SYNOPSIS VAN DE COLLEGES MEDIALANDSCHAP APRIL-MEI 2003 docent: Frank van Vree NOTA BENE Wat volgt is een samenvatting van de hoorcolleges. De colleges zijn primair bedoeld als ondersteuning van de literatuur: er worden lijnen getrokken, onderliggende patronen aangegeven. De colleges komen dus niet in plaats van de literatuur, maar dienen als aanvulling, als ondersteuning. COLLEGE 1 medialandschap Eerst wordt uitvoerig ingegaan op de metaforische betekenis van het woord ‘landschap’ in relatie tot de titel van de collegereeks: noties van groei en verval, ontwikkeling, van variatie naast herkenbare patronen en onderlinge samenhang, iets wat je kunt ‘ontdekken’, met hoekjes en achterafjes, oud en nieuw, met sporen van vroeger. De perspectieven die daarmee samenhangen zullen in deze colleges aan de orde komen. benaderingen De ontwikkeling van het landschap is vanuit verschillende invalshoeken te bestuderen: - de wortels van de huidige verschijnselen volgen - ofwel: de ‘presentistische’ benadering, waarvan het nadeel is dat het verleden tot ‘voorgeschiedenis’ van het nu wordt gereduceerd; - een synchronische en diachronische benadering, waarin je van een bepaalde periode een dwarsdoorsnede probeert te maken en de ontwikkeling van het landschap probeert te volgen (zoals een archeoloog laag voor laag verschillende periodes bloot legt); dit is ook een probaat middel tegen anachronisme anachronisme ofwel: het ontstaan van ‘Nederland’ ‘Nederland’ is eigenlijk een anachronisme, wanneer we het hebben over vroegere eeuwen. Het huidige land, of beter: de ‘natie’ Nederland als een min of meer samenhangende geografische, culturele, demografische en politieke eenheid - als ‘imagined community’ (Benedict Anderson) - dateert eigenlijk pas van de tweede helft van de negentiende eeuw. In dat ontstaansproces hebben de media een belangrijke rol gespeeld. Eenwording en modernisering De standaardisatie van de tijd (van ‘ware’ of lokale tijd via ‘spoortijd’ naar de invoering van een gemeenschappelijke tijdzone in 1909) is een metafoor voor het proces van modernisering en eenwording van Nederland in de jaren 1850-1914. Het is in deze jaren dat het land - zoals het nu in onze denkwereld in verankerd - vaste contouren aanneemt en vervolgens ook wordt opgenomen in de europese context. Daarin ligt dan ook de oorsprong van het moderne medialandschap. *** COLLEGE 2 Voortbouwend op het eerste college wordt teruggegaan naar de periode 1850-1914, waarin Nederland zowel politiek en economisch als cultureel integreerde en werd opgenomen in de West-Europese economie, en tevens uitgroeide tot een koloniale macht van betekenis. modernisering In de tweede helft van de negentiende eeuw veranderden het leven van de inwoners van Nederland en hun perspectief op de wereld ingrijpend. De traditionele samenleving - op het land, in een standensamenleving, sterk gericht op de kerk en tradities, met een vrij hoge sterfte, kinderarbeid en wijdverbreide armoede - transformeerde vooral na 1870 in een hoog tempo. Industrialisatie, transport, verstedelijking, de opkomst van de natuurwetenschap en het wetenschappelijke denken, beter onderwijs, de opkomst van moderne politieke stromingen, dagbladen - het leven raakte in een ongekende stroomversnelling. Liberalisme, verzuiling en emancipatie Het liberalisme dat niet alleen een politieke maar vooral ook een culturele beweging was, domineerde het publieke leven in de jaren 1850-1880: de liberalen waren de grote verdedigers van de vooruitgang. Omdat het kiesrecht alleen aan de welgestelde en beter opgeleide burgers was voorbehouden, konden de liberalen, in deze jaren hun stempel drukken op de politieke ontwikkeling, maar tegelijk maakten zij ook tegenkrachten los. De eerste reactie tegen de moderne wereldbeschouwing van de liberalen kwam uit orthodox protestantse hoek. Groen van Prinsterer en zijn leerling Kuyper zagen het liberale beginsel van ‘de autonome individu’ en de idee van volkssoevereiniteit als een aantasting van de waarheid van het geloof en de goddelijke soevereiniteit. Zij keerden zich tegen de geest van de Franse Revolutie en wisten zich daarin gesteund door grote groepen orthodoxe gelovigen, vooral uit de middenklasse. Om de samenleving weer te ‘herkerstenen’ (verchristelijken) richtten zijn vanaf 1870 hun eigen sociale, politieke en culturele organisaties op. Daarmee begon de opkomst van de protestantse zuil, vijftien jaar later gevolgd door de katholieken, een ander groep (30% van de bevolking) die