Samenvatting Esthetiek – week 2 – Bart Roskam – 326234 Derrida en Lyotard zijn beiden cruciaal voor het kunstfilosofisch discours van de laatste dertig jaar. Beiden worden met het postmodernisme geassocieerd, waarin postmodernisme vooral met eclecticisme, bricoleren, te maken heeft. Postmodernisme staat ook vaak voor relativisme. De relatie kunst-filosofie vervaagt in de postmoderne filosofie. De kunst gaat op in de filosofie en de filosofie wordt steeds artistieker. In de kunst wordt er iets gevonden dat in de filosofie geen plaats kan krijgen en daarom de filosofie ontwricht. Derrida Derrida’s schrijven oogt nogal fragmentarisch en onsamenhangend. Derrida wil bewust schrijven op de rand en in de marge van een tekst, in dit geval een tekst van Kant. Het lijkt op het eerste gezicht nogal parasitair en irrelevant. Derrida schrijft over het voorwoord, over brieven en voetnoten, de randverschijnselen. Betreft het hier echter wel randverschijnselen? Derrida keert zich tegen de metafysica van de aanwezigheid, tegen het identiteitsdenken, tegen de autonomie van het kunstwerk. Derrida; niets is op pure wijze aanwezig, alles is vervuild door het schrift. Er is niets buiten de tekst. Later; er is niets buiten de context. Het onderscheid tussen tekst en context is op zijn minst dynamisch en nooit definitief. De context bakent de tekst niet alleen af maar geeft ook een exces aan betekenis. De context is voor Derrida enerzijds een beperking voor de manier waarop wij een tekst kunnen interpreteren. Anderzijds is de context ook een actieve bron van betekenis. De taal houdt nooit op zichzelf te bevruchten. Er zijn altijd nieuwe contexten mogelijk waardoor elke tekst, en ook elk kunstwerk, oneindig gelaagd is. Er is geen limiet aan mogelijke contexten die de betekenis van een kunstwerk kunnen bepalen. Als er geen oorspronkelijke context is, is een kunstwerk nooit authentiek. Op een andere tijd en plaats betekent het kunstwerk iets anders. Deconstructie bij Derrida is een manier van schrijven over een kunstwerk of filosoof welke wil laten zien hoe de poging om iets af te bakenen altijd geforceerd is en altijd al een bepaalde context vooronderstelt. Iets heeft altijd een supplement nodig waarbij het supplement gelijk oorspronkelijk is met hetgeen waarvan het supplement is. Derrida gebruikt in de tekst voor het supplement het woord ‘parergon’, wat bijzaak betekent. De identiteit van het hoofdgerecht staat of valt met die van het bijgerecht, het supplement. Het grote punt bij Derrida is de afbakeningsstrategie van Kant. Kant stelt de vraag; wat is kunst? Kant wil een zuiver begrip van kunst, heeft een behoefte om af te bakenen wat wel of niet kunst is. Kant stelt dat de esthetica een eigen discipline is en wordt afgebakend van de rede, de zintuiglijke ervaring, de metafysische kennis enzovoorts. Derrida; gek genoeg, wanneer Kant kunst zijn eigen domein wil geven moet hij dat doen vanuit een filosofisch perspectief. Derrida; metafysisch is elk denken dat ons op een werkelijkheid wijst en pretendeert deze werkelijkheid bloot te leggen of aanwezig te stellen. Elke kunstfilosofie moet volgens Derrida falen bij het afbakenen van de kunst. Een kaderloze kunst is onmogelijk, maar het is ook onmogelijk om het kader definitief vast te stellen. In Kants strategie om de kunst te vestigen postuleert Kant vier tijdloze ultieme voorwaarden waaraan een esthetisch oordeel moet voldoen om esthetisch genoemd te kunnen worden. Het gaat bij Kant om echte, authentieke schoonheid. Tegelijkertijd kan hij deze zuiverheid en eigenheid alleen met negatieve begrippen duiden; het esthetisch oordeel is zonder begrip, zonder doel, zonder genot en zonder belang. Volgens Derrida verraadt Kant met de negatieve duiding van het smaakoordeel dat deze al gecontamineerd is door iets daarbuiten. Bijvoorbeeld; Bij Kant is het smaakoordeel altijd