Education must be transformed to make thinking rather than knowledge its guiding priority. Walter Lipman 1980 Biases in the form, content, access and opportunities of education have consequences not only for the economy; these biases can reach down to drain the very springs of affirmation, motivation and imagination. Basil Bernstein 1996:5 Academic language will only be acquired if direct attention is given to its acquisition. Guadalupe Valdés 2004:122 What really matters is what happens in the classroom. B.P.M. Creemers 1994 TAAL & LEREN Ontwikkeling van een visie op theorie en praktijk Nora Bogaert, Centrum voor Taal en Onderwijs Toen in 1990 aan de KU Leuven het Centrum voor Taal en Migratie (later omgevormd tot Centrum voor Taal en Onderwijs, CTO) werd opgericht was het concept ‘schools leren’ en het specifieke taalgebruik dat ermee gepaard gaat al geruime tijd een belangrijk onderwerp van studie en debat1. Dat was voornamelijk het geval in landen met sterke immigratie, waar men vaststelde dat kinderen en jongeren uit etnische minderheden het minder goed deden op school dan hun klasgenoten. Men schreef hun achterstand toe aan het feit dat de taal van het onderwijs voor hen een tweede taal was. Ook in Vlaanderen verklaarde men in de negentiger jaren de achterstand van kinderen uit de migratie in eerste instantie op grond van hun anderstaligheid. Het Centrum kreeg van het Vlaamse Departement Onderwijs dan ook de opdracht het onderwijs- en beroepsopleidingsveld te ondersteunen in hun pogingen om anderstalige leerders tot succesvol leren te brengen. Uit later onderzoek bleek dat de achterstand die te maken heeft met thuistaal/etnische herkomst kleiner en minder hardnekkig is dan de achterstand die samenhangt met het sociaal milieu waarin kinderen en jongeren opgroeien. Het Centrum kreeg van het Vlaamse Departement Onderwijs toen de opdracht het onderwijsveld (van kleuterschool tot hoger onderwijs en volwasseneneducatie) te ondersteunen in de bevordering van kansengelijkheid, via onderzoek, nascholing van onderwijsverstrekkers en materiaalontwikkeling. De doelen die hierbij vooropstonden waren de volgende: - educatieve teams sensibiliseren rond de taaltaken waarmee de samenleving hun leerders confronteert; - educatieve teams begeleiden in het creëren van krachtige leeromgevingen voor de ontwikkeling van taalcompetenties van hun leerders; - aan educatieve teams concreet exemplarisch lesmateriaal aanreiken en hen begeleiden in het doelmatig gebruik ervan. Het werkterrein van het CTO was en is zeer breed en betreft de ontwikkeling van uiteenlopende taalcompetenties. De term ‘taalcompetentie’ staat voor het ontwikkelbare vermogen van mensen om op adequate, doelbewuste en gemotiveerde wijze proces- en resultaatgericht talig te handelen in voor hun leven relevante contexten. Competenties zijn een geïntegreerd geheel van kennis/inzicht, vaardigheden en 1 Zie o.m. Bruner 1986, Olson 1980, Donaldson 1978, Bereiter & Scardamalia, Skutnabb-Kangas & Toukamaa 1976, Barnes e.a. 1971, Barnes 1976, Holmes 1983, Cummins 1973, 1976, 1977a, 1979, 1981, 1984 a en b, O’Malley & Chamot 1990. 1 attitudes. Op macroniveau kunnen volgende taalcompetenties onderscheiden worden: 1. cognitief-academische taalcompetenties om te functioneren als (levenslange) leerder, die leerinhouden verwerft en verwerkt, vaardigheden opbouwt en attituden ontwikkelt (binnen de school of een andere opleidingscontext, of op eigen intiatief); 2. professionele taalcompetenties om te functioneren op de werkvloer, mondeling en schriftelijk te communiceren m.b.t. het handelen in de werkomgeving en met ‘klanten’ en beroepsgerelateerde informatie te verwerken/produceren; 3. maatschappelijke taalcompetenties om te functioneren als actieve burger, die in formele contexten kan communiceren met dienstverleners en overheden; 4. maatschappelijke taalcompetenties om deel te nemen aan informeel sociaal verkeer. In de hier voorliggende tekst schets ik een beeld van de werking die het CTM/CTO in de periode 199120122 opzette ten behoeve van de ontwikkeling van academische taalcompetenties in het secundair onderwijs. De tekst bestaat uit de volgende drie delen: Deel 1: Leren en Taal, waarin ik de essentie van cognitief-academisch ‘discourse’ en van de cognitiefacademische taalcompetentie(s) nader bepaal; Deel 2: Cognitief-Academische Taal en Didactiek, waarin ik de visie van het CTO uiteenzet met betrekking tot succesvolle ontwikkeling van cognitief-academische taalcompetentie(s) in het onderwijs, enerzijds in het vakgebied taal en anderzijds in de niet-taal vakken; Deel 3: Beleidvoering voor de ontwikkeling van de Cognitief-Academische Taalcompetentie(s), waarin ik de visie van het CTO op succesvolle implementatie van innovatiepraktijken preciseer. Literatuur Barnes, D. (1976).From Communication to Curriculum.Harmondsworth: Pinguin. Bereiter, C., & Scardamalia, M. (1987). The psychology of written composition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Bruner, J. (1986). Actual minds, Possible words. Cambridge,Mass: Harvard University Press. Cummins, J. (1973) A theoretical perspective on the relationship between bilingualism and thought. Working Papers on Bilingualism 1, 1–9. Cummins, J. (1976) The influence of bilingualism on cognitive growth: A synthesis of research .ndings and explanatory hypotheses. Working Papers on Bilingualism 9, 1–43. Cummins, J. (1977a) Cognitive fators associated with the attainment of intermediate levels of bilingual skill. Modern Language Journal 61, 3–12. Cummins, J. (1979) Linguistic interdependence and the educational development of bilingual children. Review of Educational Research 49, 222–251. Cummins, J. (1984a) Bilingualism and Special Education: Issues in Assessment and Pedagogy. San Diego, CA: College Hill Press. Cummins, J. (1984b) Wanted: A theoretical framework for relating language proficiency to academic achievement among bilingual students. In C. Rivera (ed.) Language Proficiency and Academic Achievement (p. 10). Clevedon, Avon: Multilingual Matters. Donaldson, M. (1978), Children’s Minds. Glasgow: Collins. Holmes, J.(1983). The structure of teacher’s directives: a sociolinguistic analysis. In J. Richards & R. Schmidt (eds.) . 2 Dat is de periode waarin ikzelf deel uitmaakte van het Centrum. 2 Communicative competence. London: Longman O’Malley, J. and A. Chamot (1990). Learning Strategies in Second Language Acquisition. Cambridge: Cambridge University Press. Olson, D.R. (1980). Some social aspects of meaning in oral and written language. In D.R. Olson (ed.), The social foundations of language and thought: Essays in honor of Jerome Bruner (pp.90-108). New York: W.W. Norton & Co Scardamalia, M. & C. Bereiter (1991). Higher levels of agency for children in knowledge building: a challenge for the design of new knowledge media. The Journal of the Learning Sciences, 1, 1, pp.37-68. Skutnabb-Kangas, T & P. Toukamaa (1976). Teaching migrant children’s mother tongue and learning the language of the host country in the context of the socio-cultural situation in the migrant family. Helsinki: The Finnish National Commission for UNESCO DEEL 1 LEREN EN TAAL Het doel van onderwijs is (nieuwe) kennis3 tot stand brengen. De onderwerpen waarover de lesgever communiceert zijn voor de leerders dan ook (geheel of gedeeltelijk) onbekend. Bij heel jonge leerders houden de aangeboden onderwerpen nog verband met tastbare objecten en handelingen en de ervaringen die de leerders ermee opdoen in het hier-en-nu. Enkele jaren later gaan de gesprekken over eigen ervaringen buiten de context van de les en over ‘daar-en-toen’ werelden, die door de kinderen niet zelf worden beleefd maar die ze indirect leren kennen door wat de leerkracht of het leerboek erover vertelt, d.i. door de talige representatie van deze werelden. Vanaf het vierde/vijfde leerjaar worden de leerlingen binnengeleid in een wereld die niet meer verwijst naar ervaringen, maar naar abstracte concepten en systemen en onderlinge relaties ertussen (Jaspaert, 1996a; Van Montfort 1997). Met het vorderen van de leerjaren, confronteert de school (en nadien het hoger onderwijs) leerders steeds vaker met werelden die niet kenbaar zijn via (directe) beleving maar aan de hand van taal worden geconstitueerd: ‘(...) some knowledge has no existence or substance outside its verbal representtation: for example, there is no historical knowledge outside the texts of historians, even if it is built up from data and evidence of all kinds which are commented on and analysed. In this case, language is not only a transmission medium, but a ‘place’where knowledge is created. This function is also present in the so-called ‘hard’ sciences, which also use language for heuristic purposes’ (Beacco e.a. 2010:7). Kennis tot stand brengen over dergelijke werelden vereist uitwisseling van grote hoeveelheden talige informatie tijdens de les4. De confrontatie met nieuwe leerinhouden gaat gepaard met een waaier van talige handelingen, mondelinge en schriftelijke. Van leerders wordt verwacht dat ze luisteren naar uiteenzettingen en deelnemen aan uitwisselingen en discussies. Ze krijgen instructies, vragen of probleemstellingen 3 Met ‘kennis’ verwijs ik in deze tekst zowel naar declaratieve kennis (‘weten dat’, d.i. feitelijke of begripsmatige kennis die leerders verbaal moeten kunnen articuleren) als naar procedurele kennis (‘weten hoe’, d.i. kennis die leerders reproductief of productief moeten kunnen aanwenden voor de uitvoering van een taak). Met productief aanwenden wordt bedoeld geleerde informatie spontaan toepassen in nieuwe situaties waarin niet van tevoren geoefend is of nieuwe oplossingen voor nieuwe problemen bedenken. 4 Deze aanpak van onderwijs, ‘with its equation of teaching and talking’ is typisch Westers: ‘(...) ' Not all cultures take it for granted that the verbal channel is the primary channel for learning, but believe that learning occurs through silent observation, participation, self-initiated testing, experience, and so on (Stubbs 1984: 220). 3 voorgelegd, moeten de opgelegde opdrachten uitvoeren en het resultaat ervan presenteren. Ze krijgen (studie)teksten te verwerken en moeten ook geregeld zelf informatie verzamelen, deze beoordelen op relevantie in functie van de uit te voeren opdracht, en die relevante informatie bevattelijk mondeling of in geschreven vorm verwoorden. Ook in het proces van verwerking en opslag in het langetermijngeheugen neemt taal een ruime plaats in. De cognitieve operaties die hiermee gepaard gaan worden immers in taal gerealiseerd: leerders moeten voor zichzelf de kenmerken of constituerende elementen van concepten onderscheiden, overeenkomsten en verschillen tussen concepten op een rij zetten, concepten classificeren in categorieën en hiërarchieën, ruimtelijke, causale of temporele verbanden leggen, de relatie leggen tussen concepten en hun verschijningsvorm(en) in de werkelijkheid, systemen of processen schematisch of in tekstvorm representeren, hypothesen bedenken, definities formuleren, ... Verder is taal van cruciaal belang in momenten van formatieve en summatieve5 evaluatie: (...) students must learn acceptable, shared ways of presenting information to the teacher so that the teacher can successfully monitor learning (Bailey e.a. 2004:7) De leerders moeten enerzijds gegeven opdrachten correct interpreteren en anderzijds hun kennis laten blijken door zelf taal te produceren, bijvoorbeeld voor het formuleren van definities en beschrijvingen, het beantwoorden van wie-, hoe-, wanneer- en waaromvragen, het opzetten van redeneringen en het formuleren van oplossingen bij vraagstukken en probleemstellingen, het uiten en beargumenteren van een mening of een oordeel, ... Het geheel van talige kennis, vaardigheden en attitudes die nodig zijn om binnen formele educatieve settings6 op gepaste en adequate wijze te communiceren, wordt gevat onder de term cognitiefacademische taalcompetentie7 (CAT). Deze term verwijst naar ‘the extent to which an individual has access to and command of the oral and written academic registers of schooling’ (Cummins 2000: 67). De Haan (1987: 68) definieert CAT als ‘taal kunnen gebruiken als een autonoom betekenissysteem’ en verwijst hiermee naar het feit dat in academische settings de talige boodschappen die nieuwe kennis aanbieden niet zijn ingebed in een betekenisondersteunende en interactieve context: het slagen van de communicatie is dus geheel afhankelijk van de wijze waarop informatie in taal wordt uitgedrukt en van de mate waarin leerders deze informatie betekenis kunnen geven (Cummins & Swain 1983). Daarnaast is de communicatie op het cognitieve vlak erg belastend. Grote hoeveelheden complexe informatie moeten in korte tijd worden verwerkt en bijgehouden voor de betekenisgeving aan informatie die erop volgt. Hogere thinking skills moeten worden ingezet om greep te krijgen op de wetenschappelijke concepten die worden aangeboden en op hun onderlinge relaties. De kennis, vaardigheden en attituden die deze competentie uitmaken betreffen de volgende aspecten (Canale & Swain 1980; Canale 1983; Celce-Murcia, Dörnyei & Thurrel 1995): - een linguïstisch aspect: de semantische, fonologische, orthografische, morfologische en syntactische conventies die gelden in orale en geschreven academische teksten8; - een pragmatisch aspect: de conventies voor interpretatie en realisatie van communicatieve intentie 5 Formatieve evaluatie is gericht op het vaststellen van onderwijsresultaten met het oog op verbetering van de effectiviteit van het onderwijs-leerproces. De resultaten worden gebruikt voor het geven van feedback en/of het aanpassen van de instructie. Summatieve evaluatie is een middel tot selectie; ze geeft aanleiding tot een oordeel over de prestaties van een leerder met het oog op beslissingen zoals het behalen van een diploma, de doorstroming naar een hoger niveau/leerjaar. 6 Met formele educatieve settings wordt bedoeld ‘educational institutions, print publications, and digital media. In short, any context in which disciplinary concepts are being conveyed, in the traditions in which they were developed or discovered.’ (Nagy & Townsend 2012) 7 Dat is ook het geval in het lager of secundair onderwijs. 8 In het vervolg van dit document gebruik ik de termen ‘boodschap’, ‘tekst’ (en later ook ‘discours’) door elkaar; naar de persoon die teksten (mondeling en schriftelijk) produceert verwijs ik aan de hand van de termen ‘spreker/schrijver’ of ‘auteur’. 4 - - (taalfuncties, taalhandelingen) in de verschillende orale en geschreven academische genres9; een sociocultureel aspect: de conventies voor gepast talig gedrag en betekenisgeving in de context van formeel onderwijs (stijl, registers); een discursief aspect: de conventies voor selectie en voor ordening en arrangement van linguistische elementen/tekstonderdelen met het oog op het realiseren of achterhalen van samenhang in orale en geschreven academische teksten; een strategisch aspect: de procedures en actieplannen om de doeltreffendheid van communicatie te optimaliseren en communicatie-‘breakdowns te remediëren in formele onderwijscontexten. Om kennis te verwerven en te demonstreren moeten leerders aan de slag met orale en geschreven boodschappen die worden geformuleerd in a formal standard variety (Edwards 1976) en die zich in linguïstisch, pragmatisch, sociocultureel en discursief opzicht sterk onderscheiden van teksten waarmee leerders buiten de onderwijscontext te maken hebben. Die verschillen hangen samen met de functie van academische taal, namelijk ‘communication and thinking about disciplinary content’ en dat vereist van het taalgebruik ‘to be able to convey abstract, technical, and nuanced ideas and phenomena of the disciplines’(Nagy & Townsend 2012: 92). Academische taal is volgens deze auteurs ‘(...) a tool that promotes a kind of thinking different from that employed in social settings. Learning academic language is not learning new words to do the same thing that one could have done with other words; it is learning to do new things with language and acquiring new tools for these new purposes.’ (Nagy & Townsend 2012: 93) Onderzoekers die de theorie van Systemic Functional Linguistics aanhangen (zie onder meer Halliday & Matthiessen 2004; Achugar, Rose &Acevedo 2004; Rose & Acevedo 2006; Fang, Schleppegrell & Cox 2006; Schleppegrell & Oteiza 2007; Achugar, M., M. J. Schleppegrell, et al. 2007; Fang & Schleppegrell 2010) brengen de typische kenmerken van cognitief-academische teksten scherper in beeld, hierbij uitgaand van de vier aspecten die de betekenis van een tekst uitmaken10: - de linguïstische elementen aan de hand waarvan de auteur een te kennen wereld constitueert (de ‘ideationele’of ‘representationele’ betekenis); - het doel dat de auteur beoogt (de pragmatische betekenis); - de relatie die de auteur met zijn publiek aangaat (de socio-culturele betekenis); - de interne organisatie die de auteur aan zijn tekst geeft (de discursieve betekenis). Literatuur Achugar, M., M. J. Schleppegrell, et al. (2007). Engaging teachers in language analysis: A functional linguistics approach to reflective literacy. English Teaching Practice and Critique 6(2): pp.8-24. Bailey, A., F. Butler, C. LaFramenta & C. Ong (2004). Towards the Characterization of Academic Language in Upper Elementary Science Classroom. CSE Report 621. Los Angeles: CRESST/University of California. Beacco. J.-C, D. Coste, P.-H. Van de Ven & H. Vollmer (2010). Language and school subjects: Linguistic dimensions of knowledge building in school curricula. Strassbourg: Council of Europe. Canale, M. & M.Swain, (1980). Theoretical bases of communicative approaches to second language teaching and testing. Applied Linguistics 1, 1–47. Canale M. (1983). From communicative competence to communicative language pedagogy. In: Richards, Jack, Schmidt, Richard (Eds.), Language and Communication. Longman, London. 9 D.i. tekstsoorten, bijvoorbeeld beschrijving van een historisch proces, richtlijnen voor het realiseren van een technische handeling (zie verder, onder ’2. Pragmatische betekenis). 10 De vermelde auteurs noemen die niveaus respectievelijk:’field, social purpose, tenor and mode’. 5 Celce-Murcia, M., Z. Dörnyei & S. Thurrel (1995). Communicatice Competence: A Pedagogically Motivated Model with Content Specifications. Issues in Applied Linguistics, Vol.6, 2, pp 5-31. California: Regents of the University of California. Cummins, J. (2000) Language, Power and Pedagogy. Clevedon: Multilingual Matters. Cummins, J. & M. Swain (1983).Analysis-by-rhetoric: Reading the text or the reader’s own projections. A reply to Edelsky et al. Applied Linguistics, 4, pp. 1-22. De Haan, D. (1987). De verwerving van het Nederlands als schooltaal: kenmerk van taalgebruik van Surinaamse en Nederlandse kinderen. Extra, Van Hout & Vallen, Etnische minderheden, pp 65-83. Dordrecht: Foris Edwards , A. (1976). Language in Culture and Class. London: Heineman. Fang, Z., Schleppegrell, M.J., & Cox, B.E. (2006). Understanding the language demands of schooling: Nouns in academic registers. Journal of Literacy Research, 38(3), 247–273. Fang, Z., & Schleppegrell, M. J. (2010). Disciplinary literacies across content areas: Supporting secondary reading through functional language analysis. Journal of Adolescent and Adult Literacy. 53(7), 587-597. Halliday, M. & C. Matthiessen (2004). An introduction to functional grammar (3rd ed.). London: Arnold. Jaspaert, K. (1996a). 'Het verschil voorbij? NT1 en NT2 in Nederland en Vlaanderen'. In: Voorzetten 47. ’s Gravenhage: Taalunie, pp.*** Jaspaert, K. (1996). 'Second language education in Flanders'. In: Second Language Acquisition in Europe (Conferentiebundel). KPC, ’s Hertogenbosch: pp.***. Nagy & Townsend (2012), Words as tools: Learning Academic Vocabulary as Language Acquisition, in Reading Research Quarterly, 47(1), pp.91-108. Rose, D. & Acevedo, C. (2006). Designing literacy inservicing: Learning to Read:Reading to Learn. Proceedings of the Australian Systemic Functional Linguistics Conference 2006, University of New England. Designing_Literacy_Inservice Stubbs, M. (1984), Applied Discourse Analysis and educational linguistics. London: Academic Press. Cognitief-academische taal in beeld De term ‘academische teksten’ verwijst naar alle orale en geschreven boodschappen die in onderwijs worden gebruikt om kennis tot stand te brengen. De typische kenmerken11 die in de onderstaande beschrijving worden uiteengezet gelden voor beide soorten,12 maar in geschreven academische teksten doen ze zich voor in meer geconcentreerde vorm dan in mondelinge uiteenzettingen (Nagy & Townsend 2012). 1 - De taal waarmee de te kennen wereld wordt gerepresenteerd of geconstitueerd De kennisdomeinen waarin het onderwijs de leerder inwijdt zijn afgeleid van de wereld van positieve, humane en sociale wetenschappen, van technologie en techniek. De leerinhouden zijn ‘wetenschappelijke concepten13’, voortgevloeid uit het denken, exploreren en experimenteren van generaties zoekende geesten die de werkelijkheid wilden doorgronden en naar hun hand zetten. In de positieve wetenschappen is de werkelijkheid waarnaar de teksten verwijzen er een van abstracte concepten en kenmerken, van universele wetmatigheden, procedures en systemen en van de logische, 11 De vierdeling die in deze beschrijving wordt gehanteerd is ontleend aan Halliday 12 Zie het volgende voorbeeld van mondelinge discourse: ‘(..) Diplont of diplobiont, dat slaat op de levensvorm waarin die wieren voorkomen. Als die wieren volgroeid zijn, dan hebben zij een dubbel stel chromosomen, wij noemen dat diploïde organismen. Die isogamie slaat duidelijk enkel op de geslachtelijke voortplanting, want het gaat over dezelfde soort gameten, zowel qua vorm als qua grootte. Terwijl diplont eigenlijk de algemene verschijningsvorm is. Ja? (Geudens & Rymenans 1992: 37). 13 Te onderscheiden van spontane, voorwetenschappelijke concepten, die op ervaringen in de werkelijke wereld berusten. 