zich achtergesteld voelde en het geloof als basis voor hun organisatie namen. De opkomst van deze zuilen - in sociologische termen gedefinieerd als een ‘geïntegreerd complex van maatschappelijke organisaties op basis van levensbeschouwing’ - was een typisch Nederlands fenomeen. Naast de twee zuilen kwam vanaf 1880 een socialistische beweging tot ontwikkeling, in een eerste fase onder leiding van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, later onder Pieter Jelles Troelstra, die ook een heel complex van organisaties opbouwde. Fasering De eeuw van verzuiling is te verdelen in de volgende fases: 1870-1917 opbouw van de zuilen (van Kuyper tot invoering algemeen kiesrecht) 1918-1940 klassieke bloeiperiode 1944-1966 poging tot doorbraak (1944-1947) en restauratie 1967-1973 ontzuiling Gevolgen voor de media De media vormden een integraal onderdeel van de zuilen. De kranten, tijdschriften en de omroepen waren door en door ideologisch georiënteerd, hetzij in zuiver politieke dan wel in religieuze zin. In de literatuur wordt dit alles uitvoerig geïllustreerd, zowel in algemene stukken als in enkele detailstudies. Benadrukt moet worden dat de media niet alleen opinies en gevoelens moesten uitdragen (naar ‘andersdenkenden’), maar vooral de consensus in eigen kring organiseerden, de groep bijeen hielden. De media droegen zo in belangrijke mate bij aan de ideële en religieuze identiteit van de burgers. Ter illustratie is een videoband vertoond over de bloeiperiode van de verzuiling. **** COLLEGE 3 Stonden in de vorige colleges de modernisering en de verzuiling vanaf de negentiende eeuw centraal - alsmede de gevolgen daarvan voor het functioneren van de radio, de pers en het filmklimaat - in het derde college concentreren we ons op de introductie van de televisie en de radicale veranderingen die zich in de jaren zestig in de samenleving voltrokken. Introductie van de televisie Uitvoerig wordt ingegaan op de introductie van de televisie, in 1951, op een moment dat de samenleving was doortokken van een diepgevoeld cultuurpessimisme. Van de televisie vreesde men dan ook het ergste. De televisie voegde zich naar de verzuilde verhoudingen, zoals o.a. tot uitdrukking kwam in de actualiteitenprogramma’s, waarvan een voorbeeld ter college is gegeven. Culturele revolutie Hoe ingrijpend de veranderingen in de jaren zestig waren, blijkt zonneklaar wanneer fragmenten uit de actualiteitenprogramma’s van eind jaren ’50 worden gelegd naast die van eind jaren ’60. Daar zit een wereld van verschil tussen, die mogelijk is door een complex van factoren, zoals andere technische mogelijkheden, grotere journalistieke onafhankelijkheid etc. - maar vooral door de ingrijpende politieke en culturele veranderingen. De culturele revolutie verliep in twee fases: 1959-1966 mentale veranderingen, pogingen nieuwe wegen te vinden, geloof te vernieuwen, enthousiaste geloof in veranderingen door omvorming van bestaande instituties 1966-1973 - met de Nacht van Schmelzer als ‘point of no return’ - verbreiding van andere cultuur en politiek tot in de uithoeken van de samenleving, waarbij de verzuilde instellingen op een aantal terreinen (o.a. de pers) in rap tempo verdwijnen. De oorzaken van de culturele revolutie zijn complex en zijn in het algemeen zeker niet typisch Nederlands. Wel maakte Nederland een uitzonderlijke radicalisering door - van een van de meest conservatieve tot een van de meest vrijgevochten landen in Europa. De oorzaken van de omslag liggen op de volgende terreinen: internationale ontwikkelingen (dekolonisatie, aura VS en Kennedy, relatieve ontspanning in Koude Oorlog) veranderingen in katholieke en protestantse wereldkerken groeiende politieke tegenstellingen in Nederland, na een periode van samenwerking tussen centrum en links (de Rooms-Rode coalities onder Drees) sociaal-economische veranderingen (welvaart, mobiliteit, onderwijsparticipatie, professionalisering, consumptiecultuur) veranderingen in de kerken opkomst massacultuur en nieuwe media (televisie, pop- en jeugdcultuur, transistor, pick-up). De omslag kwam zchijnbaar onverwacht, maar toch kunnen we zeggen dat er in de jaren vijftig al levendige subculturen bestonden (rock en jazz, nozems, in de literatuur, film, onder intellectuelen, oud-verzet) - deze kwamen nu bovengronds. Het feit dat Nederland een heel jong land was (dankzij het traditionele hoge geboortecijfer) versterkte de omslag. **** COLLEGE 4 De media ten tijde van de verzuiling waren aanbieders van