1 “Ik ben niet God, maar Hij heeft mij gemaakt” – Over de bemiddeling van de onzichtbare God in de zichtbare werkelijkheid Pro manuscripto s.v.p. Stijn Van den Bossche [email protected] Ter inleiding Ik ken RL niet persoonlijk, maar ontmoette hem indirect wel reeds eerder, via de roemruchte Latijnse grammatica van zijn hand. Van hem - die daarin de opvolger was van pater Geerebaert, die de oudere emeriti wellicht nog beter kennen -, leerde ik dus de Latijnse grammatica in het Gentse SJ-college. Ik stel daarom voor dat we het debat als zoektocht naar de waarheid aangaan, in de geest van Cicero: Amica societas Iesu, sed magis amica veritas. Kernprobleem voor het debat lijkt niet zo zeer het mysterie van Gods transcendentie, maar de bemiddeling van dit mysterie: - RL is in zoverre niet modern dat hij uiteindelijk een opvorderende transcendentie behoudt in zijn spreken: maar het moderne, autonome subject (Ego) zal ook deze afwijzen. Ook RL slaagt er dus niet in geloof en moderniteit helemaal te verzoenen. Zijn tekst bevestigt voor mij dus dat moderniteit en geloof niet helemaal te verzoenen zijn (dit betekent niet: helemaal niet te verzoenen zijn). - Maar om die moderniteit in haar autonomiestreven toch maar zo veel mogelijk bij te treden, stelt RL ongeveer alle bemiddelingen van die uiteindelijk onzichtbare transcendentie in het zichtbare, deels of volledig buiten werking. Ik verduidelijk: RL lijkt heel weinig over te laten van elke bemiddeling van God: Jezus wordt ontmythologiseerd, de bijbel, het hele kerkelijke spreken en handelen, zelfs God zelf ‘spreekt’ niet. Hoe ‘communiceert’ God dan met ons? Hoe openbaart Hij zich? Hoe wordt God aan ons bemiddeld? Kortom: hoe ontmoeten wij God?1 1. Wat is geloven? De zoektocht van de mens naar God in de spanning tussen heteronomie - theonomie - autonomie 1.1. Etappes van het sacrale in de zoektocht naar God Volgens de Franse filosoof Marcel Gauchet heeft religie vooral te maken met de ‘achterwaartse intrede’ van de mens in de geschiedenis. De geschiedenis is altijd al bezig als wij erin ‘geworpen’ worden en wij kunnen ons niet buiten de geschiedenis verplaatsen om te 1 Mijn antwoord zou kort samengevat zijn: geloof als levenshouding van theo-nomie (God stelt de Wet) is de uitzuivering van religie als levenshouding van hetero-nomie (een ‘ander’ (god? Afgod?) stelt de Wet). Geloof is echter niet de omvorming van heteronomie tot autonomie (ik stel zelf de Wet) - zij het dat deze autonomie bij RL onvoltooid blijft vanwege een vrij vage verhouding tot een God achter de schepping die mij oproept. 2 achterhalen wie de realiteit doet zijn zoals ze is. Ik word bijvoorbeeld geboren als een krijger en een ander als chef van de stam. Maar moet dat zo zijn en waarom is dat zo…? Deze grondvraag naar wie de betekenis van de werkelijkheid instelt, kan maar op twee wijzen een antwoord krijgen, die Gauchet noemt: de figuur van het Andere of van de hetero-nomie (= het Andere stelt de wet) en de figuur van het Zelf of van de auto-nomie (= het Zelf stelt de wet). De religieuze mens - en alle eerste mensen waren religieus - erkent dat hij ten diepste niet zelf betekenis geeft aan al wat is, maar dat een aan hem anterieure Ander deze betekenis geeft. Religie heeft dan in wezen te maken met een echte ‘zelf-onteigening’: een Ander geeft mij betekenis en zin. En aan de overzijde staat meteen de moderniteit als ‘figuur van het zelf’: ik ben mijn eigen zingever, ik bepaal zelf wie ik ben. In deze twee figuren zien we het nog weinig verfijnde, maar fundamentele onderscheid tussen hetero-nomie en auto-nomie, dat ook in het centrum staat van de spanningen tussen het geloof en de moderne cultuur waarin wij leven. Maar hoe vind ik die Ander – hoe ontmoet ik ‘god’die