6 causale of temporele verbanden ertussen. In de humane en sociale wetenschappen zijn het menselijke handelingen of kenmerken en mensgerelateerde processen of gebeurtenissen die centraal staan, maar ook deze worden in een abstraherend perspectief geplaatst en in wetenschappelijke concepten gevat. Steinert wijst erop dat ook in relatie tot de oorspronkelijk ambachtelijke en dienstverlenende beroepen de vakkennis meer en meer wordt voorzien van een theoretisch fundament en een gestandaardiseerde vakterminologie (Steinert 1989: 300). Om met betrekking tot wetenschappelijke concepten te kunnen communiceren, kennis over te dragen en nieuwe kennis te genereren is in de loop van de eeuwen in de speech community van wetenschappers een taal ontwikkeld die betekenis kan uitdrukken without the immediate support of a shared situational context (Fang e.a. 2006: 256), niet aanwezige werelden kan oproepen en niet-tastbare werelden kan constitueren. De diverse wetenschappen die in de loop van de eeuwen zijn ontstaan, ontwikkelden een eigen vakterminologie met minutieus afgebakende betekenissen. Om leerders kennis te doen verwerven maken lesgevers en leerboekauteurs gebruik van deze ‘expert language’ (met termen als ‘ledematen’ , ’knaagdier’, ‘mercantilisme’, ‘tectonische plaat’, ‘homothetie’, ‘voorzetselvoorwerp’, ‘gerundivum’, ‘base’, ’zwaartekracht’) en vakgebonden uitdrukkingswijzen (bijvoorbeeld ‘Stel dat ..’ als inleiding op een hypotheseformulering). Nogal wat vaktermen zijn ontleend aan vreemde talen, zoals het Latijn of het Grieks (‘tangens’, ‘inductie’, ‘homothetie’, ‘parallellogram’, ‘synoniem’). Er zijn ook veel vaktermen die zijn samengesteld uit verschillende onderdelen (‘hoogtelijn’, ‘dwarszijkant’, ‘spiraalboor’, ‘gelijkzijdig’, ‘brutonationaalproduct’). Soms zijn vaktermen naar vorm gelijk aan alledaagse woorden (‘suikers’, ‘cel’, ‘verbranden’, ‘massa’, ‘relatie’, ‘ruit’), maar naar betekenis totaal verschillend. Om de betekenis van de vaktermen duidelijk te maken doen lesgevers en auteurs een beroep op het zogenaamde ‘algemeen-academische’ lexicon. Onder die noemer vallen bijvoorbeeld woorden die kunnen worden ingezet voor de beschrijving (‘kenmerk’, ‘eigenschap’, ‘essentie’, ‘bestanddeel’, ‘bevatten’) en de vergelijking van entiteiten (‘overeenkomst’, ‘verschil’, ‘tegenstelling’), voor klassificatie (‘voorwerp’, ‘wezen’, ‘element’, ‘factor’, ’toestand’, ‘feit’, ‘verschijnsel’, ‘proces’) en voor het uitdrukken van relaties (‘oorzaak’, ‘gevolg’, ‘resultaat’, ‘voorwaarde’, ‘beïnvloeden’, ‘teweegbrengen’, volgorde’) (Bogaert & Van den Branden 2011: 38). Zuivere metalen worden in de techniek zelden gebruikt omdat hun eigenschappen meestal niet volkomen beantwoorden aan de gestelde eisen. Daarom smelt en verenigt men twee of meer metalen met elkaar of met andere stoffen, waardoor een nieuwe metaalsoort ontstaat die betere eigenschappen heeft. Met gesteenten bedoelen we niet de producten die door de mens zijn gemaakt, maar de natuurlijke bestanddelen waaruit de aardkorst is opgebouwd. Daarnaast komen in het discours van lesgevers en auteurs ook veel woorden voor die afgeleid zijn van woorden uit andere grammaticale categorieën: o.m. naamwoorden van werkwoorden (‘situering’, ‘classificatie’, ‘slijtage’) of van adjectieven (‘vaardigheid’) . Gebruik van dergelijke nominalizeringen schept de mogelijkheid om handelingen of kenmerken tot onderwerp of voorwerp van een zin te maken (Schleppegrell 2001; Fang 2006 en 2008; Fang e.a. 2006) (zie ook onder Interne structuur): De aanwezigheid van grondstoffen en van energiebronnen en de groeiende afzetmogelijkheden hebben geleid tot een snelle ontwikkeling van dit gebied. Al in het basisonderwijs duiken kenmerken van academisch taalgebruik op. Zo constateerden Michaels en Collins (1984) tijdens observatie van een kringgesprek in een kleuterklas dat de kleuterleidster bepaalde verwachtingen stelde aan het taalgebruik van de kinderen: ‘Nouns were preferred to gestures or deictic pronouns, shifts between topics were to be lexically or syntactically marked, [and] no background or contextual knowledge was to be assumed on the part of the audience.’ (Michaels & Collins 1984: 221) 7 In het vak Wereldoriëntatie neemt het gebruik van algemene academische taal gaandeweg toe en duikt geregeld echte wetenschappelijke terminologie op. Zo komen in de hoogste graad van het basisonderwijs in de lessenreeks ‘hefbomen’ concepten aan de orde als last, macht en steunpunt, en lastarm en machtarm, en die worden door de leerkracht uitgelegd aan de hand van concepten als afstand (van de last tot het steunpunt en van de macht tot het steunpunt) en invloed (van die afstand op de hoeveelheid kracht die moet worden uitgeoefend om een voorwerp te verplaatsen). In het secundair onderwijs neemt de opdeling van het curriculum in vakgebieden een aanvang. Die opdeling leidt tot een confrontatie met evenveel vaklexicons en nog intensiever gebruik van algemene academische taal: De veren die de lichaamsoppervlakte bedekken, heten dekveren. Onder de dekveren bevinden zich de donsveren. Zij dienen hoofdzakelijk om het lichaam warm te houden. Daartussen bevinden zich de lange dunne draadveren. Op de voorste ledematen en op de stuit zijn er stevige veren ingeplant: de pennen. De eerste vormen de vleugels en heten slagpennen. De tweede vormen de staart en heten stuurpennen: bij het vliegen doen ze dienst als roer, en ze helpen het evenwicht te bewaren. Academische taal wordt het gangbare medium. Doordat de vakinhouden complexer worden verwijst niet alleen het vakspecifieke lexicon maar ook de vakoverschrijdende taal naar steeds abstractere begrippen. Zo worden de eerstejaarsleerlingen in de les over het ‘bewegingsapparaat’, geconfronteerd met een overvloed aan vaktechnische termen (‘zadelgewricht’, ‘ligament’, ‘gewrichtskapsel’, ‘bindweefsel’) en met de leeropdracht om de verschillende types van gewrichten te onderscheiden evenals hun onderdelen met hun respectieve functie en kenmerken. In het hoogste leerjaar is een van de doelen van het vak biologie dat de leerlingen inzicht hebben in het proces van seksuele reproductie, hoe het in zijn werk gaat; welke elementen eraan te pas komen en wat hun kenmerken zijn; ze moeten weten dat gameten (zaadcel en eicel) haploïde cellen zijn van een zelfde organisme die samensmelten en zo een zygote vormen, d.i. een diploïde cel die tot een nieuw organisme uitgroeit. Literatuur Bogaert N. & K. Van den Branden (2011), Handboek taalbeleid Secundair Onderwijs. Leuven: ACCO. Fang, Z. (2006). The language demands of science reading in middle school. International Journal of Science Education, 28(5), 491–520. Fang, Z. (2008). Going beyond the Fab Five: Helping students cope with the unique linguistic challenges of expository reading in intermediate grades. Journal of Adolescent & Adult Literacy, 51 (6), 476–487. Geudens, V. & R. Rymenans (1992). Nederlands in de niet-taalvakken: eindrapport. Antwerpen: UFSIA. Fang, Z., Schleppegrell, M.J., & Cox, B.E. (2006). Understanding the language demands of schooling: Nouns in academic registers. Journal of Literacy Research, 38(3), 247–273. Michaels, S.& J. Collins (1984). Oral discourse styles: Classroom interaction and the acquisition of literacy, In D. Tannen (ed.), Coherence in spoken and written discourse (pp.219-244). Norwood, NJ: Ablex. Nagy & Townsend (2012), Words as tools: Learning Academic Vocabulary as Language Acquisition, in Reading Research Quarterly, 47(1), pp.91-108. Schleppegrell, M.J. (2001). Linguistic features of the language of schooling. Linguistics and Education, 12(4), pp. 431– 459. Steinert, I. (1989), Vaktaal, overdrachtsmiddel van kennisvaardigheden en communicatiemiddel op de werkvloer (1), in Samenwijs, april 1989, pp.298-3001. 8 2 – Pragmatische betekenis In alledaagse communicatie zijn de intenties die mensen via taal willen verwezenlijken vooral transactioneel (ze gaan met anderen in interactie met het oog op informatie-uitwisseling, zelfhandhaving, sturing van gedrag, structurering van interactie) of affectief van aard. In leersituaties heeft taal in hoofdzaak een conceptualiserende functie: met taal kan de werkelijkheid worden opgeroepen, benoemd en beschreven en kunnen denkprocessen onder woorden worden gebracht. Naargelang het doel dat de auteurs beogen kunnen de in leersituaties ingezette academische teksten in verschillende soorten worden ingedeeld. Een vrij geslaagde poging tot categorisering is te vinden in Martin & Rose (2007: 3). In de middenkolom van hun kader (hieronder afgebeeld) zetten ze de verschillende tekstdoelen (‘social purposes’) op een rij. In de linkerkolom geven ze de corresponderende (orale en geschreven) tekstsoorten (‘genres’) een naam. In de rechterkolom verwijzen ze naar de verschillende onderdelen die kenmerkend zijn voor de verschillende genres (en hun volgorde). Genre Social purpose Stages Descriptive report classifying & describing things of the Classification / Description natural and social worlds Explanation explaining phenomena & processes of the Phenomenon or process / Explanation natural and social world Historical recount recounting historical processes Procedure indicating/describing steps in experiments Purpose / Equipment / Steps and observations Technical report recounting experiments and observations Research report recounting and interpreting results of Research problem / Method / Results research activity / Discussion Exposition arguing for a point of view Thesis / Arguments /Reiteration of thesis Discussion discussing two or more points of view Issue / Sides / Resolution Literature review discussing multiple positions on a topic Topic / Issues / Resolution Background / Record of events Technical problem / Method / Results / Recommendations Om academische teksten te begrijpen moet de leerder in staat zijn de globale communicatieve intentie en de intenties van de opeenvolgende stages (hierboven in de rechterkolom) te identificeren. Verder moet hij ook betekenis kunnen geven aan de taalhandelingen die in elk onderdeel worden gerealiseerd): o.m. - objecten/processen benoemen en definiëren, hun kenmerken of (onder)delen opsommen, hun functie of doel aangeven, ze met voorbeelden illustreren, ze plaatsen in tijd en ruimte, de condities waarin ze voorkomen uiteenzetten; - objecten/processen vergelijken, tegenover elkaar plaatsen/contrasteren, overeenkomsten en verschillen aangeven; - objecten/processen in klassen onderbrengen; - logische verbanden (causaliteit, voorwaardelijkheid, ...) tussen objecten/processen aangeven; - acties, werkwijzen en processen beschrijven en in chronologische volgorde plaatsen; 9 - standpunten en argumenten verwoorden, bekrachtigen, weerleggen; - op grond van voorafgaande argumenten tot een conclusie komen; - voorafgaande informatie verklaren of toelichten (d.w.z., namelijk, d.i.). In situaties van formatieve en summatieve evaluatie14 moet de leerder in staat zijn om het/de doel(en) te realiseren van het betreffende genre en van zijn constituerende delen en om de vereiste taalhandelingen te stellen. Literatuur Martin, J.R. & Rose, D. (2007). Interacting with Text: the role of dialogue in learning to read and write. Foreign Studies Journal, Beijing. Interacting_with_Text Rose, D. (2006b). Reading Genre: a new wave of analysis. In Linguistics and the HumanSciences, 2:1, 25: pp. 1-14. 3 – Socioculturele betekenisl Academische teksten vertonen een heel eigen stijl, die (1) authoritativeness en (2) detachment (afstandelijkheid) uitstraalt (Valdés 2014). (1) De auteur stelt zich op als insider in de materie, als bezitter van de legitieme kennis (Van Gorp 2010:45) en van het jargon om die precies en exact te verwoorden, als autoriteit ter zake (Fang 2005) die de opdracht heeft zijn kennis ten aanzien van een publiek van leken te verwoorden. Hij presenteert zijn teksten ‘in unmodulated declarative sentences that speak with autority’ (Schleppegrell 2009: 14). (2) De auteur is geen deel van de tekst maar staat erbuiten (Land 2009; Holterman 2010; Prinsen 2011). De conventie eist dat hij zich niet aanwezig stelt als IK-persoon (tenzij erg impliciet: zie Schleppegrell 2009: 10), dat hij ‘an anonymous style’ gebruikt (Perera 1984:190) en dat hij zijn eigen stem niet laat weerklinken door middel van kleurrijk, emotioneel geladen of attitudineel taalgebruik (Lemke 1990). Academische teksten zijn in essentie monologisch van vorm15. De leerder heeft een louter ontvangende rol. De auteur maakt geen contact met de leerder, spreekt hem niet aan als persoon,: ‘he tends not to acknowledge the existence of the reader’ (Perera 1984:190). De tekst is een ‘autonome entiteit’ (zie ook p.4), met een ‘independent existence’ (Perera 1984:161), niet alleen los van verzender en ontvanger maar ook van de context waarin hij wordt geproduceerd. Kenmerkend voor academische teksten is ook de afwezigheid van menselijke actoren. Door menselijke handelingen uit te drukken aan de hand van het onpersoonlijk passief maakt de tekst hen onzichtbaar. In wetenschappelijke contexten zijn niet mensen de ‘actors and receivers of action’, maar abstracte begrippen, processen, situaties of toestanden, eigenschappen, ideeën en theorieën (Fang, Schleppegrell & Cox 2006: 252): De toenemende groei leidt tot overbevolking in de steden. De Griekse wereld kende een langdurig vormingsproces. De onvergelijkbaarheid van de huidige gegevens verhindert een degelijke analyse. De mogelijkheid hiertoe wordt talig geschapen door wat Halliday de grammaticale metafoor noemt, een procédé dat de klassieke rolverdeling van woordsoorten doorbreekt. Werkwoorden (die de functie hebben om concrete handelingen/gebeurtenissen/processen uit te drukken) en adjectieven (die eigenschappen uitdrukken) worden aan de hand van voor- en/of achtervoegsels getransformeerd tot naamwoorden (ze worden ‘genominaliseerd’) en kunnen dan, zoals in de bovenstaande voorbeelden het geval is, worden 14 Voor een definitie van formatieve en summatieve evaluatie: zie noot 5 15 Ook als de lesgever in zijn mondelinge uiteenzetting een vorm van dialoog hanteert van het ERF-type wordt hiervoor door vele auteurs terecht de term ‘monologische discourse’ gebruikt. 10 ingezet als onderwerp of lijdend/meewerkend voorwerp van een zin. Dit laat toe ze te gebruiken ‘as the head of a noun phrase that expresses a proposition, that is, information that would typically be expressed by a complete sentence (e.g., They evaluated the program > their evaluation of the program; The package was heavy > the heaviness of the package) (Nagy & Townsend, 2012:94). De ‘nominale’stijl (Renkema 1987:177) die voortvloeit uit systematisch gebruik van nominalisering is terug te vinden in de meest uiteenlopende vakgebieden: De aanhoudende invallen van volksstammen, de uitwijking over zee, het bergachtig karakter van het schiereiland en de scheidingslijn van de Golf van Corinthe hadden alsgevolg dat de Oud-Griekse wereld geen eenheidsstaat was, maar een verzameling van zelfstandige stadstaten. De staatkundige versnippering werd nog versterkt door een grootscheepse kolonisatie die tussen 800 en 500 v.C. plaatsvond. Ze werd hoofdzakelijk ingegeven door het voedseltekort in een weinig vruchtbaar land met een stijgend bevolkingsaantal. De wetenschappelijke revolutie toonde aan dat de wereld maakbaar was. Het rationalisme nam toe. Tegelijkertijd groeide het individualisme door de toenemende rijkdom van de burgerij. Ook het protestantisme legde de nadruk op het individu. Deze ontwikkelingen leidden tot de Verlichting. Marketing is het proces van het plannen tot het daadwerkelijke aan de man brengen van ideeën, goederen en diensten, met het doel ruilovereenkomsten tot stand te brengen, die individuele en organisatorische objectieven bevredigen. Literatuur Fang, Z. (2005), Scientific literacy: A systemic functional linguistics perspective. Science Education, 89, pp.335-347. Fang, Z. (2006). The language demands of science reading in Middle School, in International journal of Science Education, vol 28 nr 5, 14 April 2006, pp 491-520. Fang, Z., Schleppegrell, M.J. & Cox, B.E. (2006). Understanding the language demands of schooling: Nouns in academic registers. Journal of Literacy Research, 38(3), 247–273. Land, J. (2009). Zwakke lezers, sterke teksten? Effecten van tekst- en lezerskenmerken op het tekstbegrip en de tekstwaardering van vmbo-leerlingen; Delft: Eburon. Lemke, J. (1990). Talking science: Language, learning, and values. Norwood, New Jersey: Ablex Publishing Corporation. (ERIC Document Reproduction Service No. Ed362379). Holterman, M. (2010). De leesbaarheid van examenvragen. Een kwantitatief corpusonderzoek naar de notie afstand in vmbo- en vwo-examens. Afstudeerscriptie. Faculteit Geesteswetenschappen, Afdeling Taalbeheersing, Universiteit Utrecht. Nagy & Townsend (2012), Words as tools: Learning Academic Vocabulary as Language Acquisition, in Reading Research Quarterly, 47(1), pp.91-108. Perera. K. (1982). The language demands of school learning. In R.Carter (ed.), Linguistics and the teacher (pp. 114136). London: Routledge & Kegan Paul. Perera, K. (1984). Children's writing and reading: Analysing classroom language, Blackwell, Oxford. Prinsen (2011). Wie geeft kinderen de beste medische voorlichting: ik, jij of Tommie? Een onderzoek naar de invloed van vertelperspectieven op tekstbegrip bij kinderen. Studentenbureau UMCG Publicaties Groningen, Nederland. Renkema, J. (1987). Tekst en uitleg: een inleiding in de tekstwetenschap, Dordrecht: Foris Sanders, J.M. (1994). Perspective in narrative discourse. Tilburg: Proefschrift Katholieke Universiteit Brabant. Schleppegrell, M.J. (2001). Linguistic features of the language of schooling. Linguistics and Education, 12(4), 431– 11 459. Schleppegrell, M.J. (2004a). Challenges of the science register for ESL students: Errors and meaning-making. In M.J. Schleppegrell & M.C. Colombi (Eds.), Developing advanced literacy in first and second languages, pp. 119–142. Mahwah, NJ: Erlbaum. Schleppegrell, M.J. (2007). The linguistic challenges of mathematics teaching and learning: A research review. Reading & Writing Quarterly, 23(2), 139–159. Schleppegrell, M.J. (2009). Language in academic subject areas and classroom instruction: what is academic language and how can we teach it? ??? Schleppegrell, M.J., & de Oliveira, L.C. (2006). An integrated language and content approach for history teachers. Journal of English for Academic Purposes, 5(4), 254–268. doi:10.1016/j.jeap.2006 .08.003 Guadalupe Valdés (2004), Between support and marginalisation: The development of Academic Language in Linguistic Minority Children, in: Bilingual Education and Bilingualism, Vol.7, No 2&3, Van Gorp, K. (2010). Meester, wat is genen? De effectiviteit van kennisconstructie en schooltaalverwerving bij NT2leerlingen aan het einde van het basisonderwijs. Proefschrift voor het behalen van de graad van Doctor in de Taalkunde aan de KU Leuven. Wigersma, B. (2008). Liever een identificerende tekst dan een distantiërende? Een onderzoek naar tekstbegrip en tekstwaardering bij Vwo-leerlingen. Utrecht: Afstudeerscriptie Communicatiestudies Universiteit Utrecht. 4 – Discursieve betekenis Academische teksten hebben de functie bij leerders nieuwe kennis te doen ontstaan. Aan de hand van de informatie die een tekst aanreikt moeten leerders mentale representaties kunnen maken waarin ze de nieuwe informatie relateren aan reeds aanwezige kennisschemata, deze vervolledigen of herconfigureren, nieuwe schemata ontwikkelen (Kintsch 1998 en 2004; Land 2009; Prinsen 2011). Doordat het proces zich moet voltrekken ‘without the immediate support of a shared situational context’ (Fang e.a. 2006) waarbij de leerders een in essentie ‘noninteracting audience’ zijn (Schleppegrel 2001:435), is het slagen ervan geheel afhankelijk van de mate waarin leerders in staat zijn betekenis te geven aan de verwoording van de informatie. Met het oog hierop wordt in academisch discourse een hoge mate van samenhang nagestreefd in de talige representatie van informatie. Die samenhang wordt gecreëerd door het aanbrengen van een bepaalde ordening in de informatie op tekst- en op zinsniveau en door het leggen van verbindingen tussen de informatie-eenheden met behulp van talige elementen (‘cohesion devices’). Ordening op tekstniveau krijgt de vorm van een vast patroon van ‘stages’ (zie kader hierboven). Het patroon verschilt van genre tot genre. Elke stage bestaat ook weer uit een vast patroon van ‘phases’, dat verschilt van vakgebied tot vakgebied. Rose 2006a geeft voorbeelden voor een hele reeks vakgebieden: zo zou in het vakgebied zoӧlogie de beschrijvende stage van een ‘descriptive report’ eerst aandacht besteden aan het uiterlijk voorkomen van dieren, vervolgens aan hun dieet en dan aan hun voortplantingswijze, terwijl de beschrijvende stage binnen het vakgebied geografie van bevolkingsgroepen de volgorde ‘locatie’, ‘productiemiddelen’, ‘sociale organisatie’, ‘religie’ hanteert (Rose 2006a: 10). In teksten waar die vaste patronen niet gelden wordt samenhang gecreëerd door een expliciete aankondiging van de inhoudelijke onderdelen in een inleidend stuk (‘Eerst ..., verder ..., vervolgens ..., ten slotte ...’), door functionele titels, subtitels en tussenkopjes en door structuuraangevende termen in de tekst zelf (‘discourse markers’ zoals ‘We kunnen dit als volgt samenvatten’, ‘X heeft de volgende vier gevolgen’, ‘Hieruit kunnen we besluiten dat’). Op zinsniveau wordt de informatie geordend op basis van het ‘links-rechts principe’ (ook ‘themarhemastructuur’ genoemd). Nieuwe informatie krijgt een plaats rechts in de zin. Links komt de informatie die verwijst naar informatie die eerder in de tekst aan de orde is gesteld of door de auteur bekend wordt geacht. De herhaalde informatie is een geheugensteun, die kan worden ingezet voor de toewijzing van 12 betekenis aan de komende informatie en signaleert de aard van het verband tussen links en rechts16. Dank zij de keten van verwijzingen naar eerder genoemde elementen worden inhoudelijke connecties blootgelegd en komt de inhoudelijke samenhang tot stand (Troost, Jansen en Sanders 2008: 77; Prideaux 1989). Herneming van vernoemde feiten, handelingen of processen gebeurt in de vorm van een bijzin of een naamwoord (vaak een genominaliseerd werkwoord). Eerder genoemde eigenschappen worden heropgenomen met behulp van genominaliseerde adjectieven. Om eerder genoemde personen, voorwerpen, plaatsen, tijden opnieuw aanwezig te stellen worden de zogenaamde referential cohesive devices ingezet (voornaamwoorden als ‘deze’, ‘die’, ‘daar’ en bijwoorden als ‘hier/daarin’, ‘hier/daartoe’, ‘hier/daardoor,), evenals lexical cohesive devices, synoniemen, antoniemen, hyperoniemen of hyponiemen17 van het eerder genoemde element. (...) Op de klasvloer zetten de deelnemende taalleerkrachten gedurende het hele project hun leerlingen voortdurend aan het lezen en schrijven. Voor deze geletterdheidsactiviteiten leveren de projectbegeleiders de deelnemers een pakket met informatieve teksten aan en bijhorende natuurlijke lees- en schrijfopdrachten die door de leerlingen in duo’smoeten worden uitgevoerd. De keuze voor deze tekstsoort en voor coöperatieve werkvormen hebben hun effectiviteit al bewezen in experimenten waarin de ontwikkeling van academische geletterdheid wordt beoogd. Tijdens een lezing ontdekte de Deense natuurkundige Ørsted dat de naald van een kompas afweek zodra er een elektrische stroom liep in een naburige geleidende draad. Hij rapporteerde als eerste over dit verschijnsel en concludeerde dat er een rechtstreeks verband bestond tussen elektriciteit en magnetisme. Latere onderzoekingen toonden aan dat een stationaire elektrische stroom in een rechte metalen draad een circulair magnetisch veld rond die draad doet ontstaan. Faraday was op de hoogte van dit effect (...) Bij experimenten die hij uitvoerde ontdekte hij dat er stroom kon worden opgewekt in de windingen van een spoel door dit bloot te stellen aan een veranderlijk magnetisch veld. Hij concludeerde dat deze inductie het gevolg was van de verandering van de magnetische flux veroorzaakt door de beweging van de magneet. Inhoudelijke samenhang wordt ten slotte ook gerealiseerd met behulp van lexicale elementen die de aard van een bestaande relatie tussen informatie-eenheden uitdrukken: chronologische volgorde, causaliteit, doel/gevolg, voorwaardelijkheid, gelijkenis/verschil/contrast, middel, ... De lexicale elementen zijn vaak bindwoorden (voegwoorden als ‘doordat’, ‘nadat’, ‘als’, ‘net zoals’, ‘om te’ en bijwoorden als ‘hier/daartoe’ en ‘hier/daarna), maar ook nominale en verbale structuren als in volgende voorbeelden kunnen relaties uitdrukken: De buitenissige groei van de Latijns-Amerikaanse steden is het resultaat van een sterke natuurlijke bevolkingsaanwas. Als gevolg van de te hoge kosten werd de ontginning te duur. De geslaagde vestiging van het konijn in vele delen van de wereld is toe te schrijven aan zijn groot aanpassingsvermogen. Het toenemend gebruik van kernenergie werkt de opwarming van de atmosfeer in de hand. Het debiet hangt af van de oppervlakte van het stroombekken, de neerslag en de verdamping. 