1 2 8 Hoeken rood B 3 ; zie de twee gestippelde kijklijnen A⇔2;B⇔3;C⇔1 Steeds meer konijnen verdwijnen achter de vuurtoren. Als je bijvoorbeeld bij B staat zie je geen enkel konijn: de vuurtoren staat ertussen. Zie de doorgetrokken kijklijnen. richting van de zonnestralen Wat verder van de weg af In de onderste tekening 3 N W 35 richting Oost NO e richting ZO ZO f ZW Z 36 E e h g h g f f c F G E f d O NW 4 e d e a c b b 2,7 cm d b A M 4,3 cm B A C a Een gelijkbenige driehoek want EM = CM. Hier kan het schip zich bevinden schip richting N Bij het verkeersbord dat een scherpe bocht aangeeft en bij spoorbomen. richting NW Vanuit het centrum berekenen we alle hoeken. ∠a = 360:9 = 40°; ∠b = 180 – 40 = 140° ∠c = 360 – 2 ⋅ 140 = 80°;∠d = 180 – 80 = 100° ∠e = 360 – 40 – 2 ⋅ 100 = 120° ∠f = 180 – 120 = 60° ∠g = 360 – 2 ⋅ 60 – 80 = 160° ∠h = 180 – 160 = 20° 4,3 cm E 37° 2,7 cm C 37° 106° M 2,7 cm Het valt meer op. Hier kan Ronnie wonen Ronnie E Hier zie je B, D en A, C op één lijn Hier zie je A, D en B, C op één lijn C Elke seconde draait het lampenstelsel over 360 : 30 = 12°. De lange flits is 36° breed en duurt dus 3 seconden. richting zonlicht spoorlijn Door er een waterpas tegen te houden of een schietlood te gebruiken, of met laserapparatuur. 117° 8 Ja, zie plaatje hierboven Elke seconde draait het lampenstelsel over 12°. Dus 117 : 12 = 9,75 sec. trein 33 34 5 90° en 58° 58° ∠a = 60° (a is hoek van een gelijkzijdige driehoek). ∠a + 90° + ∠b + 90° = 360°, dus ∠b = 120°; ∠b + ∠c + ∠d = 180°, dus ∠c + ∠d = 60°; omdat ∠c = ∠d, volgt: ∠c = ∠d = 30°. Ze zien elkaar niet, want de huizen staan ertussen, zie kijklijn 3 ⋅ 180 = 540° Ze zien elkaar nu net, zie kijklijn 32° 5 cm 540 : 5 = 108° Ja, de auto rijdt 21 keer zo snel, maar moet ook een 21 keer zo grote afstand afleggen. 360 : 10 = 36° 108° 108° 360 : 6 = 60° 2 cm 108° B draait dan tien tandjes verder, dat is dus over 10 ⋅ 60 = 600°. A draait dan zes tandjes verder, dat is over 6 ⋅ 36 = 216°. ∠BAC = ∠ABC = 64°. ∠ACB + ∠CBA + ∠BAC = 180°, dus ∠ACB = 52°. In driehoek ABS: ∠SAB = 180 – (90 + 64) = 26° In driehoek ACS: ∠SAC = 180 – (90 + 52) = 38° 2 cm E 3 cm 108° 108° 2 cm E F 11 cm 3,4 cm K 2,3 cm A L 3,4 cm 3,4 cm 11 cm 11 cm B K 2,3 cm L ∠EKL = 72°; ∠ELK = 72°; ∠LEK = 36° 6 31 32 HOEKEN (METEN) Teken een hoek van 227 °. Meet ∠a, ∠b en ∠c. 2 Misschien moeten ze eerst weer een stukje omlaag en ontneemt een heuvel het uitzicht. Het kan ook zijn dat het laatste stuk van de helling veel steiler is dan het begin van de helling 4 HOEKEN BEREKENEN De hoeken van een driehoek zijn samen ___. 4,6 cm in de tekening, dat is 3680 cm in werkelijkheid, dus 36,8 m. De hoeken in een 12-hoek zijn samen ___. De hoeken om één punt zijn samen ___. Als een aantal hoeken samen een gestrekte hoek vormen zijn ze samen ___. Ze zijn ongeveer 2 m hoog, dus 200 cm. Op het kaartje is dat 21 mm. Twee tegenover elkaar liggende hoeken in een ‘kruis’ van lijnen zijn even groot. Twee naast elkaar liggende hoeken in een parallellogram zijn samen ___. SOORTEN DRIEHOEKEN Vanaf de zevende trede kijk je niet meer op de treden, je ziet dan alleen nog maar de zijkant, dus ongeveer ter hoogte van de zevende trede. Een gelijkzijdige driehoek is een driehoek 88° met ___________________________________________. 