Voorwoord - Universiteit Utrecht

advertisement
Op zoek naar evenwicht
het Nederlandse Midden-Oostenbeleid tussen 1977 en 1981
Afstudeerscriptie Michelle van der Burg
Voorwoord
Deze scriptie vormt voor mij de afsluiting van de Master-opleiding Geschiedenis van de
Internationale Betrekkingen van de Universiteit Utrecht. Met veel plezier kijk ik terug op de
jaren die ik in de Domstad heb gestudeerd. Tijdens mijn studie heb ik de kans gehad om veel
te reizen en daardoor veel van de wereld te zien. Deze ervaringen zijn onbetaalbaar. Een van
deze reizen bracht mij eind 2005 naar Israël en de Palestijnse gebieden. De ontmoetingen
met Palestijnse vluchtelingen, Joodse kolonisten, mensenrechtenactivisten en vele andere
hebben op mij een diepe indruk achter gelaten. Door het bezoek aan dit conflictgebied
besefte ik dat de beelden die wij via de media tot ons nemen lang niet altijd overeenkomen
met de werkelijkheid. Dit is de reden dat ik heb besloten het Nederlands
Midden-Oostenbeleid grondig te onderzoeken. Het resultaat ligt nu voor u.
Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken.
Ten eerste dank ik mijn scriptiebegeleider Stefan de Boer voor al zijn tijd, maar vooral ook
voor zijn kritische blik en voor zijn coöperatieve houding. Ik heb onze samenwerking als
zeer plezierig ervaren. Daarnaast wil ik mijn ouders, zusje en Dennis danken voor al hun
steun door de jaren heen. Mede dankzij hun begeleiding is het gelukt deze universitaire
opleiding af te ronden.
Michelle van der Burg
Utrecht, maart 2007
2
Inhoudsopgave
Voorwoord .......................................................................................................................... 2
Inhoudsopgave .................................................................................................................. 3
Inleiding ............................................................................................................................. 4
Hoofdstuk 1: Algemene context ....................................................................................... 7
1.1.
Het eerste kabinet-Van Agt, totstandkoming, samenstelling en beleid .................. 7
1.2.
Het Midden-Oostenconflict in historisch perspectief ........................................... 8
1.3.
De Nederlandse houding ten aanzien van Israël door de jaren heen ................... 11
Hoofdstuk 2: UNIFIL ..................................................................................................... 13
2.1.
De situatie in Libanon ........................................................................................ 13
2.2.
De totstandkoming van UNIFIL........................................................................ 14
2.3.
De besluitvorming omtrent de Nederlandse deelneming .................................... 16
2.4.
De rol van Israël bij de beraadslagingen van de regering ..................................... 18
2.5.
Conclusie ........................................................................................................... 19
Hoofdstuk 3: De ambassadekwestie .............................................................................. 22
3.1.
Ontstaan van het conflict ................................................................................... 22
3.2.
Besluitvormingsproces ....................................................................................... 23
3.3.
De rol van de Veiligheidsraad en de Europese gemeenschap .............................. 27
3.4.
Verplaatsing en conclusie ................................................................................... 29
Hoofdstuk 4: De Nederlandse positie binnen de EPS ................................................. 32
4.1.
EPS en het Midden-Oosten ............................................................................... 32
4.2.
Camp David akkoorden ..................................................................................... 33
4.3.
Verklaring van Venetië ....................................................................................... 34
4.4.
Nederlands voorzitterschap EPS ........................................................................ 37
4.5.
Conclusie ........................................................................................................... 39
Hoofdstuk 5: Relevante kwesties ................................................................................... 40
5.1.
De economische relatie met de Arabieren .......................................................... 40
5.2.
Arabische censuur in Nederland ......................................................................... 43
5.3.
De verhouding met de PLO ............................................................................... 44
5.4.
Israël en internationale organisaties .................................................................... 46
5.5.
Conclusie ........................................................................................................... 47
Hoofdstuk 6: Eindconclusie ........................................................................................... 50
6.1.
Analyse Midden-Oostenbeleid eerste kabinet-Van Agt ....................................... 50
6.2.
Beantwoording these en slotopmerkingen .......................................................... 52
Literatuurlijst ................................................................................................................... 54
3
Inleiding
“In Nederland bestond en bestaat een grote sympathie voor de staat Israël. Het is een
emotionele factor waarmee in het buitenlands beleid terdege rekening moet worden
gehouden……Daarnaast waren er onze economische belangen in de Arabische wereld, die
niet veronachtzaamd mochten worden. Verbetering van de verhouding met de Arabieren,
die tijdens de olieboycot van 1973 een grote terugslag had gekregen, was derhalve een
doelstelling van het Nederlands beleid. Ten slotte was er een toenemende belangstelling en
zelfs sympathie voor de Palestijnen, die niet langer alleen maar als terroristen werden gezien,
maar ook als slachtoffers van het conflict in het Midden-Oosten.”1 Met deze woorden begon
oud-minister van Buitenlandse Zaken Ch.A.van der Klaauw het hoofdstuk “MiddenOosten” in zijn memoires. Hoewel Van der Klaauw in zijn boek terugkijkt op de periode
1977-1981, waarin hij onder premier Van Agt minister was, zijn er veel parallellen te trekken
met de huidige tijd. Zoals een oud cliché ons leert herhaalt de geschiedenis zich vaak. Daarin
schuilt dan ook gelijk het belang van deze scriptie. Om zicht te krijgen op de actuele
problematiek in het Midden-Oosten is het voor politici, beleidsmakers en andere
geïnteresseerden van belang om oude kwesties te bestuderen en in het verleden genomen
beslissingen te analyseren. Het lezen van de nauwkeurige weergave van het MiddenOostenbeleid van het eerste kabinet-Van Agt kan dienen tot een beter begrip van de huidige
situatie in het Midden-Oosten.
De parallellen met het heden zijn interessant. Bij aanvang van dit onderzoek werd
Nederland, net als eind jaren zeventig, geregeerd door een centrum-rechts kabinet, bestaande
uit de partijen CDA en VVD. Hoewel er duidelijke verschillen zijn kent de problematiek van
toen ook overeenkomsten met de huidige tijd. In de zomer van 2006 brak er oorlog uit in
Libanon. Israël viel, net als ruim 25 jaar eerder, dit buurland binnen. Nederland had in 1979
het verzoek gekregen troepen ter beschikking te stellen voor de VN-vredesmacht in
Libanon. Dit gebeurde in 2006 opnieuw, al kreeg het kabinet-Balkenende IV slechts het
verzoek om een maritieme bijdrage te leveren aan de troepenmacht in Libanon. Net als in
1979 stemde de regering hiermee in. Een andere parallel die valt te trekken is de ophef
omtrent het proces van de erkenning van de PLO in de jaren zeventig, tachtig en de
erkenning van Hamas in het eerste decennium van de twintigste eeuw. Lange tijd werd de
1
Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven: Memoires (Amsterdam 1995) 265.
4
PLO door Nederland en zijn bondgenoten niet erkend als officiële vertegenwoordiger van
het Palestijnse volk. Hetzelfde overkomt nu de Hamas. Deze organisatie maakt weliswaar
deel uit van de Palestijnse regering, toch weigeren de meeste westerse landen Hamasafgevaardigden te ontmoeten. Hoewel er duidelijke verschillen zijn tussen de seculiere PLO
en fundamentalistische Hamas is de reactie van Nederland en het Westen navenant.
In dit onderzoek wordt geanalyseerd met welke uitdagingen en problemen het eerste
kabinet-Van Agt in relatie tot het Midden-Oosten te kampen had. De these die derhalve
centraal staat in dit onderzoek is:
“Het Midden-Oostenbeleid van het eerste kabinet-Van Agt, dat duurde van 1977 tot
1981, was er voornamelijk opgericht de vriendschappelijke relatie met Israël te
continueren. De verhouding met de verschillende Arabische landen werd van minder
groot belang geacht en dit is te af te leiden aan de besluiten die door deze regering
zijn genomen.”
Het verslag is opgesplitst in een aantal hoofdstukken. Het eerste deel geeft een
algemeen beeld van het kabinet-Van Agt en het conflict in het Midden-Oosten. Ook is er
aandacht voor de geschiedenis van het Nederlandse beleid ten aanzien van Israël en de
Arabische wereld. Na het schetsen van deze algemene context wordt door middel van
verschillende case-studies het Midden-Oostenbeleid van kabinet-Van Agt beschreven. Het
gaat hierbij om de beslissing een Nederlandse bijdrage te leveren aan UNIFIL, de verhuizing
van de Nederlandse ambassade in Israël en de positie van Nederland binnen de Europese
Politieke Samenwerking. In het vijfde hoofdstuk komen nog een aantal kleinere thema’s aan
de orde. Aan het einde wordt dan de conclusie getrokken en volgt de behandeling van de
these.
Als bronnen dienen het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de
notulen van de ministerraad uit het archief van het ministerie van Algemene Zaken en de
memoires van Van der Klaauw. Daarnaast is gebruik gemaakt van diverse bestaande studies,
zoals “Nederland en het Midden-Oosten, het Arabische olie-embargo 1973/1974, de
verplaatsing van de Nederlandse ambassade in Israël” en “Nederland en het Nabije Oosten”
van Politicoloog Grünfeld. Tevens staan “Vredesmacht in Libanon, de Nederlandse
deelname aan UNIFIL 1979-1985” en “Van Korea tot Kabul, de Nederlandse militaire
5
deelname aan vredesoperaties sinds 1945” op de literatuurlijst. Bovendien zijn alle van
belang zijnde VN-resoluties en diverse websites geraadpleegd.
6
Hoofdstuk 1: Algemene context
1.1. Het eerste kabinet-Van Agt, totstandkoming, samenstelling en beleid
De katholiek Dries van Agt, die tussen 19 december 1977 en 11 september 19812 leiding gaf
aan de Nederlandse regering, staat niet te boek als een gemakkelijke persoonlijkheid.
Voormalig burgemeester van Amsterdam en PvdA-onderhandelaar bij de formatie van 1977
Ed van Thijn noemt hem oneerbiedig “een rare snijboon” en “had grote moeite hem te
plaatsen”.3 De persoonlijke verhoudingen tussen Joop den Uyl en zijn voormalig vicepremier en minister van Justitie Van Agt waren ronduit slecht te noemen. Aan de
verkiezingen van 1977 deden de confessionele partijen, te weten de Katholieke Volkspartij
(KVP), de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU), die in
1980 officieel zouden fuseren tot het Christen-Democratisch Appèl (CDA), voor het eerst
mee met een gezamenlijke kieslijst. Hoewel met het oog op de verkiezingsuitslag de formatie
van een hernieuwd PvdA-CDA kabinet voor de hand lag, konden de onderhandelaars geen
overeenstemming bereiken. Verschillende informateurs en formateurs van CDA en PvdAhuize wisselden elkaar af. Na maandenlange gesprekken besloot het CDA niet in zee te gaan
met de PvdA, maar te kiezen voor de VVD. De formatieperiode, die in totaal 208 dagen
duurde4, is daardoor bekend komen te staan als de langste uit de Nederlandse parlementaire
geschiedenis. Op 19 december 1977 was het dan eindelijk zover. De nieuwe regering, enkel
bestaande uit ministers van het CDA en de VVD, werd door Koningin Juliana beëdigd.
A.A.M. van Agt begon aan zijn eerste termijn als minister-president, terwijl de liberaal
H. Wiegel werd benoemd tot vice-premier en minister van Binnenlandse Zaken. Andere
hoofdrolspelers waren Ch.A. van der Klaauw (VVD) en G.M.V. van Aardenne (VVD), die
respectievelijk de rol van minister van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken
vervulden. Het kabinet-Van Agt kreeg tijdens de regeringsperiode te maken met diverse
problemen. Het land had te kampen met nieuwe stijgingen van de energieprijzen, een hoge
inflatie en een stijgende werkloosheid. Om de collectieve lastendruk en het
financieringstekort terug te dringen presenteerde de regering in de zomer van 1978 de
Ministerie van Algemene Zaken, http://www.minaz.nl/ministerraad/kabinet_1945/index.html
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 1 december 2007.
3 Hugo Logtenberg Formeren tegen wil en dank, CDA en PvdA: geschiedenis van een moeizame verstandhouding,
Intermediair, jaargang 41, no 48, 30 november 2006, blz 19.
4 Ministerie van Algemene Zaken, http://www.minaz.nl/ministerraad/kabinet 1945/index.html
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 1 december 2007.
2
7
ombuigingsnota “Bestek ‘81; hoofdlijnen van het financiële en sociaal-economische beleid
voor de middellange termijn.”5 Er volgde hevig protest en stakingen, met name vanuit de
ambtenaren wiens salarissen dreigden te worden gekort. Hun verzet vond gehoor in het
parlement en een groot deel van de bezuinigingsvoorstellen dienden te worden herzien.
Andere kwesties waarmee Van Agt en zijn collegae te maken kregen waren het besluit van de
Verenigde Staten om een neutronenbom te gaan produceren, het verzoek van de NoordAtlantische Verdragsorganisatie (NAVO) om kruisraketten te plaatsen op Nederlands
grondgebied, de instelling van een eventuele olieboycot voor Zuid-Afrika en de omstreden
levering van onderzeeërs aan Taiwan. Op de achtergrond speelde de problematiek van het
Midden-Oosten. Minister Van der Klaauw speelde hierbij de hoofdrol.
1.2. Het Midden-Oostenconflict in historisch perspectief
Het Midden-Oosten vormt de bakermat van de drie monotheïstische wereldgodsdiensten: de
Islam, het Christen- en Jodendom. Binnen deze religies wordt een belangrijke plaats
toegekend aan aartsvader Abraham. Via zijn zoon Izaäk wordt hij gezien als stamvader van
het Joodse volk. Tegelijkertijd zijn Abraham en Izaäk voor de Christenen twee van de
belangrijkste profeten. Door de Moslims worden Abraham en zijn tweede zoon Ismaël
beschouwd als voorvaderen van de profeet Mohammed, waardoor zij ook in deze godsdienst
een bijzondere rol spelen.
Al voor het begin van de Christelijke jaartelling werd het gebied waar nu Israël en de
Palestijnse gebieden gevestigd zijn overheerst door verschillende volkeren, zoals de
Assyriërs, Babyloniërs en Perzen. Ten tijde van de Romeinse overheersing raakten de Joden
verspreid over het Romeinse rijk. Dit was het begin van de diaspora. In de loop der eeuwen
nam de versnippering van het Joodse volk verder toe. Ten tijde van de Middeleeuwen en
Vroegmoderne tijd begon het antisemitisme vorm te krijgen en werden Joden door de
Spaanse inquisitie verbannen van het Iberische schiereiland. Gedurende de periode van de
Verlichting nam de emancipatie van de Joden in West-Europa toe. In de negentiende eeuw
bleek het antisemitisme echter niet te zijn verdwenen. Dit bracht de Oostenrijk-Hongaarse
journalist Theodor Herzl er in 1897 toe om het boek ‘Der Judenstaat’ 6 te publiceren. Hij
Herman de Liagre Bőhl, Land van kleine gebaren, Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990, (Nijmegen
1999) 317.
5
6
Centrum Informatie en Documentatie Israël, beknopte chronologie van Israël 1882-2004,
8
legde in dit schrijven uit waarom de Joden een eigen staat behoefden. In zijn optiek zou het
Joodse volk zich alleen dáár kunnen onttrekken aan de gevolgen van het antisemitisme.
Datzelfde jaar vond in het Zwitserse Bazel het eerste Zionistische Congres plaats, alwaar de
Ottomaanse provincie Palestina als plaats van vestiging werd aangewezen.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd er door de geallieerde mogendheden
gesproken over de verdeling van de provincies die tot dan toe behoorden tot het
Ottomaanse rijk. Tevens vond er in 1917 een belangrijke gebeurtenis plaats die grote invloed
zou hebben op het verloop van de geschiedenis van Israël, het Palestijnse volk en de
Arabische staten. Op 22 november van dat jaar schreef de Britse minister van Buitenlandse
Zaken Arthur James Balfour een brief aan Lord Rothshild, leider van de Britste Zionisten
Bond. Dit bericht is bekend komen te staan als de “Balfour Declaration”. De Britten zegden
hierin hun steun voor de vestiging van een Joods nationaal tehuis in Palestina toe.“His
Majesty’s Government view with favour the establishment in Palestine of a national home
for the Jewish people, and will use their best endeavours to facilitate the achievement of this
object, it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice the civil
and religious rights of existing non-Jewish communities in Palestine, or the right and political
status enjoyed by Jews in any other country.”7 In 1920 werd door de Volkenbond een
conferentie belegd waar Groot-Brittannië het mandaat over Palestina, Transjordanië en het
huidige Irak kreeg toegewezen. Frankrijk zou als mandataris het bestuur over Libanon en
Syrië gaan voeren.
Nog voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog begonnen verschillende
groepen Joden te verhuizen naar Palestina. Er braken op gezette tijden onregelmatigheden
uit tussen de inwoners van Palestina en de Joodse immigranten. Door de gruwelijkheden van
de Tweede Wereldoorlog kwam na 1945 een ware exodus van Joden vanuit Europa en de
Sovjetunie op gang. De gewelddadigheden in Palestina namen hierdoor steeds meer toe. Op
29 november 1947 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties resolutie 181 aan
waarin stond dat Palestina verdeeld zou moeten worden in een Joods en Arabisch deel.
Jeruzalem zou onder internationaal gezag komen te vallen. Deze “twee-staten-oplossing”
werd geaccepteerd door Westerse landen, waaronder Nederland en de Verenigde Staten, en
http://www.cidi.nl/, laatste wijziging in 2005, datum raadpleging 2 december 2006.
