstreepte werkwoordsvorm (zie stap 1) ben je vlug klaar en schrijf je dat woord zo kort en simpel mogelijk op
(eventueel verlengen met een e). Bij een onderstreepte persoonsvorm vul je de goede uitgang in (zie stap 2).
3f.
Veelgestelde vraag 1: hoe zit dat nu met de uitgang ‘dt’? Wanneer schrijf je nu de uitgang ‘dt’? Foute vraag: de uitgang ‘dt’
bestaat niet! De enige uitgangen die je achter de stam van een werkwoord kunt schrijven zijn (in de tegenwoordige tijd:) niets, -t, -(e)n,
(en in de verleden tijd:) -de(n) en –te(n). Je schrijft alleen ‘dt’ als het werkwoord een stam op een ‘d’ heeft. Je schrijft dus: ‘jij redt’ (met
‘dt’, de ‘d’ zit in de stam, de ‘t’ is de uitgang).
3g. Veelgestelde vraag 2: waarom worden ‘t kofschip en de voltooid deelwoorden hier niet behandeld? Misschien ben je er verbaasd
over dat hierboven niet is gesproken over ‘t kofschip (ook wel: ‘t fokschaap) en over voltooid deelwoorden? Foutje, Salemans? Nee,
geen foutje. Kijk naar de zin ‘Je hebt me er ingeluisd’. Als je vaststelt dat ‘ingeluisd’ geen persoonsvorm is, zegt regel 1a: ‘Zet achter
‘ingeluisd’ een ‘e’, dan hoor je de ‘d’. En dan ben je klaar! Als je naar de eindletter ‘s’ zou kijken, zou de regel van ‘t kofschip je
misschien kunnen verleiden een t te plaatsen! Dus weg met dat kofschip! Laat het maar zinken! ’t Kofschip was bedoeld als een
ezelsbruggetje, een handig hulpmiddel. Maar ik zie dat het alleen maar tot problemen leidt!
9b. Neem je woordenboek op je examen mee! Als je twijfelt over de spelling van een woord, mag je dat woord
gewoon opzoeken! Als je tijd over hebt aan het eind van examen, zoek dan zoveel mogelijk woorden op! Overigens
mag het woordenboek niet dateren van voor 2005, in welk jaar de spelling drastisch veranderde. Maar natuurlijk
neem je zoveel mogelijk woorden letterlijk over uit de tekst: de kans op spelfouten neemt hierdoor sterk af.
9c. Woorden aan het einde van een zin afbreken? Nooit doen!
Nogal wat leerlingen breken lange woorden aan het eind van een regel af met een ‘-‘ en schrijven dan de rest van dat
woord op de volgende regel. Je mag een woord niet zomaar op een willekeurige plaats afbreken. Als je dat fout doet,
is dat een spelfout. Mijn simpele tip is dan ook: voorkom problemen en breek nooit woorden af!
9d. Veel voorkomende spel- en taalfouten. Tip: gebruik zoveel mogelijk de woorden die de tekst je biedt.
Vergeef het me als er hier en daar dingen dubbel worden gezegd of worden herhaald. Ik tik deze aanwijzingen
razendsnel in en dat kan leiden tot dingen dubbel zeggen… Ach, beter iets twee keer zeggen dan geen keer.
9d1. Gouden tip: veel spelfouten zijn te voorkomen door simpelweg zoveel mogelijk woorden te gebruiken die in de
eindexamenteksten staan. (Zie ook 5c.)
9d2. Een zin begint met een hoofdletter. Na een dubbele punt volgt een spatie en dan een kleine letter (dus geen
hoofdletter). Voor een dubbele punt, punt, komma etc. staat nooit een spatie. Zinnen eindigen met een leesteken
(meestal een punt). Eh... schrijf je voornaam en achternaam ook met een hoofdletter!
9d3. Gebruik geen spreektaal (niet: Dat zijn zeker weten fouten.) en gebruik geen sms-taal (niet: Dat kan wel ff
wachten.).
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
10
9d4. Je mag je woordenboek gebruiken. Doe dat en voorkom daarmee spelfouten als: proffessor, epedemiologisch,
bedrijging, maatsschappij, intervieuw, stres, achterwegen laten, vegetaries, duizende, actie’s.
