DE OPLOSSING VAN HET EEDSVRAAGSTUK IN SURINAME DOOR PH. A. SAMSON Eenige jaren geleden is er een en ander over te doen geweest in en buiten de Staten-generaal, dat zij, die in Suriname en Curasao niet tot een der „erkende kerkgenootschappen" behoorden, niet toegelaten werden tot de eedsaflegging o.a. als getuigen in burgerlijke en strafzaken. Men zie hierover D e W e s t-I n d is c h e G i d s 1936/37 blz. 113 en 114, 385, 1937/38 blz. 138 en 1938 blz. 235, waar, behalve op de eerst aangehaalde plaats, alleen over Curacao gesproken wordt, terwijl de zaak begonnen was om de Hindoes en Javanen in Suriname. Hier moge een kort overzicht volgen van de ontwikkeling van dit vraagstuk in Suriname. Met ingang van 1 April 1939 trad hier in werking de landsverordening van 2 Augustus 1937 houdende vaststelling van een algemeene eedsregeling in Suriname. Reeds lang tevoren was er in de Staten op gewezen, dat de wijze waarop de eedsaflegging hier was geregeld, onbevredigend was. Volgens het Wetboek van Strafvordering deed een getuige naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid den eed of de belofte van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, terwijl zij, die niet tot een erkende godsdienstige gezindheid behoorden, alleen de belofte aflegden, nadat hun was voorgehouden, dat op het geven van een valsche getuigenis voor den rechter straf is gesteld. De woorden „naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid" en „erkende godsdienstige gezindheid" hebben in den loop der jaren veel strijd veroorzaakt, al kon men zich ten aanzien van het eerste begrip richten naar een arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 23 Mei 1910. Het feit, dat groote bevolkingsgroepen als Britsch-Indiers en Javanen niet op de wijze, aan hun godsdienst ontleend, den eed — 284 — DE OPLOSSING VAN HET EEDSVRAAGSTUK IN SURINAME 285 mochten afleggen, maar moesten volstaan met een hun nietszeggende belofte onder bedreiging met straf, wekte meermalen ontstemming, en het lid der Staten Biswamitre gaf in de vergadering van 2 Mei 1934 uiting aan de op dit punt bestaande ontevredenheid *). Ook bij de behandeling van de herziening van het Regeeringsreglement voor Suriname vond dit vraagstuk bespreking (D. W.I. G. 1936/7, blz. 113 en 114, zie boven). Als gevolg hiervan diende het Bestuur in April 1937 een ontwerp-landsverordening in ter regeling van het afleggen van eeden. Bij die verordening is het onderscheid tusschen erkende en niet erkende genootschappen vervallen en als algemeen principe vastgesteld, dat £& eerf wordt afgelegd onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand door het uitspreken van de woorden „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig", de door het uitspreken van de woorden ,,dat beloof ik" en de gmg door het uitspreken der woorden „dat verklaar ik", dan wel de woorden, die in de door hem gebezigde taal daarmede onderscheidenlijk overeenkomen, tenzij degene, die den eed, belofte of verklaring doet, aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent den eed, belofte of bevestiging op andere wijze te doen (Art. 1 G.B. 1937 No. 79). Daar er voor den Surinaamschen rechter personen uit de verschillende bevolkingsgroepen verschijnen, die naar gelang van hun godsdienst elk op de hun eigen wijze hun verklaringen moeten beëedigen, is het begrijpelijk, dat er een studie moest worden gemaakt van de manier, waarop die eeden rechtsgeldig moeten worden afgelegd. Inlichtingen werden gevraagd van priesters der verschillende gezindten en bestuursleden van vereenigingen en als gevolg hiervan werd de eedsaflegging als volgt geregeld: De Hindoegetuige legt den eed af, nadat de priester hem in het Sanskriet of Hindi de navolgende woorden heeft voorgezegd en laten nazeggen onder het vasthouden van de Jajoerveda: „In naam van God verklaar ik, dat ik de leugen laat en de waarheid aanvaard. Moge God mij in staat ste'len dit te volbrengen en mijn woord gestand doen". De Mahommedaansche Britsch-Indiër legt den eed af, terwijl de ') Dit geldt voor strafzaken. De decisoire eed voor Hindoes bestond ook vóór de tegenwoordige regeling in een z.g. plechtige verklaring, die werd afgelegd door het vasthouden van den Veda en een kruik Gangeswater onder het uitspreken van een formulier, waarin degene, die de eed aflegde, beloofde de waarheid te zullen zeggen. 286 PH. A. SAMSON »- ? Hulwi hem de Koran vertoont onder het zeggen in het Arabisch en Hindostaansch van de woorden: „Ik leg getuigenis af, dat er slechts één God is en dat Mahomed zijn Profeet is", waarna hij vier maal zegt: „Ik leg getuigenis af bij God, dat ik van de waarheidlievenden ben", alsmede de woorden: „En dat Gods vloek op mij zij, indien ik van de leugenachtigen ben". De Mahommedaansche Javaan echter legt den eed af, door te beloven, dat hij de waarheid zal zeggen, nadat hij in het Javaansch de woorden „In naam van Allah en den Profeet" heeft nagezegd, terwijl de eedsafnemer hem de Koran boven het hoofd houdt. Op geheel andere wijze geschiedt de eedsaflegging bij de Chineezen. Terwijl de eedsaflegger drie brandende wierookstokjes op en neer beweegt, welke daarna door hem nog brandende in een wierookvat zijn neergezet, spreekt hij de woorden uit: „Ik zweer bij den hemel; als ik onwaarheid spreek, God Almachtig zal mij straffen". Deze groepen die vóór 1 April 1939 moesten volstaan met de belofte, leggen dus nu, bijgestaan door een tolk en eedsafnemer, in hun taal den eed af. Op een door de Staten gestelde vraag antwoordde de Gouverneur, dat een getuige van Britsche nationaliteit, die den Christelijken godsdienst belijdt, den eed op Engelsche wijze zal hebben af te leggen, waarbij het gebruik van het kussen van den Bijbel zal worden gevolgd, indien dit aan zijne gezindheid inhaerent is. Tenslotte wil ik nog iets zeggen van de eedsaflegging in de Neger-Engelsche taal door personen, die de Nederlandsche taal niet machtig zijn. „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig" kan niet woordelijk in het Neger-Engelsch worden vertaald; men behelpt zich daarom met een omschrijving die luidt: „mi swerie troe troe, ofi mie lee, Gado Masra sa strafoc mie", hetgeen woordelijk vertaald beteekent, „ik zweer, waarlijk als ik lieg, zal God de Heer mij straffen". Paramaribo, 29 Maart 1940.