60° Een gelijkbenige driehoek is een driehoek met ___________________________________________. Een rechthoekige driehoek is een driehoek met ___________________________________________. Een stomphoekige driehoek is een driehoek met ___________________________________________. Een scherphoekige driehoek is een driehoek met ____________________________________________. 93° 120° 32° 90° 57° Bij de driehoek moeten de hoeken samen 180° zijn, bij de vierhoek 360°. 29 30 7 8 Ja: 21cm stomphoekige driehoek k 5 cm ∠B + ∠C = 90° ∠B = ∠C = 45° De hoeken zijn dus 45°, 45° en 90° g 31cm g 3 cm 3 cm één stompe hoek en twee scherpe hoeken g k g k k 3 cm 45° Ze zijn even groot. 45° 4 cm elijkzijdige diehoek 180 – 80 = 100 ; 100 : 2 = 50, dus 50° rie gelijke hoeken en drie gelijke zijden gelijkbenige driehoek gelijkzijdige driehoek scherphoekige driehoek rechthoekige driehoek stomphoekige driehoek 2, 5, 6, 7 R 1, 6 P De twee hoeken bij de basis zijn even groot. 50° A, D, B, G, F, C, E, H Zie plaatje: = 180 : 5 = 36° ∠P = ∠Q = 72° en ∠R = 36° 2 2, 3, 7 5 cm 50° Q 4, 5 180 – 2 ⋅ 30 = 120° 3 cm 3 cm 3 cm 120° 3 cm 5 cm 9 10 90° 180° 27 28 60° 90 Een rechte hoek is ___°, 90 een scherpe hoek is kleiner dan ___°, 90 en een stompe hoek is groter dan ___° kleiner dan 180 °, blauw rood ∠a = 360:5 = 72° ∠b = 180 – 72 = 108° een gestrekte hoek is 180 ___°, een inspringende hoek is groterdan 180 ___°. ∠c + ∠b + ∠b = 360°, dus ∠c = 144° ∠d = 180 – 144 = 36° ∠a = 360 : 10 = 36° ∠b + ∠d + 90° = 360°, dus ∠b + ∠d = 270°. ∠b = ∠d (vlieger), dus ∠b = ∠d = 135°. De vier hoeken in de vlieger zijn samen 360°, dus ∠c = 54°. D 2. Leg het midden van de geodriehoek over M 3. Teken het tweede been ∠A en ∠C zijn even groot. 3 cm De vier hoeken samen zijn 360°, ∠A + ∠C = 360 – (70 + 120) = 170°, dus ∠A = 170 : 2 = 85° 21 cm 3 cm 21 cm 21 cm B 11 cm M 11 cm C A 3 cm Een gelijkbenige driehoek, want AM = DM ja nee 69° 42° De lijnen hebben dezelfde richting; ze zijn evenwijdig (parallel). 159° ∠SPR = 70 : 2 = 35° ∠RSP + ∠SPR + ∠R1 = 180°, dus ∠R1 = 35°. ∠R2 = 2 ⋅ ∠R1 = 70°. ∠RPQ = 70 : 2 = 35° ∠R2 + ∠RPQ + ∠Q = 180°, dus ∠Q = 180 – (70 + 35) = 75° ∠A = 531° ; ∠D = 531° ; ∠M = 73° 33° 60° D 25 26 11 12 51° 94° 35 Een vierkant 90° 73°, want het is een scherpe hoek De vierhoeken zijn samen 360°. ∠R = 1(360 – (86 + 74)) = 100° Het is een tekening van een ruimtelijke figuur. 40° ∠EAB ; ∠ABF ; ∠BFE ; ∠AEF; ∠HDC ; ∠DCG ; ∠CGH ; ∠GHD 125° ∠P + ∠Q = 180°, dus ∠Q = 180 – 55 = 125°. ∠Q + ∠R = 180°, dus ∠R = 55° ; ∠S = 125° Een gelijkzijdige drie- 60° hoek 273° 66° 65° R S 75° 36° 124° 60° EB 40° 20° P 60° 5 cm 120° Q 90° ∠P + ∠Q = 180°, dus ∠Q = 120°. In driehoek PQR: ∠PRQ = 180 – (20 + 120) = 40° 60° 108° Een rechthoek H 54° ∠L = 180 – 65 = 115° ; ∠M = 180 – 115 = 65° ∠N = 115° F 3,5 cm 29° Die zijn even groot. ∠MKL = 1 ⋅ 65 = 321° D 87° 36° B 63° 90°, 45° en 45° 121° 30° 13 14 23 540° 620° 1620° 24 (n − 2)⋅180° B 360 : 5 = 72° M 38 mm AC = ___ 61 mm BC = ___ 35 en ∠B = ___° 79 ∠ C = ___° 10 ⋅ 180 = 1800° 1800 : 12 = 150° Dus : ∠ A + ∠ B + ∠ C =180 ___° Met behulp van de formule: de vijf hoeken samen zijn 3 ⋅ 180 = 540°; één hoek is dus 540 : 5 = 108°. Met behulp van driehoek MAB: ∠M = 72°; ∠A + ∠B = 180 − 72 = 108°. Dus ∠A = 108° : 2 = 54°. Eén hoek van de vijfhoek = 2 ⋅ ∠A = 2 ⋅ 54 = 108°. 