inhoud, vanuit een ideologie, religie, politieke of culturele overtuiging. Dat was ook in veel Europese landen zo, itt met name de VS, waar de media consumentgericht waren. Sedert de jaren zestig is Europa ook een groot deel die weg opgegaan. Een programma als Idols was 40 jaar geleden volstrekt ondenkbaar geweest - terwijl het in veel opzichten kan worden beschouwd als een volmaakt voorbeeld van de hedendaagse cultuurindustrie. (marktgericht, gericht op winst, gebruikmaking nieuwste technologieën, entertainment als omgeving voor adverteerders, internationaal qua concept, synergie uiteenlopende economische activiteiten, spektakelkarakter), zoals beschreven in het artikel van Rutten in de reader. Commerciële televisie zoals HMG en MTV, in contrast met de klassieke omroepverenigingen; brengen cultuur als industrieel product, zoals ook gebeurd in de tijdschriftensector (zie reader) - concepten, marketing en stijlen zetten de toon. Terminologie en waardering a. zorgen in de jaren vijftig: ‘massacultuur’ (terugverwijzen naar eerdere college) - zowel in VS als in Europa; zorgen waren niet nieuw, zo oud als het fenomeen ‘industrialisering van cultuur’ - maar werden sterker onder invloed van de versnelling die nu optrad; b. geschiedenis van de terminologie en het denken over ‘massacultuur’ - van liberaal en conservatief (Alexis de Tocqueville, Huizinga, Ortega y Gasset) tot aan links (Adorno als treffend voorbeeld) c. ‘massacultuur’ in dubbele oppositie n.l. - massacultuur tegenover humanistische cultuur (klassieke waarden, uniciteit, herkenbare smaak, distinctie) massacultuur tegenover de ‘volkscultuur’ (historisch, antropologisch) als een uniformerende, consumptiegerichte, kritiekloze cultuur voor de massa (politiek: zowel links als extreem-rechts terug te vinden) Populaire cultuur Vanaf m.n. de jaren zeventig komt de term ‘populaire cultuur’ in gebruik, ter aanduiding van de hedendaagse versie van de al dan niet commerciële, op het grote publiek gerichte cultuurvormen (in de media, film, muziek, maar ook in uitgaansleven, voorstellingen, dansen, festivals, sport!). Deze verandering in terminologie duidt op een toenemende appreciatie, niet verwonderlijk gezien op de rol van m.n. de televisie en de populaire muziek, waarvan het gebruik inmiddels door alle rangen en standen heenloopt. Toch is het debat zeker niet voorbij, zoals we volgende colleges zullen zien. Popmuziek en popcultuur: een collage, een sfeertekening. Omdat de popmuziek in de jaren zestig zo’n cruciale rol heeft gespeeld in de veranderingen in de westerse cultuur, is het derde uur daaraan gewijd - aan de hand van cultuursocioloog Dos Elshout, docent Algemene Cultuurwetenschappen (UvA). Wat speelt hier, analyse: Blues (zwart) contra blank (sophisticated, rationeel, folk), rivaliteit tussen artiesten & bands onderling (Beatles, Stones & Beach Boys), de maatschappelijke context (sixties, verlies autoriteit gevestigde orde - establishment, Vietnam oorlog, generatieconflict), innovatie: technologische vooruitgang – folkculture werd hierdoor massculture), de wisselwerking tussen musici, producers, managers – de muziekindustrie, ontwikkeling van regionaal naar mondiaal, imago & uiterlijk, erotiek. Ter introductie: fragment uit de documentaire van Constant Meijers en Frans Bromet over de opkomst van de popcultuur en de identificatie daarmee: Shake Rattle & Roll. Rock ’n Roll: we zien Chuck Berry (let op de duck walk. De tekst is vertaald wat nogal ironiserend werkt, waar gaat het over?) Met ook commentaar & analyse van journalist Jan Marijnissen & André vd Louw. De betekenis voor de jeugd. Basis van dit uur is de Blues - begin 20ste eeuw in de VS ontwikkeld in de Mississippi Delta: de country blues. De belangrijkste inspiratiebron voor Rock ’n roll (en de jazz!), zowel in VS als in UK. Vertolkers daarvan zullen vertoond worden (Stones, Jimi Hendrix, Little Feat) en variaties daarop (Dylan – folk, Beatles – merseybeat, Beach Boys – surfsound, alle evenwel vertolkers van en aangeraakt door: rock ‘n roll). Het begon allemaal met een man met een gitaar op de veranda. Een van de grondleggers en inspiratoren voor bijvoorbeeld the Stones is: Bukka White. Zang is een mix van blues en gospel, bottleneckgitaarspel met percussie. 