7 The Balfour Declaration, uit Achtergrondreader politieke jeugdmissie United Civilians for Peace naar Israël en
de Palestijnse gebieden 2005.
9
ook door de Sovjetunie.8 De Arabische wereld wees het delingsplan echter resoluut van de
hand.9
Tot implementatie van de resolutie kwam het uiteindelijk niet. Toen David Ben
Goerion op 14 mei 1948 de staat Israël uitriep brak er direct een oorlog uit. Dit was een
eerste gewapende confrontatie tussen de nieuwe republiek en de Arabische wereld; vele
oorlogen zouden nog volgen. De Joodse staat veroverde in hoog tempo grote delen van het
gebied dat volgens het delingsplan aan de Palestijnen toebehoorde. De krijgsmacht van het
inmiddels defacto onafhankelijke Transjordanië schoot de Palestijnen te hulp. Het buurland
bezette Oost-Jeruzalem, inclusief de oude stad, en een groot gebied om de stad heen, dat de
Westelijke Jordaanoever wordt genoemd.
Lang konden de Palestijnen hier echter niet van profiteren, want tijdens de
Zesdaagse Oorlog, die van 5 tot 10 juni 1967 duurde, lukte het Israël zijn grondgebied sterk
uit te breiden. Zo werden de Sinaï-woestijn, de Gaza-strook en de Golanhoogte veroverd,
alsmede de Westelijke Jordaanoever en het oostelijk deel van Jeruzalem. De Verenigde
Naties erkende deze Israëlische bezetting niet. Op 22 november 1967 stemde de
Veiligheidsraad in met resolutie 242. De Veiligheidsraad “affirms that the fulfilment of
Charter principles requires the establishment of a just and lasting peace in the Middle East
which should include the application of both the following principles: (i) Withdrawal of
Israeli armed forces from territories occupied in the recent conflict; (ii) Termination of all
claims or states of belligerency and respect for and acknowledgement of the sovereignty
territorial integrity and political independence of every State in the area and their right to live
in peace within secure and recognized boundaries free from threats or acts of force;”10
Vanaf de jaren vijftig en zestig pleegden diverse Palestijnse groeperingen, uit onvrede
over de Israëlische bezetting, tal van aanslagen op Israëlische doelen. Bekende voorbeelden
hiervan zijn het vliegtuig van Swissair dat in 1970 door Palestijnse terroristen werd
opgeblazen en de gijzeling van Israëlische sporters gedurende de Olympische Spelen in
Centrum Informatie en Documentatie Israël, Resolutie 181 van de Algemene Vergadering van de VN,
Reader Interuniversitair College, (Den Haag 2006) 24.
9 Ibidem.
10 Security Council Resolution 242, 1382nd meeting, November 22nd 1967.
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/240/94/IMG/NR024094.pdf?OpenElement
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 2 december 2006.
8
10
München. Mede door dergelijke acties lukte het de Palestijnen aandacht voor hun
problematiek te krijgen.
Op de Grote Verzoendag (ofwel Yom Kippur), de belangrijkste feestdag binnen de
Joodse religie, van 1973 kreeg Israël te maken met een verrassingsaanval van Egypte en
Syrië. Zij waren echter niet succesvol. De Israëliërs slaagden er namelijk in middels een snelle
en massale counter attack beide Arabische legers tot diep in hun eigen land terug te dringen.
Na deze confrontatie kwam wel langzamerhand het vredesproces tussen Israël en Egypte op
gang, dat uiteindelijk zou leiden tot het historische bezoek van de Egyptische president Sadat
aan Israël en een vredesakkoord.
Naar aanleiding van deze “Yom Kippuroorlog” besloten verschillende andere
Arabische staten de olieprijs te verhogen en de productie te verlagen, waardoor de prijzen
verder stegen. Tegen landen die Israël tijdens deze oorlog expliciet hadden gesteund werd
een algehele olieboycot ingesteld. De Verenigde Staten en Nederland waren hiervan de
voornaamste slachtoffers; toen het eerste kabinet-Van Agt aantrad lag deze oliecrisis nog
vers in het geheugen.
1.3. De Nederlandse houding ten aanzien van Israël door de jaren heen
Tijdens en na de Tachtigjarige oorlog kwamen voor het eerst veel Joden, met name vanuit
Spanje en Portugal, naar het tolerante Amsterdam om handel te drijven en vrij hun religie te
belijden. Gedurende de jaren dertig van de twintigste eeuw klopte andermaal vele Joodse
vluchtelingen voor asiel aan in Nederland. Ditmaal kwamen zij uit Duitsland, waar Adolf
Hitler inmiddels aan de macht was gekomen. In Nederland, dat zwaar te leiden had onder de
wereldwijde crisis, werden zij echter niet met open armen ontvangen. Vele Joden werden
teruggestuurd naar Duitsland. Ook gedurende de oorlog verkeerde de in Nederland
wonende Joden in een extreem moeilijk positie. Door tal van redenen, waar door historici
nog steeds over wordt getwist, verdween uit Nederland procentueel gezien het hoogste
aantal Joden van Europa.
Toen de Israëlische onafhankelijkheid een feit was wilde aanvankelijk alleen
Sovjetpresident Stalin de republiek erkennen. Nederland deed dit pas op 16 januari 1950,
toen zeker was dat Indonesië hier geen problemen mee had. Uit angst voor de reactie van de
moslimbevolking van voormalig Nederlands-Indië durfde de regering een eerdere erkenning
11
niet aan.11 De betrekkingen tussen Nederland en Israël waren sinds die tijd zeer nauw.
Journalist Frans Peeters wees in zijn boek Gezworen vrienden, het geheime bondgenootschap tussen
Nederland en Israël op de bijzonder goede verstandhouding tussen de twee Socialistische
leiders David Ben Goerion en Willem Drees. Drees had als minister en later als premier
grote sympathie voor Israël. Hij zag graag een land ontstaan als het zijne: “een socialistische
staat op democratische grondslag”.12 Volgens Peeters hadden deze heren een mondelinge
afspraak “als je ons nodig hebt laat het dan even horen”13
Israël zou, ook nadat Drees en Ben Goerion van het toneel waren verdwenen, regelmatig
gebruik maken van deze speciale band met Nederland. Zowel tijdens de Zesdaagse Oorlog
als de Yom Kippuroorlog werden wapens via Nederland naar Israël vervoerd. Volgens
Politicoloog Fred Grünfeld was “het voortbestaan van Israël binnen veilige en erkende
grenzen”14 een belangrijke doelstelling van het Nederlandse beleid ten aanzien van Israël.
Toen dat voortbestaan in 1973 in gevaar kwam stond Nederland daadwerkelijk klaar om zijn
bondgenoot te steunen. De regering gaf een pro-Israëlische verklaring af die door zowel het
parlement als actiecomités in het land positief werd ontvangen.15 Deze steun aan de Joodse
staat kwam Nederland uiteindelijk duur te staan. Verscheidene Arabische landen besloten
een olieboycot af te kondigen. Nederland, dat in tegenstelling tot andere Europese
mogendheden, werd getroffen door een volledige boycot, ondervond hiervan grote hinder.
Door de kwestie realiseerde Nederland zich dat het steun zou moeten verwerven bij
Europese partners middels de Europese Politieke Samenwerking (EPS).
Ook na 1973 en in het kader van de EPS zou Nederland Israël blijven steunen. De goede
relatie blijft tot op de dag van vandaag voortbestaan en laat zich het best illustreren door het
volgende voorbeeld. Bij de begrafenis van de vermoorde premier Yitzak Rabin zaten
Koningin Beatrix en premier Kok vooraan, naast de Amerikaanse president Clinton en de
nieuwe Israëlische premier Peres. De Franse president Chirac en de Engelse premier Major
diende genoegen te nemen met een plaats op de tweede rij.16
Frans Peeters, Gezworen vrienden, het geheime bondgenootschap tussen Nederland en Israël, (Amsterdam 1997) 36-41.
Reformatorisch Dagblad http://www.refdag.nl/oud/bin/990213bin30.html
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 2 december 2006.
13 Frans Peeters, Gezworen vrienden, 67.
14 Fred Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten, de Nederlandse rol in de internationale politiek ten aanzien van het
Arabisch-Israëlisch conflict 1973-1982, (Deventer 1991) 261.
15 Ibidem.
16 Frans Peeters, Gezworen vrienden 12.
11
12
12
Hoofdstuk 2: UNIFIL
2.1. De situatie in Libanon
Eind jaren zeventig werd Nederland op een nieuwe manier betrokken bij het conflict in het
Midden-Oosten. Het eerste kabinet-Van Agt kreeg namelijk het verzoek een Nederlandse
bijdrage te leveren aan de VN-vredesmacht die sinds een jaar was gestationeerd in Libanon.
In dat land was enkele jaren eerder een burgeroorlog uitgebroken. In Libanon, dat voorheen
wegens rijkdom en stabiliteit bekend stond als “het Zwitserland van het Midden-Oosten”17,
waren Moslims en Christenen met elkaar in gevecht geraakt.
Libanon had lange tijd tot het Ottomaanse rijk behoord. Na de Eerste Wereldoorlog
kwam het onder Frans gezag te staan, maar in 1943 werd de staat onafhankelijk. In Libanon
woonden van oudsher verschillende groeperingen en deze vormde een “etnisch-religieuze
lappendeken”18. Een belangrijke complicerende factor bij de oplopende spanningen in de
jaren zeventig was dat de Christelijke elite, ofwel de Maronieten, zich inmiddels grote zorgen
gingen maken over de Palestijnse militanten die zich in het zuiden van Libanon bevonden.
Sinds het ontstaan van de Joodse staat in 1948 waren vele Palestijnen de grens met Libanon
over gestoken. Vele woonden al enkele decennia in vluchtelingenkampen. In eerste instantie
vond het Palestijnse verzet tegen Israël, onder leiding van de Palestijnse
Bevrijdingsorganisatie (Palestinian Liberation Organisation, PLO), plaats vanuit Jordanië. De
Jordaanse Koning Hoessein besloot echter in 1970 om de Palestijnse opstandelingen te
verdrijven. Vele strijders, maar ook gewone vluchtelingen, vertrokken naar Libanon. Het
hoofdkwartier van de PLO werd gevestigd in Beiroet. De PLO zette haar strijd vanuit hier
voort. Vele dorpen in het noorden van Israël hadden te lijden onder beschietingen en
raketaanvallen. Dit was de Israëlische regering een doorn in het oog.19
Tijdens de Libanese burgeroorlog vochten diverse legers, facties en milities met
elkaar. De nationale regering was haar zeggenschap kwijt en het officiële Libanese leger was
geheel gedesintegreerd. Aan de ene kant was er het Maronitische Lebanese Front (LF). Aan de
andere kant vocht de Lebanese National Movement (LNM) dat bestond uit linkse partijen en
Christ Klep en Richard van Gils, Van Korea tot Kabul, De Nederlandse militaire deelname aan vredesoperaties sinds
1945 (Den Haag 2005) 235.
18 Ben Schoenmaker en Herman Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon, De Nederlandse deelname aan UNIFIL 19791985, (Amsterdam 2004) 15.
19 Ibidem 19-20.
17
13
Islamitische groeperingen.20 De PLO had zich in 1976 bij deze laatst genoemde aangesloten.
Buurland Syrië, dat beschikte over een omvangrijk en goed getraind leger, besloot zich kort
hierop met de oorlog te gaan bemoeien. Het Christelijke Lebanese Front was in eerste
instantie zeer content met de Syrische interventie. De Syriërs slaagde er in de orde in het
geteisterde Libanon enigszins te herstellen. Uit angst voor een blijvende bezetting door Syrië
begon het Lebanese Front echter steeds meer steun bij Israël te zoeken. Deze laatste was in
eerste instantie ook voorstander, zij het niet openlijk, van de Syrische inval. Naar het zich liet
aanzien konden de Syrische troepen de PLO aanpakken en daar was Israël verheugd over.
Later raakte de Israëlische regering echter zeer bezorgd over de militaire inmenging van
Syrische zijde.
De PLO voerde vanuit Zuid-Libanon tal van aanslagen en acties uit op
Israëlisch grondgebied. Om zich hier tegen te kunnen beschermen stelden de Israëliërs een
bufferzone in ten noorden van de Israëlisch-Libanese grens. Majoor Saad Haddad, een
(voormalig) officier uit het Libanese leger, had hier de leiding.21 Zijn militie zou later van de
VN-vredesmacht de bijnaam de De Facto Forces (DFF) krijgen. De veiligheidszone had, net
als de Israëlische luchtaanvallen op doelen in het zuiden van Libanon, echter weinig effect.
De pas geïnstalleerde Likoed-regering onder leiding van Menachem Begin nam derhalve in
1978 het besluit tot de operatie Litani.22 Binnen enkele dagen waren de Israel Defense Forces
(IDF), het Israëlische leger, erin geslaagd het zuidelijk deel van Libanon onder controle te
krijgen. Bij deze confrontatie vielen veel burgerslachtoffers. De PLO werd verder naar het
noorden verdreven, doch niet verslagen. Toch zou Israël niet lang kunnen profiteren van de
verovering van het zuiden van Libanon.
2.2. De totstandkoming van UNIFIL
Binnen de VN-Veiligheidsraad heerste grote angst dat de confrontatie zou uitmonden in een
directe oorlog tussen de gezworen vijanden Israël en Syrië. Belangrijk is het hierbij om deze
hele kwestie te bezien vanuit het perspectief van de Koude Oorlog. Aangezien de Joodse
staat werd gesteund door de Verenigde Staten en Syrië een bondgenoot was van de
Sovjetunie, was er de vrees voor het uitbreken van een mondiaal conflict. Daar kwam nog bij
dat er omstreden vredesbesprekingen op gang waren gekomen tussen Israël en Egypte,
Ibidem.
Ibidem 22.
22 Ibidem 23.
20
21
14
welke door de oorlog in Libanon onder druk kwamen te staan. Met name de Amerikaanse
president Carter was hiervoor beducht; hij wilde er alles aan doen om deze
onderhandelingen te redden. Derhalve kwam de oprichting van een VN-vredesmacht ter
sprake. Deelnemende militairen zouden het echter niet gemakkelijk krijgen in het chaotische
en verdeelde Libanon. Het getuigde dan ook van realiteitszin dat de ondersecretaris-generaal
van de Verenigde Naties Brian Urquhart, die belast was met VN-vredesoperaties, de situatie
als volgt beschreef “southern Libanon would almost certainly be a peacekeeper’s
nightmare”.23
Op 19 maart 1978 nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 425
aan. Hierin werd gesteld dat Israël zich onmiddellijk diende terug te trekken uit Libanon.
Bovendien besloot de Veiligheidsraad “in the light of the request of the Government of
Lebanon, to establish immediately under its authority a United Nations interim force for
Southern Lebanon for the purpose of confirming the withdrawal of Israeli forces, restoring
international peace and security and assisting the Government of Lebanon in ensuring the
return of its effective authority in the area, the force be composed of personnel drawn from
Member States.”24 Middels resolutie 426 werd de oprichting van het United Nations Interim
Force in Lebanon (UNIFIL) vervolgens beklonken.25 Het zou echter moeilijk blijken het
vooraf gestelde mandaat te verwezenlijken. Hoewel de IDF zich, zij het met enige tegenzin,
terugtrok, werden een aantal belangrijke posities overgedragen aan Haddads DFF. Zo bleef
deze enclave, die het UNIFIL-gebied in tweeën sneed, gemakkelijk toegankelijk voor de
Israëlische troepen. De PLO had zich ook schoorvoetend bij de VN-resoluties neergelegd.
Dit zette echter niet veel zoden aan de dijk, aangezien PLO-leider Arafat lang niet alle
Palestijnse strijders onder controle had. Al deze strijdende partijen toonden weinig respect
voor UNIFIL. De peacekeepers, die hun mandaat moesten uitvoeren in het oorlogsgebied,
waren dan ook kwetsbaar.
UNIFIL zou in eerste instantie bestaan uit 4000 militairen, dit aantal werd later
verhoogd naar 6000. De eerste landen die troepen voor deze vredesmacht beschikbaar
stelden waren Frankrijk, Iran, Fiji, Ierland, Nepal, Nigeria, Noorwegen en Senegal. Toen de
Ibidem 26.
Veiligheidsraad resolutie 425, 19 maart 1978.
25 Veiligheidsraad resolutie 426, 19 maart 1978.
23
24
15
eerste twee landen hun aanwezigheid verkleinden c.q. zich terugtrokken werd er een beroep
op de Nederlandse regering gedaan.
2.3. De besluitvorming omtrent de Nederlandse deelneming
Eind 1978 kreeg minister Van der Klaauw via de Nederlandse Permanente
Vertegenwoordiging in New York het informele verzoek om een bijdrage te leveren aan
UNIFIL. Van der Klaauw bracht dit verzoek tijdens de ministerraadvergadering van 4
januari 1979 voor het eerst ter sprake. Nederland was een geschikte kandidaat om troepen te
leveren. Tijdens de Algemene Vergadering van de VN in 1978 had Nederland nog
opgetreden als mede-indiener van een resolutie die de leden opriep tot meer steun aan
vredesoperaties.26 Bovendien had Nederland in de jaren zestig onder premier Cals een standby aanbod gedaan. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 1965 had Cals het
parlement laten weten “dat de Nederlandse regering de VN had meegedeeld ter uitbreiding
van een reeds eerder gedaan aanbod van 300 mariniers voortaan in beginsel een aanmerkelijk
groter aantal met name genoemde zee-, land- en luchtstrijdkrachten ter beschikking van de
secretaris-generaal te houden voor zg. vredesoperaties waar ook ter wereld.”27 Naar
aanleiding hiervan werd een infanteriebataljon in het Groningse Zuidlaren geschikt gemaakt
voor deze taak. De militairen kregen een speciale opleiding. In het VN-verzoek werd hier
overigens niet aan gerefereerd.