16 Perera (1984) geeft een overzicht van de syntactische ingrepen die hiervoor nodig kunnen zijn, o.m. verplaatsing van zinsdelen naar voor (thema) en naar achter (rhema), gebruik van de passiefconstructie, gebruik van clefting (It was me who ...). 17 Driehoek is een hyponiem van veelhoek; veelhoek een hyperoniem van driehoek. 13 Literatuur Achugar, M., M. Schleppegrell & T. Oteiza (2007). Engaging teachers in language analysis: a functional linguistics approach to refelective literacy. English Teaching: Practice and Critique, September 2007, 6, 2, pp. 8-24. Fang, Z., Schleppegrell, M.J. & Cox, B.E. (2006). Understanding the language demands of schooling: Nouns in academic registers. Journal of Literacy Research, 38(3), 247–273. Kintsch, W. (1998) Comprehension: A paradigm for cognition. New York: Cambridge University Press. Kintsch, W. (2004) The Construction-Integration model of text comprehension and its implications for instruction. In R. Ruddell & N. Unrau (Eds.) Theroretiocal Models and Processes of Reading. 5th Edition, International Reading Association: pp.*** Land, J. (2009). Zwakke lezers, sterke teksten? Effecten van tekst- en lezerskenmerken op het tekstbegrip en de tekstwaardering van vmbo-leerlingen. Delft: Eburon. Perera, K. (1984). Children's writing and reading: Analysing classroom language. Oxford: Blackwell. Prideaux, G. (1989), Text data as evidence for language processing principles: the grammar of ordered events. Language Sciences, 11, pp 27-42. Prinsen (2011), Wie geeft kinderen de beste medische voorlichting: ik, jij of Tommie? Een onderzoek naar de invloed van vertelperspectieven op tekstbegrip bij kinderen. Studentenbureau UMCG Publicaties Groningen, Nederland. Rose, D. 2006. Literacy and Social Responsibility: training teachers to teach reading across the curriculum. Public lecture for Literacy and Social Responsibility lecture series, University of Sydney, 2006.Literacy_and_Social Responsibility Rose, D. & C. Acevedo 2007. D. & Acevedo, C. 2006. Closing the gap and accelerating learning in the Middle Years of Schooling. Australian Journal of Language and Literacy, 14.2 http://www.alea.edu.au/sitecontent/publications/documents/llmy/llmy0606.htmClosing_the_Gap Stubbs, M. (1984), Applied Discourse Analysis and educational linguistics, Academic Press, London. Van Montfort, M. (1997). Taakgericht werken voor zwakkere leerders: verloren moeite?, in:Moer. Themanummer taakgericht werken, nr 6, p.334-342. Rose, D. (2006b). Reading Genre: a new wave of analysis. In Linguistics and the HumanSciences, 2:1, 25: pp*** Schleppegrell, M. J. (2001). Linguistic features of the language of schooling. Linguistics and Education 12(4): pp.431459. Troost, C., F. Jansen & T. Sanders (2008). Bepaalt cognitieve economie de plaats van temporele en causale bijzinnen. Een corpusonderzoek naar principes achter tekstproductie. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 30 (2008), 1, pp. 75-88. De lat ligt hoog Om tot inzichtelijk leren te komen moeten leerders betekenis kunnen toekennen aan discourse die ze te horen of te lezen krijgen. In de paragrafen 1 tot en met 4 heb ik het meervoudig karakter van betekenisgeving en betekenisproductie aan de orde gesteld. Om effectief te communiceren in formele educatieve contexten moeten taalgebruikers het vakgebonden en vakoverschrijdende taalgebruik beheersen waarin nieuwe kennis wordt gerepresenteerd of geconstitueerd, kennis hebben van de communicatieve doelen in mondelinge en geschreven educatieve teksten en van de taalhandelingen die er eigen aan zijn, kunnen omgaan met de typische autoritatieve en afstandelijke stijl van academische teksten en kennis hebben van de conventies met betrekking tot ordening van de informatie op tekst- en zinsniveau . Wetenschap die op school wordt onderwezen mag dan wel een stuk verschillen van echte wetenschap, ‘as a recontextualized version of science proper for pedagogical purposes’(Reif & Larkin 1991, zoals geciteerd in Fang 2006: 493), de formele toon, de complexe inhoud, de onpersoonlijke ‘stance’ en het vakeigen taalregister vormen voor leerders een aanzienlijke hinderpaal bij het betekenisgeven. 14 De problemen waar leerders tegenaan lopen zijn onder meer de volgende (Fang 2006; Schleppegrell 2009): 1. Het procédé van nominalisering en andere vormen van grammaticale metafoor18), die onontbeerlijk zijn ‘to create technical taxonomies, to synthesize and systematize detailed information, to build theories, to embed ideology and value, and to develop a cohesive chain of reasoning‘ (Schleppegrell 2008), geven aanleiding tot hoge informatiedichtheid (‘density’) (Nagy & Townsend 2012; Fang 2006; Schleppegrell & Cox 2006: 265): Antibiotica worden voortgebracht door micro-organismen die het vermogen hebben om de groei van andere micro-organismen te belemmeren. Deze scheikundig aangemaakte stoffen worden in de therapie gebruikt bij het bestrijden van infecties. Ze kunnen synthetisch in het laboratorium worden bereid of het product zijn van een omzetting van stoffen, gewonnen uit de gisting van bepaalde schimmels. Hun therapeutische uitwerking steunt op een stofwisselingsverandering van de bacteriën waarmee ze in aanraking komen. 2. In geschreven teksten geeft nominalisering daarenboven aanleiding tot ‘increased use of prepositional phrases and attributive nouns and adjectives’ en van relatiefzinnen, die niet alleen de densiteit maar ook de lengte van zinnen verhogen. Door ‘the multiple logical links and dependency relationships established in the sentence’ (Fang 2006: 503) wordt betekenisgeving sterk bemoeilijkt: Een betere, meer gemechanizeerde landbouw en de groeiende efficiëntie van de visindustrie op het vasteland, hebben een negatieve impact op de tewerkstelling van het eiland, waardoor de emigratie naar naburige grootsteden hand over hand toeneemt. 3. Tussen concepten kunnen verschillende soorten relatie bestaan19. Voor het merendeel van deze soorten relatie beschikt academische taal over meerdere uitdrukkingsvormen20. Omgekeerd stelt zich het probleem dat sommige signaal- en verbindingswoorden meerdere betekenissen hebben (onder meer ‘dus’, dat kan worden gebruikt voor uitdrukking van causale verbanden, maar ook als aankondiging van conclusies en van samenvattingen, van inducties en van deducties). Signaal/verbindingswoorden als ‘terwijl’, ‘dus’, ‘of’ hebben in academische contexten vaak een andere betekenis dan in dagelijkse taal. Bepaalde signaal-/verbindingswoorden (bijvoorbeeld de voegwoorden, ‘doordat’, ‘ondanks’) functioneren als inleiders van ondergeschikte zinnen die de oorzaak of reden aangeven van het gebeuren dat in de hoofdzin wordt vermeld; hun tegenhanger-in-bijwoordvorm (‘daardoor’, ‘desondanks’) geven aan dat de oorzaak van een genoemd gebeuren voorafgaandelijk werd vermeld21. Ten slotte zijn er heel wat signaal-/verbindingswoorden met een vrij complexe betekenis, bijvoorbeeld ‘tenzij’. ‘(des)ondanks’, ‘niettegenstaande’, ‘zelfs indien’. 4 Auteurs van vakteksten schrijven niet altijd even publiekvriendelijk. Ze zijn vakspecialisten, die vaak onvoldoende inschatten wat hun lezers aan voorkennis in huis hebben, en laten daardoor soms cruciale informatie achterwege, drukken verbanden niet expliciet uit, maken zinnen nodeloos compact, leggen vaktermen niet of in vage bewoordingen uit. Ook in de organizatie van hun teksten loopt vaak iets fout. Zo passen auteurs onder meer de thema-rhemaregel niet alltijd strikt toe, waardoor links in de zin onbekende in plaats van bekende informatie komt te staan, met ‘an awkward, disjointed text’ als gevolg (Perera 1984:249). Of ze besteden onvoldoende zorg aan de keuze van verwijswoorden zodat de 18 Bijvoorbeeld de adjectivering van werkwoorden zoals in ‘toenemend’, ‘langdurig’ ‘vergelijkbaar’en ’begrijpelijk’ 19 Zie boven onder 4. 20 Zo kan een causale relatie worden uitgedrukt door signaalwoorden als ‘omdat’, ‘doordat’, ‘hierdoor/daardoor’, ‘daarom’, ‘vandaar’, ‘bijgevolg’, ‘ten gevolge van’, ‘waardoor’. 21 Zie bijvoorbeeld Doordat de Romeinen het oorlogsterrein naar Noord-Afrika verlegden werd Hannibal gedwongen Italië te verlaten EN De Romeinen verlegden het oorlogsterrein naar Noord-Afrika. Daardoor werd Hannibal gedwongen Italië te verlaten. 15 betreffende referent onmogelijk te identificeren is op basis van de tekst alleen: Vanaf het Nieuwe Rijk beschikten de farao's over een getraind en machtig beroepsleger. Het(?) werd bevolen door de heerser, de prinsen en beroepsofficieren. Het militaire apparaat(?) bestond uit meerdere divisies van elk vijfduizend man. De Egyptenaren huurden soms vreemde volken in zoals bijvoorbeeld de Nubische boogschutters. Wanneer ze(?) van de Hyksos(?) hadden geleerd paarden en strijdwagens te gebruiken, vormden deze elementen(?) het zwaartepunt van de Egyptische militaire macht. Auteurs zijn niet alleen vakspecialisten, doorgaans behoren ze ook tot de (hogere) middenklasse, met een eigen wereldbeeld en eigen (talige, sociale en culturele) referentiekaders en praktijken. Hun teksten vertonen hiervan geregeld de sporen, onder meer in het gebruik van semantische metaforen en figuurlijke uitdrukkingen: De kolonisatie was ook een bliksemafleider voor binnenlandse onrust. Wie in Hellas niet aan zijn trekken kon komen, zocht een zo bevredigend mogelijk bestaan in een kolonie. Vakwetenschappelijk discours hertalen in teksten waaraan niet-insiders betekenis kunnen geven is geen gemakkelijke opdracht. De bewustwording van de problematiek en de zorg voor leerdervriendelijke communicatie zijn thema’s waaraan het CTO vanaf de beginjaren veel aandacht heeft besteed en waarvoor een uitgebreide ondersteuning van het onderwijsveld werd opgezet. In deel 2.2 licht ik visie en werking met betrekking tot dit aspect verder toe. Literatuur Bogaert, N. & K. Van den Branden (2011). Handboek taalbeleid Secundair Onderwijs. Leuven: ACCO. Bogaert, N. (1998). Kennisverwerving en taal: de puntjes op de i. Kluwer Handboek Leerlingenbegeleiding. Aflevering 24, pp.109-142. Boga ert, N. (2001). Genezen of voorkomen?Taalbeleid en de zaakvakken. Vonk, 31/1, pp.44-57. Bogaert, N. (2004). Taalgericht vakonderwijs: mag het een beetje meer zijn? Nova et vetera, 82, nr. ½, pp.43-62. Een cruciaal hulpmiddel bij betekenisgeving en -productie In de omschrijving van het concept cognitief-academische taalcompetentie verwees ik in het inleidende stuk van Deel 1 naar de vijf componenten van het concept. Daarvan heb ik de vier eerste componenten in voorafgaand deel toegelicht: de linguïstische, de pragmatische, de socioculturele en sociopsychologische en de discursieve conventies die betekenisgeving aan en betekenisproductie van academische teksten regelen. De vijfde component, ‘strategische competentie’ genoemd, betreft kennis, vaardigheid en attituden die de taalgebruiker kan mobiliseren om een communicatieve taak te voltooien ‘op de meest omvattende of meest efficiënte manier die mogelijk is, afhankelijk van zijn of haar exacte bedoeling.’ (Europees Referentiekader:57). Gezien de complexiteit die cognitief-academische boodschappen vaak vertonen, komt mismatch tussen de competentie van de leerder en de complexiteit van de mondelinge en geschreven teksten die hij moet interpreteren of realiseren geregeld voor. Een goedontwikkelde strategische competentie is dan ook een belangrijke troef voor het voorkomen en oplossen van breakdowns bij het uitvoeren van taken. De strategische competentie impliceert doelbewuste toepassing van welbepaalde metacognitieve beginselen op de communicatieve activiteit die wordt ontplooid. In het kader hieronder zet ik deze beginselen en hun concretisering op een rij. 16 receptiestrategieën (luisteren en lezen) Plannen de taak ‘kaderen’/’situeren’ relevant(e) kennis- en affectieve schema(ta) activeren; luister-/leesdoel en verwachtingen over inhoud en organisatie van tekst scherpstellen; een gepaste luister/leeswijze kiezen; aanwijzingen binnen de (talige) context en verwachtingen die opgeroepen kennisschema(ta) heeft/hebben gecreëerd inzetten om betekenis te een mentale representatie van infereren en tekststructuur te achterhalen: de uitgedrukte betekenis en markeerders van tekststructuur en communicatieve intenties van en de communicatieve geheel en van onderdelen (stages en phases) traceren en intentie opbouwen en identificeren; monitoren woordvorm analyseren (stam, pre- en affixatie, derivatie, samenstelling) signaal- en verbindingswoorden traceren; de relatie die ze uitdrukken en de elementen van de relatie identificeren noun phrases omzetten in verbal phrases* verwijswoorden linken aan hun referent thema-rhema identificeren. Uitvoeren Evalueren de gerealiseerde betekenishypothese(n) op juistheid controleren Herstellen hypothesen herzien congruentie tussen talige aanwijzingen en geactiveerd(e) kennisschema(ta) nagaan (een) ander(e) kennis- of affectief/affectieve schema(ta) kiezen dat/die de inkomende aanwijzingen beter verklaart/verklaren (Evalueren) (de gerealiseerde betekenishypothese(n) op juistheid controleren) Reflecteren voor zichzelf lering expliciteren terugblikken op proces en op product productiestrategieën (spreken en schrijven) Plannen de taak ‘kaderen’/situeren Uitvoeren de opbouw van de tekst monitoren 22 het beoogd publiek bepalen en de ‘common ground’22 inschatten; doel (genre) en te geven informatie scherpstellen; relevante linguïstische elementen en pragmatische, sociolinguïstische en discursieve kennis m.b.t. academisch discours oproepen; affectieve schemata oproepen tekst formuleren waarvan de inhoud is afgestemd op doel en op publiek (medeleerling, leerkracht, onbekende ontvanger); consequente toepassen van linguïstische, pragmatische, sociolinguïstische en discursieve De term ‘common ground’ verwijst naar de kennis (in de brede zin van het woord) waarvan communicatiepartners aannemen dat ze die gemeenschappelijk hebben en die ten aanzien van elkaar dus niet moet worden uitgedrukt in taal. 17 conventies; begrip monitoren Evalueren de gerealiseerde tekst beoordelen op aangepastheid aan publiek en doel (Herstellen) ‘herlezing’ realiseren of/en verzoeken om feedback m.b.t. inhoud en consequente toepassing van linguïstische, pragmatische, sociolinguïstische en discursieve conventies tekst herwerken op basis van eigen herlezing of feedback van beoordelaar (formulering aanpassen) (Evalueren) (de gerealiseerde tekst beoordelen op aangepastheid aan publiek en doel) Reflecteren voor zichzelf lering expliciteren terugblikken op proces en op product Literatuur Dörniyei Z. & M.L. Scott (1997), Communication Strategies in a Second language: Definitions and Taxonomies. Language learning 47:1, March 1997, pp. 173-210. Meijer, D. & J.Noyons (2008). Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen: Leren, Onderwijzen, Beoordelen. s Gravenhage: Taalunie. De ontwikkeling van Cognitief-Academische Taalcompetenties: een factor van ongelijkheid Onderwijsinstellingen gaan er vaak van uit dat de leerder de competenties die nodig zijn om te leren vanuit zijn thuismilieu meebrengt of tijdens zijn schoolloopbaan vanzelf oppikt. Die aanname is ongegrond. Developing new registers, like learning a second language, requires experience, practice, motivation, and opportunity to interact and negotiate meaning. Many of these features are lacking in students’ current experience with language at school. (Schleppegrell 2001: 455) Het ontwikkelen van de CATaalcompetentie heeft veel gemeen met het verwerven van een nieuwe taal. Dat geldt niet alleen voor tweedetaalleerders, maar ook voor leerders die leren in hun moedertaal. Vooral de omgang met schriftelijk academisch taalgebruik stelt leerders voor problemen, terwijl geletterdheid net een sleutelcompetentie is voor succes tijdens de schoolloopbaan en daardoor ook bepalend voor de latere beroepskeuze (Rose 2006). Leerders met hoge socio-economische status (SES) krijgen vanuit hun thuiscultuur het nodige beginkapitaal mee om hun cognitief-academische taalcompetenties op impliciete wijze op school verder te kunnen ontwikkelen: beginkapitaal op het talige vlak (taalaanbod met cognitief-academische kenmerken), maar ook op het vlak van ervaringen en kennis van de wereld, vertrouwdheid met geschreven genres, de perceptie van kennis als een teken van sociaal prestige (‘kennis om de kennis’, en niet met het oog op praktisch nut), interesses en intelligenties op het intellectuele domein. Leerders uit milieus met ‘ways of learning, relating to adults, and displaying competence are quite different from those preferred by the classroom culture’ (Comber and Cormack 1997) en waar kennis ten dienste 18 staat van probleemoplossing in de werkelijke wereld, krijgen andere beginkapitalen mee en zijn geheel op het onderwijs aangewezen om (onder meer) de vereiste cognitief-academische taalcompetenties te verwerven (Schleppegrell 2006). De ongelijkheid tussen leerders wordt verder nog versterkt door de verwachtingen die leerkrachten koesteren ten aanzien van hun leerlingen: ‘It is known that the teacher’s expectations of childrens potential can influence academic succes, with true potential overlooked or diminished in effet (...) The evidence of language is vital in confirming stereotypes and activating prejudices.The frequent presence of high status and precise words in the oral language of some schoolchildren will inevitably enhance the scholastic reputations of those children.Their absence for other children may have the opposite effect (Corson, 1985:80). Ten aanzien van leerders met hoge socio-economische status (SES) heeft de leerkracht hoge verwachtingen en die beïnvloeden zijn gedrag tijdens de les: leerders met hoge SES krijgen vaker en langer het woord, ze worden meer uitgedaagd en vaker positief bekrachtigd. Leren en ontwikkeling van CAT varen hier wel bij. Ten aanzien van leerders uit andere milieus stelt de leerkracht lage(re) verwachtingen, waardoor hij hen minder spreekgelegenheid en spreektijd geeft, hen weinig uitdaagt en zelden positief bekrachtigt. Dat leidt tot een aanzienlijke verlaging van hun kansen op ontwikkeling van ccognitiefacademische taalcompetenties en met name van academische geletterdheid. Deze discriminerende praktijken zijn een erfenis van ‘the rigid class hierarchies in which our education system first evolved and have remained largely unadressed by prevailing education theories’ (Rose, 2006:12; zie ook Rose 1999, 2000, 2004a, 2005, 2006). Om alle leerders, ongeacht hun socio-culturele afkomst, gelijke kansen te geven op een succesvolle schoolloopbaan moet onderwijs op doelbewuste wijze de ontwikkeling van de cognitief-academische taalcompetentie in het algemeen en van de academische geletterdheid in het bijzonder op zich nemen (Valdés 2014, Beacco e.a. 2010). Onderwijsverstrekkers moeten bekend zijn met de talige eisen die het kennisverwervingproces binnen hun vak aan leerders stelt (Achugar, Schleppegrell & Oteíza 2007; Gibbons 2002 en 2006; Rose 1999, 2000, 2005, 2006, 2007, 2009; Rose,& Acevedo 2007). In hun lessen moeten ze een didactiek toepassen die de verwerving van cognitief-academische taal bevordert en voorkomt dat die taal het leren belemmert (Bogaert e.a. 2006).23 In deel 2 schets ik een beeld van de visie die het Centrum voor Taal en Onderwijs met betrekking tot de ontwikkeling van de cognitief-academische taalcompetentie erop na houdt en van de wijze waarop het Centrum deze visie in effectieve didactische praktijken heeft vertaald. Literatuur Achugar, M., M.J. Schleppegrell & T. Oteíza (2007). Engaging teachers in language analysis: A functional linguistics approach to reflective literacy. English Teaching Practice and Critique 6(2): pp.8-24. Beacco J.