1940: ‘Aberdeen Mississippi Blues’. Let op de mooie gitaar (dobro). Ter plekke in de cottonfields werd muziek verzameld & opgenomen door Alan Lomax (nu uitgebracht op een cd-reeks, onlangs is hij overleden). Zo werden bluesgitaristen ontdekt en vervolgens naar de stad uitgenodigd voor plaatopnamen, zoals Memphis – Sun studio (Elvis!) – en Chicago – Chess Records. In de loop der tijd werd de muziek vaak electrisch versterkt (dat gebeurde in de steden): Muddy Waters. ‘I’m a man’ & ‘Mojo working’ op het Newport jazz festifal, waarna hij groots doorbrak. Voegde drums en bas toe: sterkere beat. Vervolgens de band die erg schatplichtig is aan hem: The Rolling Stones: ‘I wanna make love to you’ (cover) Een uitstapje naar Bob Dylan begeleid door The Band (1966). Van folksinger is hij een ironische rock ’n roll singer geworden: ‘I don’t believe you’. Daarna: The Beatles die koninklijk onderscheiden worden, met het prachtige nummer ‘The word’ (= love): start van de summer of love. Begon als folksinger, protestzangs, akoestisch vertolkt door gitaar en/of piano. Folk kwam voort uit de hillbilly (country, mountain music): werd de muziek voor de blanke elite, trots op haar progressieve erfenis, neigend naar links. Greenwhich Village New York was een domicilie. ‘The times they are a changing’. Hij ging electrisch spelen, en introduceerde dit op het Newport Folkfestival, onder luid protest (dd. 1966). Lange nummers, poëtische teksten met apocalyptische lading. Beïnvloed door The Beatles. Zij beginnen te twijfelen aan het nut van live optreden en zullen niet lang daarna daarmee kappen. Een korte impressie van California anno 1967, en de opkomst van de hippie beweging, met twee belangrijke plekken: Avalon en Fillmore East. Jamsessie Santana, Grateful Dead, Jefferson Airplane. Anti establishment. Be free. Dan: grootste bluesvertolker en innovator: Jimi Hendrix met ‘Foxy Lady’. Puur, perfecte technische beheersing, feedback. Een ander geluid uit California: The Beach Boys. Beroemd als surfband. Brian Wilson indepressie (tourt niet meer mee maar gaat componeren), gaat in competitie met the Beatles en Phil Spector (wall of sound): sophisticated, orchestraal. ‘Hemelse muziek’, spiritueel. ‘Pet Sounds’: God only knows’ (1965). N.B. in het fragment: Wilson lijkt nog steeds verbaasd over zijn eigen capaciteiten! Dit album was een ijkpunt voor The Beatles, en het begin van de zgn. ‘conceptelpee’ (wat overigens Sgt. Pepper helemaal niet was). The Beatles (1966). Treden niet meer live op, konden het geschreeuw niet meer overstemmen, wat frustrerend werkte. Vóór Sgt. Pepper: ‘Strawberry fields forever’. Innovatief: begint met het refrein, mellotron, een van de eerste videoclips, impressionistisch, lazy sfeer). Het antwoord van the Stones: ‘2000 light years from home’. Van het album ‘Their satanic majesties requist’ (1967). Experimenteel, mellotron & sitar maar nog wel steeds uptempo: met een stimulerende rhythm & blues beat. Ten slotte. Jaren zeventig. Min of meer teloorgang, ofwel schaalvergroting & verzakelijking van de popcultuur. Big business. Alles wordt grootser, rationeler, meer sophisticated, ook symphonischer (Queen, Genesis, Yes, Eagles), op stadionschaal. Becommentarieerd door de huidige popprofessor Tom ter Bogt in nog een fragment van Shake, Rattle & Roll. Maar daarvoor nog een bespiegeling van VPRO radiojournalist Wim Noordhoek over de ‘prijs van beroemd zijn’. Little Feat op Pink Pop: ‘Fat man in the bathtub’. Blues & funk. Slidegitaar, Lowell George (in 1977 overleden). ***** COLLEGE 5 In het vorige colleges is betoogd, dat de tegenstelling tussen ‘massacultuur’ en ‘ elitecultuur’ sedert de jaren zestig minder sterk geworden is. Het feit dat men vandaag de dag eerder spreekt van ‘populaire cultuur’ is daarvan een duidelijk signaal. In datzelfde college is gesteld, dat in de kritiek op de massacultuur er niet alleen sprake was van een tegenstelling tussen ‘elitecultuur’ en ‘massacultuur’, maar ook tussen ‘massacultuur’ en ‘volkscultuur’. Die laatste tegenstelling is vandaag de dag nog steeds relevant, wanneer we een blik werpen op de debatten over film, televisie en mediabeleid. Om die reden wilde ik er nog wat langer bij stilstaan. De beweerde tegenstelling ‘massacultuur’ en ‘volkscultuur’ laat zich vatten in een serie van opposities: ‘massacultuur’ * passief * uniform * globaal * commercieel * oppervlakkig * rusteloos veranderlijk * imitatie, kitsch ‘volkscultuur’ * actief * gevarieerd * lokaal/regionaal * sociaal, ritueel * doorleefd * zichzelf blijvend * eerlijk, oorspronkelijk met een linkse toevoeging: * conformistisch * onderdrukkend * subversief * autonome klassecultuur en een (extreem-) nationalistische variant: * kosmopolitisch * (ras)corrumperend * nationaal, volks * (ras)zuiver Bij deze opposities kan er nog een worden toegevoegd: de massacultuur in overwegend ‘gemedialiseerd’, de traditionele volkscultuur speelt zich af in dezelfde fysieke ruimte. Zoals ik al zei: er zullen vandaag de dag weinig mensen zijn die deze al te simpele tegenstellingen zoude willen verdedigen. Toch zou ik willen beweren dat ze ook nu nog doorwerken in ons denken en spreken over de hedendaagse cultuur, zelfs binnen de populaire cultuur. Zo wordt in de muziekwereld commerciële middle-of-the-road muziek scherp afgezet tegen de ‘oorspronkelijke’ popmuziek (uit de jaren zestig), de jazz, blues, rock of punk; commerciële tegenover de publieke televisie; Hollywood tegenover de nationale cinema; en – zelfs - Amerika tegenover Europa. Met andere woorden: de eigenschappen die vroeger geprojecteerd werden op de volksen massacultuur, werken door in het denken van critici, publiek en – niet in de laatste plaats – politici. Dat blijkt ook duidelijk in de reacties van de overheden op de ontwikkelingen die in het artikel van Rutten worden beschreven: de internationalisering van de markt en de concerns, de liberalisering en globalisering. In het historische en actuele debat over de positie van de Europese en Nederlandse film zijn de hiervoor geschetste patronen moeiteloos terug te vinden. En juist daar hebben ze ook geleid tot concrete initiatieven maatregelen om de nationale film te stimuleren, door een stelsel van financiële regelingen, door infrastructuur (onderwijs, festivals, projecten enz.), distributie (subsidies, filmhuizen, festivals e.d.). Voor een uitvoeriger overzicht zij verwezen naar de artikelen in de reader. Om wat dieper door te dringen in de motieven en beginselen die ten grondslag liggen aan het overheidsbeleid met betrekking tot de filmwereld, kan Nederlandse cinema wereldwijd, het boek van Bart Hofstede (keuzestof; een hoofdstuk zit in de reader), als een uitstekende gids worden beschouwd. In het vervolg van dit college is Hofstede’s boek stap voor stap ontleed: - de definitie van termen als ‘filmwereld’ - de definitie van de term ‘wereldfilmstelsel’, waarin wordt voortgeborduurd op de begrippen ‘cultuurwereld’ en wereldsystemen en wordt stilgestaan bij het werk van o.a. Bourdieu, De Swaan en Wallerstein; - de vraag waardoor de relaties binnen het wereldfilmstelsel worden bepaald; - de historische en actuele ontwikkelingen van de Nederlandse film binnen Nederland; - de positie van de Nederlandse film in de wereld, aan de hand van hun ontvangst op filmfestivals (met een uitvoerige uitweiding over de rol van festivals); - de positionering van de Nederlandse filmwereld als een overwegend ‘perifere, lokaal gedistribueerde film’ Met zijn analyse creëert Hofstede een interessant kader waarbinnen de positie van de Nederlandse film kan worden bestudeerd. ****** COLLEGE 6 Het college begint met een exposé over een inmiddels vertrouwde cultuurtheoreticus: Pierre Bourdieu. Een van de centrale begrippen in zijn cultuursociologie is dat van ‘culturele velden’: een betrekkelijk autonoom cultureel gebied (bijv. van de literatuur) met eigen regels, een eigen hiërarchie, instituties e.d. In een van zijn laatste publicaties (Sur télévision) wijst Bourdieu erop dat deze culturele velden hun relatieve autonomie steeds meer verliezen, onder druk van de dynamiek van de markt. In die groeiende invloed van de (regels van de ) markt op bijv. de sport, de film, de literatuur, de wetenschap, de journalistiek, speelt de televisie een centrale rol. De televisie bepaalt meer en meer wat er in die andere velden gebeurt, terwijl de wetten van de markt leiden tot een commodificering van culturele goederen. De analyse van Bourdieu staat model voor die van veel andere theoretici en cultuurcritici van de jaren negentig. Het proces van liberalisering, dat begon in de jaren tachtig, had geleid tot een ‘commerciële vloedgolf’ (Blumler) op alle terreinen van de cultuur, maar vooral ook in de media. Andere ontwikkelingen hebben daar overigens ook toe bijgedragen: de internationale wetgeving, de opkomst van de kabel en de satelliet, die ‘een televisie zonder grenzen’ ook werkelijk mogelijk leek te maken. In Nederland leidde deze ontwikkelingen o.a. tot de introductie van de commerciële omroepen rond 1990. De achtergronden en het verloop van die ontwikkelingen zijn in de readerteksten na te lezen. In dit college gaat het vooral om de achtergronden van het debat: want waarom zouden we ons, in