9d5. Weet je niet of je voor een woord ‘de’ of ‘het’ moet schrijven? Het-woorden zijn onzijdig. In het woordenboek
staat daar de o van onzijdig bij. De andere zelfstandige naamwoorden zijn de-woorden. Je kunt dus gewoon in het
woordenboek opzoeken of een znw een de- of het-woord is.
9d6. Pas op met het woordje zich. In Limburgse dialecten gebruik je bij werkwoorden veel vaker zich (of een
afgeleide vorm daarvan) dan in het Nederlands. Zo zegt een Limburger: Hij gaat zich een pilsje drinken. Of: Ik ga me
een pilsje drinken. Maar in het Nederlands zeg je: Hij gaat een pilsje drinken en Ik ga een pilsje drinken. In het
woordenboek kun je opzoeken of bij een werkwoord zich hoort.
9d7. Schrijf niet: Minister Verdonk krijgt veel kritiek over haar heen, maar: (...) over zich heen.
9d8. Vermijd in je tekst vage woorden als ze, men en je als je daarmee naar een (vage) groep van een of meer mensen
wilt verwijzen.
9d9. Veel leerlingen hebben de neiging om samenstellingen op zijn Engels als twee of meer woorden te schrijven. Zo
las ik onlangs nog in opstellen: plaats vinden, bom vol, nazi tijdperk, achterstands wijk, burn-out verschijnselen, mode
industrie. In het Nederlands schrijf je iets als één woord als er één duidelijke hoofdklemtoon in dat woord te horen is.
Veel samenstellingen kun je ook in het woordenboek opzoeken. Maar, nogmaals, gebruik zoveel mogelijk woorden
die in de examentekst staan. Pen ze gewoon over.
Anders gezegd: samenstellingen schrijf je als een enkel woord, dus zonder spaties. In het Nederlands geldt dat in een
woord een duidelijke hoofdklemtoon zit. Luister maar eens naar het woord computerprogramma, dat een duidelijke
hoofdklemtoon heeft op de u van computer: compúterprogramma. Stel je hebt een zin als: Heeft die computer
programma’s waarmee je clips kunt maken? Daarin hoor je duidelijk een klemtoon in computer en in programma’s:
dat zijn dus twee losse woorden. Schrijf je nu Ik weet niet waar jij je mee bezighoudt of Ik weet niet waar jij je mee
bezig houdt? Misschien vind je het lastig om hier te bepalen of er een of twee klemtonen zijn. Kijk dan in het
woordenboek. Daarin vind je bezighouden als een aaneengeschreven werkwoord terug, als een enkel woord dus. Dan
moet je bezighoudt, beziggehouden (etc.) ook als een woord schrijven. Zo’n woordenboek is soms best handig…
9d10. Pas op met het gebruik van verwijswoorden zoals het meervoudige zij of ze. Dat moet betrekking hebben op
een meervoudig begrip. Schrijf dus niet: Amerika bemoeit zich overal mee. Nu zitten ze weer in Irak. Amerika is
enkelvoud, dus daar mag je niet met een meervoudig ze naar verwijzen. Ook fout is: De overheid was gewaarschuwd
maar toch deden ze er niets aan. Anders geformuleerd. Let op als je het meervoudige ze of zij gebruikt. Dat moet echt
terug(ver)wijzen naar een meervoudig begrip. Schrijf nooit: Aan de politie heb je niets. Ze delen maar bekeuringen uit
en laten zware misdadigers lopen. Politie is enkelvoudig, dus moet je ook een enkelvoudig verwijswoord gebruiken,
in dit geval het enkelvoudige ze of zij (want politie is vrouwelijk; de geslachten van zelfstandige naamwoorden vind je
terug in het woordenboek). Schrijf evenmin: Israël doet alles aan beveiliging. Ze hebben veel afweerraketten.
9d11. Bepaalde woordcombinaties hebben een vaste schrijfwijze, terug te vinden in het woordenboek. Schrijf niet 2e
wereldoorlog maar Tweede Wereldoorlog.
9d12. Let op. Het is: ik wil, jij wilt, hij wil. Schrijf dus ook niet: Jan wilt dat wel doen.
9d13. Je schrijft: sommige mensen, beide personen, enkele kinderen. Maar als je die woorden zelfstandig gebruikt (en
alleen als ze naar mensen verwijzen) schrijf je er een n achter. Dus: Sommigen vinden dit, anderen weer dat. Dat slaat
op mensen en dat wordt aangeduid door die n. Maar als je Sommige dieren hamsteren voedsel voor de winter korter
wilt schrijven, schrijf je dus Sommige hamsteren voedsel voor de winter. Zo ook: andere(n), vele(n), de meeste(n), etc.