Tijdens de vergadering van 4 januari wisselden de ministers van gedachte over het
zenden van Nederlandse manschappen. Minister van Economische Zaken Van Aardenne
(VVD) meende dat de aanwezigheid van Europese troepen in het Midden-Oosten een goede
zaak was.28 Minister Van der Klaauw gaf aan voorkeur te hebben voor het beschikbaar
stellen van Nederlandse militairen voor UNIFIL. Volgens deze minister wordt de
vredesmacht “ook door de Arabische staten in het Midden-Oosten volledig geaccepteerd.”29
Besloten werd dat de ministers Van der Klaauw en Scholten (Defensie, CDA) beiden een
notitie ten behoeve van de Ministerraad van 12 januari 1979 zouden voorbereiden. De
ambtenaren van beide ministeries, die een belangrijke rol speelden bij de besluitvorming
rondom deze kwestie bereidde vervolgens, in overleg met hun ministers, de notities voor.
Ben Schoenmaker en Herman Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon 57.
Ministerraadnotulen 12.1.1979, nr. 8579.
28 Ministerraadnotuelen 4.1.1979, nr. 8624.
29 Ibidem.
26
27
16
Bij het ministerie van Buitenlandse Zaken werd positief gereageerd op het verzoek.
Dit was op zich niet vreemd aangezien het stand-by aanbod van het decennium ervoor ook
uit de koker van Buitenlandse Zaken was gekomen. De ambtenaren vertelden hun minister
dat er een aantal redenen waren om akkoord te gaan met de missie. Volgens hen was het
binnen de internationale politiek algemeen bekend dat Nederland bereid was op een zeker
moment troepen ter beschikking van een VN-vredesmissie te stellen. Door niet naar
Libanon te gaan kon de geloofwaardigheid van Nederland op het spel komen te staan. Wat
ook een rol speelde was dat Nederland na de oliecrisis van 1973 een meer evenwichtiger
beleid ten aanzien van het Midden-Oosten was gaan voeren. Dat juist Nederland werd
benaderd met een dergelijke verzoek werd bij Buitenlandse Zaken gezien als erkenning van
dit beleid. Bovendien leek de financiële onkostenvergoeding die door de VN was
voorgesteld in eerste instantie bevredigend.30 Op het departement van Buitenlandse Zaken
hadden de ambtenaren echter ook een reeks mogelijke bezwaren geformuleerd. De situatie
in Libanon was ingewikkeld en er diende rekening te worden gehouden met Nederlandse
slachtoffers. Daar kwam bij dat de positie van UNIFIL kwetsbaar was en het mandaat
onuitvoerbaar.31 Minister Van der Klaauw zag er echter op toe dat de tegenargumenten niet
werden verwerkt in de nota ten behoeve van de ministerraad. Over zijn overwegingen zei
Van der Klaauw in zijn memoires het volgende: “doorslaggevend was mijn overtuiging dat
de instemming van de bij het conflict betrokken partijen betekende dat Nederland een rol in
het Midden-Oosten kon spelen en daar geaccepteerd werd.”32
Binnen het ministerie van Defensie en de Krijgsmacht werd minder enthousiast
gereageerd. Tevens heerste daar grote onderlinge verdeeldheid. Er werd gewezen op de
NAVO-verplichtingen van de Krijgsmacht, welke onder druk zou komen kunnen te staan
door het beschikbaar stellen van een bataljon aan de VN. Het stand-by aanbod leek
vergeten. De VN-opleiding was verwaarloosd. Het personeel en de staf van de Landmacht
waren onvoorbereid en de militairen niet voldoende gevaccineerd waardoor ze niet direct
beschikbaar konden worden gesteld. De Landmacht vreesde bovendien niet over voldoende
beroepsmilitairen en vrijwilligers te kunnen beschikken. Hierdoor zouden ook dienstplichtige
soldaten naar Libanon kunnen worden gestuurd. Dit zou later nog een heikel punt worden.
Ben Schoenmaker en Herman Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon 67-68.
Ibidem.
32 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 265.
30
31
17
Minister Scholten hield zich tot de doorslaggevende ministerraadvergadering van 12 januari
1979 op de vlakte. Tijdens deze bijeenkomst deelde Scholten mee dat hij voorstander was
van het zenden van een Nederlandse bijdrage aan UNIFIL. Voor hem was een aantal zaken
van belang. Zo zou het Nederlandse infanterie bataljon voor niet langer dan één jaar
beschikbaar mogen worden gesteld en zou de raad zich bewust dienen te zijn van het feit dat
de NAVO-taak kon worden aangetast. Gedurende de vergadering kwam naar voren dat de
meeste ministers voorstander waren van de Nederlandse deelname aan UNIFIL. De
belangrijkste argumentatie hiervoor was de belofte die in de jaren zestig door ministerpresident Cals was gedaan en de rol van Nederland als constructief lid van de VN. Zo
ondersteunde minister Gardeniers (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, CDA) het
voorstel “omdat Nederland daarmede herhaaldelijk gedane toezeggingen waarmaakt.”33
Minister de Ruijter (Justitie, CDA) stemde eveneens in, want hij was van mening “dat
Nederland desgevraagd in principe aan vredesoperaties moet deelnemen tenzij er bijzondere
redenen tegen zijn. Daar is in dit geval geen sprake van.”34 Minister Tuijnman (Verkeer en
Waterstaat, VVD) vond ook dat er positief gereageerd moet worden met het oog op eerder
gedane beloften. “Anders zou de Nederlandse positie ongeloofwaardig worden.”35 Het enige
tegengeluid die dag kwam van minister Pais (Onderwijs, VVD). Deze was van mening dat
het voorstel “onvoldoende op binnenlandse en buitenlandse consequenties is doordacht.”36
Ondanks deze tegenstem besloten de andere ministers positief op het verzoek van de
secretaris-generaal te reageren.
2.4. De rol van Israël bij de beraadslagingen van de regering
Zoals hierboven beschreven wilde Nederland een evenwichtigere rol in het Midden-Oosten
spelen. Deelname aan de UNIFIL-missie leek dan ook een uitgelezen kans. Nederland werd
niet langer door de Arabische landen als partijdig gezien en dit betekende een doorbraak.
De verhouding met Israël zou echter wel onder druk kunnen komen te staan,
aangezien de IDF acties uitvoerde in het gebied waar Nederlandse militairen zouden worden
gelegerd. Premier Van Agt vroeg zich af hoe Israël zou reageren op Nederlandse deelname
aan UNIFIL. Minister Van der Klaauw kon hem redelijk geruststellen. De minister had
Ministerraadnotulen 12.1.1979, nr. 8579.
Ibidem.
35 Ibidem.
36 Ibidem.
33
34
18
recentelijk een onderhoud gehad met zijn Israëlische ambtgenoot Dayan. Deze had Van der
Klaauw laten weten “de legering van Nederlandse militairen in het kader van de VN toe te
juichen.”37 Deze uitspraak betekende echter niet automatisch dat Israël of de Israëlische
regering voorstander waren van de Nederlandse deelname. Minister Dayan nam namelijk een
bijzondere positie in binnen het kabinet-Begin en zijn opvattingen hierover verschilden flink
met die van zijn collega’s. Dit bracht VN-topman Urquhart ertoe Dayan te karakteriseren als
“the odd man out (…), playing, not for the first time, a lone hand.”38 Dayan had in 1977 de
Arbeiderspartij verlaten om binnen de regering Begin een bijdrage te kunnen leveren aan het
vredesoverleg met Egypte. Hij hield zich meer met deze onderhandelingen bezig dan met de
kwestie-Libanon. Het was derhalve misschien verstandiger geweest als minister Van der
Klaauw niet alleen op zijn Israëlische collega had vertrouwd, maar ook bij andere
kabinetsleden informatie had ingewonnen. Toen bekend werd dat Van der Klaauw de
ministerraad foutief had ingelicht stelde hij zich op het formele standpunt dat hij zijn
ambtsgenoot moest kunnen vertrouwen.39 In zijn memoires verwijst Van der Klaauw echter
wel naar de gevoelens van onvrede onder de Israëliërs “mijn indruk was dat ze niet
onverdeeld gelukkig waren met het besluit. Een botsing tussen UNIFIL was nooit geheel uit
te sluiten en die zouden zij niet gaarne met hun Nederlandse vrienden hebben. Daarom juist
betekende onze deelneming een versterking van de positie van UNIFIL. Vooral minister van
Defensie Weizman was bitter en sprak over de noodzaak zijn nice little army van tijd tot tijd in
te zetten. Ik wees erop dat het mij ondenkbaar leek dat Nederlandse en Israëlische militairen
tegenover elkaar zouden komen te staan.”40
2.5. Conclusie
In 1977 brak er in Libanon een burgeroorlog uit. Verschillende groeperingen met diverse
religieuze achtergronden raakten met elkaar in gevecht. Het Palestijnse bevrijdingsleger
(PLO) speelde een complicerende rol in het geheel. Tevens gingen buurlanden Syrië en Israël
zich met het conflict bemoeien en intervenieerden. Vooral Israël wenste de PLO, die vanaf
Libanees grondgebied aanslagen pleegde op de Joodse staat, hard aan te pakken en een
bufferzone te creëren. Op 19 maart 1978 besloot de Veiligheidsraad resolutie 425 aan te
Ministerraadnotulen 04.01.1979, nr. 8624.
Ben Schoenmaker en Herman Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon 76.
39 Ibidem 77.
40 Chris van der Klaauw, Een diplomatenlen 264.
37
38
19
nemen. Israël diende zich terug te trekken uit Libanon en de weg werd vrijgemaakt voor een
VN-vredesmacht. Zo kwam het United Nations Interim Force for Southern Lebanon
(UNIFIL) tot stand.
Een jaar later kreeg de Nederlandse regering het verzoek een bijdrage te leveren aan
deze missie. Met name het ministerie van Buitenlandse Zaken was hier positief over
gestemd. Zij hadden een decennium eerder ook een aanbod gedaan aan de Verenigde Naties
om een eenheid beschikbaar te stellen voor vredesmissies waar dan ook ter wereld. Tot 1978
was echter nooit op dit stand-by aanbod teruggekomen. Door militairen te laten deelnemen
aan de VN-vredesmissie zou Nederland een bijdrage kunnen leveren aan de internationale
vrede en veiligheid. Bij Defensie werd echter minder enthousiast gereageerd. Bij dit
ministerie waren er bezwaren. De NAVO-taak van de Landmacht zou in het gedrang
komen, er waren niet genoeg vrijwilligers beschikbaar waardoor dienstplichtigen soldaten
zouden moeten deelnemen en de militairen waren niet voldoende opgeleid. Minister van
Defensie Scholten liet tijdens de doorslaggevende ministerraadvergadering van 12 januari
1979 echter weten dat hij wel instemde met de missie. Hij verbond hieraan wel een aantal
voorwaarden en waarschuwde zijn collega’s voor de gevaren. Minster Van der Klaauw was
een groot voorstander van de Nederlandse bijdrage en hij kreeg, op minister Pais na, bijval
van alle ministers. De overheersende mening binnen het kabinet was dat Nederland de
stand-by belofte moest nakomen en dat het kon bewijzen dat het een constructief lid van de
Verenigde Naties was.
Toch speelde een aantal andere overwegingen ook nog een belangrijke rol. Sinds de
olie-crisis was het Nederlandse beleid ten aanzien van het conflict in het Midden-Oosten
veranderd. Nederland was nog steeds een voorname bondgenoot van Israël, maar het beleid
was evenwichtiger geworden. Dat Nederland gevraagd werd een bijdrage te leveren aan de
vredesmissie werd gezien als beloning voor de neutrale(re) houding van de natie.
Wel was er de kans dat Nederlandse militairen in gevecht zouden raken met
Israëlische soldaten. Dit was natuurlijk zeer onwenselijk. Minister Van der Klaauw
verwachtte echter niet dat dit ging gebeuren. Hij had van zijn ambtsgenoot Dayan begrepen
dat Israël akkoord was met de Nederlandse deelname. Pas achteraf bleek dat Dayan hierover
niet op één lijn zat met zijn collega’s uit het kabinet-Begin. Toch zag Van der Klaauw de
Nederlandse deelname aan UNIFIL juist als versterking van de missie, hij verwachtte niet
dat Nederlandse en Israëlische militairen met elkaar in conflict zouden raken.
20
Door een infanteriebataljon ter beschikking van de VN-vredesmacht in Libanon te
stellen kon Nederland bewijzen dat het een betrouwbaar lid van de Verenigde Naties was dat
internationale vrede en veiligheid hoog in het vaandel had staan. Tevens werd Nederland op
deze manier beloond voor de meer evenwichtigere en neutralere rol die het in de jaren
zeventig was gaan innemen. Israël was nog steeds een bondgenoot. Bij de beraadslagingen
van kabinet-Van Agt werd meegenomen dat Israël voorstander was van Nederlandse
deelname aan UNIFIL. Dit speelde bij de besluitvorming echter geen doorslaggevende rol.
Geconcludeerd kan worden dat de voornaamste reden voor de Nederlandse regering
om in te stemmen met een bijdrage aan UNIFIL de belofte was die jaren eerder door
premier Cals was gedaan. Het ministerie van Buitenlandse Zaken zag in de deelname een
goede kans voor Nederland om zich te profileren als loyaal VN-lid door daadwerkelijk een
bijdrage te leveren aan de versterking van de internationale vrede en veiligheid. Bovendien
was de Nederlandse positie ten aanzien van het Midden-Oosten iets gewijzigd. Nederland
was nog steeds een voorname bondgenoot van Israël, maar het beleid werd evenwichtiger.
Het VN-verzoek werd als beloning hiervan gezien. Dat Israël op het eerste gezicht niet al te
grote problemen leek te hebben met de Nederlandse leveranties aan UNIFIL leek een
kleinere rol te spelen.
21
Hoofdstuk 3: De ambassadekwestie
3.1. Ontstaan van het conflict
De stad Jeruzalem is al eeuwenlang omstreden. Internationaal wordt de naam Jerusalem
gehanteerd, maar de Arabieren geven de voorkeur aan het gebruik van Al Quds.
Heiligdommen van het Jodendom, Christendom en de Islam, bevinden zich in het
ommuurde deel van de stad. Dit gegeven bracht de Amerikaanse hoogleraar en schrijver
Alan Dershowitz er toe de oude stad “a supermarket of God”41 te noemen. Ondanks, of
misschien juist dankzij, deze betekenis is de situatie in Jeruzalem sinds vorige eeuw alles
behalve vreedzaam. Naar het zich laat aanzien is de status van Jeruzalem één van de
moeilijkst oplosbare geschilpunten in het Israëlisch-Palestijns conflict. De Nederlandse
regering kreeg tijdens de ambassadekwestie in de zomer van 1980 volop met de status van
Jeruzalem te maken. Het vergde behoorlijke diplomatieke inspanningen van minister Van der
Klaauw om de situatie tot een goed einde te brengen.
In het eerder genoemde delingsplan van de Verenigde Naties kwam de status van
Jeruzalem ook uitgebreid aan de orde. De stad zou een aparte status krijgen en onder
internationaal gezag komen te staan. “The City of Jerusalem shall be established as a corpus
separatum under a special international regime and shall be administered by the United
Nations.”42 Er zou een speciale, internationale, gezant voor Jeruzalem worden aangesteld die
de stad moest besturen. Jeruzalem diende tevens te worden gedemilitariseerd.43
Transjordanië veroverde tijdens de oorlog van 1948 Oost-Jeruzalem, deze annexatie is echter
nooit door de internationale gemeenschap erkend. De Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties herhaalde op 9 december 1949 in resolutie 303 haar standpunt aangaande
de internationale status van Jeruzalem.44 De Verenigde Naties bleek niet bij machte de
resolutie ten uitvoer te laten brengen. Gedurende een periode van 28 jaar bleef de stad
verdeeld in een Israëlisch, westelijk, deel en een Jordaans, oostelijk, deel waar ook de oude
stad zich bevond.
Alan Dershowitz, lezing op de Rijksuniversiteit Leiden, 9 maart 2006.
Centrum Informatie en Documentatie Israël, Resolutie 181 van de Algemene Vergadering van de VN,
Reader Interuniversitair College, (Den Haag 2006) 36.
43 Ibidem 37-39.
44 General Assembly Resolution 303, 275th meeting, 9 December 1949,
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/051/22/IMG/NR005122.pdf?OpenElement
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april 2006.
41
42
22
Tijdens de Zesdaagse Oorlog heroverde het Israëlische leger onder andere het
oostelijk deel van Jeruzalem. In de ogen van de Israëliërs was Jeruzalem weer verenigd en
bevond de klaagmuur zich weer onder Joods gezag. De Verenigde Naties erkende deze
bezetting echter niet. Op 22 november 1967 stemde de Veiligheidsraad in met resolutie 242.
De Veiligheidsraad “affirms that the fulfilment of Charter principles requires the
establishment of a just and lasting peace in the Middle East which should include the
application of both the following principles: (i) Withdrawal of Israeli armed forces from
territories occupied in the recent conflict; (ii) Termination of all claims or states of
belligerency and respect for and acknowledgement of the sovereignty territorial integrity and
political independence of every State in the area and their right to live in peace within secure
and recognized boundaries free from threats or acts of force;”45
Israël sloeg deze resolutie, net als eerdere resoluties, in de wind. De internationale
gemeenschap leek tot 1980 weinig te ondernemen tegen de Israëlische houding. In dat jaar
besloot de Knesset, het Israëlische parlement, om een wet aan te nemen waarin het gehele
Jeruzalem werd uitgeroepen tot hoofdstad van de Joodse staat. Dit besluit zorgde voor grote
internationale beroering bij met name Arabische landen. De situatie noopte Nederland
uiteindelijk tot het verhuizen van zijn ambassade naar Tel Aviv.