navolging van Bourdieu, Blumler en anderen, zorgen maken over de groeiende invloed van de markt in de wereld van de media? In het debat is een aantal empirische en filosofische argumenten aan te wijzen. Ten eerste lijkt de opvatting van de verdedigers van de liberalisering, dat ‘een vrije markt van ideeën’ vanzelf leidt tot een grotere diversiteit en pluriformiteit, niet te kloppen. De enorme uitbreiding van televisiezendtijd heeft b.v. niet geleid tot een gevarieerder aanbod, integendeel, eerder tot meer eenvormigheid. In die situatie ontstaat er ook nauwelijks meer ruimte voor allerlei minderheidsgroeperingen. Een blik op de programmering van de Nederlandse televisie (gebaseerd op kijk- en luistercijfers) onderstreept dat. Het feit dat commerciële belangen in de media de boventoon voeren, is door Blumler getypeerd als een aantasting van de ‘civic society’ - als een ondermijning van de grondslagen van de westerse, democratische samenleving. In het vervolg van dit college wordt uiteengezet welke samenhang er bestaat tussen noties als ‘pluriformiteit’, ‘diversiteit’, ‘toegankelijkheid’, ‘autonomie van informatie’ en ‘democratie’. Daarbij keren we terug naar het wortels van de burgerlijke en democratische cultuur van de vroegmoderne tijd, de achttiende eeuw, aan de hand van de ideeën van Immanuel Kant (1783) en het historisch-filosofische werk van Jürgen Habermas. Op dit punt voeg ik graag een wat uitvoeriger tekst toe, die aan het college ten grondslag heeft gelegen, en waarin veel van de informatie in de reader en uit eerdere colleges weer samenkomen. In de ogen van de klassieke verlichtingsdenkers van de achttiende eeuw waren democratie, rationele discussies en menselijke vooruitgang onlosmakelijk met elkaar verbonden. De onwetendheid van de massa en de kluisters van de traditie konden in de ogen van deze radicale denkers alleen worden overwonnen door een juist gebruik van het menselijk verstand. Om die juistheid te toetsen, was vrijheid van denken en spreken noodzakelijk, in de wetenschap zo goed als in de politiek. Het gezag van de overheid zou niet langer gebaseerd moeten zijn op de erfelijke macht van koning en adel, maar op het redelijke overleg van de gezamenlijke burgerij. De sporen van het geloof in dit verlichtingsideaal zijn moeiteloos terug te vinden in de liberale pers uit de beginjaren van de parlementaire democratie. Zo probeerden de kranten rond het midden negentiende eeuw hun lezers te prikkelen tot discussie, want ‘door wrijving der meeningen komt de waarheid aan het licht’. In de Grondwet van 1848 had de vrijheid van meningsuiting een prominente plaats gekregen. Het burgerlijke ideaal van het publieke debat als basis van de democratie had echter zijn beperkingen. Het klonk allemaal prachtig, maar in werkelijkheid nam slechts een kleine groep welgestelde burgers deel aan het politieke leven. Vrouwen mochten niet stemmen, zo min als het overgrote deel van de ‘mindergegoede’ mannen. De parlementaire democratie van de negentiende eeuw was, kortom, een elitaire aangelegenheid. Daarin konden persoonlijke opvattingen nog de doorslag gaven. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw kwam daarin verandering. De modernisering van de samenleving, de groeiende sociale spanningen en opkomende massabewegingen leidden tot een uitbreiding van het kiesrecht en een groeiende politieke participatie. In dat proces ontstonden niet alleen moderne politieke partijen, met eigen kranten, tijdschriften en omroepen, maar ook andere belangenorganisaties die invloed op de politiek probeerden uit te oefenen. Zelfs landen waar de parlementaire democratie deze heftige maatschappelijke woelingen doorstond, werden geconfronteerd met een nietsontziende belangenstrijd. Het publieke debat veranderde daardoor van karakter: het ging al lang niet meer om rationele argumenten in open discussies, maar om machtsvorming. Elders leidden deze ontwikkeling tot de vestiging van totalitaire regimes, die een klassenloze utopie of een duizendjarig arische heerschappij beloofden. Nederland ontwikkelde zich in deze jaren tot een verzuilde samenleving: ook daarin stonden het eigen gelijk en het groepsdenken voorop. De laatste dertig jaar zijn de zuilen verdwenen, zo goed als de katholieke dictaturen in Zuid-Europa en de communistische regimes in Oost-Europa. In het kielzog van de neergang van de grote ideologieën heeft de idee van het publieke debat als grondslag van de democratie weer aan betekenis gewonnen. Want als er