mij betekenis geeft, mij rechtvaardigt, mij ‘redt’? De mythe Heel lang heeft de mens het antwoord op deze vraag in de mythe gezocht. Een oervorm van de mythe is wel de oer-sprongsmythe: aan het begin van de wereld, lang geleden, ligt ook het beginsel van de wereld. Mensen en goden leven in dezelfde wereld, maar de goden waren er eerst en legden alles vast. De mythen van een stam moeten dit begin(sel) steeds weer in herinnering brengen. De riten actualiseren het beginsel, zodat wij er aan gehoorzamen en beantwoorden aan wie we vanuit onze oer-sprong zijn: zo komen we bij God. Dergelijke cultuur kunnen we benoemen als helemaal religieus: de goden behoren tot de zelfde wereld als de onze, zij staan aan het begin of de oer-sprong ervan Onze staat en de transcendentie van de goden Pas veel recenter – we spreken dan over zo’n vijfduizend jaar geleden – verschoof in diverse culturen het mythische denken naar een denken waarin de goden in een andere wereld leven dan de onze. De zichtbare maar ook vergankelijke wereld is van ons, is onze ‘staat’. Net dit noemt men de ‘opkomst van de staat’: wat tegenover het religieuze staat of de eerste scheiding van ‘kerk en staat’; en de goden leven elders, in een onzichtbare en onvergankelijke wereld. De goden overstijgen onze wereld: hier ontstaat de idee van het transcendente. De werkelijkheid wordt nu in twee gesplitst: een zichtbare en een onzichtbare wereld, natuur en bovennatuur, aarde en hemel, immanentie en transcendentie... De goden worden buiten de (= onze) geschiedenis gebonjourd: zij blijken boven-natuurlijk of ‘transcendent’. Idolatrie Maar hoe ontmoeten wij vanuit onze staat dan ‘god’? Hoe kan het goddelijke dan toch aanwezig komen in onze staat? De goden hebben hun gezanten onder ons in de hoogste ‘machten’ van onze wereld: de idolen of afgoden die de goden in onze wereld representeren en die wij moeten aanbidden (bvb. de farao). Aan de top van de menselijke werkelijkheid, daar waar de aarde aan de boven-natuurlijke wereld van de goden raakt, staan figuren in wie het aardse dan toch omslaat in het goddelijke, als het ware in een opklimmende beweging. In 3 de hoogste aardse almacht bereik je het goddelijke, wordt het aardse of menselijke zelf vergoddelijkt. Religie wordt dan een mengvorm (natuurlijk in eindeloos veel culturele varianten) van mythologie en polytheïsme, waar er voor de belangrijkste aspecten van de werkelijkheid (gezondheid, vruchtbaarheid, oogst, oorlog, enz…) een god ter beschikking staat, in wie de mens a.h.w. boven zichzelf uit reikt. En daar doorheen wil de mens zichzelf vergoddelijken. Een toepassing: je kan de de hele Griekse cultuur lezen als een poging van de mens om zichzelf te vergoddelijken: eerst via de afgoden en later rechtstreeks als mens (een idool is ok een spiegel): via almacht van de geest (filosofie = kennen als de goden) en van het lichaam (Olympische Spelen = kunnen als de goden). En als we hedendaagse kranten lezen, zit dat nog steeds diep in ons: zij hebben het over de idolen van de geest (de politieke machthebbers) en van het lichaam (de onmisbare sportpagina’s). Zo probeert de mens het goddelijke te bereiken in het verlengde (of verhoogde) van het menselijke, daar waar onze wereld overgaat in de wereld van de goden: hij probeert zijn sterfelijkheid te bemeesteren. 