-C., D.Coste. P.-H. van de Ven & H.Vollmer (2010). Language and school subjects: Linguistic dimensions of knowledge building in school curricula. Strassbourg: Council of Europe: pp.***. Bogaert, N., K. Van Gorp, K. Bultynck, A. Lanssens & V. De Pauw (2006). Task-based Ianguage teaching in science education and vocational training . In Van den Branden, K. (ed.), Task-based language education: from theory to practice, pp. 76-105. Cambridge: Cambridge University Press. 23 Zie ook aanpakken elders: onder meer de ‘genre-based literacy pedagogy/Reading to learn beweging. Voor een overzicht: zie Hyland, K (2002), Genre, language and literacy, in: Annual Review of Applied Linguistics (2002) 22, pp. 113-135. Cambridge University Press. 19 Comber, B. & P. Cormack (1997). Looking Beyond ‘Skills’ and ‘Processes’: Literacy as Social and Cultural Practices in Classrooms. Reading, Wiley Online Library. Corson, (1985). The lexical bar. Oxford: Pergamon Press. Gibbons, P. (2002). Scaffolding Language, Scaffolding Learning: teaching second language learners in the mainstream classroom. Portsmouth: Heineman. Gibbons, P. (2006). Bridging discourses in the ESL classroom. Students, teachers and researchers. London: Continuum. Rose, D. (1999). Culture, competence and schooling: Approaches to literacy teaching in Indigenous school education. In F. Christie (Ed.), Pedagogy and the shaping of consciousness: Linguistic and social processes. London: Cassell: pp.217- 245. Rose, D. (2000), Training Teachers to Teach Reading Across the Curriculum. Public lecture for Literacy and Social Responsibility lecture series, University of Sydney. Rose, D. (2004a). Sequencing and pacing of the hidden curriculum: how Indigenous children are left out of the chain. In A. Morais, H. Baillie & B. Thomas, (Eds.), Towards a sociology of pedagogy: The contribution of Basil Bernstein to research. New York: Peter Lang: pp.91-107. Rose, D. (2004). Sequencing and pacing of the hidden curriculum: how Indigenous children are left out of the chain. In J. Muller, A. Morais & B. Davies (eds.) 2004. Reading Bernstein, Researching Bernstein. London: RoutledgeFalmer 91-107. Rose, D. (2005). Democratising the Classroom: a literacy pedagogy for the new generation. In Journal of Education, Vol 37: Durban: University of KwaZulu Natal: pp. 127-164. Rose, D. (2006). Literacy and equality. In Proceedings of the National Conference on Future Directions in Literacy. A. Simpson (ed.). Sydney: University of Sydney,pp.188-203. www.edsw.usyd.edu.au/schools_teachers/prof_dev/resources/Lit_proceedings.pdf Rose, D. (2007). A reading based rio.brA_reading_based_model_of_schooling. model of schooling. http://www.maxwell.lambda.ele.puc- Rose (2009) Writing as Linguistic mastery in Beard, R., D. Myhill, J.Riley & M. Nystrand (2009). The Sage handbook of Writing development. London: Sage, pp. 151-166. Rose, D. & C. Acevedo 2007. Closing the gap and accelerating learning in the Middle Years of Schooling. http://www.alea.edu.au/site-content/publications/documents/llmy/llmy0606.htmClosing_the_Gap Schleppegrell, M (2006). The challenges of academic language in school subjects. In ROSA Institutionen för svenska språket och författama 2006. Schleppegrell, M. J. (2001). Linguistic features of the language of schooling. Linguistics and Education 12(4): pp. 431459. Stubbs, M. (1984), Applied Discourse Analysis and educational linguistics, Academic Press, London. Van Montfort, M. (1997). Taakgericht werken voor zwakkere leerders: verloren moeite?, in: Moer. Themanummer taakgericht werken, nr 6, pp.334-342. Valdés, G. (2014). Between support and marginalisation: The development of Academic Language in Linguistic Minority Children, in: Bilingual Education and Bilingualism, Vol.7, No 2&3, pp. 102-132 20 DEEL 2 COGNITIEF-ACADEMISCHE TAALCOMPETENTIE EN DIDACTIEK In Vlaanderen zijn veel leerlingen (inclusief moedertaalsprekers van het Nederlands) onvoldoende taalcompetent om met succes te kunnen deelnemen aan het onderwijs. Dat bleek onder meer uit een peiling die in de context van het EG-experiment Moedertaal en Cultuur in het Secundair Onderwijs (19881991) werd opgezet en waarbij van alle eerstejaarsleerlingen in de deelnemende scholen een aantal taalvaardigheidstoetsen op de verschillende deelvaardigheden werden afgenomen24. Deze vaststelling werd vanaf 1999 jaarlijks bevestigd bij de afname van Taalvaardigheidstoets Aanvang Secundair (TAS), door het CTO ontwikkeld voor de diagnose van de schooltaalvaardigheid bij instap in het middelbaar onderwijs en bestemd voor de scholen die deelnamen aan het Onderwijsvoorrangsbeleid 25 en aan het Gelijke-OnderwijsKansenbeleid26. Van meet af aan werd in de visie van het CTO aan het vak Nederlands voor de ontwikkeling van academische taalcompetenties een sleutelpositie toebedeeld. Prioritaire doelstelling van dit vak is het ontwikkelen van taalvaardigheid en sinds 2002 krijgt de academische taalcompetentie van overheidswege ruime aandacht in de eindtermen Nederlands en in de ontwikkelingsdoelen van het vak PAV27. Zo staan in de rubriek ‘vaardigheden’ van het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs doelen vermeld als informatieve (studie)teksten en geschreven instructies kunnen verwerken in functie van een gegeven opdracht, vragen mondeling en schriftelijk kunnen beantwoorden, mondeling en schriftelijk verslag kunnen uitbrengen van een opdracht, informatie kunnen presenteren. Ook in de ontwikkelingsdoelen van het beroepssecundair onderwijs neemt de competentie om mondelinge en schriftelijke informatie te verwerven en te verwerken (zij het zonder expliciete verwijzing naar studieteksten) een belangrijke plaats in. In deel 2.1 zet ik de visie van het CTO voor het vak Nederlands28 uiteen en licht ik de vertaling ervan in didactische praktijken toe. In deel 2.2 stel ik de visie en de vertaalslag naar praktijk voor wat de andere vakken betreft. DEEL 2.1. - CA-Taalcompetentie ontwikkelen in het vak Nederlands Om de leerkrachten Nederlands te ondersteunen bij het realiseren van die doelen (ook bij tweedetaalleerders en bij anderstalige nieuwkomers) heeft het Centrum voor Taal en Onderwijs in de jaren 90 een visie op taalonderwijs ontwikkeld. Deze werd in eerste instantie gedeeld met de scholen die zich inschreven in projecten van het departement Onderwijs, namelijk de projecten ‘Onderwijsvoorrangsbeleid’ (OVB, 1990-2001) en ‘Gelijke Onderwijskansen’ (GOK, 2002- 2009). Via de ontwikkeling van lesmaterialen en training van de betrokken leerkrachten heeft het CTO die visie naar de praktijk vertaald. Om 24 Deze vaststelling leidde uiteindelijk naar de oprichting van het CTO (toen nog Steunpunt NT2 genoemd). 25 Vlaams Departement Onderwijs 1990-2001. 26 Vlaams Departement Onderwijs 2002-2009. 27 PAV (‘Project Algemene Vakken’) staat in het Secundair Beroepsonderwijs voor een geïntegreerde aanpak van basisleerinhouden en basisvaardigheden in bruikbare en herkenbare contexten. Dit moet de vroegere opsplitsing in vakken met hun afzonderlijke leerinhouden vervangen, zoals: Nederlands, Wiskunde, Aardrijkskunde, Biologie, Geschiedenis. De vakgebonden eindtermen werden gegroepeerd in de volgende functionele domeinen: Functionele rekenvaardigheid, Functionele taalvaardigheid, Functionele informatieverwerving en –verwerking, Organisatiebekwaamheid, Tijd- en ruimtebewustzijn, Maatschappelijk en ethisch bewustzijn, weerbaarheid en verantwoordelijkheid. 28 Voor de mogelijke rol die andere taalvakken in dit verband kunnen opnemen: zie Bogaert & Van den Branden 2011: 167174). 21 leerkrachten te helpen de overstap te maken van de gangbare taalkennisgerichte aanpak naar vaardigheidsonderwijs was die didactische vertaling onontbeerlijk. Dat was eerder gebleken uit de ervaringen in het EG-Experiment ‘Moedertaal en Cultuur in het Secundair Onderwijs’ (1988-1991)29) waarin inzichten en achtergronden in directe samenhang met lesmateriaal werden aangeboden. Visie en didactische vertaling werden via een open nascholingsaanbod, studiedagen en conferenties en op aanvraag ook naar andere geïnteresseerde scholen verspreid. Centraal in de CTO-visie staat het leertheoretische principe dat taalverwerving (language acquisition) net als ander leren (1) een actief proces van toe-eigening is, (2) een bijproduct is van ‘handelen in de wereld’30 en (3) tot stand komt in contexten van sociale interactie, (4) dank zij ervaringen binnen de zone van naaste ontwikkeling (Vygotski 1978), d.w.z. handelingen vereisend die net boven het niveau liggen dan wat een leerder zelfstandig aankan)31. Voor het effectief ontwikkelen van taalcompetenties in een context van formeel onderwijs gelden dezelfde basiscondities als voor natuurlijke taalverwerving: (a) veel en rijke input die begrijpelijk en betekenisvol (‘meaningful’)32 is, op basis waarvan de leerder gemotiveerd is en kansen krijgt om betekenis toe te kennen aan tot dan toe onbekende taalelementen, en (b) veelvuldige mogelijkheid tot betekenisvolle output met feedback van andere taalgebruikers33 waaruit de taalleerder de correctheid van zijn betekenisgeving en taalproductie kan afleiden. Hieronder beschrijf ik hoe de genoemde condities in de CTO-visie naar de onderwijscontext worden vertaald. Betekenisvolle input Input van ‘nieuwe taal’ krijgt vorm in taken. Die zijn een afspiegeling van de taken (d.i. talige handelingen) die de leerders in het werkelijke leven moeten kunnen uitvoeren om volwaardig te functioneren en aan de samenleving te participeren (bijvoorbeeld uit een uiteenzetting de informatie halen die nodig is om een beslissing te nemen, een apparaat of machine volgens de opgegeven instructies gebruiken, kennis nemen van afspraken of regels die moeten worden gerespecteerd, via internet een treinticket boeken, een studietekst verwerken met het oog op een examen, ...). De taken die de leerders tijdens de taalles krijgen voorgelegd spelen op herkenbare wijze in op hun objectieve34 taalleerbehoeften, zoals die (idealiter) in de leerdoelen worden vooropgesteld35. Om te voldoen aan de objectieve taalleerbehoeften op het cognitiefacademische vlak worden taken voorgelegd die de verwerking van mondelinge en geschreven informatieve teksten en handelingsinstructies vereisen. Leerders leren taken uitvoeren voor het werkelijke leven door soortgelijke taken uit te voeren in de klas36. Bij voorkeur hebben deze taken naast talige ook inhoudelijke raakvlakken met de andere vakken van het curriculum en kennis van de wereld aanreiken die funderend is voor deze vakken, aan de hand van taalgebruik dat funderend is voor cognitief-academische competenties. 29 Dit Experiment ging aan de oprichting van het CTO vooraf, maar gaf rechtsreeks aanleiding tot de oprichting van het CTO (toen Steunpunt NT2). 30 Taalleerders handelen in de wereld, bij dat handelen komt taal te pas, en al doende leert de taalleerder die taal te gebruiken. Zie ook Jaspaert & Kroon 1998:19. 31 Dit in tegenstelling tot oefeningen die automatisering en controle van regelkennis beogen en dus binnen de zone van beoogde ontwikkeling vallen. 32 De input is ‘van betekenis’ voor de leerder, hij/zij wordt gemotiveerd tot het toekennen van betekenis. 33 Zie: Krashen 1985, Long & Crookes 1992, Ellis 1990, Chaudron 1988, Swain 1985, Hatch 1978, Long 1985, Pica 1994, Van den Branden 1995a, Ellis e.a. 1994, Crookes & Gass 1994. 34 De term ‘objectieve behoeften’ verwijst naar de behoeften die aan een individu vanuit de samenleving worden opgelegd. De behoeften die het individu zelf ervaart worden ‘subjectief’ genoemd (Richterich R. 1972). 35 Aan de conceptvorming rond en de selectie/formulering van de Vlaamse eindtermen kleuter-, basis- en secundair onderwijs heeft het CTO in de loop van de jaren ’90 een belangrijke bijdrage geleverd. 36 In de CTO-terminologie wordt naar de voor het leren geconstrueerde taken verwezen met de term ‘pedagogische taken’. 22 Om het taalaanbod dat in een taak wordt gerealiseerd betekenisvol te maken moet de taak niet alleen op objectieve maar ook op subjectieve, intrinsieke behoeften inspelen: ze moet de leerders uitdagen tot het realiseren van een doel dat (1) aantrekkelijk is en (2) kennis vereist die de leerders nog niet eerder hebben verworven. Een intrigerende vraag beantwoorden, een mysterieus probleem oplossen, een interessante doe-activiteit uitvoeren, een gefundeerde keuze maken, ...37: elk van deze taaktypen schept bij de leerders de behoefte tot informatieverwerving en levert hen een intrinsiek motief voor het stellen van luister- of leeshandelingen, die al naargelang het te bereiken doel kopiërend, beschrijvend, structurerend of evaluerend38 van aard zijn en een welbepaalde luister- of leeswijze39 vereisen. In tegenstelling tot klassieke luister- of leesoefeningen40 heeft het luisteren en lezen dat door de taak wordt uitgelokt een functioneel karakter: ze staan ten dienste van een doel dat de leerders tot talig handelen motiveert . Functionaliteit is een kernhoedanigheid van het concept taak. Een betekenisvolle taak bevat betekenisvolle taalelementen, maar daarnaast ook elementen die minder of zelfs helemaal niet betekenisvol zijn doordat ze geen cruciale rol spelen in en het bereiken van het doel. De noodzaak (en dus ook het motief) tot effectieve betekenisgeving is dan minder of of in het geheel niet dwingend. Wie taken(pakketten) ontwikkelt met het oog op de verwerving van cognitief-academische taalcompetenties moet taken construeren waarin de relevante cognitief-academische taalelementen een voor het uitvoeren van de taak cruciale rol spelen. Begrijpelijke input Taken functioneren pas als effectieve instrumenten voor taalverwerving als ze de leerders confronteren met nieuw taalaanbod én op voorwaarde dat dit taalaanbod zich situeert binnen de zone van naaste ontwikkeling van de leerdergroep. Wanneer de input deze zone te ver overstijgt, komt betekenisgeving in het gedrang en komen motivatie en competentiegevoel in de verdrukking. Biedt de taak weinig of geen input (en moeten ook geen andere kloven worden overbrugd, zoals bijvoorbeeld de toepassing van een leeswijze of van een schrijfstrategie waarmee de leerders nog niet vertrouwd zijn), dan is de uitdaging erg beperkt en komt ook dan de motivatie op een laag peil te staan. Een weldoordachte cursorische opbouw van het takenpakket dat leerders moeten doorlopen om hun studies af te ronden kan dergelijke problemen voorkomen (zie verder). De begrijpelijkheid van input wordt door meerdere factoren bepaald. Een evidente factor is de gebruikte taal an-sich (woordenschat, zinspatronen, graad van redundantie/informatiedichtheid, mate van explicietheid in uitdrukking van de verbanden tussen aangeleverde informatie en van tekstsamenhang, transparantie van het verwijssysteem, lengte van de tekst). Een minstens even belangrijke rol spelen de condities waarin nieuwe taal wordt aangeboden. Het gemak waarmee aan input betekenis kan worden gegeven varieert al naargelang - de mate van contextualisering: input die is ingebed in het hier-en-nu is begrijpelijker dan input die refereert aan het daar-en-toen of aan abstracte entiteiten; 37 Ter vergelijking: ‘jigsaw, information gap, problem-solving, decision-making, opinion exchange’ in Pica T, R.Kanagy & J.Falodun (1993). 38 Kopiërend verwerken betekent dat de informatie en de wijze waarop de informatie is geformuleerd, zonder meer wordt overgenomen. Beschrijvend verwerken betekent dat informatie wordt opgenomen en weergegeven zoals ze zich in de werkelijkheid of via taal aandient, zonder de structuur ervan te transformeren. Structurerend verwerken betekent dat aangeleverde informatie, afhankelijk van het beoogde doel, op een bepaalde wijze moet worden ge(her)structureerd of in een andere vorm moet worden geformuleerd (selectie, (her)ordening, aanvulling, precisering van informatieve elementen). Evaluerend verwerken betekent dat de informatie wordt vergeleken met, of getoetst aan informatie in (een) andere bron(nen), aan de eigen mening of de eigen kennis van de wereld. 39 Namelijk oriënterend, globaal, zoekend, intensief, studerend, kritisch. Niet te verwarren met lees- en luisterstrategieën (zie p. 17-18). 40 Die zijn in de eerste plaats bedoeld om na te gaan of de leerders de voorgelegde luister- of leestekst al dan niet begrijpen. Ze zijn toetsend en niet ‘ontwikkelend’. 23 - het onderwerp: input met betrekking tot eenvoudige of voor leerders bekende topics is begrijpelijker dan input met betrekking tot geheel nieuwe topics; - de perspectiefneming: input die wordt gerealiseerd vanuit een particulariserende benadering van de topic is begrijpelijker dan input vanuit een veralgemenend perspectief41). Een andere cruciale factor die meespeelt in het toekennen van betekenis is de kans op face-to-face interactie met andere taalgebruikers, waarbij de leerder onbegrip kan signaleren met betrekking tot het taalaanbod, kan vragen om bijkomende betekenisverhelderende informatie en de accuraatheid van de door hem toegekende betekenis kan afchecken. De coöperatieve vorm waarin taken bij voorkeur worden uitgevoerd schept een gunstige context voor dergelijke betekenisonderhandeling42, waarbij onbegrepen input ‘comprehensible’ wordt gemaakt door teamgenoten (of door de leerkracht, die over de schouders van de teams toekijkt en luistert, begripsproblemen op het spoor komt en uit de wereld helpt: zie verder). Een doordachte mix van sterker- en zwakkertaalvaardige leerders staat borg voor frequente en kwalitatief hoogstaande betekenisonderhandelende interactie (Van den Branden 1995b en 2000). Veel en rijke input Soms zit betekenisgeving meteen helemaal goed na een eerste ontmoeting met een nieuwe taalelement. Meestal heeft de leerder echter behoefte aan bijkomende aanwijzingen en zijn meer ontmoetingen nodig. Taakgebaseerd materiaal voorziet in deze behoefte door taalelementen aan te bieden in meerdere microcontexten binnen een zelfde taak of in meerdere macrocontexten binnen een projectmatig of thematisch geheel van taken, waar de inhoudelijke verwantschap herhaling van input teweegbrengt. Thematische/projectmatige taakpakketten hebben het bijkomende voordeel dat ze de leerders geleidelijk in een nieuwe wereld inwijden, waardoor de inhoudelijke kennis die de leerders gaandeweg verzamelen hen toelaat om binnen het lopende thema/project aan steeds meer taalaanbod betekenis te geven en steeds complexere taken uit te voeren. Veelvuldige mogelijkheid tot betekenisvolle output met feedback Taken zijn niet alleen vormen van taalaanbod, ze geven ook aanleiding tot output door de leerders waarop medeleerders of de leerkracht vervolgens feedback leveren, zodat betekenishypothesen kunnen worden uitgetest en bijgestuurd indien nodig. Output wordt structureel uitgelokt doordat de realisatie van de taak (de oplossing van de vraag of probleemstelling, de toelichting bij de te demonstreren handeling of het te presenteren voorwerp, ...) de productie van mondelinge of geschreven informatie vereist en het gebruik van eerder aangeboden taalvormen43. voor de verwoording van deze informatie nodig maakt. De teamgenoten ondernemen gezamenlijk pogingen om onder meer met behulp van in de aanbodfase aangereikte elementen discourse te produceren ten dienste van een welbepaald doel, dat bepalend is voor de keuze van de spreek- of schrijfstijl, van het register en van de tekstopbouw, en geven feedback over de begrijpelijkheid van door teamgenoten gerealiseerde output. Aan wie nog niet aan betekenisgeving van (een) bepaald(e) aangeboden taalelement(en) is toegekomen biedt deze fase van de taakuitvoering bijkomende kansen tot betekenisgeving. Output en feedback vloeien ook structureel voort uit de coöperatieve vorm waarin taken moeten worden uitgevoerd, vooral wanneer hierbij de informatie die onontbeerlijk is voor de realisatie van het eindproduct verdeeld wordt onder de teamgenoten: het leggen van de nodige verbanden tussen de verschillende delen vereist uitgebreide uitwisseling en overleg en dat verhoogt op natuurlijke wijze de frequentie waarmee de nieuwe taalelementen en structuren worden ge-output. 41 Zo is een tekst over ‘mijn konijn’ minder complex dan een tekst over ‘het konijn-als-soort’. 42 Zie Hatch 1978; Pica 1994; Long 1981; Van den Branden 1995a en 1996; Long & Sato 1983. 43 Alleen de taken voor absolute beginners vormen hierop een uitzondering. 