3.2. Besluitvormingsproces
Nederland had sinds 1923 een consulaat in Jeruzalem en in 1930 werd dit zelfs een
consulaat-generaal.46 Nadat Nederland Israël officieel had erkend werd het consulaatgeneraal omgevormd tot ambassade. Volgens Grünfeld was de keuze voor Jeruzalem als
plaats voor de ambassade gebaseerd op “praktische overwegingen (voorkeur van de consul
en verhuiskosten).”47 Nederland had er net zo goed voor kunnen kiezen om zijn hoogste
diplomatieke vertegenwoordiging in Israël te verplaatsen. Vele andere, westerse, landen
hadden dit wel gedaan. In 1980 werd de locatie van de Nederlandse ambassade onderdeel
van een hevige discussie. Nederland was op dat moment het enige westerse land met een
ambassade in Jeruzalem. Andere staten hadden nooit ambassades gehad in Jeruzalem of
Security Council Resolution 242, 1382nd meeting, November 22nd 1967.
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/240/94/IMG/NR024094.pdf?OpenElement
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april 2006.
46 Fred Grünfeld, Nederland en het Midden-Oosten, het Arabische olie-embargo 1973/1974, de verplaatsing van de
Nederlandse ambassade in Israël, 1980 (Leiden 1984) 114.
47 Ibidem.
45
23
voelden zich tijdens de oliecrisis van 1973 genoodzaakt hun diplomatieke
vertegenwoordigingen te verplaatsen. De Nederlandse ambassade had wel gezelschap van
enkele Latijns-Amerikaanse landen.
Gedurende het voorjaar van 1980 werd langzaam aan bekend dat het Israëlische
parlement een wet in voorbereiding had waarin de status van Jeruzalem unilateraal zou
worden geregeld. Het ging hierbij om een basiswet. Aangezien Israël geen grondwet had
vormden de basiswetten het belangrijkste onderdeel van de Israëlische wetgeving. In de wet,
die bekend zou worden als de Jeruzalem-wet, werd Jeruzalem benoemd tot ondeelbare
hoofdstad van de staat Israël. Dit kwam neer op een officiële annexatie van Oost-Jeruzalem.
Volgens het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) betekende de Jeruzalemwet “slechts een politieke bekrachtiging van wettelijke maatregelen met betrekking tot de
gemeentegrenzen van Jeruzalem, die onmiddellijk na de Zesdaagse oorlog van 1967 van
kracht werden.”48 Zodra het Israëlische voornemen bekend werd ontstond er grote
opschudding bij verschillende Arabische mogendheden. Gezien het feit dat Nederland zijn
ambassade had gevestigd in Jeruzalem en een continuering hiervan werd opgevat als steun
aan Israël begonnen Arabische staten, zoals Saoedi-Arabië, Irak, Syrië en Libië, enorme druk
op Nederland uit te oefenen. Nederland probeerde op zijn beurt de Israëlische regering
ervan te overtuigen het wetsvoorstel in te trekken, maar het mocht niet baten. Op 30 juli
1980 nam de Knesset de Jeruzalem-wet aan. De eerste drie paragrafen vormden de kern van
de gehele wet: “1.Jeruzalem, in haar geheel en verenigd, is de hoofdstad van Israël. 2.
Jeruzalem is de zetel van de President van de Staat, van de Knesset, van de Regering en van
het Hooggerechtshof. 3. De heilige plaatsen zullen worden beschermd tegen ontheiliging en
iedere andere vorm van schending, alsmede tegen alles wat de vrije toegang kan belemmeren
van aanhangers van de verschillende religies tot de voor hun heilige plaatsen, of wat de
gevoelens van deze groepen ten aanzien van die plaatsen kan kwetsen.”49
Direct nadat het voorstel was aangenomen gaf de Nederlandse regering een
verklaring uit, waarbij ze afsloot met de volgende woorden. “De Nederlandse Regering
beschouwt de unilaterale Israëlische actie inzake Jeruzalem dan ook als een hinderpaal op
Centrum Informatie en Documentatie Israël, dossier Jeruzalem, wetgeving Israël: Basiswet: Jeruzalem,
Hoofdstad van Israël, http://www.cidi.nl/dossiers/je/1980-07-30.html, datum laatste wijziging 2003, datum
raadpleging 10 mei 2006.
49 Ibidem.
48
24
weg naar een zodanige allesomvattende vredesregeling.”50 Het zou echter een illusie blijken
om te denken dat Nederland na het afgeven van een dergelijke verklaring verlost was van de
Arabische pressie.
Gedurende de fase dat het Israëlische wetsvoorstel in voorbereiding was begonnen
diverse Arabische landen al druk uit te oefenen op Nederland. Met de oliecrisis nog vers in
het geheugen lag een Arabische dreiging gevoelig. De economische belangen van Nederland
in het Midden-Oosten waren immers “aanzienlijk”51. Volgens de notitie die het ministerie
van Economische Zaken in opdracht van de Vaste Kamercommissie Buitenlandse Zaken
had opgesteld bedroeg de totale uitvoer naar Arabische landen in 1979 4 miljard gulden. Er
werd gedurende dat jaar voor 12 miljard gulden geïmporteerd uit deze regio. De invoer
bestond hoofdzakelijk uit ruwe aardolie. 52
De eerste tekenen van Arabisch ongenoegen kwamen in maart 1980 aan het licht
toen de Arabische Liga het volgende besluit bekend maakte: “After having read the report of
the Secretary of the Arab League, regarding the foreign Embassies in Jerusalem and those
countries who agreed to making Jerusalem the residence of their missions, the Council
recommended the Arab countries, which have diplomatic relations with those countries to
contact them, demanding their diplomatic missions to be moved out of Jerusalem, in
response to the United Nations resolutions in this respect and in the light of the good
relations and mutual interest.”53 Tijdens het voorjaar kreeg minister Van der Klaauw bezoek
van de ambassadeur van Saoedi-Arabië. Deze bleek zeer geïnteresseerd te zijn in de
Nederlandse opstelling ten aanzien van Jeruzalem.54 De minister verwees de ambassadeur
naar eerder uitgegeven verklaringen waarin de Israëlische houding werd afgekeurd.55 Half
mei volgde de eerste dreiging met economische sancties voor landen die weigerden hun
ambassades terug te trekken uit Jeruzalem. De Islamitische Conferentie van ministers van
Centrum Informatie en Documentatie Israël, dossier Jeruzalem, wetgeving Israël: Basiswet: Jeruzalem,
Hoofdstad van Israël, http://www.cidi.nl/dossiers/je/1980-08-26.html, datum laatste wijziging 2003, datum
raadpleging 10 mei 2006.
51 Ministerie van Economische Zaken, “Notitie inzake de kwestie Oost-Jeruzalem in relatie tot de Nederlandse
economische belangen in de Arabische wereld”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken, Code 9, 912.1,
Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 22 augustus 1980.
52 Ibidem.
53 Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten, afdeling Midden-Oosten, “Memorandum overzicht van politieke
verwikkelingen rond Harer Majesteits Ambassade in Jeruzalem”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken,
Code 9, 912.1, Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 27 augustus 1980.
54 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 267.
55 Ibidem 267, 268.
50
25
Buitenlandse Zaken nam de volgende resolutie aan: De Conferentie “invites all member
states to sever diplomatic and economic relations with any state that resolves to move its
embassy to Al-Quds (Jerusalem), or recognizes its annexation by Israel or its status as her
capital.”56 Van der Klaauw, die van mening was dat “de vestigingsplaats van onze ambassade
een soevereine zaak van Nederland was”57, hield in eerste instantie voet bij stuk. Zo gaf hij
begin juli in antwoord op een demarche van de Arabische ambassadeurs in Den Haag,
waarbij de resoluties van de Arabische Liga en de Islamitische Conferentie onder de
aandacht werden gebracht, aan dat van verplaatsing van de ambassade geen sprake kon
zijn.58 De rest van de maand juli volgden er tal van waarschuwingen vanuit onder meer Irak,
Syrië, Jordanië en Saoedi-Arabië.
De situatie verslechterde nadat de Knesset 30 juli de Jeruzalem-wet goedkeurde. Op
6 augustus kwam het stopzetten van de olieleveranties voor het eerst ter sprake. De
Jordaanse minister van Buitenlandse Zaken liet via zijn Belgische collega aan Nederland
weten dat als de Nederlandse houding niet veranderde hij “maatregelen inzake olieleveranties
en terzake van Rotterdam verwachtte.”59 Bovendien werd er na het bezoek van de Iraakse
President Saddam Hussein aan Saoedi-Arabië een duidelijke slotverklaring afgegeven. De
twee landen “agreed to cut off all political and economic relations with any country that
would respond to the decision of the Zionist entity and keep its embassy in Jerusalem after
this decision.”60 Enkele dagen later kreeg de Nederlandse ambassadeur in Bagdad zelfs een
Iraaks ultimatum voorgeschoteld. Indien Nederland niet binnen één maand zijn positie
wijzigde dan zouden zowel de diplomatieke als de handelsbetrekkingen door Irak worden
verbroken.61 De minister van Buitenlandse Zaken van Saoedi-Arabië Prins Saoed
onderstreepte de dreigementen uit de eerdere verklaring nogmaals tijdens een bezoek aan de
Nederlandse ambassadeur Van Nispen. In de weken die volgden werden er aan Nederland
verschillende waarschuwingen afgegeven. Niet alleen grote landen, maar ook kleinere als
Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten, afdeling Midden-Oosten, “Memorandum overzicht van politieke
verwikkelingen rond Harer Majesteits Ambassade in Jeruzalem”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken,
Code 9, 912.1, Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 27 augustus 1980.
57 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 268.
58 Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten, afdeling Midden-Oosten, “Memorandum overzicht van politieke
verwikkelingen rond Harer Majesteits Ambassade in Jeruzalem”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken,
Code 9, 912.1, Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 27 augustus 1980.
59 Ibidem 4.
60 Ibidem.
61 Ambassadeur Ritter, Bagdad, Codebericht, Nederland/Irak./Jeruzalem, archief Ministerie van Buitenlandse
Zaken, Code 9, 912.1, Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 11 augustus 1980, 2.
56
26
Koeweit, Bahrein, de Verenigde Arabische Emiraten en Tunesië trachtten Nederland onder
druk te zetten. Steeds weer werd het stopzetten van de politieke en economische
betrekkingen genoemd. De pressie kwam inmiddels niet meer alleen van Arabische landen,
maar ook van Islamitische staten zoals Bangladesh, Soedan en Maleisië. 62 Hoewel minister
Van der Klaauw eerder had aangegeven de ambassade niet te zullen verhuizen, besloot de
regering eind augustus dat verplaatsing toch noodzakelijk was. De Arabische druk kwam
hiermee tot een einde.
3.3. De rol van de Veiligheidsraad en de Europese gemeenschap
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ging zich in de zomer met de kwestie bezig
houden. De permanente leden waren zoals altijd China, Frankrijk, Groot-Brittannië, de
Sovjetunie en de Verenigde Staten. Deze groep werd aangevuld door Bangladesh,
Bondsrepubliek Duitsland, de Filippijnen, Jamaica, Mexico, Niger, Noorwegen, Portugal,
Tunesië en Zambia.63 Nog voor de Jeruzalem-wet officieel door de Knesset was
aangenomen kwam de kwestie ter sprake in de Veiligheidsraad. Naast de eerder genoemde
permanente en niet permanente leden waren ook andere landen aanwezig bij de vergadering.
Zij hadden geen stemrecht, maar mochten wel participeren in de discussie. Nederland was
niet aanwezig bij de bijeenkomst waar resolutie 476 werd besproken. Veertien landen
stemden uiteindelijk voor de resolutie, alleen de Verenigde Staten onthield zich van
stemming. In de resolutie gaf de Veiligheidsraad aan “gravely concerned” te zijn over de
ontwikkelingen. Naar Israël werd verwezen als de “occupying Power”. De Veiligheidsraad
riep Israël op “to abide by the present and previous Security Council resolutions and to
desist forthwith from persisting in the policy and measures affecting the character and status
of the Holy City of Jerusalem.”64
Resolutie 476 was nog niet zo sterk als resolutie 478, die een kleine maand later door
de Veiligheidsraad zou worden aangenomen. De Jeruzalem-wet was inmiddels het Israëlische
parlement gepasseerd en de Arabische landen schreeuwden om maatregelen. Op 20 augustus
stond de kwestie derhalve wederom op de agenda. De interesse was enorm. Naast de
permanente en niet-permanente leden hadden dit maal 35 landen aangegeven bij de zitting
Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten, afdeling Midden-Oosten, “Memorandum overzicht van politieke
verwikkelingen rond Harer Majesteits Ambassade in Jeruzalem”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken,
Code 9, 912.1, Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 27 augustus 1980.
63 United Nations, Yearbook of the United Nations 1980, volume 34, appendix III (New York 1981) 1384.
64 Ibidem.
62
27
aanwezig te willen zijn.65 Speciale toestemming voor participatie werd verleend aan de
Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO). Opvallend was de afwezigheid van Nederland bij
de vergadering. Ook in augustus had de Nederlandse regering nog aangegeven haar
ambassade in Jeruzalem te willen handhaven. Derhalve had Nederland het hoofd van de
Permanente Vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties in New York naar de zitting
kunnen sturen, om daar het Nederlandse standpunt te bepleitten. Waarschijnlijk was dit
verstandig geweest, want tijdens de vergadering werd resolutie 478 aangenomen met veertien
stemmen voor en één onthouding.66 De resolutie was duidelijk over de aanwezigheid van
ambassades in Jeruzalem. De Veiligheidsraad “decides not to recognize the ‘basic law’ and
such other actions by Israel that, as a result of this law, seek to alter the character and status
of Jerusalem and calls upon: (a) All Member States to accept this decision; (b) Those States
that have established diplomatic missions at Jerusalem to withdraw such missions from the
Holy City;”67 De Nederlandse ambassade zou moeten verhuizen.
Volgens minister Van der Klaauw was het Nederlandse beleid ten aanzien van het
Midden-Oosten “ingebed in de Europese samenwerking.”68 Toch was er in 1980 geen sprake
van een gezamenlijke visie op het buitenlandse beleid. Wel werd er binnen de Europese
Gemeenschap na de oliecrisis meer aandacht besteed aan de problematiek van het MiddenOosten. Er werden verschillende verklaringen afgegeven, waarin een gemeenschappelijk
Europees standpunt naar voren werd gebracht. Een voorbeeld hiervan is de Verklaring van
Venetië, die tot stand kwam op 13 juni en die ging over het Midden-Oosten. Eén van de
punten uit de verklaring was dat de PLO bij de vredesonderhandelingen betrokken zou
moeten worden.69 De ambassadekwestie werd overigens niet genoemd. Van der Klaauw zag
dergelijke verklaringen als “een soort veiligheidsparaplu, waarbij het voor Nederland met
name van belang was om niet als Israëls beste vriend met aparte Arabische eisen te worden
geconfronteerd.”70 In hoofdstuk 4 zal verder worden ingegaan op de rol van Nederland
binnen Europa.
Security Council Resolution 478, 2245th meeting, August 20 1980
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/399/71/IMG/NR039971.pdf?OpenElement
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april 2006.
66 Ibidem.
67 Ibidem.
68 Chris van der Klaauw, Een Diplomatenleven 260.
69 Ibidem 271.
70 Ibidem 260.
65
28
Gedurende de ambassadekwestie kwam Nederland juist wel als enige lidstaat van de
Europese Gemeenschap onder Arabische druk te staan. Nederland stond er in deze alleen
voor, “hulp van de Verenigde Staten of onze Europese partners, die immers alle hun
ambassades in Tel Aviv hadden, viel niet te verwachten.”71 Volgens Grünfeld heeft de
Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken echter weinig moeite gedaan om het
Nederlandse probleem op de agenda te zetten bij vergaderingen van de Europese raad en de
Europese Politieke Samenwerking.72 De Luxemburgse voorzitter van de Europese
Gemeenschap bracht in juli en augustus, toen de ambassade-kwestie op zijn hoogtepunt was,
diverse bezoeken aan het Midden-Oosten. Volgens Grünfeld heeft Van der Klaauw op geen
enkele manier geprobeerd via Luxemburg invloed uit te oefenen op de Arabieren.73
Een ander aspect dat Nederland in het achterhoofd moest houden was de eventuele
schade die Nederland zou kunnen berokkenen aan de Europese Gemeenschap indien
Nederland zijn houding niet zou wijzigen. De ambassadeur van Saoedi-Arabië in Nederland
Shawwaf had tijdens een demarche op 22 mei gewaarschuwd dat de Islamitische landen
wantrouwend zouden “kunnen blijven staan tegenover nieuwe Midden-Oosten initiatieven
der Negen zolang één van hen zijn ambassade te Jeruzalem handhaafde.”74 Met “Negen”
doelde Shawwaf overigens op het aantal EG-lidstaten. Dit betekende dat de Nederlandse
houding zelfs toekomstige vredesvoorstellen van de Europese Gemeenschap in gevaar zou
kunnen brengen.