9d14. Het enigste wat telt, ben jij. Enigst(e) bestaat niet. Het is enig(e).
9d15. Hij werd vermoord dankzij een zelfmoordactie van de ETA. Pas op met het woord ‘dankzij’. Daar zit iets
positiefs in (iets waarvoor je dank verschuldigd bent). Dus: Hij werd vermoord door een zelfmoordactie van de ETA.
9d16. Vergeet geen trema’s te schrijven in woorden als: patiënten, ideeën, principiële, diëten. Raadpleeg je
woordenboek... Let op: een trema staat boven een klinker en geeft aan er voor die klinker een lettergreepgrens staat. Je
kunt het ook zo zeggen: een trema staat na een lettergreepgrens. Schrijf dus: zeeën en niet zeëen.
9d17. Hart- en vaatziekten. Als je een deel van een woord (dus niet een heel woord!) weg laat, gebruik dan het ‘-’. Als
je een heel, compleet woord weglaat, mag je geen streepje gebruiken.
9d18. In spreektaal wordt het woordje dus vaak gebruikt. Vaak ten onrechte, omdat dus iets betekent als uit het
voorgaande kun je concluderen dat.... Beperk in schrijftaal het gebruik van dus en gebruik het alleen als er echt een
logisch verband is.
9d19. Zinnen eindigen doorgaans met een punt. Vergeet dit zinsafsluitende leesteken niet! Anders 0.1 punt aftrek!
9d20. Hun en hen. Gebruik hun nooit als onderwerp. Schrijf dus nooit Hun hebben dat gedaan; correct is Zij hebben
dat gedaan. Je mag hun alleen als bezittelijk voornaamwoord (Zij geven hun kinderen veel liefde) gebruiken of als
meewerkend voorwerp meervoud (Ik geef hun een boek). Gebruik in andere gevallen hen, dus ook na een voorzetsel.
Schrijf Ik geef aan hen boek (aan hen is meewerkend voorwerp; omdat er aan voor staat schrijf je hen en niet hun),
Wij zijn tegen hen, Wij zien hen, etc.
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
11
9d21. Gebruik uw met een w alleen als het een bezittelijk voornaamwoord is (dat bij een zelfstandig naamwoord
hoort). Een zelfstandig gebruikt u schrijf je altijd zonder w. Schrijf dus Ik geef u uw boek terug. Het is ouderwets, fout,
om u met een hoofdletter te schrijven. Schrijf u (en uw) alleen met een hoofdletter aan het begin van een zin.
9d22. Vermijd afkortingen en sms-taal. Er is een uitzondering: schrijf niet zo een maar zo’n (als één woord). Pas
trouwens op met zo’n. Je hoort of leest wel eens: Dat zijn zo’n rare mensen. Dat is fout, want bij zo’n hoort een
enkelvoudig begrip als mens en niet een meervoudig begrip als mensen; je zegt niet een mensen dus ook niet zo’n
mensen.
9d23. Dat/wat. Wat gebruik je: 1. Na een vaag (on)persoonlijk voornaamwoord als alles, niets, iets; schrijf dus: Dat is
alles wat ik weet; 2. Na een overtreffende trap, bijv. Dat is het duurste wat ik ooit heb gekocht; 3. Als vervanging van
iets wat: Ze zeggen dat hij een hufter is, wat ik alleen maar kan beamen; 4. Als losstaand vraagwoord: Wat vertel je
me nu allemaal? In de meeste andere gevallen schrijf je niet wat, maar dat. Schrijf dus niet: Het meisje wat daar op
straat loopt is een slet, maar Het meisje dat daar op straat loopt is een slet. (En nu maar hopen dat ik geen gedonder
krijg met mijn rare voorbeeldzinnetjes… Ik schrijf dit stuk in gloeiende haast en noteer direct wat in mijn gedachten
opkomt...) In dit laatste voorbeeldzinnetje is dat een onzijdig betrekkelijk voornaamwoord dat direct gekoppeld is aan
het onzijdige zelfstandige naamwoord meisje (dat is een het-woord en dus onzijdig). Schrijf evenmin Dat is een
smakeloos biertje, wat je niet of nauwelijks proeft, maar Dat is een smakeloos biertje, dat je niet of nauwelijks proeft.