1.2. De bijbelse traditie monotheïsme Een dergelijke almachtige afgod was ook de farao, aan de top van de piramidale samenleving in Egypte. Via de farao, de vergoddelijkte mens, kom je bij ‘God’. Het is nu net tegen die macht van de farao dat de Israëlieten in opstand komen. De oudste bijbelse Godservaring is dat God hen bevrijdde uit Egypte: uit de macht van de farao! Geen menselijke macht kan zichzelf goddelijke proporties aanmeten, zelfs niet de farao. Het hele Oude Testament kan je lezen als één groot verbod van afgodendienst: alleen God is God (= mono-theïsme)! Israël verklaart God dus radicaal transcendent, en weigert ook maar ergens de vergankelijke historische werkelijkheid te vergoddelijken. Ook ongelovige godsdiensthistorici zijn het er over eens dat Israël daarmee iets volstrekt nieuws binnenbrengt in de geschiedenis van het religieuze. Maar eens te meer stelt zich de vraag: hoe komen wij vanuit onze vergankelijke staat, en nu zonder (af-)goden aan de top, bij God die nu radicaal elders is? Schepping als/en openbaring Wanneer Israël zijn eigen oer-sprongsmythe gaat schrijven, vangt deze als volgt aan: “In den beginne schiep God de hemel en de aarde.”(Gen 1,1) Je moet God niet zoeken binnen deze wereld. Hij is wel Degene die dat àlles geeft, maakt, schept, als de ander ervan, de Gever van al wat gegeven is. Het mysterie van de schepping houdt in dat niet langer de werkelijkheid vergoddelijkt wordt, maar dat God zich verwerkelijkt, als het ware in een afdalende beweging. Uit de dingen die hij schept, spreekt (wie) God (is), zoals een artiest aanwezig komt in zijn kunstwerk. Hij komt tot ons i.p.v. wij tot hem. Augustinus schrijft over zijn bekering dat hij de hele werkelijkheid ondervroeg ‘Waar is God?’, en dat de dingen antwoordden: “Ik ben het niet, maar Hij heeft mij gemaakt…” Gods scheppen staat heel dicht bij een krachtig spreken (vgl. Fr. créer - crier; Eng. to cry - to create). Gods scheppen is spreken, is roepen en zelfs in het aanschijn roepen. Het 4 scheppingsgedicht uit Genesis 1 heeft als refrein ‘God sprak… en er was’. Ons er zijn is resultaat van God die zich verwerkelijkt door scheppend in het aanzijn te roepen. God gaat relatie en communicatie aan met onze vergankelijke werkelijkheid. Dat bedoelen we in wezen met het ‘Woord Gods’: God openbaart zich. Augustinus heeft het over twee boeken waarin je Gods zelfopenbaring kunt lezen: het boek van de natuur en dat van de heilige Schrift. Het Woord Gods in de bijbel is verbijzondering van Gods spreken in de schepping. God spreekt tot Abraham, tot Mozes… En “Nadat God vroeger vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij nu, op het einde van de dagen, tot ons gesproken door de Zoon” (Hebr 1,1) “In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. (…) Ja, het woord is vlees geworden! Hij is onder ons zijn tent komen opslaan (…).” (Joh 1, 1.14) We kunnen uit dit al te korte overzicht toch besluiten dat de bijbelse traditie structureel beschouwd de uitzuivering betekent van een veelvormige heteronomie naar een waarachtige theonomie. De transcendente God is de enige ware, échte Ander. Wij kunnen Hem alleen ontmoeten als Hij ons komt ontmoeten, zich ‘verwerkelijkt’. De werkelijkheid verschijnt dan als Zijn schepping: als gave, als zijn beeld in het zichtbare, als in het ‘zijn’ geroepen werkelijkheid. En de mens zal zichzelf vinden, niet in een vergeefse poging tot zelfrealisatie (autonomie), maar ook niet in het zelfverlies van de slavernij (heteronomie). De mens zal ‘zichzelf kunnen zijn’ en zijn ware vrijheid vinden wanneer hij zijn leven op God(s spreken) afstemt, en dus niet zelf voor god speelt, noch buigt voor valse goden. In die zin zeggen rabbijnen: wie geen afgoden aanbidt, staat op zelfde plaats als de ware jood die alleen God aanbidt. En de eerste christenen werden ‘atheoi’ genoemd door hun tijdgenoten omdat ze geen goden aanbaden. Maar ook zij aanbaden wel de enige waarachtige Theos… 2. Het Christusmysterie 2.1. Jodendom: religie van de hoop, en de klacht om Gods uitblijven Ook het jodendom dat God radicaal transcendent verklaarde, blijft intussen worstelen met de vraag naar de ontmoeting met God. God