geen eenduidige, leidende en lokkende waarheid meer is - zoals socialisten, confessionele verzuilers en communisten meenden - kunnen we op niets anders terugvallen dan op de idee van een gezamenlijk vast te stellen algemeen belang. Maar wanneer ons politieke stelsel de argumenten voor zijn bestaansrecht ontleent aan het publieke debat, waaraan elke Nederlander als burger en kiezers kan deelnemen, rijst de vraag of het huidige debat wel voldoende inhoud en draagvlak heeft om aan deze hooggestemde verwachtingen te kunnen voldoen. Waar liggen de grote knelpunten, wie beheersen het debat, welke rol spelen belanghebbende groeperingen, bonden en andere instellingen, en, vooral, de media, die bij uitstek de fora van publieke discussie vormen? Het is uiteraard niet mogelijk dergelijke ingewikkelde kwesties in kort bestek bevredigend te behandelen, maar het moge duidelijk zijn dat de politieke realiteit weerbarstiger is dan het ideaal. Niet alleen hebben de burgers in meerderheid onvoldoende tijd of belangstelling om zich intensief te verdiepen in lopende discussies op het gebied van onderwijs, defensie of buitenlandse politiek, ook zijn veel problemen te ingewikkeld voor een openbare behandeling in de media of elders. Daarbij komt dat de beslissing over tal van belangrijke vraagstukken niet langer ligt in handen van de overheid, maar van vrijwel onzichtbare en oncontroleerbare internationale netwerken van bedrijven en andere organisaties. Ook in de media, de belangrijkste fora van publieke discussies, zijn krachten werkzaam die afbreuk doen aan het ideaal van een goed functionerende democratie. Dat wordt in de eerste plaats duidelijk in de manier waarop verslag wordt gedaan van de dagelijkse politiek, waarbij inhoudelijke meningsverschillen het gemakkelijk afleggen tegen het enerverende spel van ruziënde partijen en poppetjes. De opkomst van de leefbaarheidsbewegingen hebben een flinke impuls gegeven aan deze tendens, zoals de laatste kabinetscrisis heeft laten zien. Maar het gaat niet alleen om de behandeling van gewone dagelijkse kwesties. Zelfs onderwerpen met verstrekkende gevolgen voor de samenleving kunnen soms op bitter weinig aandacht rekenen, zoals de defensiepolitiek en, recentelijk, Europa. Te laat realiseert men zich de ernst van de zaak - na een smadelijke en pijnlijke mislukking, zoals in Srebrenica, of wanneer het point of no return al gepasseerd is, zoals bij de uitbreiding van de Europese Unie. Ter verklaring van deze matige prestaties is de laatste jaren meer dan eens een beschuldigende vinger uitgestoken in de richting van de journalistiek. Ze zouden lui, vooringenomen en ondeskundig zijn, en hun oor te veel laten hangen naar een gemakzuchtig publiek. Nu is er ongetwijfeld van alles aan te merken op de Nederlandse journalisten, maar ik ben bang dat de gesignaleerde tekorten veeleer het gevolg zijn van veranderingen in de wereld van de media zelf en hun relatie tot de politiek. Dat verschijnsel beperkt zich dan ook niet tot Nederland, integendeel: in vergelijking met sommige landen om ons heen doen de Nederlandse media - voorop de landelijke en regionale kranten - het helemaal niet zo slecht. Het zijn dus niet de tekorten van de journalistiek, maar structurele ontwikkelingen die het gebrek aan discussie over belangrijke kwesties bemoeilijken. Een cruciale factor daarbij is de overheersende rol van de televisie, een medium dat zich slecht lijkt te lenen voor ingewikkelde inhoudelijke debatten en vooral uitblinkt in het tonen van emoties. Daarnaast is er sprake van een toenemende concurrentie en commercialisering, met als gevolg een heviger wordende drang te scoren en het publiek te behagen. Politici, belangengroepen, zelfs overheden spelen daarop in en proberen hun boodschappen zoveel mogelijk te verpakken in makkelijk te vatten statements en emotievolle beelden. Wat jarenlang aangeduid is als ‘amerikanisering’ - het verdwijnen van inhoudelijke discussies uit de politiek - blijkt dus niet typisch voor Amerika, maar veeleer het gevolg van structurele ontwikkelingen binnen de media. Op dit punt dringt zich de vraag op welk kruid tegen deze ontwikkeling opgewassen is. Een aantal Amerikaanse journalisten heeft naar aanleiding van de aanslagen op het WTC geschokt vastgesteld dat de groeiende oppervlakkigheid van de media en het gebrek aan debat mede verantwoordelijk zijn geweest voor een verkeerde beoordeling van de internationale verhoudingen. De enige remedie, zo betogen zij, ligt in een hernieuwing