24 Voor de leerkracht scheppen coöperatieve taken rijke kansen om leerders actief te observeren en effectvolle feedback te geven, door goede output te bekrachtigen, te herhalen en te expanderen en foutieve output impliciet bij te sturen (recasting). Onder het kopje Mediëring werk ik de rol van de leerkracht verder uit. Cursorische opbouw van het takenaanbod De ontwikkeling van materiaal voor de lessen Nederlands is een opdracht die vanaf dag 1 van het CTM/CTO-bestaan hoog op de agenda heeft gestaan. De introductie ervan in het veld ging telkens gepaard met onder meer een inwijding van de gebruikers in de concepten grensverlegging (later vervingen we deze term door zone van naaste ontwikkeling) en complexiteit (als een factor van de taak). Deze begrippen concretiseerden we in de zogenaamde ‘complexiteitsmeter’, oorspronkelijk ontwikkeld voor intern CTOgebruik bij het uitwerken van materiaal voor anderstalige nieuwkomers, maar gaandeweg uitgebreid en op punt gesteld als een niveau-overstijgend instrument dat op alle onderwijscontexten past. Het instrument definieert complexiteit aan de hand van verschillende factoren, waarvan hierboven reeds genoemd zijn: (1) het taalgebruik als zodanig, (2) de mate van contextualisering, (3) kenmerken van het onderwerp en (4) het perspectief van waaruit het onderwerp wordt benaderd. Bijkomende factoren hebben te maken met het eindproduct waartoe de taak aanleiding geeft, namelijk (5) het vereiste niveau van cognitieve verwerking (kopiërend, beschrijvend, structurerend, evaluerend: zie voetnoot 37); (6) het verwachte eindproduct (handeling zonder of met beperkte receptie en/of productie van discourse, uitgebreide receptie en/of productie van discourse); (7) de in te zetten vaardigheid/vaardigheden (luisteren, spreken, een gesprek voeren, lezen, schrijven). Dit instrument maakt het voor ontwikkelaars mogelijk complexiteit te manipuleren en doseren. Leerlijnen kunnen worden uitgetekend waarin taken met een lagere graad van complexiteit de fundering leggen voor complexere taken. Voor leerkrachten is de complexiteitsmeter een hulpmiddel om te beoordelen of een bepaalde taak is gesitueerd in de zone van naaste ontwikkeling van hun leerders dan wel deze zone ver overstijgt. In het laatste geval kan hij de complexiteit verlagen door één of meerder factoren binnen de taak aan te passen (bijvoorbeeld aan de hand van een voorgeschakelde taak inhoudelijke voorkennis aanbieden, het vereiste eindproduct in mondelinge in plaats van schriftelijke vorm laten aanbieden, verhelderende/richtende/focussende vragen stellen bij de luister- of leestaak, een begeleidend schrijfkader bieden, ...). Ofwel neemt hij een zeer ver doorgedreven en actief ondersteunende rol op, waarbij hij model staat voor elke stap in een stapsgewijze aanpak van de taak. Input- en output mediëring Ook bij de uitvoering van taken die zich wel situeren in de zone van naaste ontwikkeling moeten leerders de kloof tussen aanwezige en vereiste competentie overbruggen. Om die overbrugging te doen slagen dient de leerkracht de nodige mediërende maatregelen te treffen die de taak voor de leerders tot haalbare proporties herleiden. Een eerste reeks maatregelen betreffen de wijze waarop de taak wordt aangebracht. De leerkracht maakt werk van een krachtige inleiding door met de klas een gesprek aan te gaan waarin hij volgende doelen nastreeft: interesse opwekken voor de taak, voorkennis oproepen of aanreiken die kan worden ingezet bij de betekenisgeving aan het taalaanbod, duidelijkheid scheppen over het verwachte eindproduct en aanwijzingen geven over organisatorische kwesties zoals groeperingsvorm en tijdslimieten. Eens de groepen aan het werk gezet, is de leerkracht permanent beschikbaar om met individuele leerders of teams in interactie te treden. In deze lesfase zijn de mediërende interventies: via aanmoediging en bekrachtiging de initiële motivatie gaande houden, de sterkertaalvaardigen uitdagen en aanmoedigen in hun mediërende rol en leerders ‘in nood’ ondersteunen bij hun betekenisgeving/betekenisconstructie en hun aanpak van de taak. In zijn gesprek met leerders-in-nood doorloopt de leerkracht een activerend 25 proces waarin hij eerst aanzet tot omschrijving van het probleem, vervolgens vraagt naar mogelijke oplossingswijzen en indien nodig de toepassing ervan ondersteunt (door het denken te activeren, suggestieve vragen te stellen, de aandacht op cruciale gegevens in de tekst te vestigen, funderende ervaringskennis op te roepen). Slechts in laatste instantie geeft de leerkracht zelf, druppelsgewijs, elementen van oplossing aan. Als blijkt dat een talig element of aspect met een essentiële rol binnen de taak meerdere leerlingen doet vastlopen, dan last de leerkracht een klassikaal interactiemoment in om klaarheid te scheppen. De intrinsieke behoefte die in het vuur van een motiverende taak ontstaat schept bij de leerders een grote ontvankelijkheid voor reflectie en informatie over het taalsysteem (Loschky & Bley-Vroman 1993). Wanneer de taak is afgerond en de respectieve eindproducten zijn gepresenteerd, volgt een interactieve terugblik op de taak om er lering uit te trekken voor de toekomst. De mediëring krijgt hier vorm in een interactieve reconstructie van het uitvoeringsproces en een reflectie over de opbrengst van de taak (welke kennis van de wereld, taal, strategieën). De leerkracht grijpt dit gesprek aan om impliciet verworven kennis te doen expliciteren44 en in te bedden in een algemener kader, waardoor hij de leerlingen in staat stelt de verworven kennis in nieuwe situaties in te zetten. In het door CTO ontwikkeld materiaal voor het vak Nederlands (zie verder) wordt in de handleiding die bij elke taak wordt aangeboden de ondersteunende rol van de leerkracht (voor, tijdens en na de uitvoering) concreet uitgetekend. Focus on form Taken zijn niet alleen vaardigheidsontwikkelend. In principe kan elke uitgevoerde taak door de leerkracht gebruikt worden als aanleiding tot reflectie over taalgebruik (‘focus on form’) en zo tot progressieve ontdekking van het achterliggende taalsysteem. In de taakgerichte aanpak komt de focus op vormelijke aspecten (taalbeschouwing en explicitering van kennis) aan de orde na voorafgaand functioneel gebruik van taal in taken en het verwerven van impliciete kennis naar aanleiding van taken (Doughty & Williams 1998): Form follows function. Linguistic forms are dealt with, focused upon, and practiced not as a goal in their own right but because they are naturally entwined with functional language use in relevant tasks. (Van den Branden 2007:165), of tijdens taken, door op momenten van interactie uitingen met vormfouten naar de leerder terug te spelen in correcte vorm (‘recasting’), voor de groep de aandacht te vestigen op die vorm en eventueel een link te leggen naar verwante of afwijkende vormen en door daaropvolgend gebruik van de correcte vorm te bekrachtigen (Long 1999). Taken kunnen ook worden ontworpen met de intentie om reflectie op taal uit te lokken (voor voorbeelden: zie Bogaert & Van den Branden 2011: 79-80). Het evalueren van CATaalcompetentie Elke taak geeft de leerkracht de gelegenheid tot actieve observatie van het talig handelen van de leerders tijdens de coöperatieve uitvoering ervan, zodat hij de ontwikkeling van taalvaardigheid, taalkennis en attituden permanent en breed kan opvolgen en zijn onderwijs (takenaanbod en ondersteuning) kan afstemmen op de noden van de leerlingen. Een andere bron van informatie over de ontwikkeling van leerders is het gesprek dat de leerkracht geregeld met leerders voert over hun prestatie bij de uitvoering van een coöperatieve of individuele taak. Daarnaast kan aan het einde van een afgerond leerstofonderdeel, thema, project, ... de individuele 44 rekening houdend met de cognitieve ontwikkeling van de leerder en zijn taalvaardigheid om geëxpliciteerde kennis ‘uit te pakken’. 26 uitvoering van een of meerdere taken rijke informatie opleveren over de mate waarin de leerder de vooropgestelde doelen heeft gehaald. Dergelijke toetsen dienen te voldoen aan de eisen die geldige evaluatie stelt: ze moeten (1) daadwerkelijk meten wat ze dienen te meten, namelijk de kennis, vaardigheden en attitudes waarvan de ontwikkeling in de voorgaande (en in eerdere) periode(s) door de leerkracht werden beoogd, en (2) uitsluitend kennis/vaardigheid/attitude peilen waarvoor de leerkracht aan de leerders tijdens de lessen de nodige leerkansen heeft geboden. Om vaardigheid en attituden te beoordelen maakt de leerkracht dus gebruik van taaltaken met dezelfde kenmerken en graad van complexiteit als de taken die in de voorafgaande leerperiode werden aangeboden (en wel in voldoende mate om de nodige vaardigheden te kunnen ontwikkelen). Het beoordelen van kennis gebeurt via opdrachten waarin verworven kennis moet worden toegepast op ‘nieuwe’ situaties. De leerkracht zorgt er bovendien voor dat (3) zijn toetsen betrouwbaar zijn, door factoren uit te sluiten die een vertekend beeld zouden kunnen geven van de verworven vaardigheid of kennis. De leerkracht beoordeelt de prestaties objectief, aan de hand van vooraf bepaalde en vastgelegde criteria op inhoudelijk (de informatie die moet worden aangeleverd) én talig (de talige eisen waaraan zijn boodschap moet voldoen?) vlak.t Deze kwaliteitseisen wegen zwaar door als het summatieve45 evaluatie betreft, omdat die aanleiding geeft tot een oordeel over de prestaties van een leerder met het oog op beslissingen zoals het behalen van een diploma, de doorstroming naar een hoger niveau/leerjaar. 46 Cognitief-academische taalcompetenties en talig beginkapitaal Het verwerven van formele en/of ingewikkelde taalvariëteiten als Standaardnederlands en academische taal is voor alle leerlingen een moeilijke opdracht. Wel zijn er aanzienlijke verschillen in de talige beginkapitalen die de leerders naar school meebrengen. Voor leerders die buiten de onderwijscontext niet vaak participeren aan situaties waarin academische taal wordt gebruikt is de opdracht om die taalvariëteit te verwerven en de vereiste competenties te ontwikkelen extra zwaar. Om met alle leerders de einddoelen te kunnen halen is het belangrijk dat de school zich een duidelijk beeld vormt van de taalcompetenties van alle instromers, via observatie of aan de hand van een taalvaardigheidtoets47. In de CTO-visie heeft deze beginsituatie-analyse niet tot doel homogene groepen te vormen op basis van het gepeilde beginkapitaal. Het vormen van groepen met enkel zwakke of enkel sterke leerders blijkt een contraproductieve maatregel te zijn, die leidt tot vermindering van leerkansen en achterstand bestendigt. In een heterogene groep die motiverende taken krijgt voorgelegd zijn sterktaalvaardige leerders ‘more knowledgeable partners’ die ten aanzien van zwakkere teamleden functioneren als mediatoren. Door (vaak onbewust) die stuwende rol op te nemen verhogen ze niet alleen de leerwinst van hun zwakkere groepsgenoten. Doordat ze als hulpverlener meer (taal)vaardigheid moeten inzetten dan de taak-aan-zich vereist, levert de coöperatie ook voor hen meer leerrendement op dan wanneer ze deel zouden uitmaken van een homogeen sterke groep. Leerwinst in homogene teams is beperkter, ook als het homogeen sterke groepen betreft (Van den Branden 1995b en 2000). Vooral de zwakkere groepen ondervinden nadeel van apartheid. Ze lopen niet alleen de ondersteuning van medeleerders mis maar krijgen vaak ook nog te maken met leerkrachten die onbewust hun taalaanbod verschralen en hun verwachtingen ten aanzien van deze leerders verlagen48. Detectie van risicoleerlingen gebeurt dus met het oog op de vorming van 45 Voor een definitie van formatieve en summatieve evaluatie: zie noot 5 46 Zie verder in Deel 2.2 en in Bogaert & Van den Branden (2011), Hoofdstuk 5, evalueren en opvolgen van taalontwikkeling, pp 122-140. 47 Wat betreft de peiling van het aspect algemene academische taalvaardigheid zijn in Vlaanderen tot nog toe twee evaluatieinstrumenten ontwikkeld: de Taalvaardigheidtoets Aanvang Secundair onderwijs (TAS) en de Taalvaardigheidtoets Instroom Secundair onderwijs Tweede jaar (TIST) Voor uitleg zie: www.taalbeleid.org en www.cteno.be, waar deze toetsen ook kunnen worden gedownload. 48 Zo stelde het Centrum voor Taal en Onderwijs in een onderzoek naar de geletterdheid in het BSO vast dat veel jongeren in de leeftijd tussen 14 en 18 jaar op dat vlak nog nauwelijks vorderingen maken. Dat blijkt onder meer te wijten aan het feit dat de leerkrachten bijzonder weinig prikkels en stimulansen geven om met schriftelijke teksten aan de slag te gaan, met alle negatieve gevolgen vandien op tewerkstelling en kansen op ontplooiing in de maatschappij. In het daaropvolgende project 27 heterogene klassen en van gemixte groepen binnen de klas, waar én sterker- én zwakkertaalvaardige leerders wel bij varen. Een nauwkeurig beginbeeld van de taalvaardigheid binnen de klas en van de individuele taalnoden die daaruit kunnen worden afgeleid is ook een noodzakelijke voorwaarde voor de afstemming van het te geven onderwijs, zowel wat het takenaanbod betreft als de aard en de mate van ondersteuning die de gekozen taken vereisen om effectvol te zijn voor iedereen. Zo is het wellicht beter om in klassen met een groot aandeel zwakkere leerlingen de cursorische lijn van taken op een lager niveau te laten starten zodat taken met beperktere complexiteit het terrein voor complexere taken kunnen prepareren. Ook ondersteunende interactie en scaffolding vanwege de leerkracht (zie verder) zal in dergelijke klassen breed en weloverwogen moeten worden opgezet. Afstemmen is echter geen synoniem voor de lat verlagen. De einddoelen binnen een opleiding zijn gelijk voor alle leerders en de didactische principes die hierboven werden toegelicht gelden net zo goed voor de zwakker- als de sterkertaalvaardige leerder. Een schraal dieet van taalbeschouwingsonderwijs, expliciet onderwijs van geïsoleerde woorden en/of taal interpreteren en produceren buiten betekenisvolle contexten, dat door veel remediëringsinitiatieven maar al te vaak wordt opgelegd, kweekt geen sterke taalgebruikers. Een rijk en gevarieerd aanbod van functionele, interactieve taken die nauw aansluiten bij de te halen doelen en aantrekkelijk en uitdagend worden gevonden, slaagt daar aanzienlijk beter in. De samenwerking met medeleerlingen en de interactie met een extra alerte en attente ondersteunende leerkracht zorgen ervoor dat ook de risicoleerders succeservaringen kunnen opdoen, waardoor ze meer vertrouwen krijgen in zichzelf en een positieve attitude ontwikkelen ten aanzien van taal. Leerlingen die, omwille van een specifieke problematiek, niet voldoende vooruitgang maken in de gewone lessen hebben natuurlijk recht op extra hulp. Cruciaal voor adequate remediëring is een nauwkeurige identificatie van hun problemen en de uitwerking van een specifiek programma dat hierop inspeelt. Ook voor de remediëringlessen geldt het principe dat leerlingen taalvaardiger worden door taal te gebruiken in natuurlijke, motiverende activiteiten en niet door los van een gebruikssituatie woorden, vormen of strategieën in te oefenen. Dat interactie met anderen het rendement verhoogt moet ook in de remediëringlessen het uitgangspunt zijn. Remediëring wordt dus best groepsgewijs (in kleine groepjes) georganiseerd, en zonder dat de leerders worden weggeplukt uit de gewone lessen Nederlands. Remediëring moet worden opgevat en opgezet als een maatregel die gericht is op het bereiken van wellbepaalde, concreet omschreven doelen en die wordt opgeheven wordt als blijkt dat die doelen bereikt zijn. Literatuur Bogaert N. & K. Van den Branden (2011), Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs. Leuven: ACCO. Chaudron, G.(1988).Second language classrooms: Research on Theory and Practice. Nerw York: Cambridge University Press. Crookes, G. and S. Gass (1994), Tasks in a pedagogical context. Integrating theory and practice. Clevedon: Multilingual Matters. Daems (2011), Bij het einde van VONK, in VONK jg40: pp.*** Doughty, C & J. Williams (1998). Focus on form in the classroom second language acquisition. Cambridge: Cambridge University Press. Ellis, R. ( 1994). The study of second language acquisition. Oxford: Oxford University Press. Goossens, G., T. Padmos, G. Vandommele & N. Bogaert (2011). Gezocht: School met G-kracht. Werken aan G-Kracht werkte het CTO samen met leerkrachtenteams in 10 BSO-scholen een uitdagend aanbod van geletterdheidstaken uit en zette sterk in op de bevordering van de bereidwilligheid en de kunde bij de leerkrachten om binnen hun lessen meer geletterdheidsmomenten te scheppen, ten dienste van het leren. Zie ook Goossens e.a. (2011). 28 functionele geletterdheid in beroepsrichtingen. Eindrapport. Centrum voor Taal en Onderwijs. Hatch, E. (1978). Discourse analysis and second language acquisition. In Hatch, E (ed.), Second language acquisition: A book of readings. Rowly Mass: Newbury House. Jaspaert, K.& S.Kroon (1998), Naar een typologie van taalonderwijs. Spiegel 16, nr. 2, 9-26. Krashen, S. (1985). The input hypothesis. London: Longman. Long, M. & G. Crookes (199 2). Three approaches to task-based syllabus design. TESOL Quarterly, 26, pp.27-56 G. a Long, M. (1985), A role for instruction in second language acquisition: Task-based language teaching. In: Hyltenstam, K. and M. Pienemann (eds.). Modelling and assessing second language acquisition. Clevedon: Multilingual Matters. Long, M. & C. Sato (1983). Classroom Foreigner Talk Discourse: Forms and Functions of Teacher’s Questions. Seliger & Long (eds.), Classroom oriented research in L2 acquisition. Rowley Mass: Newbury House: pp. 268-285. Long, M. (1981) Input, interaction and second language acquisition. In H. Winitz (ed.) Native Language and Foreign Language Acquisition. New York: Annals of the New York Academy of Sciences: pp. 379-*** Long, M. (1983) Native speaker/non-native speaker conversation in the second language classroom. Applied Linguistics 4, pp.126–141. Long, M. H. (1991). Focus on form: A design feature in language teaching methodology. In de Bot, K., Ginsberg, R. B., & Kramsch, C. (eds.), Foreign language research in cross-cultural perspective. Amsterdam: John Benjamins: pp.39-52. Loschky, L. & R. Bley-Vroman (1993). Grammar and task-based learning. In: Crooks, G. & S. Gass (eds.), Tasks and language learning: Integrating theory and practice. Clevedon: Multilingual matters: pp.123-167. Pica, T. (1987). Second language acquisition, social interaction, and the classroom.Applied Linguistics 8, pp.3-21. Pica, T. (1994). Research on negotiation: What does it reveal about second languagelearning conditions, processes, and outcomes? Language Learning, 44, pp.493-527. Pica, T. (1997, October). Focus on form in content based second language classrooms.Paper presented at Annual Second Language Research Forum, East Lansing, MI. Pica, T., Kanagy, R., & Falodun, J. (1993). Choosing and using communication tasks for second language instruction. In G. Crookes & S. Gass (Eds.), Tasks and language learning. Clevedon, England: Multilingual Matters: pp.9-34. Richterich R. 1972. Langues vivantes: modèles pour la définition des besoins langagiers des adultes. Strassbourg, Conseil de l’Europe. Swain, M. (1985). Communicative competence: some roles of comprehensible input and comprehensible output in its developement. In S. Gass & C. Maddeen (eds.). Input in second language acquisition. Rowley Mass: Newbury House Publishers: pp. ***. Van den Branden, K (1995a). Negotiation of meaning in second language acquisition: a study in primary school classes. Dissertatie. KU Leuven. Van den Branden, K. (1995b). Begrijpe wie kan! Over onbegripsproblemen bij leerlingen en hoe ermee omgaan. In: Spiegel 13, pp. 31-47. Van den Branden 1996; Betekenisonderhandeling in de klas: techniek of tactiek? Vonk, 26/2, pp. 3-18. Van den Branden, K. (2007), Second language education: practice in perfect learning conditions? In R. De Keyser (Ed.), Practice in a second language. Perspectives from applied linguistics and cognitive psychology. New York: Cambridge University Press, pp. 161-179. Vygotsky, L. (1962). Thought and language. New York: Wiley. Vygotsky, L. (1978). Mind in Society: the Development of Higher Psychological Processes, eds. M. Cole, S. Scribner, V. John-Steiner & E. Souderman. Cambridge (MA): Harvard University Press. 29 Een taakgebaseerde aanpak: krachtige taalleeromgeving voor alle leerders De toepassing van de beschreven didactiek schept leeromgevingen met veel leereffect. De verklaring hiervoor ligt voor de hand: 1. De relevantie, inhoudelijke aantrekkelijkheid én grensverleggende aard van de taken zijn een bron van motivatie en daarmee ook van mentale betrokkenheid (Ellis 2003, Dörnyei 2001 en 2002, Van Gorp & Bogaert 2006). Vanuit de betrokkenheid op de taak ontstaat bij de leerders de behoefte om te communiceren, om informatie te verwerven en te verwerken en zelfs, in functie van de verdere afwikkeling van een taak, de behoefte om informatie te noteren of om informatie uit te schrijven. Binnen de context van de motiverende taak ontstaat een intrinsieke nood om talige boodschappen te begrijpen en te produceren. Terwijl de leerlingen bezig zijn met het verwezenlijken van hun doel komt het proces van betekenistoekenning, van actieve hypothesetoetsing en van output op gang. 2. Het rijke taalaanbod, het herhaald aanbieden van relevante taalelementen en de frequente gelegenheid tot actief taalgebruik geven de leerders de ruimte om te leren op eigen tempo. Betekenisgeving kan geleidelijk worden gerealiseerd, verfijnd of bijgesteld bij elke nieuwe ontmoeting met het betreffende taalelement. Niet alles wat uit een taak te leren valt moet aan het eind van de taak door iedereen verworven zijn. Leerders krijgen voortdurend de gelegenheid om hypothesen bij te stellen, over betekenis te onderhandelen en hun betekenisgeving verder op punt te stellen tijdens interactie met anderen en in momenten van explicitering. 3. Een taakgerichte aanpak ontwikkelt bij de leerders niet alleen competenties met betrekking tot taal (zie p.3 voor de verschillende aspecten die hieraan te pas komen) maar ook andere belangrijke competenties: (…) problem-solving tasks may increase learners´ goal-orientedness (...) and promote learners’ autonomy in finding solutions to the problem. They can enhance learners’ selfdetermination (...) and self-regulatory strategies (...) that, in turn, have a positive impact on the learner’s motivation. (Van Gorp & Bogaert in Van den Branden 2006:7) 4. De vorming van groepen waarin sterkere en minder sterke leerders met elkaar samenwerken en hierbij door de leerkracht op maat worden ondersteund, geeft aanleiding tot een natuurlijke vorm van differentiatie, met positieve effecten op zelfvertrouwen en competentiegevoel: The power of functional, meaningfull tasks is that they offer the members of a heterogeneous group of learners (which every class actually is) a wide array of possibilities to each learn at their own level, i.e. to learn whatever they are ready for at that particular moment (Van Gorp & Bogaert in Van den Branden 2006:12). Alle leerders krijgen een zelfde taak voorgelegd, maar elk van hen haalt uit die taak een eigen rendement en krijgt een ondersteuning die inspeelt op de eigen noden. En zelfs als de door hem geleverde output en het tastbare eindproduct niet geheel aan de verwachtingen voldoet ervaart de leerder dat hij toch heeft geleerd, nieuwe woorden en vormen heeft opgepikt, nieuwe kennis van de wereld heeft opgedaan, nieuwe strategieën heeft ontdekt49, waarvoor hij van de leerkracht constructieve feedback krijgt en veel handreikingen voor verbetering van zijn prestaties in toekomstige taken. 