laat zich kennen, Hij openbaart zich doorheen het geschapene, maar hij kan nooit ten volle aanwezig komen… Bij de vraag naar Gods aanwezigheid spelen vooral drie begrippen een rol, op de grens tussen de zichtbare wereld en de onzichtbare God. Wanneer Mozes in de woestijn als plaats van Godsontmoeting (in de leegte waar geen idolen meer zijn!), op de berg Sinaï, in een bijzonder raadselachtig gebeuren God ontmoet, brengt hij van daar de decaloog mee voor zijn volk. Zo komt God aanwezig: in zijn Woord, zijn Wet, zijn logos of logica (niet de ‘geboden’ (moralisering…) (1). Tegelijk is er de belofte van het Land (2), het rijk van God waar de Wet van God kan heersen. En God reist op mysterieuze wijze mee met zijn volk, wat gesymboliseerd wordt in de Verbondsark(3), een soort voetenbank voor God waarin de twee stenen tafelen worden neergelegd. Deze allerheiligste figuur van het joodse volk duidt tegelijk de ‘reële tegenwoordigheid’ van God bij zijn volk aan, én het respect voor Gods groter zijn waardoor je hem nooit in een beeld kunt vatten. 5 Deze verbondsark reist mee met het volk in een tent (vgl. La. tabernaculum; zo ziet men hoe deze figuur wordt heropgenomen in het christendom). Pas veel later zal Salomo deze ark in de tempel plaatsen die hij er om heen bouwt, en waar de ark in het binnenste binnen, in het ‘heilige der heiligen’ wordt geplaatst. Bij de ballingschap wordt de tempel verwoest en de ark gestolen, en ze is nooit meer teruggevonden. In de tweede tempel blijft het heilige der heiligen leeg: het is de ‘niet-plaats’ of de plaats van de Ander. Eén keer per jaar slechts, op Jom Kippur of de feestdag die vooruitgrijpt op de verzoening (hereniging) tussen God en de wereld, gaat de hogepriester van dienst er binnen. Wanneer de Romeinen in 70 na Christus de tempel verwoesten, blijft slechts één muur staan, de Westmuur die tot op vandaag de klaagmuur is. Deze muur symboliseert de hoop van het jodendom op de enige God, én de klacht om zijn uitblijven in onze zichtbare wereld, omdat de Messias nog niet in de geschiedenis is gekomen. Aan deze klacht beantwoordt bvb. ook de typisch joodse humor: niets is helemaal wat het is of zoals het zou moeten zijn, alles blijft onvoltooid en relatief… Twee joden klagen aan de Klaagmuur en groeten elkaar tussendoor: ‘Hoe maak je het?’ ‘Goed, ik mag niet klagen!’ En ze klagen beiden verder… Het jodendom leeft zo beschouwd van de Wet (maar de Wet mag niet zelf aanbeden worden = wetsrechtvaardiging…), het Land (maar ook het land mag misschien niet ‘in bezit’ worden genomen, cfr discussie over zionisme), en de Tempel (die slechts een afschaduwing is van de ware aanwezigheid Gods). De Messias of door God gezalfde zal diegene zijn die de Wet vervult, over Gods Land zal heersen als het Rijk van God, en God zelf aanwezig zal stellen. We kunnen wet, land en tempel drie inter-mediaties of tussen-bemiddelingen noemen: een structuur die Gods aan- én afwezigheid gestalte geeft, een onvoltooide bemiddeling. 2.2. Christendom: religie van de liefde, en de jubelende dankzegging (= eucharistia) om Gods komst onder ons Gods incarnatie door zelfontlediging Pas wanneer we ons voldoende realiseren hoe het jodendom er werkelijk alles aan doet om Gods anders zijn te respecteren én toch sporen van zijn zelfopenbaring te vinden (anders ontmoeten we God niet…), snappen we iets van de aanstoot (1 Kor 1, 23, skandalon) die het christendom gaf: de christenen beleden opnieuw de schijnbare idolatrie dat God in de geschiedenis aanwezig was. Er is geen ander verschil tussen christendom en bijbels jodendom, dan dat de Messias naar christelijke overtuiging is gekomen: in Hem die de Wet vervult, in wie het Rijk van God aanbreekt, en die zelf de levende en uiteindelijke