3.4. Verplaatsing en conclusie
Nog voor bekend was of de Veiligheidsraad resolutie 478 had aangenomen vond er een
mondeling overleg plaats tussen de minister van Buitenlandse Zaken, enkele hoge
ambtenaren van het ministerie en de leden van de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse
Zaken. In zijn inleiding zette Van der Klaauw de ontwikkelingen van de afgelopen weken op
een rij. Hij refereerde aan Oost-Jeruzalem als zijnde “bezet gebied”75. Volgens de minister
Ibidem 268.
Fred Grünfeld, Nederland en het Midden-Oosten, het Arabische olie-embargo 1973/1974, de verplaatsing van de
Nederlandse ambassade in Israël, 1980 (Leiden 1984) 120, 121.
73 Ibidem 121.
74 Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten, afdeling Midden-Oosten, “Memorandum overzicht van politieke
verwikkelingen rond Harer Majesteits Ambassade in Jeruzalem”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken,
Code 9, 912.1, Israël deel VII, verhouding met Nederland, map nummer 001293, 27 augustus 1980.
75 Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken, verslag van een mondeling overleg, verplaatsing
Ambassade in Israël, vastgesteld 27 augustus 1980, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16 300, nr. 2, 1.
71
72
29
had Nederland wel degelijk druk uitgeoefend op de Israëlische regering om de Jeruzalem-wet
niet aan te laten nemen, want Nederland had “een beroep op Israël gedaan om een
spectaculaire daad te doen ter wille van de relatie met Nederland.” Hierop was echter geen
antwoord gekomen waardoor Van der Klaauw concludeerde dat Israël niet in staat bleek “tot
zulk een geste” 76.
De vragen van de Commissie-leden waren hoofdzakelijk informatief van aard. Als
antwoord op de vraag van een VVD-kamerlid liet de minister weten dat het kabinet geen
beslissing zou nemen voordat de Veiligheidsraad had gestemd over een resolutie.77 Nadat
resolutie 478 was aangenomen besloot minister Van der Klaauw om een vertrouwelijke
bijeenkomst bij hem thuis te organiseren met de Israëlische ambassadeur E. Ronn, één van
zijn medewerkers en de Nederlandse Directeur-generaal Politieke Zaken K.W. Reinink.78
Van der Klaauw vergewittigde Ronn van het feit dat hij zijn “strijd om het behoud van de
ambassade in Jeruzalem zou moeten opgeven.”79 De redenen die aan het besluit ten
grondslag lagen waren enerzijds dat “Israël bleef bij zijn besluit tot annexatie van Jeruzalem”,
anderzijds kon “de toenemende dreiging van de Arabische sancties zowel politiek als
economisch onvoorzienbare gevolgen voor Nederland hebben.”80
Ronn was niet alleen uitgenodigd om op de hoogte te worden gesteld van het besluit.
De andere reden van Ronns aanwezigheid was dat de minister met hem wilde spreken over
op welke wijze zij “de verplaatsing van de ambassade konden uitvoeren met zo min mogelijk
schade voor de Nederlands-Israëlische verhoudingen.” 81 Er waren hiervoor een aantal
opties. Zo zou Nederland kunnen verwijzen naar de VN-resolutie, maar ook de Arabische
pressie zou kunnen worden genoemd. Hoe het ook zij, Van der Klaauw “liet de keuze aan de
regering van Israël over.”82 Via Ronn liet de Israëlische regering de volgende dag weten dat
ze er de voorkeur aan gaf dat Van der Klaauw “beide elementen zou gebruiken.”83
Het regeringsbesluit kon vervolgens zorgvuldig worden geformuleerd en werd op 26
augustus naar de Tweede Kamer gestuurd. Zoals afgesproken vermeldde de verklaring zowel
Ibidem 2.
Ibidem 8.
78 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven: memoires (Amsterdam 1995) 269.
79 Ibidem.
80 Ibidem.
81 Ibidem.
82 Ibidem.
83 Ibidem.
76
77
30
de Arabische druk als de Veiligheidsraadresolutie.84 De volgende paragraaf vormde de kern
van de verklaring: “Inzonderheid uit een oogpunt van constant beleid inzake uitvoering van
aanbevelingen van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en op grond van alle
relevante politieke factoren heeft de Nederlandse regering na diepgaand overleg besloten
Harer Majesteits Ambassade te verplaatsen van Jeruzalem naar Tel Aviv.”85
Nederland gaf tijdens de ambassadekwestie toe aan de pressie van de Arabische
landen. Dit mag echter niet tot de conclusie leiden dat het besluit om de ambassade te
verhuizen louter naar aanleiding van Arabische druk is genomen. Er speelde namelijk nog
een aantal andere belangrijke factoren een rol. De eerste was de onwelwillendheid van Israël
om, ook na herhaaldelijk aandringen van de Nederlandse regering, de Jeruzalem-wet in te
trekken. Daarnaast heeft Israël ook nog eens een grote rol gespeeld bij de formulering van
het Nederlandse besluit, waardoor de Arabische pressie werd genoemd in de
regeringsverklaring. Bovendien mag ook de impact van de Veiligheidsraad-resoluties en het
feit dat Nederland één van de laatste der Mohikanen met een ambassade in Jeruzalem was
niet worden vergeten. Het zou voor de Nederlandse regering onverstandig zijn geweest om
voor deze kwestie haar internationale reputatie op het spel te zetten. Het was immers nog
niet vaak voorgekomen dat Nederland een VN-resolutie naast zich neerlegde.
Verklaring Nederlandse regering inzake Jeruzalem, ’s-Gravenhage, 26 augustus 1980, Tweede Kamer, Zitting
1979-1980, 16 300, nr.1.
85 Ibidem.
84
31
Hoofdstuk 4: De Nederlandse positie binnen de EPS
4.1. EPS en het Midden-Oosten
De Europese Politieke Samenwerking (EPS) startte vanaf 1970. De regeringen van de
lidstaten van de Europese Gemeenschap kwamen minimaal twee keer per jaar bij elkaar.
Tijdens dit overleg werd getracht het buitenlands beleid van de lidstaten op elkaar af te
stemmen. Vanaf 1973 traden Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken toe tot de Europese
Gemeenschap, die reeds bestond uit Frankrijk, West-Duitsland, Italië en de Beneluxlanden.
Derhalve werden de EG-landen de Negen genoemd. In 1981, toen Griekenland het
lidmaatschap verkreeg, veranderde deze benaming in de Tien.
Binnen de EPS werd regelmatig gesproken over de problematiek in het MiddenOosten. Dit gebeurde op vier niveaus. Ten eerste was er binnen de werkgroep MiddenOosten overleg tussen de chefs van de afdelingen Midden-Oosten van de verschillende
ministeries van Buitenlandse Zaken (expertniveau). Daarnaast was er het comité politique waar
binnen de Directeuren-generaal politieke zaken bijeen kwamen. Tevens waren er
vergaderingen van de ministers van Buitenlandse Zaken. Op het hoogste niveau vonden er
besprekingen plaats tussen de regeringsleiders van de Negen. Hierbij moet worden
opgemerkt dat het regelmatig voorkwam dat premier Van Agt, als het ging om het conflict in
het Midden-Oosten, minister Van der Klaauw namens hem deel liet nemen aan
onderhandelingen op het hoogste niveau.
De opvattingen omtrent de benadering van het Israëlisch-Palestijns conflict en de
daarmee samenhangende problematiek verschilde sterk binnen de EPS. Grofweg kan de
volgende indeling worden gemaakt. Frankrijk, Italië, Ierland en Griekenland (vanaf 1981)
hadden over het algemeen een meer pro-Arabische houding. Denemarken en Nederland
werden tot het “pôle pro-israélien”86 gerekend. West-Duitsland was met het oog op de
geschiedenis meer pro-Israëlisch en was vaak een steun voor Nederland, al verschoof de
West-Duitse positie in de loop der tijd naar het midden. De overige EPS-landen bevonden
zich in het midden.
Dat Nederland de vriendschappelijke relatie met Israël hoog in het vaandel had
staan, stond als een paal boven water. Toch was het Nederlandse buitenlands beleid, dat
86
Fred Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten 172.
32
onder Van der Klaauw een zeer Amerikaanse oriëntatie had, ook gericht op het op- en
uitbouwen van een vertrouwensrelatie met de Arabische staten. Van der Klaauw zei hierover
in zijn memoires “Ons beleid ten aanzien van het Midden-Oosten was ingebed in de
Europese samenwerking. In het politieke overleg werd sinds de Israëlisch-Arabische oorlog
van 1973 steeds grote aandacht besteed aan het Midden-Oosten. Vele verklaringen waren
daarvan het gevolg, zonder dat die veel zoden aan de dijk zetten voor een oplossing van het
conflict. Daartoe waren naar mijn mening hooguit de Amerikanen in staat. Een
gemeenschappelijk Europees standpunt gaf echter een soort veiligheidsparaplu, waarbij het
voor Nederland met name van belang was niet als Israëls beste vriend met aparte Arabische
eisen geconfronteerd te worden. Dat had echter nog niet geresulteerd in het verdwijnen van
het Arabische wantrouwen tegen Nederland. Opheffing daarvan met behoud van de
vriendschap met Israël was mijn eerste doel.”87 Een aantal van de verklaringen waar Van der
Klaauw op wijst zullen in de volgende paragrafen worden besproken.
4.2. Camp David akkoorden
Eind jaren zeventig werden er onder leiding van de Amerikaanse president Carter
vredesbesprekingen gevoerd tussen Israël en het Egypte van president Sadat. Deze
onderhandelingen verliepen moeizaam en werden niet door iedereen met enthousiasme
ontvangen. Uiteindelijk zouden de besprekingen in 1978 leiden tot de Camp David
akkoorden en een jaar later tot het Egyptisch-Israëlisch vredesverdrag. Egypte erkende het
bestaansrecht van Israël en in ruil daarvoor kreeg het de Sinaï-woestijn terug. Tevens werden
er afspraken gemaakt omtrent een bepaalde vorm van zelfbestuur (autonomie) voor de
Palestijnen. De Palestijnen zelf, de Arabische staten, de Europese landen en de Sovjetunie
waren echter niet bij de onderhandelingen betrokken geweest. Nederland stond zeer positief
ten opzichte van het door de Verenigde Staten begeleidde Camp David proces. Zo stemde
de Nederlandse regering begin 1980 zonder moeite in met het verzoek van de Verenigde
Staten, Egypte en Israël om in Den Haag een conferentie te houden over de Palestijnse
kwestie. De ministerraad stemde hiermee in vanuit het oogpunt van gastvrijheid en omdat
Nederland de besprekingen steunde.88
87
88
Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 260.
Ministerraadnotulen 22.2.1980, nr. 9132.
33
Binnen de EPS werd niet onverdeeld positief gereageerd op de akkoorden. Een
eerste reactie op het Egyptisch-Israëlisch vredesverdrag was dan ook gereserveerd.
Nederland had zich er hard voor gemaakt dat in deze verklaring werd gesteld dat “het
verdrag een correcte toepassing van de beginselen van deze resolutie –resolutie 242- op de
betrekkingen tussen Egypte en Israël vormt.”89 Gedurende de voorbereidingen van de
verklaring in het comité politique vond Nederland Frankrijk en Italië tegenover zich. België
stond aan de kant van Frankrijk en ook West-Duitsland was terughoudender dan Nederland.
Deze landen waren voorstander van een allesomvattende vredesregeling en voorzagen ook
een eigen rol van Europa in dit proces. Tijdens de ministerraadvergadering van 15 en 16 juni
1979 deelde minister Van der Klaauw zijn ongenoegen over de op handen zijnde verklaring
met zijn collega’s. Hij zei hierover “In de conceptverklaring wordt over Oost-Jeruzalem
gesproken als bezet gebied. Dat zou grote beroering in Israël wekken.”90 Daar Nederland de
aansluiting met de andere lidstaten niet wilde missen bleek de opname van de constatering
dat het vredesverdrag een juiste toepassing van resolutie 242 was het hoogst haalbare.
Nederland voorkwam uiteindelijk niet dat de Israëlische nederzettingen politiek werd
veroordeeld.91
Hoewel de totstandkoming van de Camp David akkoorden van grote historische
waarde zou blijken, werd er internationaal niet positief op gereageerd. De EPS had een
gereserveerde reactie gegeven, maar wees het niet geheel af. De Arabieren bleken echter zeer
ontstemd. Op Soedan en Oman na, verwierpen alle Arabische staten de akkoorden. In
december 1979 werd er in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties gestemd over
een resolutie die de deelovereenkomsten en verdragen van het Camp David proces
veroordeelde. Deze werd aangenomen met 102 voor, 17 tegen en 20 onthoudingen.
Frankrijk onthield zich van stemming, terwijl Nederland en de andere EG-lidstaten tegen de
afkeurende resolutie stemden.92
4.3. Verklaring van Venetië
De EPS was voornemens om in 1980 een belangrijke verklaring af te geven omtrent de
Europese positie ten aanzien van de Midden-Oostenproblematiek. De voorbereidingen
Fred Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten 165-166.
Ministerraadnotulen 15+16.6.1979, nr. 8779.
91 Fred Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten 172.
92 Ibidem.
89
90
34
hiervoor vonden plaats in het voorjaar van 1980. Op 8 mei werd er binnen de werkgroep
Midden-Oosten gedebatteerd over een eventuele aanpassing van resolutie 242. De Briste
afgevaardigden kwamen met het volgende voorstel “The Foreign ministers are in principle
for a new Security Council resolution to provide a new basis for the peace efforts.”93
Nederland was het hier niet mee eens en diende samen met West-Duitsland het amendement
in “to consider the possibility”94 om het voorstel af te zwakken. Dit amendement werd
echter niet aangenomen.
Eind mei vond de volgende vergadering van de expertgroep van de EPS plaats. De
Fransen kwamen met het voorstel voor een Palestijnse staat. Toen Nederland niet direct
reageerde kwamen België en West-Duitsland in opstand tegen het plan. Enkele dagen later
stond de concept-verklaring op de agenda van het politiek comité. De voorgaande weken
was er druk van Amerikaanse zijde druk uitgevoerd op de EPS landen om resolutie 242 niet
te laten wijzigen. Aangezien de Amerikanen bij de behandeling van een dergelijk voorstel in
de Veiligheidsraad hun vetorecht zouden gebruiken, werd afgezien van een voorstel tot
wijziging van de resolutie.
Maar wat moest er dan wel in de verklaring worden opgenomen? Frankrijk wilde een
Europees initiatief ten opzichte van het conflict in het Midden-Oosten ontwikkelen. De
Fransen zagen dit als een alternatief voor de akkoorden en wensten in de EPS-verklaring
geen verwijzing naar Camp David. Groot-Brittannië wilde een neutrale verwijzing. De
overige lidstaten, waaronder Nederland, voorzagen in de verklaring een verwijzing naar
Camp David.
Tijdens de ministerraadvergadering van 6 juni 1980 kwam de kwestie en het Franse
initiatief ter sprake. Van der Klaauw gaf aan dat hij zich hier afhoudend tegenover opstelde.95
Hij was een fel tegenstander van een eigen Europees initiatief. Dit leek hem heilloos “omdat
Europa de machtsmiddelen miste om zijn visie aan de landen in het Midden-Oosten op te
leggen, (het) de Amerikaanse inspanningen zou doorkruisen en (het) de verhouding met
Israël verder zou belasten.”96 Daarnaast was het niet duidelijk wat voor initiatief de Fransen
beoogden en Van der Klaauw weigerde carte blanche te geven. Tijdens de Europese Raad, die
op 12 en 13 juni in Venetië werd gehouden, bereikten Van der Klaauw overeenstemming
Ibidem 174.
Ibidem.
95 Ministerraadnotulen 6.6.1980, nr. 9253.
96 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 273.
93
94
35
met de Franse president. Afgesproken werd om het woord “eventueel” voor “initiatief” in te
voegen.
Een andere kwestie die de EPS-landen voor de verklaring moesten beslechten was
die van de Palestijnen. De Fransen wilden graag het recht van de Palestijnen op een eigen
staat laten opnemen. Nederland was, net als West-Duitsland, Denemarken, België en
Luxemburg, tegen de erkenning van dit recht. Wel was er overeenstemming over het feit dat
het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk diende te worden erkend. Nederland was
dezelfde mening toegedaan. Wat betreft de PLO lag dit moeilijker. Nederland wilde niet
ontkennen dat de PLO een rol speelde (of zou kunnen spelen) in het vredesproces, doch
moesten zij wel het terrorisme afzweren.97 De Verklaring van Venetië werd op 13 juni 1980
gepubliceerd. Dit was volgens Grünfeld de meest “uitgewerkte gemeenschappelijke
stellingname die binnen de Europese Politieke Samenwerking over het conflict in het
Midden-Oosten tot stand kwam.”98 Het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk werd
erkend en er werd een vredesmissie voorgesteld. Naar aanleiding van de resultaten die de
bezoeken aan het Midden-Oosten (van de afvaardiging van de EPS) in het kader van deze
missie zouden opleveren zou een Europees initiatief worden overwogen.
De internationale reacties op de Verklaring van Venetië liepen sterk uiteen. De
Verenigde Staten zagen de verklaring, tot genoegen van Nederland, niet als doorkruising van
het Camp David proces. Egypte reageerde enthousiast en beschouwde de verklaring als
ondersteuning van het gevoerde beleid. Andere Arabische staten, zoals Jordanië en SaudiArabië, waren tamelijk positief. Hoewel de internationale gemeenschap de verklaring zag als
versterking van de PLO en de rechten van het Palestijnse volk, verwierp de PLO de
verklaring. Naar haar idee was er niet voldaan aan hun wensen. Ook Israël was ongelukkig
met de verklaring. Hoewel de reacties van de pers nog mild waren reageerde de Israëlische
regering furieus. Het kabinet-Begin gaf op 15 juni een expliciet communiqué uit waarin een
vergelijking met de Tweede Wereldoorlog werd gemaakt. De eerste twee alinea’s luidde als
volgt “Nothing will remain of the Venice Resolution but its bitter memory. The Resolution
calls upon us, and other nations, to include in the peace process the Arab S.S. known as
"The Palestine Liberation Organization." The principal component of this organization of
97
98
Ibidem 271.