van het zelfbewustzijn van de journalistiek - een versterking van het besef dat de media de sleutel voor het publieke debat in handen heeft en daarmee een burgerlijke plicht heeft te vervullen. Een mooie gedachte. ****** COLLEGE 7 Mediapolitiek en cultuurpolitiek De vorige weken is uitvoerig stilgestaan bij de ontwikkelingen in de omroep en de filmwereld. Op alle terreinen van het medialandschap doen zich vergelijkbare ontwikkelingen in termen van technologie, marktoriëntatie, schaal, autonomie - onder invloed van technische, juridische, economische en culturele processen. Geconcludeerd kan worden dat de markt de laatste decennia steeds vaker sturend optreedt, maar zeker niet volledig bepaalt wat er gebeurt. De rol van de overheid, die traditioneel groot was binnen de media, is weliswaar uitgehold, maar zeker niet uitgespeeld. Er is zelfs een hernieuwde roep om een versterking van die rol. Vraag is natuurlijk, hoe de rol van de overheid vandaag de dag, in een democratische westerse samenleving, ten aanzien van de media kan worden gelegitimeerd. We kunnen een paar argumenten onderscheiden: 1. politieke argumenten: de overheid moet de pluriformiteit, diversiteit etc. bevorderen (een argument dat in college 6 uitvoerig aan bod is geweest); 2. morele argumenten: de overheid moet waken over normen en waarden; 3. economische argumenten: de overheid moet de eigen ‘mediaindustrie’ beschermen omwille van de werkgelegenheid e.d. 4. culturele argumenten: hiermee zullen we ons dit laatste college bezighouden. De term mediapolitiek heeft betrekking op politiek in samenhang met de punten 1 t/m 4; de term cultuurpolitiek in de media heeft betrekking op het beleid dat gestoeld is op argumenten onder 4. We zullen dat doen aan de hand van een historisch en actueel overzicht van de Nederlandse cultuurpolitiek en een case-studie, ontleend aan de werking van het Stimuleringsfonds Culturele Omroepproducties. Grondslag De grondslag van de cultuurpolitiek ligt in de veronderstelling dat cultuur een waarde op zichzelf vertegenwoordigt, een waarde die niet of niet uitsluitend uit te drukken is in economische termen. Wat die ‘waarde’ is, staat niet vast, maar is afhankelijk van personen, tijdperken, stromingen. Je kunt cultuur of, beperkter: kunst, zien als een eerbetoon aan god, zoals de iconenkunstenaars in Rusland in de zestiende eeuw (Tarkowski) of de middeleeuwse monniken die zich wijdden aan het Gregoriaans; je kunt cultuur zien als een middel tot verheffing van het volk, zoals de sociaal-democraten tussen 1900 en 1960; of je kunt cultuur zien als iets waar ieder individu recht op heeft, waarin ieder zich naar hartelust kan ontplooien, zoals in de jaren zestig en zeventig. Kort overzicht cultuurpolitiek In het college is een korte samenvatting gegeven van de ontwikkeling van de cultuurpolitiek sedert de Bataafse Republiek (1795). Voor deze geschiedenis zij uitdrukkelijk verwezen naar de tekst in de reader. Let vooral op - de centrale rol die de liberalen in de 19de en 20ste eeuw speelden; - op de uitzonderingspositie van de bolwerken van de burgerlijke cultuur (Rijksmuseum, klassieke muziek) die buiten de verzuiling vanaf ca. 1900 bleven; - hoe ondanks die roep van staatonthouding er vanaf de 19de eeuw toch wel wat overheidsinitiatieven werden ontplooid; - de rol van de sociaal-democraten in de jaren ’20 en ’30; - de betekenis van de Duitse bezetting; - het personalistisch socialisme, de grondslag ervan en de invloed op het naoorlogse cultuurbeleid als ‘welzijnsbeleid’ ; - de jaren zestig, waarin ontplooiing steeds belangrijker werd en cultuur werd opgevat als een onderdeel van het ‘welzijnsbeleid’ en middel tot hervorming; - de verzakelijking vanaf de jaren ’80; - het huidige cultuurbeleid en uitwerking daarvan in de verschillende sectoren. Casus: Stimuleringsfonds Vervolgens wordt ingegaan op het Stimuleringsfonds, het ‘omroepzusje’ van het Filmfonds, dat betaald wordt uit reclamegelden. Het Stifo is een semi-onafhankelijk lichaam, dat vorm moet geven aan de cultuurpolitiek in de media.. Het is niet het enige instrument waarmee de overheid vorm geeft aan haar cultuurpolitiek in de omroep. Zij verleent ook licenties (radio!), maar stelt ook programma-voorschriften vast, waarin voor een aantal genres een minimaal aandeel in de programmering is vastgelegd. Merkwaardig genoeg heeft de Nederlandse overheid evenwel verzuimd om - zoals in een aantal andere landen - ook de commerciële televisie in haar beleid te betrekken.