Tempel van Gods inwoning is. Op het kruis wordt Gods menswording, die er in bestaat zijn goddelijkheid af te leggen, voltooid. God is nu helemaal ‘ontgoddelijkt’, dus vermenselijkt: tot in de sterfelijkheid zelf! Als dat gebeurt, “scheurt” inderdaad “het voorhangsel van de tempel middendoor” (Lc 23,45), dat het heilige der heilige (de niet-plaats) afbakende, dat het menselijke en het goddelijke op afstand van elkaar houdt. God is niet langer (niet) te vinden in een tussengebied of intermediatie als een voetenbankje voor de Ander, hij komt helemaal aanwezig in onze geschiedenis. Jezus wordt daarbij nochtans geen nieuw idool voor christenen: hij is niet zomaar een god maar wel “het beeld [in het zichtbare] van de 6 onzichtbare God” (Kol 1, 15). Christenen denken de aanwezigheid van God in Christus vanuit de verbondenheid tussen deze mens en God. Jezus leefde zo verbonden met de Vader (cfr zijn unieke “abbarelatie”: 140 x abba in het NT) dat er geen af-stand of di-stance meer is. Hij is helemaal een mens ‘van de A/ander’. Hoewel God en de wereld ook in het christendom strikt van elkaar onderscheiden blijven, wordt op deze wijze de afstand toch overbrugd: Jezus openbaart ons God zelf. Een geloofsmysterie Dit is eigenlijk het enige Mysterie dat het christendom belijdt. Geen dogma, geen theologie of filosofie kan dit uitleggen, integendeel: alle christelijk denken staat veeleer in functie van het beschermen van dit unieke Mysterie, dat niet dient ontrafeld door ons inzicht erin, maar dat alleen God zelf zo kon voltrekken. Cfr Theologie vandaag, document van de Internationale theologische commissie, nr 12: “Dat God bestaat en één is, schepper en Heer van de geschiedenis, kan met de rede begrepen worden uit de werken van de schepping, en daarvan getuigt een lange traditie in zowel het Oude als het Nieuwe Testament. Maar dat God zich geopenbaard heeft door de menswording, het leven, de dood en de verrijzenis van zijn Zoon om de wereld te redden, en dat Gods innerlijk leven bestaat uit Vader, Zoon en heilige Geest – die kennis wordt alleen bemiddeld door het geloof.” M.a.w. wij kunnen niet verder kijken dan Goede Vrijdag en zien dat de mens Jezus restloos ‘van God’ was: hij liep geen afgoden achterna. Of hij echter ook over de dood heen, ‘buiten de geschiedenis’, met God één is: dat blijft een kwestie van geloof. Met de verrijzenis waarin zijn vertrouwen in zijn Abba bewaarheid wordt, begeven wij ons op en over de grens van het historische, in het transhistorische (cfr het specifieke genre van de verrijzenisgetuigenissen in het NT). De unieke claim van het christendom De uniciteit van het christendom bestaat er in dat het – als enige van de grote godsdiensten in de wereld – God volkomen aanwezig (reëel present) in de wereld beschouwt, zonder daarbij zich opnieuw aan idolatrie te willen bezondigen. Het kan dat alleen door te spreken over Gods zelfontlediging (Filipp. 2: kenoosis) tot in het mens zijn zelf, ja tot in de dood. Dat is een geweldig waagstuk – maar het is tegelijk wel het ultieme antwoord op de zoektocht van alle religies: hoe ontmoeten wij God? Wij ontmoeten God enkel als hij mens wordt, want in onze werkelijkheid zijn geen goden… In dit perspectief kunnen we deze zin van paus Paulus VI begrijpen: “Met andere woorden, onze godsdienst schept daadwerkelijk een authentieke en levende relatie met God, waar de andere godsdiensten niet in slagen, ook al hebben zij als het ware hun armen naar de hemel uitgestrekt.” (Evangelii Nuntiandi 55) Die andere godsdiensten willen daar in zekere zin ook niet in slagen: tot op de dag van vandaag blijft het mysterie van de menswording het absoluut onbegrijpelijke aan het christendom voor joden én moslims. En daarom slaat de joodse klacht