9d24. Zoals aangeduid bij punt 4b is de punt het beste en meest gebruikte leesteken om een zin af te sluiten.
Uiteraard gebruik je een vraagteken aan het eind van een vragende zin. Vermijd het gebruik van ingewikkelde
leestekens als de puntkomma en de dubbele punt. Een dubbele punt gebruik je o.a. om een citaat mee aan te
kondigen en als een verklaring of uitleg volgt (dan kun je de dubbele punt min of meer zien als een synoniem voor
o.a. want). Voorbeeld van zo’n verklarende/uitleggende dubbele punt: Ik vind je een rare vent: je maakt telkens de
meest idiote opmerkingen.
9d25. Media is het meervoud van medium. Als media in een zin onderwerp is, hoort daar dus een meervoudige
persoonvorm bij. Schrijf dus niet De media is erg lastig voor Bekende Nederlanders, maar schrijf De media zijn erg
lastig voor Bekende Nederlanders. Er zijn wel meer um-woorden die in het meervoud uitgaan op een a (een museum,
twee musea, etc.). Bij twijfel: raadpleeg je woordenboek.
9d26. Ben zuinig met hoofdletters in zinnen (aan het begin van een zin zet je natuurlijk wel een hoofdletter). In je
woordenboek kun je opzoeken of een woord (of afkorting) met een hoofdletter moet worden geschreven.
9d27. Veel voorkomende spelfouten: het is namelijk niet namenlijk, democratieën niet democratiën (want de
klemtoon ligt op de ‘ie’; bij twijfel: gebruik je woordenboek), Oost-Europa niet Oost Europa; naamsbekendheid niet
naambekendheid.
9d28. Wanneer dan, wanneer als? Heel in het kort: na een vergrotende trap gebruik je dan. Het is dus: Marietje is
mooier dan Marga en niet Marietje is mooier als Marga.
9d29. Vermijd in zakelijke teksten zoveel mogelijk woorden die iets verraden van je gemoedstoestand (zoals Nou
hoor, Boeie, etc.). Schrijf evenmin populaire spreektaalwoorden als rotzooi, etc. Het is al eens gezegd, maar toch: in je
samenvatting en in je antwoorden moet je nooit jouw persoonlijke mening over iets weergeven (tenzij daar heel
duidelijk, expliciet, om wordt gevraagd, iets wat heel onwaarschijnlijk is). Het is volstrekt zinloos om te schrijven dat
je het niet eens bent met de schrijver. Kortom: hou je persoonlijke gevoelens en ideeën over de inhoud van een tekst
buiten je antwoorden en samenvatting! Dit keer zijn we dus niet geïnteresseerd in hoe jij denkt of voelt…
9d30. Meer tips? Zie: http://www.neder-l.nl/sophianum/taalfouten-en-spelling.pdf
--Tijd over? Controleer of je je aan de examenaanwijzingen hebt gehouden (maximum aantal woorden) en controleer de
spelling! Noteer aan het eind van je samenvatting het aantal woorden dat je hebt gebruikt.
(Schrijf met potlood bijv. boven elk twintigste woord het tot dan toe gebruikte aantal woorden. Stel dat je te veel
woorden hebt gebruikt. Dan zul je woorden of zinnen moeten schrappen. Doe dat. Gum dan je oude potloodtelling uit
en begin een nieuwe potloodtelling. Het handige van de potloodtelling is dus dat je die gemakkelijk kunt uitgummen.)
Vergeef me de vele (didactisch bedoelde) herhalingen in de aanwijzingen op deze 12 pagina’s! Ik hoop dat je met de
aanwijzingen uit de voeten kunt. Om je gerust te stellen wil ik je wel nog even melden dat ik op de examendag een
kaarsje voor je ga opsteken bij Slevruike in de Onze Lieve Vrouwekerk in Maastricht. Helpt altijd! Succes!
Nu hoop ik maar dat er niet al te veel spel- en taalfouten in dit stuk staan, dat ik vliegensvlug in elkaar geflanst heb...
Groet van Ben Salemans (met dank aan Paul van Berlo en Hetty de Bakker, die beiden zeker niet verantwoordelijk
zijn voor de hopelijk niet al te irritante MVV-voorbeelden... Waar het hart vol van is, loopt de mond van over...)
c:/salemans/sophianum/examen-samenvatten7.doc
http://www.neder-l.nl/sophianum/examen-samenvatten7.pdf
12
Download