Fred Grünfeld, Nederland en het Nabije Oosten 161.
36
murderers passed the following resolution in Damascus, on the eve of the Venice
Conference: 'Fatah is an independent national revolutionary movement whose aim is to
liberate Palestine completely and to liquidate the Zionist entity politically, economically,
militarily, culturally and ideologically.'
Not since Mein Kampf was written have more explicit words been said, in the ears of
the entire world, including Europe, about the desire for the destruction of the Jewish state
and nation.”99 Ondanks deze afwijzing ondernam de Luxemburgse minister Thorn, als
voorzitter van de EPS, een reis naar de regio. Nederland zou als volgende voorzitter hier een
gevolg aan moeten geven.
4.4. Nederlands voorzitterschap EPS
Van 1 januari tot 1 juli 1981 was Nederland voorzitter van de Europese Gemeenschap.
Tijdens de ministerraadvergadering van 9 januari deelde Van der Klaauw mee dat hij namens
de EG een rondreis zou maken door het Midden-Oosten. Deze zou plaatsvinden eind
februari. Hij liet weten dat een goede afloop van de reis positief voor Nederland zou kunnen
uitwerken.100 De gesprekken met de Arabische partners en Israël zouden zich moeten richten
op een viertal thema’s: de ontruiming van de door Israël bezette gebieden, het
zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen, de veiligheid in het Midden-Oosten en de status
van Jeruzalem. Volgens zijn memoires voegde Van der Klaauw in gedachte nog een vijfde
onderwerp toe, de veiligheid van Israël.101 Van der Klaauw wilde tijdens zijn missie als
voorzitter trachten te achterhalen hoe de betrokken partijen een oplossing zagen van de
verschillende twistpunten die een vredesverdrag in de weg stonden. Aangezien het tot het
mandaat behoorde zou de Nederlandse minister ook spreken met vertegenwoordigers van
de PLO. Ter voorbereiding werden door het ministerie van Buitenlandse Zaken lange
vragenlijsten opgesteld die naar het te bezoeken land werden gestuurd. Vragen waren onder
andere “Bestaat aan Arabische zijde de bereidheid (te verklaren) af te zien van geweld, van
de dreiging van gebruik ervan, alsmede van iedere vijandige daad? Bestaat aan Arabische
zijde de bereidheid een politieke wilsverklaring af te leggen houdende de expliciete erkenning
Israel Ministry of Foreign Affairs,
http://www.mfa.gov.il/MFA/Foreign%20Relations/Israels%20Foreign%20Relations%20since%201947/1979
1980/100%20Resolution%20of%20the%20heads%20of%20government%20and%20mini
datum laatste wijziging 2004, datum raadpleging 23 februari 2007.
100 Ministerraadnotulen 9.1.1981, nr. 9500.
101 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 273.
99
37
van het recht op bestaan van Israël?”102 Aan Israël zou gevraagd kunnen worden of de
bereidheid bestaat een politieke wilsverklaring af te leggen houdende de erkenning van de
legitieme rechten van het Palestijnse volk.
Bij de Arabieren heerste, naar het idee van Van der Klaauw, een vorm van
nieuwsgierigheid naar de manier waarop Nederland de rol van EG-gesprekspartner zou
invullen. Positief was dat de Secretaris-Generaal van de Arabische Liga Klibi verklaard had
dat Nederland een goede positie innam om in het Midden-Oosten initiatieven te nemen,
omdat Nederland zowel met Israël als de Arabische landen goede betrekkingen
onderhield.103
Met de rondreis wilde Van der Klaauw de Arabische landen aan het denken zetten over
vrede. De missie bracht Van der Klaauw onder andere naar Syrië, Irak, Jordanië, Marokko,
Tunesië, Israël en Libanon. In Damascus sprak hij met PLO-leider Arafat. Tijdens dit
gesprek onderstreepte Van der Klaauw wel nadrukkelijk dat hij hem niet bezocht als
Nederlands minister, maar als voorzitter van de Europese ministerraad met als uitgangspunt
dat de Verklaring van Venetië de PLO als gesprekspartner had erkend.104
Na afloop van de missie kon geconcludeerd worden dat de Arabische landen over
het algemeen positief hadden gereageerd. Van der Klaauw zei hierover “Voor de positie van
Nederland zijn de gesprekken zeer nuttig geweest. Van Arabische zijde zijn geen reacties
meer te verwachten, als zou Nederland een onevenwichtige Midden-Oostenpolitiek
voeren.”105 Israël had niet positief gereageerd. Premier Begin had veel kritiek en vond met
uitzondering van Nederland de Europese landen niet te vertrouwen. Toen Begin WestDuitsland aanviel, had Van der Klaauw hem onderbroken en gewaarschuwd dat hij bezig
was zijn “laatste vrienden te verliezen.”106 In de ministerraad van 26 juni 1981 maakte Van
der Klaauw zijn eindconclusie bekend. Zolang Israël en de Palestijnen elkaar bleven afwijzen
was er geen basis voor een Europees initiatief. Wellicht zou het in de toekomst mogelijk zijn
Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten, afdeling Midden-Oosten, “concept vragenlijst welke als leidraad
zou kunnen dienen bij de ‘missie Van der Klaauw’”, archief Ministerie van Buitenlandse Zaken, Code 9, 912.12,
Reis minister Van der Klaauw naar het Midden-Oosten, map nummer 2946, 9 januari 1981.
103 Ministerraadnotulen 13.2.1981, nr.9530.
104 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 277.
105 Ministerraadnotulen 12.6.1981, nr. 9682.
106 Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 280.
102
38
om een resolutie van de Veiligheidsraad tot stand te brengen waarin, zonder resolutie 242 te
veranderen, de principes zoals vastgesteld in Venetië waren verwerkt.107
4.5. Conclusie
In de jaren 1977-1981 kreeg het conflict in het Midden-Oosten een steeds grotere rol binnen
de Europese Politieke Samenwerking. Er werden verklaringen opgesteld, waarvan de
Verklaring van Venetië de belangrijkste was. Hierin werd het zelfbeschikkingsrecht van de
Palestijnen erkend, de PLO aangewezen als een van de betrokken partijen bij het
vredesproces en een eventueel Europees vredesinitiatief in het vooruitzicht gesteld.
Nederland nam binnen de EPS een pro-Israëlische houding aan, maar het wilde de
aansluiting met de andere lidstaten niet missen. De EPS vormde voor Nederland een soort
veiligheidsparaplu, zodat Nederland niet alleen zou komen te staan. Nederland probeerde
landen als Frankrijk af te remmen in een te pro-Palestijnse retoriek. Tegelijkertijd wilde
Nederland niet door de Arabische landen als beste vriend van Israël worden beschouwd. De
vriendschap met Israël werd nooit ontkend en deze werd gecontinueerd, maar het
wantrouwen dat sommige Arabische landen hadden jegens Nederland wilde minister Van
der Klaauw wegnemen. Nederland stond wel degelijk open voor de gezichtspunten van de
Arabische landen. Dit bleek onder andere tijdens de reis die minister Van der Klaauw maakte
door het Midden-Oosten als voorzitter van de EG.
Geconcludeerd kan worden dat Nederland tegelijkertijd de vriendschappelijke relatie
met Israël wilde continueren en de vriendschap met de Arabische landen verder wilde
uitbouwen. Het afremmen van Frankrijk, het Nederlandse verzet tegen de erkenning van een
eigen staat voor de Palestijnen en het verzet tegen een eigen Europees initiatief bewijzen de
waarde die Nederland hechtte aan de Israëlische vriendschap. Tevens was het duidelijk dat
Nederland het Arabische wantrouwen wilde doen laten verdwijnen. Dit bleek ook te lukken.
Volgens de Secretaris-Generaal van de Arabische Liga onderhield Nederland goede banden
met de Arabische staten en was het daarom geschikt voor de missie. Tijdens deze rondreis
als voorzitter van de EG stond Van der Klaauw open voor antwoorden en suggesties van de
Arabieren. Hij had tevens een ontmoeting met PLO-leider Arafat. Achteraf werd door de
ministerraad geconcludeerd dat de rondreis zeer nuttig was geweest voor de positie van
Nederland in het Midden-Oosten.
107
Ministerraadnotulen 26.6.1981, nr. 9698.
39
Hoofdstuk 5: Relevante kwesties
5.1. De economische relatie met de Arabieren
In deze paper zijn tot nu toe een aantal casestudies behandeld die betrekking hebben op het
Midden-Oostenbeleid van het eerste kabinet-Van Agt. Alvorens er in het laatste hoofdstuk
een antwoord kan worden geformuleerd op de hoofdvraag, dienen er nog een aantal
beknopte thema’s te worden besproken. Het gaat hierbij om de economische relatie met de
Arabische staten, de Arabische bemoeienis met de uitzending van een televisiefilm in
Nederland, de Nederlandse houding ten aanzien van de PLO en het Israëlische lidmaatschap
van internationale organisaties. Deze vier onderwerpen zullen in deze en de volgende
paragrafen aan de orde komen.
Zoals ook in hoofdstuk 2 vermeld was de Nederlandse handel met de Arabische
staten in de loop van de jaren zeventig sterk gestegen. Hiervoor waren een aantal oorzaken.
De voornaamste reden was dat de Arabieren door de toegenomen vraag naar olie over grote
hoeveelheden geld konden beschikken. Dit werd onder andere geïnvesteerd in de
ontwikkeling van het Arabisch schiereiland. Er werd veel geld besteed aan het verbeteren
van de infrastructuur en het ontwikkelingen van diverse industrieën.108
Een belangrijk onderdeel van het exportbevorderingbeleid was het presenteren van
Nederland en Hollandse producten en ondernemingen. Aangezien er zich in het MiddenOosten een nieuwe afzetmarkt aandiende, ondernam staatssecretaris van Economische
Zaken Beyen (VVD) met in zijn kielzog tal van Nederlandse ondernemers een speciale reis
naar het Arabisch schiereiland. Het betrof een varende tentoonstelling waarbij de Arabieren
konden kennismaken met het Nederlandse bedrijfsleven. Tijdens de ministerraadvergadering
van 6 april 1979 deed Beyen verslag over deze varende expositie genaamd “Holland-Expo”.
De staatssecretaris omschreef de reis als een “uniek experiment”109. Volgens Beyen kon
worden geconcludeerd dat de rondgang langs de Arabische staten succesvol was verlopen.
De “Holland-Expo” werd bezocht door 100.000 mensen en er werden vele orders geplaatst.
Gedurende deze ministerraadvergadering kwam ook naar voren dat de Arabieren meer
wilden gaan samenwerken met Europa, bijvoorbeeld op het gebied van
108
109
Ministerraadnotulen 6.4.1979.
Ibidem.
40
ontwikkelingssamenwerking. Staatsecretaris Beyen gaf aan met de ontwikkelingsbanken van
Saudi-Arabië en Koeweit te hebben gesproken over eventuele samenwerking.
De Arabieren zouden graag met Europa willen spreken, maar wel was het van
belang dat er voldoende begrip werd getoond voor de Arabische problemen met Israël.
Beyen had het idee dat de Nederlandse houding werd geaccepteerd, al vonden de Arabische
staten deze wel te terughoudend. De Bondsrepubliek Duitsland werkte ook nauw samen met
Israël, terwijl de Bondsrepubliek bij de Arabieren juist bekend stond als land dat begrip had
voor het Arabische standpunt. Gedurende de vergadering kwam naar voren dat het van
belang was duidelijk te maken dat het Nederlandse standpunt niet verschilde van het WestDuitse. Minister Van der Klaauw benadrukte dat hij de indruk had dat de Arabische landen
geleidelijk aan de contacten met Nederland wilden uitbreiden. Bovendien liet staatssecretaris
Beyen nog weten dat tijdens zijn reis de zogenaamde Arabische boycot niet ter sprake was
gebracht.110
Deze boycot hield in dat de landen van de Arabische Liga handelstransacties tussen
Arabische staten en Israël hadden verboden. Het betrof een economische boycot die door de
Arabieren werd beschouwd als “een defensieve en volkenrechtelijk gerechtvaardigde
maatregel”111 tegen “de agressieve politiek van Israël”112 Dit was echter niet het enige. Ook
andere staten en bondgenoten van Israël hadden te kampen met onderdelen van de boycot.
Zo was het voor Arabische ondernemingen verboden om een handelsrelatie aan te gaan met
niet-Israëlische bedrijven die wegens hun samenwerking met Israël op een zogenaamde
zwarte lijst stonden. Ook werd het buitenlandse bedrijven verboden om commercieel samen
te werken met geboycotte ondernemingen op het gebied van licenties, overdracht van kennis
en het afnemen van bepaalde essentiële goederen. Er waren een aantal redenen waarom een
buitenlands bedrijf geboycot kon worden. Dit kon onder andere indien zij niet ingingen op
het verzoek van het Centrale Boycotbureau (ingesteld door de Arabische Liga om toezicht te
houden op de boycot) om een vragenlijst over de handelsrelatie met Israël in te vullen,
indien zij een hoofdkantoor voor het Midden-Oosten, fabriek of assemblagebedrijf in Israël
bezaten, indien zij aandelen bezaten in Israëlische ondernemingen of aan hen advies,
Ibidem.
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, verslag van de bijzondere commissie voor het
voorbereidend onderzoek naar de Arabische boycot en Nederland, zitting 1978-1979, 14 986, nrs. 3-4, 6.
112 Ibidem.
110
111
41
technologische ervaring en kennis overdroegen.113 Over de invloed van de boycot op
Nederland bestond grote onduidelijkheid. Daarom besloot de Tweede Kamer in 1978 een
bijzondere kamercommissie in te stellen onder leiding van de buitenlandspecialist van de
PvdA, H. van den Bergh, die een voorbereidend onderzoek deed naar de Arabische boycot
en Nederland.
De bijzondere kamercommissie kwam in het kader van haar onderzoek met een
aantal conclusies. Tijdens het onderzoek was naar voren gekomen dat er grote
onduidelijkheid bestond over de exacte boycotbepalingen en over de samenstelling van de
zwarte lijsten. Nederlandse bedrijven werden in Nederland op ruime schaal geconfronteerd
met de Arabische boycot. De Nederlandse regering erkende de Arabische boycot niet en ook
waren er geen contacten met het Arabische Boycot Bureau. Wel bleek dat het ministerie van
Economische Zaken inlichtingen verschaften over onderdelen van de boycot. 114
Een kwestie die samenhing met de boycot en die door de onderzoekscommissie was
meegenomen betrof de niet-joodverklaringen. Deze verklaringen moesten door personen en
bedrijven worden afgegeven om aan te tonen dat zij of de uitgezonden medewerker niet
Joods was. Volgens het Centrale Boycotbureau dat het verbod tot Arabische landen voor
personen van Joodse afkomst niets van doen heeft met de boycot, maar met het
toelatingsbeleid van de desbetreffende landen.115 De afgifte van niet-joodverklaringen werd
in Nederland als zeer vervelend beschouwd. Hoewel de regering zich een aantal keren tegen
afgifte van de verklaringen had uitgesproken bleek dit in de praktijk nog wel te gebeuren.
Bovendien leek het er volgens de commissie op dat Nederlandse bedrijven vrijwillig geen
Joodse werknemers uitzonden naar de Arabische landen. Hoewel minister Van der Klaauw
tijdens de ministerraad over de boycot verklaarde dat “Arabische staten het volste recht
hebben hun onderdanen te verbieden met een bepaald land handel te drijven”116, gaf de
minister in gesprek met de commissie aan dat de boycot wel een “ondeugdelijk middel”117
was. In haar beleidsconclusies naar aanleiding van het onderzoek liet de regering weten de
overheid op geen enkele manier zou moeten meewerken aan het totstandkomen van nietIbidem.
Ibidem, 49.
115 Ibidem 17-18.
116 Ministerraadnotulen, 11.5.1979.
117 Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, verslag van de bijzondere commissie voor het
voorbereidend onderzoek naar de Arabische boycot en Nederland, zitting 1978-1979, 14 986, nrs. 3-4, 22.
113
114
42
joodverklaringen, omdat dit strijdig is met de inhoud van het Internationaal Verdrag inzake
de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie.118
5.2. Arabische censuur in Nederland
In 1977 was de 19-jarige Saudische prinses Misha'al bint Fahd al Saud, de kleindochter van
de broer van koning Khalid, samen met haar minnaar ter dood gebracht wegens overspel.
Deze tragedie bracht de Britse journalist Antony Thomas ertoe een docu-drama over het
verhaal te maken. Hij ontwikkelde een (deels) op waarheid gebaseerde film waarin een
journalist op zoek gaat naar de feiten rond de publieke executie van de prinses. De
Nederlandse Omroep Stichting (NOS) was één van de coproducenten van de film “de dood
van een prinses”, welke tot grote controverse leidde. De NOS was van plan om de film op
17 april 1980 uit te zenden. Dit stuitte echter op grote weerstand bij de Saoedi-Arabische
regering, voor wie de film een grove belediging was. Saudi-Arabië had naar aanleiding van de
uitzending van de film in Engeland al protest aangetekend bij de Britse regering. De Britse
export kwam onder druk te staan, wat grote financiële en economische gevolgen had.