4. Leerders krijgen niet alleen de kans om te leren met elkaar, maar ook om te leren van elkaar. Iedere leerder brengt immers zijn eigen kapitaal mee, niet alleen aan talige competenties maar ook aan voor taalverwerving relevante kennis, attituden (zoals het vermogen tot zelfmotivatie, tot zelfregulatie, tot 49 Dit in tegenstelling tot klassieke vormen van differentiatie die een fundamenteel negatief en stigmatiserend effect hebben: zie Jaspaert, K. (***), Het verschil voorbij? NT1 en NT2 in Vlaanderen en in Nederland. 30 ‘agency’50), probleemoplossende vaardigheden en strategieën, ... Samenwerkingsverbanden die in de taalklas worden opgezet zijn potentiële rijke leeromgevingen waar ieder teamlid een ‘leermeester’ kan zijn voor de x partners van zijn team. Door een weloverwogen samenstelling van teams kan de leerkracht de kans op en de effecten van wederzijds leren verhogen. 5. Een taakgerichte aanpak stelt de opmerkzame leerkracht in staat de mate van ontwikkeling in vaardigheid, kennnis en attituden van zijn leerlingen dagelijks te diagnosticeren. Door leerlingen tijdens de taakuitvoering te observeren en met hen in interactie te gaan kan de leerkracht de ontwikkeling niet alleen vaststellen maar ook de goede of mindere prestaties verklaren aan de hand van affectieve, sociale, motivationele of cognitieve factoren. De informatie die zijn evaluatie hem oplevert helpt de leerkracht bij het nemen van beslissingen over verder takenaanbod en de mate van ondersteuning die hij hierbij moet bieden op klas- en individueel niveau. 6. De bemiddelende rol die de leerkracht in de uitgewerkte materialen krijgt toebedeeld brengt hem in een andere relatie met de leerders. Leerkrachten die deze rol daadwerkelijk internaliseren en ‘a learnercentered attitude’ ontwikkelen (Van Avermaet e.a. in Van den Branden 2006:195), dragen in hoge mate bij tot een positief en veilig leerklimaat in hun klassen. Motivatie genereren en gedifferentieerd ondersteunen worden een vast onderdeel van hun didactisch handelen. Hun neiging om negatieve verwachtingspatronen te hanteren ten aanzien van zwakkere leerders verdwijnt. Ze vatten taken op als een ruimte voor experimentering en ook bij niet-succesvolle uitvoering als een stap naar verdere ontwikkeling. Ze beschouwen fouten niet alleen als een normaal verschijnsel, maar ook als sterke hefbomen voor het leren (‘hot spots for learning’) en ze maken er een punt van om hun leerders die boodschap te geven. Literatuur Bogaert N. & K. Van den Branden (2011). Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs. Leuven: ACCO. Crooks, G. & S. Gass (eds.) (1993). Tasks and language learning: Integrating theory and practice. Clevedon: Multilingual matters. Ellis, R. (2003). Task-based language learning and teaching. Oxford: Oxford University Press. Jaspaert, K. (1995), NT1 en NT2 in Nederland en in Vlaanderen In: Vallen, A. & S.Kroon (eds.), Het verschil voorbij. Reeks Voorzetten. ’s Gravenhage: Nederlandse Taalunie. Loschky, L. & R. Bley-Vroman (1993). Grammar and task-based learning. In: Crooks, G. & S. Gass (eds.), Tasks and language learning: Integrating theory and practice. Clevedon: Multilingual matters: pp.123-167. Van Avermaet, P., M. Colpin, K. Van Gorp, N. Bogaert & K. Van den Branden (2006). The role of the teacher in taskbased language teaching. In Van den Branden (ed.), Task-based language education: from theory to practice, Cambridge: Cambridge University Press: pp. 175-196. Van den Branden, K. (2007), Second language education: practice in perfect learning conditions? In R. De Keyser (Ed.), Practice in a second language. Perspectives from applied linguistics and cognitive psychology. New York: Cambridge University Press, pp. 161-179. Van Gorp, K.& N. Bogaert (2006). Developing language tasks for primary and secundary education. In Van den Branden (ed.), Task-based language education: from theory to practice,. Cambridge: Cambridge University Press: pp. 76-105. 50 Hier in de betekenis van ‘zelf het initiatief nemen’ 31 Ontwikkeling van CAT-materiaal De ontwikkeling van materiaal voor het vak Nederlands kwam op het CTO voorgoed op gang nadat een analyse van het mondeling taalgebruik van leerkrachten en van een corpus geschreven teksten uit handboeken taal en andere vakken een beeld had geschapen van de woordenschat, syntaxis, morfologie en taalfuncties die leerders moeten kunnen hanteren om te leren op scholen in Vlaanderen (Jaspaert, 1996; Schrooten, 1997). De materiaalontwikkelaars gebruikten de officiële eindtermen/ontwikkelingsdoelen als referentiekader voor de ontwikkeling van relevante taken en de corpusgebaseerde studie als checklist voor de relevantie van het taalaanbod in de taken. Voor het secundair onderwijs werden materialen ontwikkeld voor klassen van het ASO, TSO, KSO en van het BSO, voor het deeltijds beroepssecundair onderwijs, voor opleidingsvorm3 van het Buitengewoon Secundair Onderwijs en voor de Onthaalklas Anderstalige Nieuwkomers in het Secundair Onderwijs. Het betreft hier nooit dekkende methoden waarin alle officiële taaldoelen zijn meegenomen, maar verzamelingen van thema’s en projecten die gericht zijn op de verwerving van (cognitief-academische en/of sociale) taalcompetenties. Bij het ontwikkelen van het materiaal speelde de ‘complexiteitsmeter’, geconceptualiseerd op basis van de op p.20-21 genoemde criteria51een belangrijke rol. - Voor beginnende leerders situeren de taken zich in de hier-en-nu context (zoals bij concrete doeactiviteiten) en die geven de lesgever de gelegenheid veel taal aan te bieden, terwijl van de leerder een fysische en weinig verbale handeling wordt verwacht (tenzij hij/zij dat zelf wenst). Dergelijke taken zijn te vinden in Klaar? Af! (voor Anderstalige Nieuwkomers) in de delen 1, 2 en 3 van de reeks Sesam, ontwikkeld voor het maken van een inhaalbeweging taalvaardigheid bij de aanvang van het secundair onderwijs. - Voor iets meer gevorderde leerders hebben de taken steeds minder betrekking op de eigen belevingswereld en steeds meer op daar-en-toen onderwerpen, waarover informatie wordt aangeleverd die de leerders beschrijvend of structurerend moeten verwerken om aan de hand hiervan een vooraf gestelde vraag te kunnen beantwoorden of een probleem te kunnen oplossen. De teksten die bij dergelijke taken horen zijn vaak narratief, beschrijvend of explicatief en vertonen kenmerken van cognitief-academisch taalgebruik (geschreven stijl, woordenschat, nominalisaties, uitdrukkingen van temporaliteit, tijdssequentie en causaliteit) maar zijn nog geen echte cognitief-academische teksten. Van de leerders wordt een verbaal product vereist maar dat is beperkt in omvang. Dergelijke taken zijn te vinden in het deel 4 van de reeks Sesam (voor de eerste graad Secundair Onderwijs) en in Taalkit 1, Taalkit 2, Klas in de Wereld en Warm en koud (voor Anderstalige Nieuwkomers). - Voor gevorderde leerders krijgen de taken een steeds meer uitgesproken academisch gehalte. De opgeroepen wereld ligt steeds verder af van de belevingswereld van de leerder en sluit steeds dichter aan bij daar-en-toen contexten en bij de wereld van abstracties. Het taalgebruik wordt gekenmerkt door nominalisatie, complexe zinsbouw, meer afstandelijke stijl. De omvang van te verwerken en te produceren teksten wordt steeds groter. Dat is het geval voor het nummer 5 in de reeks Sesam (voor de eerste graad Secundair Onderwijs), in de delen 2, 3, 5 en 6 van de reeks Tatami (voor 2de en 3de graad van het Secundair Onderwijs)52 en in de vijf delen van de reeks Gelaarsd, gespoord en geletterd (voor de derde graad Secundair Onderwijs). Meer informatie over door het CTO ontwikkelde materialen is te vinden op 51 nl. de mate van contextuele inbedding, het vereiste niveau van verwerking, de in te zetten vaardigheid/vaardigheden en de talige verwoording. 52 De nummers 1 en 4 in de reeks Tatami zijn niet langer in omloop. 32 www.cteno.be/secundair/materialen. Literatuur Jaspaert, K, (1992), Schooltaalwoordenschat Lager Onderwijs (Ongepubliceerd rapport). Leuven: Steunpunt NT2. Schrooten, W. (1997) De school aan het woord. Een onderzoek naar de lexicale samenstelling van het taalaanbod op de basisschool in Vlaanderen en Nederland. Spiegel, 15, pp.61-81. DEEL 2.2 - CATcompetenties ontwikkelen in de niet-taalvakken Om vakleerkrachten ervan te overtuigen dat taal het leren van vele leerders behoorlijk kan belemmeren en dat ook zij in de ontwikkeling van de cognitief-academische taalcompetenties hun verantwoordelijkheid moeten en kunnen opnemen, was het tijdens opleidingssessies onze gewoonte hen te confronteren met uitingen of teksten van specialisten in een ander kennisgebied: zo konden ze aan den lijve ervaren hoe hermetisch en obscuur het taalgebruik van insiders voor outsiders vaak kan zijn. Aan de bewustwording van dit feit wordt in de CTO-navormingen veel belang gehecht. Leerders komen dagelijks in een soortgelijke positie terecht: in de vakles bevatten mondelinge en geschreven teksten voortdurend specialistische (vakmatige en vakoverstijgende) taal. Ook tijdens evaluatiemomenten is dat het geval. Leerprocessen moeten leiden tot diepgaande en duurzame interiorisering, zodat verworven kennis telkens als fundering kan dienen voor nieuwe kennis en in nieuwe situaties probleemoplossend kan worden gehanteerd. Dit veronderstelt inzicht in de essentie van elke bouwsteen en een duurzame opslag ervan in het gepaste netwerk, zodat de leerder de nodige bouwstenen kan ophalen uit het langetermijngeheugen wanneer volgende stappen worden gezet. Duurzaam inzicht vereist een proces van actieve cognitieve verwerking waarbij correcte betekenisgeving aan en productieve beheersing van vaktaalgebruik onontbeerlijke voorwaarden zijn. Op de vraag hoe aan dit ‘taalontwikkelend vakonderwijs’ vorm kan worden geven is het antwoord eenvoudig: net als de taalleerkracht dient de vakleerkracht tijdens zijn lessen te zorgen voor (1) veel en rijke input die begrijpelijk en betekenisvol is en (2) veelvuldige mogelijkheid tot betekenisvolle output met feedback. Deze praktijken zijn geen franjes die kunnen worden toegevoegd om vakonderwijs tegelijk ook een paar talige doelen mee te geven, maar fundamentele en noodzakelijke voorwaarden voor de verwerving van vakkennis, -vaardigheden en -attitudes. Begrijpelijke en betekenisvolle input Betekenis geven aan taalaanbod dat verwijst naar abstracte concepten is pas mogelijk als de leerder beschikt over de nodige kennis van de materiële wereld waarop het concept kan worden geënt. Met betrekking tot aanwezige kennis verschilt de beginsituatie van leerder tot leerder, en voor bepaalde kennisdomeinen of –inhouden bestaat de kans dat van enige voorkennis geen sprake is. Om op diversiteit en afwezigheid van voorkennis in te spelen moet de leerkracht zorgen voor een funderende basis waarop alle leerders de vereiste abstractie kunnen construeren. De abstracte vakbegrippen biedt hij pas aan nadat hij voorafgaandelijk het terrein heeft geprepareerd aan de hand van een van volgende praktijken: - relevante ervaringskennis oproepen of activeren en die door de leerders interactief doen uitwisselen, bijvoorbeeld: reflecteren over het eigen leren als opstap gebruiken voor het begrip leerstijlen; - een situatie scheppen waarin de leerders het begrip waarnaar de vakterm verwijst in het hier-en-nu actief beleven en erover met elkaar in gesprek moeten gaan, bijvoorbeeld: als opstap naar het concept machtverheffing het verhaal vertellen van de uitvinder van het schaakspel, die voor zijn uitvinding een heel bescheiden beloning leek te vragen (1 graankorrel op het eerste vakje van het speelbord, 2 op het tweede, 4 op het derde, 8 op het vierde, enz. tot de 64 33 vakjes gevuld waren); - andere (vak)begrippen die in een erop volgende talige definitie of omschrijving van cruciaal belang zijn op een van de twee voorgaande wijzen of via een tekst aanbieden, bijvoorbeeld: als opstap naar de theorie van de marketingmix (product, prijs, plaats, promotie) de resultaten van een brainstorm (‘Hoe je eigen onderneming succesvol maken?’) laten aftoetsen aan enkele ondernemersverhalen uit een populair tijdschrift en met de daaruit gedistileerde ingrediënten voor succesvol ondernemerschap het oorspronkelijk lijstje aanvullen.53. Dankzij deze gesprekken legt de leerkracht niet alleen een cognitieve basis voor betekenisgeving, maar ook een affectieve. Door zoals in de gegeven voorbeelden aan te sluiten bij de ervaringswereld van de leerders en de wereld buiten de school of door hun belangstelling op te wekken aan de hand van een intrigerende probleemstelling of een prikkelend experiment geeft de leerkracht de leerders zin in het verwerven van nieuwe kennis en meteen een krachtig motief voor betekenisgeving aan de nieuwe taal die ermee gepaard gaat54. Vanuit die behoefte aan nieuwe kennis wordt het taalaanbod betekenisvol en zet de leerder de stap naar betekenisgeving. In elk van de drie beschreven werkwijzen is de bedoeling dat vooral de leerders (en wel zoveel mogelijk leerders) het woord krijgen, zodat alle aanwezige kennis terzake wordt geëxpliciteerd en voor alle leerders kan renderen. Doordat het gesprek betrekking heeft op handelingen en ervaringen in de werkelijke wereld en leerders leken zijn in de aangeboden materie, heeft de taal die ze in die fase spontaan gebruiken een laag abstractie- en insidersgehalte. Het geven van betekenis aan eventuele onbekende woorden die tijdens de interactie in ‘leerdertaal’ opduiken is voor de toehoorders dan ook een haalbare opdracht. Eens de benodigde voorkennis tot stand gebracht, kunnen de leerders deze gebruiken als middel van betekenisgeving op het hogere niveau van abstractie dat wordt aangesproken wanneer de leerkracht de vakterm aanbiedt, het achterliggende concept definieert en het verder uitwerkt. Om in deze fase de begrijpelijkheid te verhogen, doet de leerkracht de nodige inspanningen om mogelijke begripsproblemen op het spoor te komen, onder meer door voortdurend begripscontrolerende vragen naar degroep toe te spelen. In zijn discours schakelt de leerkracht voortdurend terug naar alledaagsere uitdrukkingswijzen om eigen abstracte taalgebruik te parafraseren. Ook de leerders krijgen geregeld de opdracht abstract taalgebruik van de leerkracht of van een tekst te herverwoorden in alledaagsere taal. Op vaktermen die een andere betekenis hebben dan in alledaagse taal (‘cel’, ‘kracht’, ‘oplossen’) vestigt de leerkracht nadrukkelijk de aandacht. Dat geldt ook voor samengestelde en afgeleide woorden, die de leerkracht systematisch samen met de leerders ontleedt met het oog op ontwikkeling van betekenisgevingstrategieën.. Van grote invloed op begrijpelijkheid is ook de mate van explicietheid waarmee de leerkracht/tekstschrijver communiceert: - Markeert hij de structuur/opbouw van zijn tekst, de overgang van het ene tekstonderdeel naar het volgende? - Vestigt hij de aandacht op de cognitieve operaties55 die hij onder woorden brengt (door ze te benoemen, door ze te visualiseren in structuren/schema’s, ...?) - Biedt hij alle cruciale inhoudelijke informatie aan? Slaat hij geen denkstappen over? Geeft hij onderlinge verbanden aan met signaalwoorden? 53 Voor de volledig uitgewerkte opstappen: zie o.m. Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs, Taal in de niet-taalvakken, pp 85-145. 54 Voor meer voorbeelden zie Bogaert & Van den Branden (2011), Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs, pp. 87-88 Zie p.2: het onderscheiden van de kenmerken of constituerende elementen van concepten, het aangeven van overeenkomsten en verschillen tussen concepten, het classificeren in categorieën en hiërarchieën, het leggen van logische of temporele verbanden, het relateren van concepten aan hun verschijningsvorm(en) in de werkelijkheid, het verklaren van processen of systemen, het representeren van processen of systemen, , ... 55 34 - Past hij de thema-rhemastructuur systematisch toe? Verwijst hij op transparante wijze terug naar eerder genoemde referenten? Van belang voor begrijpelijkheid is tenslotte ook de stijl die de leerkracht/tekstschrijver hanteert: een abstractiegehalte dat niet nodeloos hoog ligt (bijvoorbeeld door een overdaad aan grammaticale metaforen of aan onpersoonlijke passiefzinnen), een formulering die niet nodeloos gecompliceerd is (bijvoorbeeld door te hoge mate van onderschikking), figuurlijk taalgebruik dat niet ver gezocht is. Veel en rijke input De nieuwe vaktaalwoorden en uitdrukkingswijzen worden in de loop van de les herhaaldelijk aangeboden, door de leerkracht (tijdens zijn uiteenzettingen en interventies) en door medeleerders (tijdens de interactieve momenten die de leerkracht organiseert). De nieuwe vaktaalwoorden en uitdrukkingswijzen verschijnen daarnaast ook in schriftelijke bronnen waarmee de leerkracht de leerders in de loop van de les aan het werk zet (van vulgariserende informatieve literatuur in het begin van de les tot specialistische teksten in het leerboek aan het eind). Veelvuldige mogelijkheden tot betekenisvolle output met feedback De vertaalslag van abstract vakmatig taalgebruik naar een gepaste alledaagsere uitdrukkingswijze die de leerkracht hen laat maken kan ook in de omgekeerde richting en wordt dan een omzetting van alledaagse in vaktalige formuleringen, m.a.w. uit een output van vaktaal. Output van vaktaal wordt ook van de leerders verwacht in een latere fase van de les, wanneer de leerkracht de leerders confronteert met opdrachten die aansturen op actieve verwerking van de nieuwe kennisinhoud: - coöperatieve opdrachten waarbij leerders in onderling overleg moeten reageren op stellingen of uitspraken in verband met de aangeboden concepten/feiten/handelingen, of de relatie tussen concepten/feiten/handelingen in schema’s of tabellen moeten inbrengen; - functionele lees-/schrijfopdrachten waarbij de leerders theoretische kennis moeten toepassen op een realistische casus of situatie56. Dank zij de feedback op hun output, geleverd door groepsgenoten of door de leerkracht tijdens de hierboven bescchreven momenten van interactie, zijn de leerders in staat hun betekenisgeving te verfijnen of bij te sturen. Taal en het evalueren van vakkennis Goed evalueren is een complexe aangelegenheid, waarbij aan een aantal belangrijke voorwaarden moet worden voldaan. Kwaliteitsvol evalueren betekent onder meer: a. daadwerkelijk en zuiver meten wat moet worden gemeten, namelijk de in eindtermen of leerplannen vooropgestelde kennis, vaardigheid of attitude (deze voorwaarde gaat dus over (1) de congruentie tussen doelen en evaluatie en over (2) het uitsluiten van factoren die een vertekend beeld geven van de leerderprestaties en zo de betrouwbaarheid van de resultaten aantast); b. enkel en alleen peilen naar kennis/vaardigheid/attitude waarvoor aan de leerders tijdens de lessen de nodige leerkansen zijn geboden en die als te bereiken doelen door de leerkracht zijn geëxpliciteerd (deze voorwaarde gaat dus over de congruentie tussen het gegeven onderwijs en de evaluatie); c. beoordelen op basis van vooraf vastgelegde criteria die aan de leerder worden gecommuniceerd. Net zoals bij evaluatie in het vak Nederlands wegen deze kwaliteitseisen zwaar door als het summatieve evaluatie betreft. Taal kan doelmatige (zie a.), faire (zie b.) en objectieve (zie c.) evaluatie behoorlijk in de weg zitten. In de 56 Voor voorbeelden zie Bogaert & Van den Branden (2011), Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs, pp.110-112 35 navormingen die het CTO begin jaren ’90 voor vakleerkrachten organiseerde werd over deze kwestie dan ook uitgebreid gereflecteerd. Met het oog hierop zijn in de loop van de tijd verschillende instrumenten57 ontwikkeld voor kritische analyse van de eigen evaluatiepraktijk, met voorstellen tot optimalisering wat taalgerelateerde aspecten betreft. De vragen die in dergelijke instrumenten aan de vakleerkrachten werden voorgelegd voor een evaluatie van hun evaluatiegedrag waren in essentie de volgende: - Wat zijn de eindtermen en leerplandoelen van mijn vak? Welke kennis moeten de leerders aantonen op declaratief niveau, welke op procedureel niveau en welke op probleemoplossend niveau? Heb ik daarover met de leerders voldoende duidelijk gecommuniceerd? - Is mijn evaluatieopdracht X relevant in het licht van de eindtermen/leerplandoelen? - Meet mijn evaluatieopdracht X daadwerkelijk het niveau (declaratief/procedureel/ probleemoplossend) dat in de eindtermen/leerplandoelen wordt beschreven? - Laat mijn evaluatieopdracht X een zuivere meting toe? Zijn de leerders vertrouwd met de toetsvorm? Vereist mijn evaluatieopdracht X bepaalde elders verworven kennis die niet relevant is voor wat ik beoog te meten, maar die er wel voor zorgt dat de leerders die deze kennis niet hebben minder goed presteren/benadeeld worden? - Is de formulering van mijn evaluatieopdracht X begrijpelijk en eenduidig genoeg om zuiver te kunnen meten? Gebruik ik alleen (algemeen academische en vakmatige) taal waarmee ik de leerders tijdens de lessen vertrouwd heb gemaakt? Vermijd ik zinsbouw en stijl die nodeloos complex of compact is? Expliciteer ik in preciese termen de (fysische of mentale) handeling(en) die ik van de leerders verwacht? / Specificeer ik de verwachte (materiële of talige) output? - Is voor te evalueren doel X geen evaluatieopdracht denkbaar waarmee de leerders hun kennis kunnen aantonen zonder dat ze daartoe zelf veel taal moeten produceren: gesloten vraagstelling (waar/onwaar-vraag, meerkeuzevraag, matchingvraag, rubriceervraag, rangschikvraag)? identificatievragen (benoemen van een afgebeeld of in een tekst beschreven object/proces/principe/... ) Naar een ander leer- en onderwijsparadigma Typisch voor de initiële werking van het CTO in het vakkenonderwijs was de focus op de zorg voor taal: vakleerkrachten kregen het advies te voorkomen dat taal het proces van kennisverwerving belemmerde. We reikten hen een aantal didactische principes en concrete praktijken aan die betekenisgeving aan en actieve beheersing van vakmatige taal door de leerders bevorderde: aansluiting bij de leefwereld van de leerders, brede interactie, coöperatie, leren door te lezen en te schrijven, ... Uit lesobservaties en gesprekken met leerkrachten die in het kader van OVB geregeld werden opgezet bleek helaas dat deze principes en praktijken weinig of niet tot op de klasvloer doordrongen. Ook later onderzoek dat in het kader van GOK (Delrue 2003, Padmos & Van den Berge 2009 en Padmos 2010) werd uitgevoerd, bevestigde het beeld dat in Geudens en Rymenans 1992 al naar voor kwam58. 