om het uitblijven van God/de Messias, in het christendom om in de jubel en dankzegging (Gr. eucharistia) om Gods gekomen zijn in Jezus, de Christus 7 = Messias. Het Christendom is de religie van de ontmoeting met de Ander, die we de liefde noemen, van de vereniging tussen God en mens. Dit alles mag weliswaar nooit tot triomfalisme aanleiding geven. Niet enkel het jodendom herinnert er ons aan dat Gods definitieve komst nog in de toekomst ligt. Ook christenen onderscheiden de eerste komst van Christus van zijn wederkomst bij het einde der tijden waar ze naar blijven uitkijken (advent!). Een claim van de Schrift en de Kerk Is dit alles in de bijbel ingelezen door de kerk met haar ‘dogmatische’ Jezus? M.a.w. is de bijbelse Jezus werkelijk ‘middelaar’ in volle zin, of inspirerend voorbeeld…? - Immanuel: God-met-ons, God is bij ons gekomen! - Het NT past alle grote bijbelse godsbeelden op de persoon van Jezus toe: ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’ (Joh 14, 9), Ik ben de goede Herder (Joh 10,11), Ik ben Koning (Joh 18,37), Ik ben de ware wijnstok (Joh 15,1), als hij de Bruidegom heeft gezien… (Joh 3,29) - Joh 1, 18: Niemand heeft God ooit gezien, maar de eniggeboren God, die rust aan het hart van de Vader, Hij heeft Hem doen kennen. - Jezus als ‘beeld (eikoon) van de onzichtbare God’ (Kol 1,15a): van ‘zien’ (idein, eidoolon, idool) en ‘kennen, weten’ (eidenai) naar ‘gelijkenis’ (eoikenai, eikoon) - De afdalende beweging wordt voltooid in de kenosis: “Hij die bestond in de gestalte van God heeft er zich niet aan willen vastklampen gelijk aan God te zijn. Hij heeft zichzelf ontledigd en de gestalte van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen heeft Hij zich vernederd; Hij werd gehoorzaam tot de dood, de dood aan een kruis.” (Fil 2,6-8) - “Het voornaamste waarop de theologie zich toelegt, is het verstaan van Gods kenosis, een grote en mysterieuze waarheid voor de menselijke geest, die het onvoorstelbaar acht dat lijden en dood een liefde kunnen uitdrukken die zichzelf geeft en niets in ruil verlangt.” (Fides et ratio, nr. 108) - Voor wie van Hogere Wetenschap houdt: het christologisch dogma legt dit niet uit maar erkent en beschermt dit mysterie: Jezus was waarlijk God (anders hebben wij God zelf niet ontmoet) en waarlijk mens (anders is God ons niet in het menselijke komen ontmoeten, en hebben wij dus God niet ontmoet), en dit in twee naturen: onvermengd (de transcendentie van God is gewaarborgd) en ongescheiden (de di-stance is overbrugd), onveranderd (elke natuur blijft bewaard) en ongedeeld (niet half half). De vrijzinnige filosoof M. Gauchet beklemtoont dat het dogma niet anders kan zijn, als het christendom zijn betekenis niet wil verliezen. 3. De sacramentele heilseconomie 8 De plaats van eucharistische presentie: Christus blijft ‘zich geven’, om zich te geven voor ons. Maar waar staan we vandaag, na Jezus’ verrijzenis en Hemelvaart? Is God dan weer verdwenen uit de geschiedenis en staan wij er dus opnieuw alleen voor? Er is geen mooier antwoord op deze vraag dan dat van de heilige theoloog bij uitstek: Thomas van Aquino. Er was geen enkele noodzaak, zegt Thomas, dat Jezus na de verrijzenis toch nog bij ons zou blijven. Immers: alles is volbracht, de weg naar de Vader ligt voor ons open nadat Hij de dood overwon. Maar de hoogste vriendschap - en zo is Gods vriendschap - bestaat in het samenzijn met zijn vrienden. En daarom verkoos de Verrezene in de eucharistie op mysterieuze wijze onder ons aanwezig te blijven (consecratie) en zich verder in liefde aan ons te schenken (communie), ook na zijn Hemelvaart en al zetelt Hij tegelijk aan de rechterhand van de Vader. Op drievoudige wijze ontmoeten wij dan in de eucharistie Christus tot in