32 mm. 67 40 PQ = ___mm, PR = ___mm, QR = ___ 360 : 12 = 30° 20 ∠Q = ___°, ∠P = ___°, ___°. 25 ∠R =135 Dus: ∠P + ∠Q + ∠R =180 ___°. De twee andere hoeken zijn samen 180 – 30 = 150°, één zo'n hoek is 75°. Elke hoek van de twaalfhoek is 150°, zie de tabel. De gevraagde hoek is dan 75°. C ∠DAB (of BAD) ; ∠DAC (of CAD) ; ∠CAB (of BAC) 50° 60° 4 cm A rood blauw B M groen rood 18° 19° 191° 20° 20° 181° 141° 8° R A Tussen de 4 m en 5 m 30° P 30° 5 cm Q B De hoeken van de 10-hoek zijn samen 1440° (tabel), dus elke hoek is 144°. Hoek M in driehoek ABM is 360:10 = 36°, dus in driehoek ABM is∠A = (180 – 36):2 = 72°, dus een hoek van de tienhoek is 2 ⋅ 72 = 144° ∠BAD + ∠CDA = 180 ____° 21 22 15 16 M 3 cm 3 cm K 115° L ∠ K = 321 ____°, ∠ M = 321 ____° ∠ K + ∠ L + ∠ M = 180 ____° 360 : 3 = 120° 6 ⋅ 120 = 720° 180° Een gelijkbenige driehoek 180° – 77° = 103° Een gelijkzijdige driehoek 180° – 111° = 69° R ∠a : ∠b = 1 : 2, dus ∠a = 2 ⋅ 180° = 60° en ∠b = B ⋅ 180° = 120° 90° P 360° Ook 360°. Bij het aaneengesloten tegelpatroon van mevr van Melsen komen ook steeds vier verschillende hoeken samen, een o, een x een ● en een ) De twee andere hoeken zijn samen 270°. Eén zo'n hoek is dus 135°. 8 ⋅ 135 = 1080° 2 D 1 2 Q 4,5 cm Een rechthoekige driehoek A 90° B C 40° ∠a + ∠b = 180 ____° en ∠a + ∠d = 180 ____° d b = ∠___. dus: ∠___ C 4 cm 5 cm 1 A 180° ∠A + ∠B1 + ∠D1 = 180° ∠B2 + ∠C + ∠D2 = 180°, dus ∠A + ∠B1 + ∠D1 + ∠B2 + ∠C + ∠D2 = 360° Omdat ∠B = ∠B1 + ∠B2 en ∠D = ∠D1 + ∠D2 weet je nu dat ∠A + ∠B + ∠C + ∠D = 360° C B 5 cm Een vijfhoek verdeel je in drie driehoeken, de som van de hoeken is 3 ⋅ 180 = 540°. Een zeshoek verdeel je in vier driehoeken, de som van de hoeken is 4 ⋅ 180 = 720°. 90° B 4 cm A ∠c + ∠d + ∠e = 180° ∠a = 180° – (60° + 40°) = 80° ∠f = ∠c = 60°(f en c overstaande hoeken) ∠g = ∠d = 40° ∠h = ∠e = 80° 17 18 19 20 360° Je kunt een meetfout gemaakt hebben, of je hebt niet precies genoeg getekend. 360° : 6 = 60° 60° : 10 = 6° ∠A + ∠B = 180 – 50 = 130° ∠A = 130 : 2 = 65° 360° : 12 = 30° 180° 30° : 60 = 1° 180 – 38 = 142° blauw blauw rood groen groen blauw groen 180 – (38 + 57) = 85° rood 3 cm 3 cm rood 3 cm ∠C1 = 180 – (90 + 65) = 25° ∠C2 = 180 – (90 + 60) = 30° Alledrie de hoeken zijn even groot, dus elke hoek is 60°. Elk van de hoeken is 360 : 3 = 120°. 25 + 30 = 55° ∠A + ∠B + ∠C moet 180° zijn en dat klopt: 60 + 65 + 55 = 180 Elk van de hoeken is 360° : 5 = 72°. De twee niet rechte hoeken zijn samen 360° – 90°, Elk van de twee is dus 135°. Met een of twee draden staat hij niet stevig, dan kan hij nog bewegen. 360° : 2 = 180° ∠R = 180 – (75 + 55) = 50° ∠R1 = ∠R2 = 50 : 2 = 25° 180° In de tekening gemeten: 52° ∠R = 120° ∠P = ___ ____ . 54° ∠Q = ___ Voor ∠S1 kijken we naar driehoek PRS: ∠S1 = 180 – (75 + 25) = 80° Voor∠S2 kijken we naar driehoek QRS: ∠S2 = 180 – (55 + 25) = 100° ∠S1 + ∠S2 moet 180° zijn en dat is zo: 80 + 100 = 180 Het is de tekening van een ruimtelijke figuur. ∠C = 180° – (67 + 64) = 49° ∠K = 180 – (90 + 51) = 39° 90° 180 – (90 + 63) = 27° De grote hoek is 90° De twee kleine hoeken zijn even groot, samen zijn ze 180 – 90 = 90°. Elke kleine hoek is dan 90 : 2 = 45°.