Deze aangelegenheid werd tijdens de ministerraadsvergadering van 11 april 1980
voor het eerst besproken. Het bleek om een aantal redenen een heikele kwestie. Ten eerste
maakte het Nederlandse bedrijfsleven zich grote zorgen over mogelijke sanctiemaatregelen
die Saudi-Arabië zou kunnen afkondigen. De belangen van het bedrijfsleven op het Arabisch
schiereiland waren immers groot. De minister van Buitenlandse Zaken ad interim Van Agt
wees zelfs op de mogelijkheid van een olieboycot. Bijkomend probleem was dat
staatssecretaris Smit (Vervoerszaken, VVD) een dag na de op handen zijnde uitzending van
de film op audiëntie zou gaan bij koning Khalid in Riyaad. Van Agt liet weten dat het lastig
zou zijn de Saoedi-Arabische regering uit te leggen dat de NOS een onafhankelijke omroep
was en dat de Nederlandse regering geen invloed kon uitoefenen op het beleid van de
omroep. Minister Gardeniers (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, CDA) gaf aan
vanuit de omroepwet geen mogelijkheden te hebben om op te treden. Wel was ze bereid om
met de NOS te gaan praten. Hierbij wilde ze alleen het aspect van belediging naar voren
brengen en de mogelijkheid van een economische boycot achterwege laten. Bovendien zou
de onafhankelijkheid van de NOS moeten worden benadrukt. Van Agt meende dat
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, Beleidsconclusies van de Regering, de Arabische boycot
en Nederland, zitting 1978-1979, 14 986, nrs. 7, 6.
118
43
inderdaad moest worden aangegeven dat de regering geen wettelijke bevoegdheden had om
op te treden. Hij vond dat minister Gardeniers goede redenen zou moeten aandragen om de
uitzending te annuleren. “het mogelijk verlies van arbeidsplaatsen”119 was volgens Van Agt
een goede reden. De ministers besloten dat minister Gardeniers zou gaan praten met de
voorzitter van de NOS. Tevens zou de ambassadeur van Saudi-Arabië in Nederland van te
voren op de hoogte worden gebracht van de uitzending. De in het Midden-Oosten
verblijvende staatssecretaris Smit zou worden geïnformeerd over de laatste
ontwikkelingen.120
Ondanks de bezwaren van de regering besloot de NOS de uitzending van de film
toch doorgang te laten vinden. In de media was er ophef ontstaan over het feit dat de
Nederlandse regering tegemoet kwam aan de wensen van Saudi-Arabië. In de ministerraad
van 18 april 1980 werd de kwestie opnieuw behandeld. De ministers waren het er over eens
dat ze goed gehandeld hadden. Volgens minister De Ruiter (Justitie, CDA) was het “de taak
van de regering om de visie van de Saoedi-Arabische regering over te brengen aan het
bestuur van de NOS.”121 Minster Gardeniers meende dat het van belang was dat de
voorzitter van de NOS expliciet had laten weten dat de regering alleen het standpunt van de
Saoedi-Arabische ambassadeur had doorgegeven, zonder daarbij druk uit te oefenen.
Volgens minister van Aardenne (Economische zaken, VVD) was er nog geen duidelijkheid
over eventuele Saoedi-Arabische maatregelen. Wel waren de onderhandelingen die Fokker
voerde voorlopig opgeschort.122
5.3. De verhouding met de PLO
In de jaren zeventig bestond in Nederland over het algemeen nog een pro-Israëlische
houding. Voor de Palestijnen en zeker voor PLO die vaak werden beschouwd als terroristen,
bestond een zekere angst. De PLO was niet door Nederland erkend en er was dan ook geen
PLO-kantoor gevestigd, noch waren er officiële contacten tussen regeringsfunctionarissen en
medewerkers van de PLO. De Nederlandse positie begon echter eind jaren zeventig
langzaam te verschuiven. Al zou het nog jaren duren voordat een Nederlandse minister
Ministerraadnotulen, 11.4.1980, nr. 9180.
Ibidem.
121 Ministerraadnotulen 18.4.1980, nr. 9190.
122 Ibidem.
119
120
44
officieel namens de Nederlandse regering een PLO-afgevaardigde zou ontvangen. Tijdens de
regeringsperiode van het eerste kabinet-Van Agt was hier nog geen sprake van.
Al voor het aantreden van Van der Klaauw als minister van Buitenlandse Zaken
waren er onofficiële contacten op gang gekomen tussen Nederlandse ambtenaren en
vertegenwoordigers van de PLO. Tijdens de ministerraadvergadering van 22 februari 1980
bracht minister Ginjaar (Volksgezondheid en Milieuhygiëne, VVD) naar voren dat er in de
pers berichten waren verschenen over ambtelijk contact tussen vertegenwoordigers van
Nederland en de PLO. Deze minister had hier bedenkingen bij. Van der Klaauw legde uit
dat er al langere tijd problemen waren omtrent het Midden-Oostenbeleid. Naar zijn idee
moest er worden getracht om zowel contact met Israël als met de Arabische staten te
houden. De minister van Buitenlandse Zaken benadrukte dat Nederland de PLO niet
erkende als de enige vertegenwoordiger van het Palestijnse volk, al had Nederland wel de
verklaring van Venetië ondertekend waarin stond dat de PLO betrokken moest worden bij
het vredesproces. Tevens wees Van der Klaauw op de motie Brinkhorst, die in het najaar van
1979 was aangenomen, waarbij de regering werd opgeroepen om “feitelijke contacten”123
met de PLO aan te gaan. In dat kader had hij een ambtenaar van Buitenlandse Zaken tijdens
een reis naar het Midden-Oosten laten spreken met een vertegenwoordiger van de PLO. In
dit gesprek was duidelijk gemaakt dat Nederland het wenselijk vond dat de PLO Israëls
bestaansrecht zou erkennen. De minister wil echter niet zo ver gaan om zelf
vertegenwoordigers van de PLO te ontvangen of om de vestiging van een informatiekantoor
van de PLO toe te staan.124
Een jaar later zou Van der Klaauw echter de hand schudden van PLO-leider Arafat.
Dit gebeurde gedurende de rondreis die de Nederlandse bewindspersoon maakte als
voorzitter van de Europese Raad. Minister Van der Klaauw was zich goed bewust van de
moeilijkheden rondom deze ontmoeting. Derhalve ging de minister voorzichtig te werk. Van
der Klaauw benadrukte in de gesprekken met de PLO-voorman en zijn medewerkers keer
op keer aanwezig te zijn als voorzitter van de Europese Gemeenschap. Bovendien besloot de
minister van Buitenlandse Zaken geen glas drank te accepteren om te voorkomen dat er
door fotografen een foto gemaakt zou worden die een genoeglijk samenzijn zou
123
124
Ministerraadnotulen, 22.2.1980, nr. 9132.
Ibidem.
45
suggereren.125 In Israël viel deze ontmoeting niet in goede aarde. Hoewel premier Begin
waarschijnlijk al op de hoogte was van de ontmoeting reageerde hij tijdens een bijeenkomst
met Van der Klaauw verbolgen: “Wat, hebt u de hand van die moordenaar, die terrorist,
geschud?”126
5.4. Israël en internationale organisaties
Op 4 mei 1979 bracht minister Van der Klaauw tijdens de ministerraadsvergadering naar
voren dat hij had vernomen dat een aantal Arabische landen Israël uit de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wilde zetten. Dit was al eerder getracht bij de
Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Minister Ginjaar (Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, VVD) die de Nederlandse regering bij de komende vergadering van de WHO
zou vertegenwoordigen liet zijn bezorgdheid blijken. In diens optiek moest Nederland niet
alleen met de Negen een gemeenschappelijk standpunt bereiken. Volgens minister Ginjaar
diende ook de Verenigde Staten en Canada bij het overleg te worden betrokken om “tot een
voor Israël gunstig standpunt te komen.”127 Voor deze minister van Volksgezondheid was
het onaanvaardbaar als Israël uit de WHO zou worden gestoten. Minister Van Aardenne
(Economische Zaken, VVD) sloot zich bij deze opmerking aan. Minister Van der Klaauw
was echter somber gestemd en achtte de kans aanwezig dat de resolutie tijdens de komende
Algemene Vergadering van de WHO zou worden aangenomen. Het zag er namelijk naar uit
dat de niet-gebonden en de communistische landen voor de resolutie zouden stemmen.
Samen met andere Westerse landen zou Nederland moeten pogen om tot een gezamenlijk
standpunt te komen. Minister Pais wees op de eigen verantwoordelijkheid van Nederland
indien het te formuleren standpunt uiteindelijk niet voor Nederland aanvaardbaar zou zijn.
Voor minister Van der Klaauw was het echter nog te vroeg om te spreken over een
eventuele uittreding van Nederland uit de WHO, indien de resolutie zou zijn aangenomen.
Hij wees op het feit dat Nederland ook lid was gebleven van onder andere de ILO. Tot slot
merkte minister-president Van Agt op dat “men zich van Nederlandse zijde altijd moet
verzetten tegen de verwijdering van Israël of welk land dan ook uit internationale
organisaties om politieke redenen.”128 Hierop besloot de raad dat Nederland zich tijdens het
Chris van der Klaauw, Een diplomatenleven 277-278.
Ibidem 280.
127 Ministerraadnotulen 4.5.1979, nr. 8715 .
128 Ibidem.
125
126
46
overleg met de bondgenoten zo scherp mogelijk zou verzetten tegen pogingen om Israël of
enig ander land om politieke motieven het lidmaatschap van de WHO te ontnemen.
Enkele weken later maakte minister Van der Klaauw aan het kabinet bekend dat een
aantal Arabische staten Israël het lidmaatschap van de WHO daadwerkelijk wilde ontnemen.
Er was een resolutie ingediend waarin werd voorgesteld om Israëls stemrecht in de WHO te
ontnemen en de staat te schorsen als lid. Er was echter een kans dat de resolutie in de
betreffende commissie niet zou worden aangenomen. Voor het geval dit wel mocht
gebeuren had de Nederlandse delegatie de opdracht gekregen om na de stemming een
scherpe verklaring van de Negen af te leggen, waarin het genomen besluit zou worden
verworpen en om aan te geven dat de Negen zich ernstig zouden beraden mocht de resolutie
plenair worden aanvaard.129 Voor Israël liep het goed af, de staat werd uiteindelijk niet uit de
WHO verwijderd.
5.5. Conclusie
In dit hoofdstuk is in tegenstelling tot de vorige hoofdstukken aandacht besteed aan een
aantal verschillende thema’s die alle relevant zijn om uiteindelijk een gedegen antwoord op
de hoofdvraag te kunnen formuleren. Het ging hier om de economische relatie tussen
Nederland en de Arabieren, de kwestie rondom de TV-film “de dood van een prinses”, de
verhouding van Nederland met de PLO en het Israëlische lidmaatschap van internationale
organisaties.
De handel met de Arabische landen was in de jaren zeventig enorm gegroeid. Om
het Nederlandse bedrijfsleven te promoten organiseerde het ministerie van Economische
Zaken een varende tentoonstelling naar het Arabisch schiereiland die achteraf een groot
succes bleek. Ondertussen kreeg het Nederlandse bedrijfsleven wel te maken met de
economische boycot die Arabische landen hadden afgekondigd tegen Israël en bedrijven die
nauw met de Joodse staat samenwerkten. Om zicht te krijgen op deze Arabische boycot
werd er een bijzondere kamercommissie ingesteld die er namens de Tweede Kamer
onderzoek naar deed. Hoewel de boycot niet door de Nederlandse regering werd erkend,
kregen veel ondernemers te maken met de boycotbepalingen. Minister Van der Klaauw
meende dat de Arabische landen het recht hadden om hun onderdanen te verbieden handel
te drijven met Israëlische bedrijven. Toch was hij niet positief over de ingestelde boycot.
129
Ministerraadnotulen 18.5.1979.
47
Waar de Nederlandse regering duidelijk tegen ageerde was de afgifte van de zogenaamde
niet-joodverklaringen. Met deze verklaringen moesten bedrijven aantonen dat hun
medewerkers niet van Joodse afkomst waren. Het kabinet benadrukte dat de afgifte hiervan
zeer discriminerend was.
Er was ook nog een andere kwestie waarbij de Nederlandse regering beducht was
voor Arabische pressie. In 1980 wilde de NOS een op waarheid gebaseerd docu-drama
uitzenden. In deze televisiefilm wordt een Arabische prinses ter dood gebracht nadat ze
overspel had gepleegd. De regering van Saudi-Arabië had furieus gereageerd op de vertoning
van de film op de Britse televisie, iets wat ook economische gevolgen bleek te hebben. Om
de schade voor Nederland te beperken ging minister Gardeniers praten met de NOS om
uitzending te voorkomen. Dit mocht echter niet baten en de uitzending ging gewoon door.
Zware economische sancties van Arabische kant bleven uit.
De relatie tussen Nederland en PLO lag gevoelig. Al voor het kabinet-Van Agt was
aangetreden vonden er heimelijk ontmoetingen plaats tussen Nederlandse ambtenaren en
vertegenwoordigers van de PLO. Dit gebeurde ook toen Van der Klaauw minister van
buitenlandse zaken was, de minister verzette zich hier niet tegen. Het officiële standpunt
bleef dat Nederland de PLO niet erkende en ook zou er geen informatiekantoor van de PLO
in Nederland worden geopend. In de Verklaring van Venetië, die mede door Nederland was
ondertekend, werd de PLO wel erkend als factor in het vredesproces. Als onderdeel van zijn
mandaat sprak minister Van der Klaauw in 1981 tijdens zijn rondreis door het MiddenOosten met PLO-leider Arafat en enkele van zijn medewerkers. Van der Klaauw was
beducht voor negatieve kritiek omtrent de ontmoeting en benadrukte dat hij Arafat de hand
schudde als tijdelijke voorzitter van de Europese Gemeenschap. Dit viel echter niet bij
iedereen in goede aarde. Premier Begin maakte in een gesprek met Van der Klaauw in zeer
scherpe bewoordingen zijn ongenoegen duidelijk over de ontmoeting tussen zijn aartsvijand
en bondgenoot.
De Nederlandse regering was verbolgen over het feit dat enkele Arabische staten in
1979 probeerde Israël het lidmaatschap van de wereldgezondheidsorganisatie (WHO) te
ontnemen. Nederland was van mening dat geen enkel land, Israël of welk ander land dan
ook, om politieke redenen het lidmaatschap van een internationale organisatie mocht
worden ontnomen. Om dit te voorkomen zocht de regering steun bij haar (Europese)
bondgenoten.
48
Geconcludeerd kan worden dat het kabinet-Van Agt op verschillende manieren te
maken kreeg met de problematiek in het Midden-Oosten. De economische relatie met de
Arabieren werd van groot belang geacht. Dit bleek niet alleen uit de expositie die werd
georganiseerd ter promotie van het Nederlandse bedrijfsleven, maar ook door de houding
die regering koos rondom de vertoning van de televisie-film “de dood van een prinses”. Uit
angst voor de economische gevolgen werd een beroep gedaan op de NOS de film niet uit te
zenden. Ook bij de relatie met de PLO moest de regering voorzichtig te werk gaan. Officieel
werd de organisatie niet door Nederland erkend, wel begonnen er langzamerhand
gesprekken. Op de ontmoeting tussen Arafat en Van der Klaauw in zijn hoedanigheid als
voorzitter van de Europese Raad werd door de Israëlische regering furieus gereageerd.
Nederland liet bondgenoot Israël echter niet vallen. In de WHO verzette Nederland zich
openlijk tegen de verwijdering van Israël. Al werd hierbij aangegeven dat Nederland zich
altijd zou verzetten als een land om politieke redenen dreigde te worden verwijderd uit zo’n
internationale organisatie.
49
Hoofdstuk 6: Eindconclusie
6.1. Analyse Midden-Oostenbeleid eerste kabinet-Van Agt
Het eerste kabinet-Van Agt werd op verschillende wijze met de problematiek in het MiddenOosten geconfronteerd. In 1979 speelde de kwestie omtrent de Nederlandse deelname aan
de VN-vredesmissie in Libanon, UNIFIL genaamd. Nederland wilde een evenwichtigere rol
gaan spelen in het Midden-Oosten. Dat Nederland werd gevraagd voor deelname aan de
missie werd gezien als een doorbraak. Het betekende dat de Arabische landen Nederland
niet langer als partijdig beschouwden. Een grote rol bij de besluitvorming speelde ook de
belofte die in de jaren zestig door de toenmalig premier was gedaan om een legereenheid
beschikbaar te stellen voor VN-vredesoperaties. De Israëlische regering leek op het eerste
gezicht te kunnen instemmen met het Nederlandse besluit. Later bleek dat daar binnen het
Israëlische kabinet verschillend over werd gedacht. Minister Van der Klaauw zag de
Nederlandse deelname als versterking van UNIFIL. De minister ging er niet vanuit dat
Nederlandse troepen in gevecht zouden raken met Israëlische militairen.
In het derde hoofdstuk van deze scriptie is aandacht besteed aan de Ambassadekwestie. Nederland was in 1980 in een gecompliceerde diplomatieke crisis terechtgekomen.