het lichamelijke toe dat onze menselijke bestaansconditie kenmerkt. In het evangelie dat Jezus’ leven verwoordt, spreekt Christus zelf ons toe, het evangelie is de eerste belichaming van de Heer. Op het altaar stelt Christus zichzelf aanwezig in de tekenen van brood en wijn, die tot ‘het (tweede) lichaam van Christus’ worden. En als wij in de communie, hoogtepunt van de viering, deel krijgen aan het lichaam van Christus, worden wij zelf tot het (derde) lichaam van Christus: de kerkgemeenschap, waarin God zelf aanwezig komt in deze wereld, door de Zoon, in de Geest. Dit zijn drie ‘reële tegenwoordigheden’ (Vat II!) waarin wij God zelf ontmoeten, ook vandaag. (En ja, er is nog een vierde wijze: niemand kan Jezus aanwezig stellen dan Hijzelf – in de priester die dat dus ook niet zelf kan, maar die Hij daartoe wijdt. Ook het gewijde ambt vormt in de eucharistie een reële presentie van de Heer). De kerk als bemiddeling - Cfr Augustinus sermo 272: Indien gij wilt begrijpen, wat het lichaam van Christus is, luister dan naar hetgeen de apostel tot de gelovigen zegt: welnu, gij zijt het lichaam van Christus en ieder in het bijzonder zijn leden (1 Kor 12,27). Indien gij dus het lichaam van Christus zijt en zijn leden, dan ligt uw geheim (mysterium) op de tafel des Heren, dan ontvangt gij uw geheim (mysterium). Dan antwoordt gij ‘Amen’ op wat gij zijt en door dit te antwoorden onderschrijft gij het. Men zegt immers tot u ‘het lichaam van Christus’ en gij antwoordt ‘Amen’. Wees in werkelijkheid een lid van het lichaam van Christus, opdat uw ‘Amen’ waar zal zijn (ut verum sit amen). - Lumen Gentium 8: structureel begrip van de kerk in het heilsmysterie De enige Middelaar Christus heeft zijn heilige Kerk, gemeenschap van geloof, hoop en liefde in deze wereld opgericht als een zichtbare instelling die Hij voortdurend ondersteunt en waardoor Hij aan allen genade en waarheid meedeelt. De hiërarchisch georganiseerde maatschappij en het mystieke lichaam van Christus, de uitwendig zichtbare groep en de geestelijke gemeenschap, de aardse Kerk en de met hemelse gaven bedeelde Kerk, mogen wij niet als twee dingen beschouwen: zij vormen integendeel één complexe werkelijkheid, samengesteld uit een menselijk en een goddelijk element. Daarom kan men haar, op grond 9 van een niet geringe overeenkomst, met het mysterie van het mens geworden Woord vergelijken. Immers, evenals de aangenomen natuur in dienst staat van het goddelijk Woord als een levend heilsorgaan, onverbreekbaar met Hem verenigd, ongeveer evenzo staat de sociale kerkinstelling in dienst van Christus’ Geest, die haar het leven geeft, met het oog op de uitgroei van het Lichaam.” - En van hieruit: de hele ontvouwing van het zoeken/vinden van God en het zoeken/vinden van waarheid in de kerkgemeenschap : eindeloze hermeneutiek van de ‘reële presentie’ waarin wij de onzichtbare God zelf ontmoeten, aan wie wij een zichtbare gestalte dienen te geven in waarheid, goedheid en schoonheid. Dat is de kerk als sacrament: als bemiddeling van de onzichtbare God in het zichtbare. Ik hoop op deze wijze op de voornaamste punten in het betoog van RL te zijn ingegaan in een eigen benadering: moderniteit, autonomie, geloof, a-theisme en de Theos, geloof en religie, God als Schepper en Vader, de plaats van Jezus. Ook andere punten die hij aanraakte, wil ik in het debat niet uit de weg gaan. Ik dank u alvast voor uw volgehouden aandacht. Lectuurtips over dit alles : A. Vergote, De heer je God liefhebben, Lannoo, 1998 A. Vergote, Moderniteit en christendom, Lannoo, 1999 G. Lohfink, Heeft God de kerk nodig? Over de theologie van het volk van God, Carmelitana, 2001 M. Gauchet, Le désenchantement du monde – une histoire politique de la religion, Gallimard, 1985