57 Zie Steunpunt NT2 & Cel Migranten VLOR (1998). Werkboek Nederlands als Instructietaal. en Evalueren en Taal(vaardigheid). Een Kijkwijzer (www.cteno) 58 Zie ook het onderzoek Van Gorp 2010 in het 6de jaar basisonderwijs,, waarin hij o.m. nagaat welke rol de kwaliteit van de dialogische interactie tussen leerkracht en leerders spelen voor het leren van tweedetaalleerders, en tot de vaststelling komt dat dat soort communicatie als het om leerinhoud gaat in de geobserveerde lessen zeer weinig voorkomen. 36 Zo wordt de interactieve aansluiting op de referentiekaders van de leerders tot op de dag van vandaag door vele leerkrachten een te omslachtige praktijk bevonden, die niet inpasbaar is in het al overladen leerprogramma. De gewoonte om vakbegrippen zonder terreinpreparatie via definities of omschrijvingen uit te leggen blijft stevig gevestigd. Doordat definities en omschrijvingen vaak een beroep doen op taal met een even hoge graad van abstractie als de vakterm zelf, zijn ze voor veel leerders niet toegankelijk en leiden ze niet tot begrip van de vakterm. Uit die definities valt bovendien moeilijk het nut en de relevantie van de leerinhoud af te leiden, zodat bij de leerders ook geen behoefte aan betekenisgeving wordt gecreëerd. Verder hebben vakleerkrachten ook moeite om los te komen uit hun rol van expert en overdrager van kennis: - Ze houden vast aan de gewoonte om leerders enkel het woord te geven in het vast ‘I-R-F patroon’ (Initiate-Respond-Feedback) waarbij (1) leerders te weinig tijd krijgen om hun antwoord te verwoorden en (2) feedback gewoonlijk niet tot doel heeft ‘het antwoord uit te breiden, het belang van het antwoord te benadrukken of wat de leerling zegt te verbinden met wat eerder is gezegd door die leerling of een andere, in de loop van de interactie’ (Van Gorp 2010:24). Dergelijke invulling van het I-RF-patroon heeft het bijkomende nadeel dat de leerkracht geen zicht krijgt op de voorkennis en op de voortgang in betekenisgeving en productieve beheersing van de individuele leerder. Hij kan dus niet anders dan zijn uitleg afstemmen op een soort van abstracte, gemiddelde leerder, aan wie hij bepaalde achtergrondkennis, taalvaardigheid en cognitieve capaciteiten toeschrijft, met het risico dat die inschatting voor veel van zijn leerders niet klopt (Mets en Van den Hauwe 2003). - Klassikale interactie waarbij alle leerders het woord krijgen (bijvoorbeeld voor uitwisseling van voorkennis) zijn zeldzaam. Dat geldt eveneens voor leerder-leerderinteractie: de leerkracht kiest eerder voor ‘veilige’ werkvormen (‘die de orde niet verstoren’) dan voor coöperatieve werkvormen. Leerders krijgen hierdoor dus ook weinig kans tot onderlinge betekenisonderhandeling en tot output en feedback ten aanzien van elkaar. - Ook van betekenisonderhandeling met de leerkracht is weinig sprake: om geen gezichtsverlies te lijden zijn leerders niet geneigd hun onbegrip te signaleren, en zeker niet in het publiek. - Veel kans om ten aanzien van de leerkracht output van vaktaal te produceren en hierop van de leerkracht feedback te krijgen wordt de leerders niet gegund: de leerkracht stelt zijn vragen erg vaak zo dat éénwoord-antwoorden volstaan. Schrijven beperkt zich doorgaans tot het invullen van ontbrekende woorden in voorgemaakte gehelen, een reproductieve oefening die het potentieel van schrijven (output van vaktaal, maar ook hefboom voor cognitieve verwerking en creatieve toepassing van kennis) verre van realiseert. - De leerkracht en het leerboek zijn vaak de enige input-gevers van academische taal: van andere bronnen wordt weinig of geen gebruik gemaakt. Als er al opdracht wordt gegeven om te lezen dan is het doorgaans (1) in het leerboek en met de bedoeling om de leerstof in te studeren (en niet om het leren verder te voeden of te verfijnen en uitwisseling van ideeën op gang te brengen) en (2) een individuele activiteit die thuis moet worden uitgevoerd. Vakonderwijs dat niet tegelijk een gunstige leeromgeving is voor taalverwerving beperkt de kans op duurzaam inzicht dat creatief kan worden ingezet of als voorkennis voor nieuwe leerinhouden gebruikt. De leerders blijven hangen op het niveau van verbalistisch leren en reproduceren, wat tijdens evaluatiemomenten door de aard van de gestelde vragen vaak nog in de hand wordt gewerkt: hoe dichter de leerders bij de bewoordingen van de leerkracht blijven, hoe beter ze scoren (Geudens en Rymenans ’92:96). Misconcepties houden ondanks jaren onderwijs hardnekkig stand59 (Boekaerts 2002), vooral wanneer het begrippen betreft die haaks staan op alledaagse manieren van denken over de wereld (zie 59 zie Boekaerts (2002:47) voor een beschrijving van de verschillende stappen die in een experiment moesten worden gezet (Ali 1990) om misconcepties op te heffen. 37 onder meer het onderzoek naar de begrippen beweging en stilstand60 van Larkin 1980) Het meest benadeeld door deze aanpak zijn de leerders die in het onderwijs instromen met een beginkapitaal dat verschilt van dat van de leerders met hoge SES, met wie het instituut Onderwijs het meest vertrouwd is en waarop het zijn inhouden en praktijken afstemt. Die eenzijdige afstemming zorgt ervoor dat de doorslaggevende factor voor slagen of falen de afkomst van de leerder is. Gelijkheid van kansen scheppen impliceert dat het onderwijs visie en praktijken op de diversiteit aan beginkapitalen afstemt en deze diversiteit doet renderen voor het leren. In het klassieke model van kennisoverdracht, met de leerkracht als expert die de hoofden van de leerders met kennis vult, blijkt het omgaan met diversiteit niet vanzelfsprekend. De opstart van het Gelijke Onderwijskansenbeleid in 2002 zette het CTO ertoe aan het kennisconstructieparadigma (waarvan een aantal premissen reeds duidelijk te herkennen waren in de taakgebaseerde aanpak van taalonderwijs61 zoals beschreven in Deel 2.1) door te voeren in het vakkenonderwijs omdat dit paradigma de actieve leerder, het leren van-en-met-anderen en het samenspel tussen cognitie en emoties centraal stelt en gaan uit van het principe dat leren een individueel verschillend proces is, zowel in verloop als in eindresultaat (De Corte 1996 en 2000). Het constructivistisch model stelt dat leren pas effectief is als de leerder de ruimte krijgt om zelf, vanuit actieve ervaring, exploratie en hypothesevorming, het proces van veralgemening en abstrahering op te zetten. Kennis wordt via een inductieve en contextgebaseerde lijn opgebouwd, zodat een cognitieve én een talige basis worden gelegd voor de te construeren abstrahering en de ermee verbonden vakterminologie. Om deze visie op onderwijs waar te maken moet de leeromgeving die de leerkracht schept effectvol (‘krachtig’) zijn. Leeromgevingen zijn krachtig als ze ook bij de meest kwetsbare leerders betrokkenheid en welbevinden tot stand brengen dankzij daarop gerichte leeractiviteiten en het leerklimaat dat in de klas heerst. Leeractiviteiten die betrokkenheid en welbevinden opwekken hebben de volgende kenmerken: - Ze vereisen van de leerder 'a mindful and effortful activity' (De Corte 1996); - Ze doen de leerder verderbouwen op al verworven voorkennis en vaardigheid ('leren is cumulatief': De Corte 1996); - Ze leiden de leerder binnen in een ‘zone van nabije ontwikkeling’ (Vygotski 1987), d.w.z. stellen hogere eisen aan de leerder dan deze waaraan hij zelfstandig kan voldoen; - Ze introduceren de te verwerven kennis in een werkelijkheids- of belevingscontext, die de relevantie/functionaliteit van deze kennis duidelijk maakt (‘leren is gesitueerd’: De Corte 1996); - Ze zijn interactief en coöperatief: ze geven aanleiding tot intense communicatie en samenwerking tussen leerders onderling en tussen individuele leerders en de leerkracht ('sociale constructie': De Corte 1996; ‘dialogisch leren’: Van Gorp 2010; Gibbons 2006); de werkvormen die de leerkracht hiervoor toepast buiten de verschillen (ervaringen, ‘intelligenties62’ (Gardner 1993), vaardigheden, 60 ‘Zwaartekracht is een gevolg van het gewicht van een object.‘ en ‘Een object beweegt doordat (en zolang als) er een kracht op uitgeoefend wordt en staat stil doordat (en van zodra) die kracht er niet meer is’ zijn typische misconcepties. die Newton ontkrachtte (een object is per definitie in beweging, met een constante snelheid, tenzij er een kracht wordt op uitgeoefend die het tot stilstand brengt) maar die ondanks jaren fysica-onderwijs bij veel leerders overeind blijven. 61 (...) task-based language learning strongly hinges on the basic premises of social-constructivism, stating that learners acquire complex skills by actively tackling holistic tasks, calling for an integrated use of the target skills, and by collaborating with peers and more knowledgeable partners while doing so (Rueda & Dembo, 1995; Steffe & Gale, 1995; Decorte, 1998). Uit: Van Gorp, K.& N. Bogaert (2006). Developing language tasks for primary and secundary education. In Van den Branden (ed.), p.19 62 De verschillende intelligenties die in de literatuur worden onderscheiden zijn: - begrip van de maatschappelijke wereld en omgaan met diversiteit (interpersoonlijke intelligentie) - kleine en grote motoriek (lichamelijke-beweeglijke intelligentie) - sociale competenties (interpersoonlijke intelligentie) - abstract/logisch denken (logisch-wiskundige intelligentie, ruimtelijke intelligentie) 38 talenten …) tussen de leerders uit en bieden zo de mogelijkheid om te leren van elkaar; - Ze zetten de leerders aan tot verzelfstandiging van hun leren (‘zelfregulatie’: De Corte 1996) en tot gerichtheid op de leerdoelen. Het klimaat dat de lesgever in de klas doet heersen is positief, stimulerend en veilig (Van den Branden 2007). De leerkracht staat niet voor of tegenover de groep, maar naast en achter de leerder. Hij is niet de leider maar een facilitator van het leerproces. Die rol impliceert onder meer volgende verantwoordelijkheden: - doelgerichte en doeltreffende leeractiviteiten met de hierboven vernoemde kenmerken opzetten; - verschillende manieren van leren aan bod laten komen: concreet ervaren, observeren en reflecteren, observaties en reflecties integreren in een theoretisch kader, experimenteren en toepassen; - op efficiënte wijze het actief en zelfstandig (samen)werken organiseren; - via mediërende interactie en scaffolding het inductieve traject van de leerders op gedifferentieerde wijze ondersteunen en hun denken op een hoger niveau tillen; - constructieve feedback op producten en processen geven; - de leerders doen terugblikken op het gerealiseerde inductieproces en het leren expliciteren; - de leerders de blootgelegde theorie doen hercontextualiseren naar de concrete werkelijkheid en transfer bevorderen; - de te halen doelen expliciteren en duidelijkheid scheppen rond de evaluatie ervan; - aan alle leerders hoge verwachtingen stellen en dat in het pedagogisch handelen tot uitdrukking brengen; - positieve relaties aangaan met de leerder, hun competentiegevoel en motivatie verhogen. Literatuur Boekaerts, M. (2002), Motivation to learn. Brussels: International Bureau for Education. Bogaert, N. (1998). Kennisverwerving en taal: de puntjes op de i. Kluwer Handboek Leerlingenbegeleiding. Aflevering 24, pp.109-142. Bogaert, N. (2001). Genezen of voorkomen?Taalbeleid en de zaakvakken. Vonk, 31/1, pp.44-57. Bogaert, N. (2004). Taalgericht vakonderwijs: mag het een beetje meer zijn? Nova et vetera, 82, nr. ½, pp.43-62. Bogaert, N. & K. Van Gorp (2000). Ja, ik wil! Taakgericht vakkenonderwijs is vooral een kwestie van motiveren. In Colpin, M. e.a. (Red.), Een taak voor iedereen. Perspectieven voor taakgericht onderwijs. Leuven: Garant, p. 19-38. Bogaert N. & K. Van den Branden (2011), Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs. Leuven: ACCO. Decorte, E. (1996), Actief leren binnen krachtige leeromgevingen. Impuls, 26, 4, pp. 145-155. Decorte, E. (2000),Marrying theory building and the improvement of school practice: A permanent challenge for instructional psychology. Learning and Instruction, 10, pp. 249-266. Delrue, K. (2003). Zure druiven, zoete krenten? Een schoolethnigrafisch onderzoek in het secundair onderwijs. Leuven/Gent: Steunpunt GOK. Geudens, V., R. Rymenans & F. Daems (1992). Nederlands in de niet-taalvakken: eindrapport. Antwerpen: UFSIA. Gibbons, P.(2006). Bridging discourses in the ESL classroom. London: Continuum. - talig functioneren (linguïstische intelligentie) begrip van de fysische wereld (naturalistische intelligentie) beeldende en muzikale representatie (muzikale intelligentie) zelfsturing en ondernemingszin (intrapersoonlijke intelligentie). 39 Larkin, J.H. (1980). Teaching problem solving in physics: tyhe psychological laboratory and the practical classroom. In Tuma D.T. & F. Reif (red.) Problemsolving and Education: Issues in Teaching and Research. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum: pp 111-125. Mets, B. & J. Van den Hauwe (2003). Masked heterogeneity in a multilingual classroom. Linguistics and Education, 14, 1, pp.51-68. Padmos, T. & W. Van den Berg (2009). Het verschil maken. Gelijke kansen in het beroeps- en technisch secundair onderwijs in Vlaanderen. Leuven: Steunpunt Gelijke Onderwijskansen Padmos, T.( 2010).Taalbeleid als motor voor gelijke kansen. Leuven: Centrum voor Taal en Onderwijs. Sinclair, J. & M. Coulthard (1975). Towards an analysis of discourse: The English used by teachers and pupils. London: Oxford University Press. Van Gorp, K. (2010). Meester, wat is genen? De effectiviteit van kennisconstructie en schooltaalverwerving bij NT2leerlingen aan het einde van het basisonderwijs. Proefschrift voor het behalen van de graad van Doctor in de Taalkunde aan de KU Leuven. Vygotski. L. (1987). Thinking and speech. In R.W. Rieber, & A.S. Carton (eds.) The collected works of L.S Vygotski, Volume 1: Problems of general psychology (pp. 39-285). New York: Plenum. Vygotsky, L. (1962). Thought and language. New York: Wiley. Vygotsky, L. (1978). Mind in Society: the Development of Higher Psychological Processes, eds. M. Cole, S. Scribner, V. John-Steiner & E. Souderman. Cambridge (MA): Harvard University Press. Constructivisme en krachtige taalleeromgevingen In het kennisconstructieparadigma is taal niet langer de verpakking waarin de leerkracht vastliggende kennis overdraagt, maar het middel waarmee de leerder zelf de werkelijkheid aftast en interpreteert, waarmee hij zijn hypothesen vormt en expliciteert, waarmee hij wetenschappelijke concepten ontwikkelt. De nieuwe rol voor taal als ‘a means of learning and a tool for thinking’ leidt tot ‘a much more active use of talking, listening, reading and writing than has been usual in science teaching (Hodson 1998:154). In de klas worden situaties gecreëerd waarin de leerders worden uitgedaagd om actief aan het werk te gaan. Binnen deze situaties moeten ze informatie verwerken en zelf produceren. Een werkelijkheidsgebonden instapactiviteit zorgt ervoor dat aan talige input die daarbij gerealiseerd wordt betekenis kan worden gegeven. Specialistische termen worden pas geïntroduceerd als de leerders vanuit de instap vulling hebben kunnen geven aan het beoogde vakbegrip en enkel het etiket dat erbij hoort nog te weten moeten komen. De leerders worden meestal groepsgewijs aan het werk gezet en gaan dus voortdurend in interactie. Ze helpen elkaar bij de betekenisgeving aan nieuwe taal en geven elkaar feedback op output van nieuwe taal. De leerkracht ondersteunt de teams door met hen in dialoog te treden, en binnen deze dialoog betekenisonderhandelend te reageren op betekenisgevingen en vragen van leerders. Doordat het leerproces op gang wordt gebracht aan de hand van een uitdagende probleemstelling, is de talige input betekenisvol, ook wanneer het gesprek naar hogere niveaus van abstractie evolueert. Niet alleen op het mondelinge niveau wordt in een les veel cognitief-academische taal ge-input en geoutput en kan op die output feedback geleverd worden, ook op schriftelijk niveau is dat het geval. De leerdkracht bedt in het verloop van de les geregeld functionele lees- of schrijfactiviteiten in. Als het uitvoeren van een uitdagende leertaak meer kennis vereist dan de verenigde kennis binnen de teams, maakt de leerkracht van de behoefte aan informatie geregeld gebruik om een geschreven bron voor te leggen waarin de benodigde informatie wordt aangeleverd. De leerkracht schept ook regelmatig situaties 40 waarin bepaalde informatie moet worden genoteerd omdat ze aan andere teams moet worden doorgespeeld (bijvoorbeeld omdat elk team een andere bron te verwerken krijgt of een ander deelaspect van een probleemstelling moet behandelen) of binnen het team op een later moment moet worden hergebruikt (bijvoorbeeld om de evolutie in kennis van intuïtief naar wetenschappelijk onderbouwd zichtbaar te maken)63. Functioneel lezen en schrijven hebben ook een ruime plaats tijdens de verwerkingsfase, waar de leerders opdracht krijgen hun theoretische kennis toe te passen en voorgelegde (semi-)authentieke problemen op te lossen of gegeven oplossingen te beoordelen64. Onderstaand kader is een neerslag van de constructivistische visie ten aanzien van het vakkenonderwijs die het CTO gaandeweg ontwikkelde en in nascholing verspreidde. Het geeft aan hoe een constructivistische aanpak in essentie ook taalontwikkelend is doordat de noodzakelijke condities voor veel en rijke input die begrijpelijk en betekenisvol is en (2) veelvuldige mogelijkheid tot betekenisvolle output met feedback. De taalontwikkelende vakleerkracht is zich bewust van de eigenheid en complexiteit van cognitief-academisch taalgebruik en van het feit dat de taalcompetenties nodig voor leren ingewikkelder zijn dan die in alledaagse communicatie. draagt zorg voor de ‘begrijpbaarheid’ van zijn taalgebruik tijdens zijn lessen en bij zijn evaluatie en schept krachtige leeromgevingen voor de verwerving van cognitief-academische (vakoverschrijdende en vakgebonden) taal en de ontwikkeling van cognitief-academische taalcompetenties. hanteert hiertoe de volgende praktijken: 1 begint de les met een krachtige introductie-activiteit die bruggen legt tussen de kennis van de leerders en de nieuwe kennisinhoud: doet de leerders hun (ervarings)kennis verwoorden en benut de grote variatie aan kennis die in de klas aanwezig is en maakt hierbij gebruik van werkvormen die de leerders hun kennis doen uitwisselen speelt in op kennislacunes door leerders actieve ervaringen te bieden en er over in gesprek te gaan 2 organizeert leeractiviteiten die betrokkenheid/motivatie bevorderen: start vanuit een uitdagende probleemstelling of een intrigerend voorbeeld zodat de leerders de gebruikswaarde van de nieuwe kennis al bij het begin van de les kunnen ervaren/vaststellen geeft leeropdrachten die de leerders actief en samen aan het werk zetten: handelingen uitproberen, uitzoeken en experimenteren, logisch redeneren en hypothesen formuleren, zich informeren 3 besteedt veel aandacht en zorg aan het inbrengen van nieuwe CAT en vakterminologie: biedt CAT en vaktermen aan op het moment dat de leerders er ontvankelijk voor zijn, d.i. (1) wanneer ze deze nodig hebben voor het uitvoeren van een motiverende leeractiviteit en (2) in staat zijn er betekenis aan te geven (vanuit voorkennis of vanuit context) controleert regelmatig het begrip van CAT en vaktermen pendelt geregeld heen en weer tussen CAT en alledaagsere verwoording 63 Voor concrete voorbeelden: zie Bogaert & Van den Branden (2011), Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs, pp.98-104 64 Idem pp. 110-112 41 4 geeft de leerders veel gelegenheid om CAT en vaktaal actief te gebruiken en CATaalcompetenties in praktijk te brengen: schept geregeld situaties waarin de leerders gebruik moeten maken van geschreven bronnen om hun leeropdracht te kunnen uitvoeren: informatieve teksten, instructies en stappenplannen, tabellen, grafieken, schema’s, … schept geregeld situaties waarin de leerders informatie uitwisselen en met elkaar overleggen over de nieuwe leerinhoud aan de hand van CATaal en vakterminologie schept geregeld situaties waarin de leerders via functionele schrijfopdrachten de leerinhoud kunnen verwerken en CAT en vaktaal vastzetten 5 zorgt voor de nodige ondersteuning bij de leeractiviteiten: voorziet hulpmiddelen die het zelfstandig luisteren/spreken/lezen/schrijven bevorderen: een voorstructurerend kader, richtende/focussende vragen, schrijfkaders, visuele steun schept veel gelegenheid tot interactie tussen de leerders zodat ze ook in niet-specialistentaal over de leerinhoud kunnen communiceren en elkaar helpen bij het geven van betekenis aan CAT observeert het luisteren/spreken/lezen/schrijven en geeft feedback op cognitieve en talige output helpt leerders (cognitieve en talige) problemen bij het luisteren/spreken/lezen/schrijven zelf op te lossen aan de hand van denkstimulerende vragen doet na de uitvoering van de opdracht de leerders reflecteren over het cognitief en talig eindresultaat maar ook over de aanpak van hun luisteren/spreken/lezen/schrijven Taalonderwijs en vakkenonderwijs: op een en dezelfde lijn De boodschap die het Centrum sinds enkele jaren doorgeeft aan alle leerkrachten is in essentie identiek, wat het door hen gegeven vak ook is: taal, wiskunde, exacte vakken, menswetenschappen, praktijkvakken, lichamelijke opvoeding of muziek, ... Kennis wordt actief opgebouwd, al handelend, observerend, interagerend en denkend. Een leeromgeving die dat proces in de hand werkt heeft de volgende kenmerken: 1. In de klas heerst een klimaat dat welbevinden, competentiegevoel en motivatie bevordert. 