Toen de Knesset een wet wilde aannemen waarin Oost-Jeruzalem officieel werd
geannexeerd kwamen de Arabische staten in verweer. Nederland, dat als één van de weinige
landen nog een ambassade had in Jeruzalem, werd onder druk gezet deze te verplaatsen naar
Tel Aviv. De Nederlandse regering weigerde dit aanvankelijk. Bovendien stond Nederland er
alleen voor. Aangezien de ambassades van de Europese bondgenoten al buiten Jeruzalem
gevestigd waren, viel er vanuit de Europese Gemeenschap weinig hulp te verwachten. De
Nederlandse houding zou zelfs andere lidstaten in gevaar kunnen brengen. De economische
druk door de Arabische wereld werd ondertussen flink opgevoerd. Tevens werd er door de
VN-Veiligheidsraad een resolutie aangenomen waarin landen werd opgeroepen hun
ambassade te verplaatsen. Nederland gaf hier uiteindelijk aan toe. Wel was het zo dat
minister Van der Klaauw de formulering van het Nederlandse regeringsbesluit min of meer
overliet aan het Israëlische kabinet.
Dat binnen de lidstaten van de Europese Gemeenschap de meningen waren verdeeld
over het Midden-Oostenconflict werd duidelijk in hoofdstuk 4. Nederland stond bekend als
pro-Israëlisch en hield aan deze rol ook vast. Toch bleek minister Van der Klaauw wel open
50
te staan voor gesprekken met Arabische leiders. In een Europees initiatief zag de
Nederlandse bewindspersoon echter geen heil. Vrede zou in zijn opinie slechts kunnen
worden bewerkstelligd door de Verenigde Staten. Van der Klaauw deed er wel alles aan om
zijn mandaat als voorzitter van de Europese Raad, gedurende de eerst helft van 1980, op een
correcte manier uit te voeren. De minister deed erg zijn best om tijdens de rondreis door het
Midden-Oosten niet als Israëls beste vriend te worden gezien, hoewel de vriendschap ook
niet werd ontkend. De reizen in het kader van het voorzitterschap bleken een succes en er
werd geconcludeerd dat het Arabische wantrouwen was getemperd.
Na het behandelen van de case-studies zijn nog een aantal andere thema’s onder de
loep genomen. Hierbij is gekeken naar de economische relatie met de Arabieren en de
Arabische censuur in Nederland. De belangrijkste reden voor Nederland om de
vriendschappelijke relatie met de Arabische landen te verbeteren was het economische
belang. Het Nederlandse bedrijfsleven exporteerde veel naar de regio en leverde ook veel
diensten. Om Nederlandse ondernemers de kans te geven zich te profileren werd zelfs een
speciale tentoonstelling georganiseerd.
Een nadelig gevolg van de toegenomen handel met het Arabisch schiereiland was dat
de Arabieren grotere invloed konden uitoefenen in de wereld. De Nederlandse regering werd
hier op een aantal manieren mee geconfronteerd. Zo was de Arabische boycot afgekondigd,
waarbij bedrijven geen handel mochten drijven met Arabische landen als ze ook een
handelsrelatie hadden met Israël. Tevens moesten niet-joodverklaringen worden afgegeven
door personen die in aanmerking wilde komen voor een visum in één van de Arabische
landen. De Nederlandse regering bestempelde dit als discriminatie. In 1980 kreeg Nederland
andermaal te maken met Arabische eisen. De NOS wilde een televisiefilm uitzenden over de
executie van een Arabische prinses. Deze film was in de ogen van het Koningshuis van
Saoedi-Arabië zeer beledigend. Om de Nederlandse economische belangen te beschermen
poogde de regering de uitzending tegen te gaan. Dit lukte echter niet.
Tot slot waren en nog de relatie met de PLO en Israëls lidmaatschap van de
Wereldgezondheidsorganisatie. Nederland had de PLO nog niet officieel erkend, maar stond
hierbij niet onder druk van Arabische staten. Wel kwamen er langzamerhand contacten op
ambtelijk niveau op gang tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en
vertegenwoordigers van de PLO. Als voorzitter van de Europese Gemeenschap had minister
51
Van der Klaauw een ontmoeting met PLO-leider Arafat. De minister ging hierbij
behoedzaam te werk.
De laatste kwestie van dit onderzoek heeft betrekking op Israël. Op het moment dat
Arabische landen trachten Israël uit de Wereldgezondheidsorganisatie te verwijderen,
verzette Nederland zich hier tegen, zij het op principiële gronden. De vriendschap werd niet
benadrukt, maar de regering was van mening dat geen enkel land om politieke redenen het
lidmaatschap van een dergelijke organisatie mocht worden ontnomen.
6.2. Beantwoording these en slotopmerkingen
In dit onderzoek stond de volgende these centraal:
“Het Midden-Oostenbeleid van het eerste kabinet-Van Agt, dat duurde van 1977 tot
1981, was er voornamelijk op gericht de vriendschappelijke relatie met Israël te
continueren. De verhouding met de verschillende Arabische landen werd van minder
groot belang geacht en dit is te af te leiden aan de besluiten die door deze regering
zijn genomen.”
Deze stelling kan negatief worden beantwoord. Bij de besluitvorming inzake de kwestie
Libanon speelde het Nederlandse imago en de rol die kon worden gespeeld op het
wereldtoneel een belangrijkere rol dan de vriendschappelijke relatie met Israël. De regering
stemde in met het verzoek vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, immers belofte maakt
schuld. Het was voor Nederland van belang dat het een rol kon spelen in het MiddenOosten en dat deze rol door de Arabieren werd geaccepteerd. De opinie van Israël speelde
bij de besluitvorming een minder grote rol. Tijdens de Ambassade-kwestie bleek Nederland
weer een trouwe bondgenoot van Israël, maar kreeg te maken met zware Arabische pressie.
Hoewel Nederland de Israëlische regering had verzocht de Jeruzalem-wet in te trekken, werd
met dit verzoek niets gedaan. Aangezien Nederland het laatste westerse en Europese land
was met een ambassade in Jeruzalem bleek deze moeilijk te handhaven. Nadat de
economische druk van de Arabieren was toegenomen en de VN-Veiligheidsraad een
resolutie had aangenomen die opriep tot vertrek, leek het pleit beslecht. Nederland wilde
geen internationale paria worden door een Veiligheidsraadresolutie te negeren. De
52
ambassade zou verhuizen. Wel toonde Nederland zich andermaal loyaal aan Israël door de
Israëlische ambassadeur in Nederland te betrekken bij de formulering van het besluit.
De Nederlandse vriendschap met Israël was ook binnen de Europese Politieke
Samenwerking een vast gegeven. Dit wilde echter niet zeggen dat dit een vriendschappelijke
relatie met de Arabische staten in de weg hoefde te staan. De Nederlandse regering streefde
het aanhalen van nauwere banden met de Arabieren bewust na en gebruikte hiervoor onder
andere de rondreis van minister Van der Klaauw als voorzitter van de Europese
Gemeenschap. De economische relatie van Nederland met de Arabische landen ging een
steeds grotere rol spelen. De belangen waren groot. Daarom probeerde de Nederlandse
regering ook de uitzending van de Televisiefilm tegen te houden. Toen dit niet lukte werd
behoedzaam te werk gegaan om de Arabieren niet tegen zich in het harnas te jagen.
Geconcludeerd kan worden dat de vriendschappelijke relatie met Israël bleef bestaan,
terwijl tegelijkertijd de banden met de Arabische landen werden aangehaald. Vanuit
economisch oogpunt had Nederland baat bij een goede relatie met de Arabische wereld. Het
is duidelijk dat het eerste kabinet-Van Agt een evenwichtig en realistisch beleid trachtte te
voeren. Hierbij werd niet alleen gekeken naar Israël en de Arabieren. Ook het imago van
Nederland als betrouwbaar lid van de internationale gemeenschap werd zorgvuldig bewaakt.
53
Literatuurlijst
Archief
Ministerie van Algemene Zaken, Den Haag
Ministerraadnotulen: 01.07.1977 nr. 8007, 11.08.1977 nr. 8037, 28.10.1977 nr. 8106,
18.11.1977 nr. 8118, 25.11.1977 nr. 8124, 30.12.1977 nr. 8158, 20.01.1978 nr. 8178,
17.03.1978 nr. 8233, 09.10.1978 nr. 8474, 10.11.1978 nr. 8511, 17.11.1978 nr. 8522,
28.12.1978 nr. 8568, 04.01.1979 nr. 8624, 12.01.1979 nr. 8579, 19.01.1979 nr. 8587,
02.02.1979 nr. 8606, 09.02.1979 nr. 8611, 16.02.1979 nr. 8619, 23.02.1979 nr. 8631,
02.03.1979 nr. 8639, 16.03.1979 nr. 8661, 06.04.1979 nr. 8689, 20.04.1979 nr. 8700,
04.05.1979 nr. 8715, 11.05.1979 nr. 8722, 18.05.1979 nr. 8736, 15/16.06.1979 nr.
8779, 16.08.1979 nr. 8870, 22/23.08.1979 nr. 8876, 23.11.1979 nr. 9009,
11/12.12.1979 nr. 9044, 22.02.1980 nr. 9132, 28.03.1980 nr. 9166, 11.04.1980 nr.
9180, 18.04.1980 nr. 9190, 25.04.1980 nr. 9202, 06.06.1980 nr. 9253, 04.07.1980 nr.
9302, 17.07.1980 nr. 9322, 14.08.1980 nr. 9336, 22.08.1980 nr. 9349, 24.10.1980 nr.
9419, 07.11.1980 nr. 9433, 21.11.1980 nr. 9451, 28.11.1980 nr. 9461, 09.01.1981 nr.
9500, 13.12.1981 nr. 9530, 20.02.1981 nr. 9549, 06.03.1981 nr. 9565, 08.05.1981 nr.
9644, 12.06.1981 nr. 9682, 26.06.1981 nr. 9698, 16/17.07.1981 nr. 9720
Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag
Code 9, Geheime stukken 1975-1984:
Ord.: 911.23 Saudi-Arabië/kabinet
Ord.: 911.30 Libanon/binnenlandse toestand
Ord.: 911.31 Libanon/politieke verhoudingen en partijen 1975-1976
Ord.: 911.31 Libanon/politieke verhoudingen en partijen 1978-1979
Ord.: 911.31 Libanon/politieke verhoudingen en partijen 1979-1982
Ord.: 911.31 Saudi-Arabië/politieke verhoudingen en partijen
Ord.: 911.31 Syrië/ politieke verhoudingen en partijen 1979-1980
Ord.: 911.31 Syrië/politieke verhoudingen en partijen 1981-1984
Ord.: 912.1 Libanon/verhouding en diplomatieke betrekkingen met Nederland
Ord.: 912.1 Saudi-Arabië/ verhouding en diplomatieke betrekkingen met
Nederland/bezoeken aan Nederland
54
Ord.: 912.2 Jordanië/buitenlandse politiek/verhouding en diplomatieke betrekkingen
met diverse landen/ buitenlandse dienst en corps diplomatiek
Ord.: 912.2 Libanon/buitenlandse politiek/verhouding en diplomatieke betrekkingen
met diverse landen/ buitenlandse dienst en corps diplomatiek
Ord.: 912.2 Saudi-Arabië/ buitenlandse dienst en corps diplomatiek
Ord.: 912.2 Nederland/minister van buitenlandse zaken en staatssecretaris van
buitenlandse zaken/van der Stoel, van der Klaauw en van den Broek
Ord.: 912.2 Israël/reizen
Ord.: 912.2 Israël/buitenlandse politiek/verhouding en diplomatieke betrekkingen
met diverse landen
Ord.: 912.12 Nederland/reis minister van der Klaauw (m) naar het midden oosten
als voorzitter van de (eeg), zgnd. missie van der Klaauw, van februari t/m juni 1981
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1978-1978
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1979-1979
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1979-1980
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1980-1980 2904
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1980-1980 2905
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1980-1980 2906
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1981-1981 2907
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1981-1981 2908
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1981-1981 2909
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1981-1981 2910
Ord.:913.100 Eps/midden oosten 1981-1982 2911
(Aan het gebruik van de Eps-stukken zijn door het ministerie voorwaarden gesteld)
Ord.: 913.211.0 Midden oosten/Palestijnse kwestie, Nederlandse standpunten en
initiatieven, Nederlands commentaar op buitenlandse voorstellen
Ord.: 913.211.0 Midden-Oosten/ Palestijns bevrijdingsfront (plo) 1977-1977
Ord.: 913.211.0 Midden-Oosten/ Palestijns bevrijdingsfront (plo) 1978-1978
Ord.: 913.211.0 Midden-Oosten/ Palestijns bevrijdingsfront (plo) 1978-1979
Ord.: 913.211.0 Midden-Oosten/ Palestijns bevrijdingsfront (plo) 1980-1981
55
Ord.: 913.211.0 Midden-Oosten/ Palestijns bevrijdingsfront (plo) dossier inzake (1)
plo bureau in Nederland (20 contacten van Nederland met de (plo) (3)
vertegenwoordigingen in het buitenland
Ord.: 913.211.0 Midden-Oosten/ Palestijns probleem, three powers conference te
den haag en camp david
Code 9 1975-1984:
912.1/ Libanon/verhouding en diplomatieke betrekkingen met Nederland/
bezoeken aan Nederland 1975-1984
912.2/ Israël/buitenlandse bezoekers aan Israël 1977-1982
912.2/ Israël/buitenlandse dienst en corps diplomatiek 1975-1984
912.2/ Israël/buitenlandse politiek
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vaste commissie voor de Handelspolitiek, brief van de voorzitter, De Arabische
boycot en Nederland, zitting 1977-1978, 14 986, nr.2
Bijzondere commissie voor het voorbereidend onderzoek naar de Arabische Boycot
en Nederland, Verslag van de commissie, De Arabische Boycot en Nederland,
zitting 1978-1979, 14 986, nrs. 3-5
Bijzondere commissie voor het voorbereidend onderzoek naar de Arabische Boycot
en Nederland, Verslag van een schriftelijk overleg, De Arabische Boycot en
Nederland, zitting 1978-1979, 14 986, nr. 6
Beleidsconclusies van de regering, De Arabische Boycot en Nederland,
zitting 1978-1979, 14 986, nr. 7
Verklaring Nederlandse regering inzake Jeruzalem, ’s-Gravenhage, 26 augustus 1980,
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16 300, nr.1.
Vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, verslag van een mondeling overleg,
verplaatsing Ambassade in Israël, vastgesteld 27 augustus 1980, Tweede Kamer,
zitting 1979-1980, 16 300, nr. 2.
Motie van de leden Van der Stoel en Brinkhorst, Tweede Kamer, zitting 1979-1980,
16 300, nr 4.
Motie van het lid Van Rossum c.s., Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 16 300, nr 5.
56
Literatuur
Centrum Informatie en Documentatie Israël, Reader Interuniversitair College,
(Den Haag 2006).
Grünfeld, F. Nederland en het Midden-Oosten, het Arabische olie-embargo 1973/1974, de
verplaatsing van de Nederlandse ambassade in Israël, 1980 (Leiden 1984).
Grünfeld, F. Nederland en het Nabije Oosten (Maastricht 1991).
Van der Klaauw, Ch.A. Een diplomatenleven: memoires (Amsterdam 1995).
Klep, Ch. en R. van Gils, Van Korea tot Kabul, De Nederlandse militaire deelname aan
vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag 2005).
De Liagre Bőhl, H. Land van kleine gebaren, Een politieke geschiedenis van Nederland 17801990, (Nijmegen 1999).
Van der List, G.A. De macht van het idee, de VVD en het Nederlandse buitenlands beleid
1948-1994 (Leiden 1995).
Logtenberg, H. Formeren tegen wil en dank, CDA en PvdA: geschiedenis van een moeizame
verstandhouding Intermediair jaargang 41, no 48, 30 november 2006, blz 19-24.
Peeters, F. Gezworen vrienden, het geheime bondgenootschap tussen Nederland en Israël,
(Amsterdam 1997).
Schoenmaker, B. en H. Roozenbeek, Vredesmacht in Libanon, De Nederlandse deelname
aan UNIFIL 1979-1985, (Amsterdam 2004).
United Civilians for Peace Achtergrondreader politieke jeugdmissie naar Israël en de
Palestijnse gebieden (Utrecht 2005).
United Nations, Yearbook 1980 (New York 1981).
Overige bronnen
Centrum Informatie en Documentatie Israël,
dossier Jeruzalem, wetgeving Israël: Basiswet: Jeruzalem, Hoofdstad van Israël,
http://www.cidi.nl/dossiers/je/1980-08-26.html,
datum laatste wijziging 2003, datum raadpleging 10 mei 2006.
beknopte chronologie van Israël 1882-2004,
http://www.cidi.nl/dossiers/ch/ch.html,
datum laatste wijziging 2005, datum raadpleging 2 december 2006.
57
General Assembly Resolution 303, 275th meeting, 9 December 1949,
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/051/22/IMG/NR005
122.pdf?OpenElement
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april 2006.
Israel Ministry of Foreign Affairs,
http://www.mfa.gov.il/MFA/Foreign%20Relations/Israels%20Foreign%20Relatio
ns%20since%201947/19791980/100%20Resolution%20of%20the%20heads%20of
%20government%20and%20mini
datum laatste wijziging 2004, datum raadpleging 23 februari 2007.
Ministerie van Algemene Zaken,
http://www.minaz.nl/ministerraad/kabinet_1945/index.html
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 1 december 2007.
Reformatorisch Dagblad
http://www.refdag.nl/oud/bin/990213bin30.html
datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 2 december 2006.
Security Council Resolution 242, 1382nd meeting, November 22nd 1967.
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/240/94/IMG/NR024
094.pdf?OpenElement datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april
2006.
Security Council Resolution 476, 2241st meeting, June 30 1980
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/399/69/IMG/NR039
969.pdf?OpenElement datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april
2006.
Security Council Resolution 478, 2245th meeting, August 20 1980
http://daccessdds.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/399/71/IMG/NR039
971.pdf?OpenElement datum laatste wijziging onbekend, datum raadpleging 15 april
2006.
58
Download