2. Tussen lesgever en leerders en tussen leerders onderling er is veel interactie en coöperatie (‘leren van en met elkaar’). De lesgever ondersteunt de leerders bij hun leren door het actief en zelfstandig (samen)werken efficiënt te organiseren, hun handelen en denken te assisteren, constructieve feedback te geven op producten en processen. 3. De leertaken en -activiteiten zijn doelgericht en werkelijkheidsgebonden en/of sluiten aan op (elders) verworven kennis. Ze zijn boeiend, hebben een hoog leerpotentieel en zetten de leerlders aan tot handelen, tot actief (mondelinge en geschreven) informatie verwerven en verwerken, tot reflecteren en hun leren expliciteren. 4. De lesgever heeft oog voor de taalontwikkeling van de leerders. Zijn taalgebruik is begrijpelijk, betekenisvol en rijk. Hij geeft de leerders vaak het woord en zet hen geregeld aan het lezen en schrijven, steeds in functie van een zinvol en motiverend doel. Literatuur Bogaert & Van den Branden (2011), Handboek Taalbeleid Secundair Onderwijs. Leuven: ACCO. Decorte, E. (1996), Actief leren binnen krachtige leeromgevingen. Impuls, 26, 4, pp. 145-155. 42 Decorte, E. (2000),Marrying theory building and the improvement of school practice: A permanent challenge for instructional psychology. Learning and Instruction, 10, pp. 249-266. Gardner, H. (1993). Multiple intelligences: The theory in practice. New York, NY: Basic Books. Gibbons, P.(2006). Bridging discourses in the ESL classroom. London: Continuum. Hodson (1998).Teaching and learning science. Towards a personalized appproach. Buckingham: Open University Press. Mets, B. & J. Van den Hauwe (2003). Masked heterogeneity in a multilingual classroom. Linguistics and Education, 14, 1, pp.51-68. Padmos, T. (2010), Taalbeleid als motor voor Gelijke Kansen. Leuven: Centrum voor Taal en Onderwijs. Van den Branden, K. (2007), Second language education: practice in perfect learning conditions? In R. De Keyser (Ed.), Practice in a second language. Perspectives from applied linguistics and cognitive psychology. New York: Cambridge University Press, p. 161-179 Van Gorp, K. (2010). Meester, wat is genen? De effectiviteit van kennisconstructie en schooltaalverwerving bij NT2leerlingen aan het einde van het basisonderwijs. Proefschrift voor het behalen van de graad van Doctor in de Taalkunde aan de KU Leuven. Vygotski. L. (1987). Thinking and speech. In R.W. Rieber, & A.S. Carton (eds.) The collected works of L.S Vygotski, Volume 1: Problems of general psychology (pp. 39-285). New York: Plenum. DEEL 3 EEN BELEID VOEREN TER BEVORDERING VAN CA-TAALCOMPETENTIES De cognitief-academische taalcompetenties ontwikkelen door het scheppen van krachtige leeromgevingen (zowel in het vak Nederlands als in de niet-taalvakken) waarin de leerder t.a.v. zijn eigen leerproces een actieve rol opneemt: dat is de verantwoordelijkheid waar een onderwijsinstelling vandaag de dag voor staat. Wil ze haar emanciperende en cultuuroverdragende functie naar behoren opnemen, dan moet ze deze opdracht vervullen ten aanzien van haar gehele populatie, ongeacht de maatschappelijke achtergrond en bagage van elke individuele leerder. Om voldoende kracht te hebben dienen de inspanningen die de opdracht vergt gebundeld te worden in een samenhangend geheel dat zich in een eenparige beweging naar de gekozen bestemming begeeft. Anders gezegd: onderwijsinstellingen moeten een beleid voeren, d.i. samenhangende beslissingen nemen over wat ze willen bereiken en op welke manier en binnen welk tijdpad ze dat zien te realiseren. In het kader van Onderwijsvoorrangsbeleid en vooral in het GelijkeOnderwijsKansenbeleid, waar scholen binnen een termijn van drie jaar de kwaliteit van hun onderwijs zichtbaar moesten verhogen, werd de vraag naar het WAT en HOE van een taalbeleid al vlug gesteld. In samenwerking met de Vlaanse Onderwijsraad ontwikkelde het Centrum voor Taal en Onderwijs hierrond een visie en een aantal instrumenten65 die in nascholingen voor schoolbegeleiders, directies en schoolinterne coördinatoren werden doorgegeven. De definitie van taalbeleid die het CTO in nascholingen voorlegt luidt als volgt: Taalbeleid is de structurele en strategische poging van een team om de onderwijspraktijk aan te passen aan de taalleerbehoeften van de leerlingen met het 65 Zie www.cteno.be en www.taalbeleid.org 43 oog op het bevorderen van hun gehele ontwikkeling en het verbeteren van hun onderwijsresultaten. De definitie verwijst naar het ultieme doel dat een taalbeleid moet nastreven, nl. het ontwikkelen van de in de eindtermen expliciet en impliciet vermelde taalcompetentie bij alle leerders, en geeft de wijze aan waarop dit moet worden verwezenlijkt, nl. door de pedagogisch-didactische praktijken van alle lesgevers taalontwikkelend te maken en zo het rendement van het onderwijs voor alle leerders te verhogen. De definitie stelt dat het nastreven van dit doel een structureel karakter dient te hebben: het hele team lesgevers (en niet een of enkele individuen) moet de taalontwikkeling van de leerders beogen, de daartoe essentiële handelwijzen in de vingers krijgen, consequent toepassen en blijvend in de dagelijkse lespraktijk incorporeren. In de definitie wordt verder ook verwezen naar het strategisch aspect van taalbeleid voeren. De afstemming van de onderwijspraktijk op de noden van de leerders impliceert immers vaak een diepgaand veranderingsproces en vereist dan ook de toepassing van strategieën die bij het leerkrachtenteam betrokkenheid en welbevinden niet alleen opwekken maar ook gaande houden tot de verandering in het pedagogisch-didactisch handelen van het team is geïncorporeerd. Om lesgevers te brengen tot adoptie en eigenaarschap van veranderingen in hun visie en praktijken moet voor een krachtige leeromgeving worden gezorgd. Literatuur in dit verband verwijst naar volgende noodzakelijke voorwaarden die hiertoe moeten worden vervuld (Saveyn 2003, Van den Branden 2009; Bogaert & Van den Branden 2011, Berben 2012): 1. de vernieuwing speelt in op een probleemsituatie; 2. de vernieuwing sluit voldoende aan op de eigen didactische praktijken, opvattingen, ervaringen en waardepatronen; 3. er is duidelijkheid over de essentie van de vernieuwing en over de vertaling ervan naar didactische praktijken; 4. de vernieuwing is waardevol; 5. er is gelegenheid tot interactie en coöperatie met collega’s en gezamenlijke reflectie op concrete praktijk; 6. er is ruimte voor autonomie en zelfsturing; 7. de uitvoering van de vernieuwing wordt sterk ondersteund; 8. binnen het team heerst een klimaat van vertrouwen en openheid, waardering, verbondenheid. In hun review over effectieve professionaliseringsinterventies vernoemen Van Veen e.a. (2010), naast de belang en bruikbaarheid van de vernieuwing voor de eigen lespraktijk, kwaliteit van de input en collectiviteit ook nog de volgende succesfactoren: actieve betrokkenheid, duur en permanentheid, samenhang met beleid en theoretische onderbouwing die het rendement zichtbaar maakt. Het scheppen van een krachtige leeromgeving voor het invoeren van nieuwe praktijken met het oog verbetering van de onderwijskwaliteit vergt van de leidende instantie de nodige strategische knowhow. In de visie van het CTO heeft de toepassing van volgende strategieën een sterke impact op de bereidheid tot leren van leerkrachten en op een succesvolle diffusie, implementatie en incorporatie van nieuwe praktijken in een team: Een intern draagvlak creëren Om een beleid van betere afstemming op de taalleerbehoeften van de leerders op te starten moet het leiderschap van een onderwijsinstelling op zoek gaan naar bondgenoten met een zelfde urgentiebesef en naar leden van het team met inhoudelijke knowhow op het vlak van (taal)didactiek en met een positieve attitude ten aanzien van kwaliteitsverhoging (Berben 2012). Zo komt binnen de instelling wat de innovatieexpert Kotter (Kotter 1996) ‘a powerful coalition’ noemt tot stand: een ‘kernteam’ dat het mandaat krijgt om het innovatieproces te leiden, én de condities moet scheppen voor en impulsen geven aan actieve betrokkenheid en initiatief van onder uit. De coalitie werkt deze bottom-up beweging in de hand door de hierna vermelde strategieën toe te passen: 44 De beginsituatie van de leerderspopulatie, de lesgeverpopulatie en van de instelling in kaart brengen De coalitie zet drie processen van dataverzameling op. Van de leerderpopulatie gaat ze na hoe het gesteld is met de daadwerkelijke taalcompetenties door deze, bijvoorbeeld aan de hand van een screeningsinstrument, tegen het licht te houden van de te halen eindtermen of leerplannen. Van de lesgevers zoekt de coalitie uit, bijvoorbeeld aan de hand van een vragenlijst, in welke mate hun pedagogisch-didactische praktijken overeenstemmen met de bewezen good practices van taalonderwijs en taalontwikkelend vakkenonderwijs (zie DEEL 2). In de derde plaats gaat de coalitie na in hoever de organisatiecultuur en het klimaat van de instelling kenmerken vertoont die de invoering van innovaties en het voeren van een (taal)beleid in de hand werkt. De uitgevoerde sterkte/zwakte-analyse op de drie niveaus stelt geeft de coalitie in staat om haalbare keuzes te maken wat innovaties en actief te betrekken teamleden betreft en geeft haar een middel in handen om bij het team voor het opwekken van probleembesef en van behoefte aan verandering in het team. Een helder beeld scheppen van de onderwijsprincipes en -praktijken die de instelling zou moeten nastreven met het oog op betere afstemming op de daadwerkelijke taalleerbehoeften van de leerlingen De coalitie licht taalontwikkelende principes en praktijken toe, die gebaseerd zijn op recente evidencebased inzichten van linguistiek en taaldidactiek en doet dat op aantrekkelijke en bevattelijke manier, aan de hand van een toegankelijk begrippenkader zodat bij zoveel mogelijk teamleden de overtuiging ontstaat dat de kans op succes aanzienlijk is en de vernieuwing niet alleen voordelen oplevert voor de leerders maar ook voor henzelf (Van den Branden 2009: 663). De coalitie geeft het team ook de gelegenheid om via observatie van modellessen de waarde van de principes en praktijken te ervaren en het effect ervan op leerlingen vast te stellen. Het beeld dat de coalitie schetst moet uiteindelijk gevat worden in een visie(tekst), die als leidraad en maatstaf wordt gehanteerd voor het uitwerken van een veranderingsplan en later voor de evaluatie van de effecten. Het team inspraak geven in het concretiseren van de te realiseren vernieuwing(en) en het uittekenen van het innovatieproces Op basis van de visie gaan leiding en team in dialoog om samen gefundeerde lange- en korte-termijnkeuzes te maken rond inhoud (de doelen op het niveau van de leerders, de lesgevers en de onderwijsinstelling die moeten worden nagestreefd) en vorm van het proces (de opeenvolging van tussendoelen in het traject naar optimalisering van onderwijskwaliteit) en rond de concrete acties die op klasvloer- en instellingniveau ondernomen moeten worden om de gekozen doelen te realiseren. Een weldoordacht en helder vernieuwingsplan uitschrijven Op basis van de informatie uit de beginsituatie-analyse en de reacties van het team in de inspraakronde, stelt de coalitie een werkplan op voor het doorvoeren van welomschreven vernieuwingen binnen een welomschreven periode. Daarbij verliest de coalitie niet uit het oog dat de kloof tussen beginsituatie en de wenselijke situatie best in voldoende tussenstappen wordt overbrugd, dat het tempo gedifferentieerd en de actieve betrokkenheid gedoseerd en gefaseerd kan worden voor teamleden die meer tijd nodig hebben om overtuigd te raken. De groep betrokkenen kan in eerste instantie klein gehouden worden en uitgroeien tot een team van trekkers die anderen aansteken, informeren, inspireren, ondersteunen. Een stapsgewijze uitbreiding van het aantal actief betrokken teamleden kan structureel worden ingebouwd in de planning over de jaren heen. Uitgaande van de gekozen doelen op leerderniveau formuleert de coalitie relevante, realistische en concrete66 doelen op lesgever- en instellingsniveau die de doelen op leerderniveau moeten waarmaken. Bij de doelen geeft ze de acties aan die hiervoor op de beide niveaus moeten worden ondernomen en verder ook de wijze en het tijdstip waarop wordt geëvalueerd of de acties goed worden uitgevoerd en in hoever de gestelde doelen worden bereikt. De coalitie geeft ook een duidelijke rol- en taakverdeling aan: d.i. voor elk doel en voor elke actie vermelden ze de groep lesgevers, de leden van de coalitie of de externe(n) die het doel of de actie moeten realiseren en binnen welke deadlines.Ook de systematische toepassing van 66 Een doel is concreet als het wordt geformuleerd in termen van waarneembaar gedrag. 45 nieuwe praktijken (hun incorporatie in het alledaagse handelen van de lesgever) wordt op een bepaald moment in de planning opgenomen. Op experte wijze de implementatie en incorporatie van de vernieuwing ondersteunen De coalitie zorgt voor regelmatige, continue (‘sustained’) interne en externe praktijkgerelateerde ondersteuning. Ze geeft de teamleden een stem in het bepalen van de leerwijzen die hun voorkeur genieten (leren door input te krijgen over goede praktijken? door anderen aan het werk te zien? door praktijken uit te proberen en op die poging te reflecteren met anderen die met dezelfde praktijken hebben geëxperimenteerd? door praktijken uit te proberen, geobserveerd te worden door een coach en met de coach op de gegeven les terug te blikken? door met anderen een les voor te bereiden en samen terug te blikken op de uitvoering?) Desgevraagd nemen coalitieleden deel aan de werksessies, observeren lessen en geven hierop constructieve feedback en uitdrukkelijke bekrachtiging van goede praktijk, of staan mee voor de klas. Voor het uitvoeren van deze ondersteunende taak krijgen coalitieleden de nodige kansen op inhoudelijke verdeskundiging en op ontwikkeling van coachende vaardigheden. De coalitie neemt ook faciliterende maatregelen. Ze schept een klimaat en de condities voor overleg en samenwerking. Ze brengt lesgevers (die een zelfde vak geven, voor eenzelfde leerwijze kiezen of in een zelfde klas lesgeven) rond de tafel om ervaringen met de nieuwe praktijken uit te wisselen, te reflecteren op een gezamenlijk geobserveerde les, ideeën te verzamelen of producten te ontwikkelen (lesscenario’s met een nieuwe praktijk, een kijkwijzer om de lees- of schrijfvaardigheid van leerders in vaklessen in kaart te brengen, een checklist ‘faire evaluatie’, een checklist ‘meer interactieve lessen’, een checklist ‘meer geletterde lessen’, een observatiewijzer, een beoordelingswijzer, ... ) of om samen een door externen67 een zelfde product of instrument te gebruiken. (schept verbondenheid –collectiviteit). Lesgevers die dat wensen krijgen kansen om bepaalde competenties via externe nascholing verder te ontwikkelen en als trekker of coach te fungeren binnen bepaalde actieterreinen. De uitvoering van het werkplan opvolgen en het rendement zichtbaar maken De coalitie volgt nauw op of de teamleden de acties die hen in het taalbeleidsplan zijn toegewezen effectief uitvoeren binnen de gestelde deadlines en op de in het plan beschreven wijze. Ze voert hier een formatieve evaluatie uit die eventueel leidt tot bijsturing van de actie(s), opvoering van de ondersteuning of vervanging van de actie door een andere. Via efficiënte procedures van informatieverspreiding brengt de coalitie systematisch de (kleine en grote) successen van teamleden en positieve reacties van leerders onder de aandacht van nog niet actieve teamleden en verzekeren op die manier ook hún betrokkenheid bij de vernieuwing. Aan het eind van de ‘welomschreven periode’ een summatieve evaluatie uitvoeren De coalitie gaat na of de acties al dan niet hebben geleid tot de realisatie van de beoogde innovaties en tot de structurele inbedding ervan in de alledaagse praktijk. Ze gebruikt hiervoor de vooraf opgestelde beoordelingswijzer met indicatoren van kwaliteit die deel uitmaakt van het taalbeleidsplan en gaat na in welke mate die indicatoren terug te vinden zijn in de prestaties of het gedrag van de spelers op de drie niveaus (leerders, lesgevers, instelling). Een volgende vraag die de coalitie moet beantwoorden gaat over het effect van het uitgevoerde plan: heeft het bijgedragen tot een structurele verbetering van de onderwijskwaliteit en tot de overall ontwikkeling van de leerders? Gaat het beleid de goede richting uit en heeft het voldoende rendement of moeten we een andere koers uitstippelen en het tempo opdrijven? Zorgen voor verankering van de geleerde praktijken en voor permanent verder evolueren naar kwaliteitsvol onderwijs De eindanalyse die de coalitie heeft gemaakt is meteen ook de beginsituatie van een volgende cyclus van van innovatie, met achtereenvolgens een bepaling van doelen en acties, planning, uitvoering, proces- en productmatige evaluatie, beoordeling van structurele inbedding in de klaspraktijk en van impact op 67 zie o.m. www.cteno.be en www.taalbeleid.org 46 ontwikkeling van leerders. Het nieuwe taalbeleidsplan neemt de in de vorige cyclus ontwikkelde expertise mee en bouwt erop voort door doelen en acties voorop te stellen die ambitieuser zijn dan die in het vorige plan: de verworven goede praktijken moeten door systematischer toepassing een structureel karakter krijgen, de groep actief betrokken teamleden uitgebreid, nieuwe goede praktijken geïnitieerd, een nieuw aspect van taalvaardigheid aangepakt, ... Opnieuw worden, in samenspraak met het team, prioritaire doelen en uit voeren acties in een taalbeleidsplan vastgelegd, en wordt de beleidscyclus verdergezet met de uitvoering van het plan en de meting van de effecten en een eindanalyse die weer de basis vormt voor een nieuwe cyclus, met nog meer verankering en veredere uitbreiding. De coalitie draagt ook zorg voor de overdracht van de verworven pedagogisch-didactische knowhow aan nieuwe personeelsleden, o.m. door belangrijke informatie rond het gevoerde taalbeleid, de achterliggende visie en de geadopteerde goede praktijken op papier te zetten en duidelijkheid te scheppen over de cultuur van samenwerkend leren waarin de nieuwelingen zich dienen te integreren. In het project G-kracht dat liep van september 2009 tot juni 2011 kreeg een team CTO-medewerkers de kans om in tien middelbare scholen met een afdeling Technisch of Beroepsonderwijs zelf de aanzet te geven tot het voeren van een beleid dat de geletterdheid van de leerlingen bevordert door het structureel invoeren van goede geletterdheidspraktijken in alle vakken van het curriculum. Om die praktijken te introduceren, de implementatie ervan op gang te brengen en de school te ondersteunen bij het verder verspreiden en verankeren van de praktijken pasten de CTO-medewerkers strategieën toe die de bereidheid tot leren van een schoolteam en de ontwikkeling van de school tot lerend instituut in de hand werken. In de twee schooljaren68 dat het project effectief liep heeft het CTO-team vastgesteld dat de toegepaste strategieën vrucht afwerpen en dat het coachingstraject bij de groep van actief betrokken teamleden tot waarneembare veranderingen heeft geleid (zie Goossens e.a. 2011). Het proces van verdere disseminatie en incorporatie van de G-praktijken werden in handen gegeven van de interne Gcoöordinatoren en de schoolbegeleider van de betrokken netten. De ervaringen in het project G-Kracht heeft het CTO gesterkt in de overtuiging dat voor het ontwikkelen en voeren van een taalbeleid een permanent aanwezige expert vereist die in de eigen onderwijsinstelling het traject naar een kwaliteitsvolle, effectieve onderwijspraktijk inhoudelijk en procesmatig trekt en begeleidt, en zo aan de basis ligt van het ontstaan van een professionele leergemeenschap binnen de school. In september 2010 startte het CTO met de opleiding ‘Taalbeleidsexpert’, waarin kennis over de inhoudelijke bouwstenen en de op te zetten processen voor disseminatie, implementatie op de klasvloer en incorporatie van goede taalontwikkelende praktijken wordt opgebouwd. Geïnteresseerde scholen en lerarenopleidingen vaardigen een of meerdere leerkrachten af om, na actieve deelname aan een reeks van tien sessies, een belangrijke rol te kunnen opnemen in het uittekenen en voeren van een instellingseigen taalbeleid. Tot nu toe wordt deze opleiding van jaar tot jaar opgenomen in het vormingsaanbod van het CTO. Literatuur Berben, M. (2012), Hoe een taalbeleid het beleidsvoerend vermogen van je school kan verhogen, in: Impuls, jaargang 43 nr 2 (oktober-december), pp.88-98. Goossens G, T.Padmos, G.Vandommele & N.Bogaert (2011) Gezocht: school met G-Kracht! Werken aan functionele geletterdheid in beroepsrichtingen. Eindrapport. Leuven: Centrum voor Taal en Onderwijs. Kotter, J. (1996) Leading Change. USA: Harvard Business Press. Saveyn, J (2003), De school als professionele leergemeenschap en de opdracht van de directeur, Pedagogische Mededelingen VVKBaO, jg. 38, nr 1, pp. 86-98. 68 Het Vlaams Departement Onderwijs heeft de financiering van het derde projectjaar geannuleerd en het project is in juni 2011 voortijdig afgesloten, zodat niet alle strategieën voluit en sommige strategieën helemaal niet in praktijk konden worden gebracht. 47 Van den Branden K (2009), Diffusion and Implementation of Innovations, in Long M.H. & C.J.Doughty (2009), The Handbook of Language Teaching. Chichester:Wiley-Blackwell Ltd. Van Veen, K., R. Zwart, J. Meirink & N.Verloop, (2010), Professionele ontwikkeling van leraren. Een reviewstudie naar effectieve kenmerken van professionaliseringsinterventies van leraren. ICLON, Expertisecentrum Leren van Docenten. Opgedragen aan de tientallen ‘bouwgezellen’ in en rond het CTO, die grote en kleine stenen hebben aangedragen voor de constructie van taalontwikkelend onderwijs als concept en als praktijk op de klasvloer. Nora Bogaert mei 2015 48