belangeloos. Wanneer men iets als mooi beoordeelt, moet het losstaan van enig zintuiglijk genot. Het gaat om een formeel welbehagen los van enige concrete materiële inhoud. Dit is noodzakelijk voor algemeen welbehagen. Het gaat om een gevoel van lust, maar één die niet wordt beleefd aan zintuiglijke prikkels. Het lustgevoel wordt wel getriggered door de voorstelling van het object, maar het lustgevoel heeft niets met de voorstelling te maken. Er is dus altijd een onbepaald buiten, het triggered alleen het gevoel maar staat er verder buiten. Het subjectieve gevoel van schoonheid is een soort auto-affectie, maar veronderstelt een hetero-affectie. Derrida probeert zo Kant te deconstrueren. Hetzelfde geldt voor het criterium dat het smaakoordeel ook zonder begrip is. Zoals de omlijsting van een schilderij de zuivere esthetische ervaring van dat schilderij faciliteert maar ook bedreigt, zo functioneert ook het begrippenkader van de kritiek van de zuivere rede als de filosofische omraming van het esthetische oordeel in de kritiek van de oordeelskracht. Een omraming die het esthetisch oordeel en zijn specificiteit zowel erkent als miskent. Het aporetische moment in Kant is dat die erkenning alleen maar mogelijk is op basis van een miskenning. Het derde criterium van Kant is de doelmatigheid zonder doelen. Wanneer Kant hier voorbeelden voor zoekt komt hij op het bijkomstige, op wat eigenlijk is uitgesloten van het kunstwerk, bijvoorbeeld het loofwerk op de omlijsting. Het loofwerk zelf stelt niets voor, het is een puur formele schoonheid en staat slechts in dienst op wat het afsluit van de omgeving; het kunstwerk. Zodra het om menselijke figuren gaat kan dan kan schoonheid niet in de puur formele schoonheid liggen. Voor Kant weegt dan het moreel gehalte van de voorstelling zwaarder; een mens mag alleen doel, geen middel zijn. De menselijke figuur valt slechts esthetisch te genieten binnen het kader van morele doelmatigheid, niet vanuit de radicale doelloosheid van het esthetische op zich. Wederom een merkwaardige spanning; Kant moet het esthetisch oordeel begrippelijk afbakenen met begrippen die hij niet goed kan rijmen met wat hij verder gedaan heeft. Derrida; Kants negaties zijn typisch voor de kunstfilosofie, ieder filosofisch betoog is gericht tegen het bijkomstig kader aangezien het essentie van accident wil onderscheiden. Het accidentele mag nooit onderdeel uitmaken van de essentie. Je moet hoofden bijzaak kunnen onderscheiden. Voor Kant heeft het parergon een puur onderdanige, instrumentele functie. Derrida wil laten zien dat parerga niet zo bijkomstig en exterieur zijn als dat ze lijken. De wegneembaarheid van een sluier of lijst is op zijn minst twijfelachtig, hoe maakt Kant het onderscheid tussen een rij zuilen en het gebouw zelf? Bij een schilderij denken we onwillekeurig aan het kader voorbij te kunnen gaan. Toch heeft de lijst een constitutieve functie voor het schilderij. De lijst is essentieel in zijn bijkomstigheid. Derrida; het parergon maakt zich zowel los van het werk als van de achtergrond. Het verschijnt echter niet zelf opnieuw als een werk tegen een achtergrond. Het is geen entiteit met een identiteit. Het parergon kent een parasitaire structuur, het is zowel onderdeel van de omgeving als van het kunstwerk zelf. Het parergon zou moeten opgaan in zijn functie; het produceren van een grens. De onzichtbare werking van het bijkomstige is noodzakelijk. Dit is het dialectische moment van de deconstructie, het heeft altijd een negatie nodig; het werk zelf kan niet op zichzelf bestaan, het heeft iets nodig dat niet essentieel tot het werk behoort maar het wel constitueert. Het parergon is iets glibberigs, het verdwijnt op het moment dat je het wilt identificeren, het bestaat alleen in zijn werking. Vanwege de onzichtbaarheid lijkt het alsof de kunst het ook zonder kan stellen. Derrida; Je kunt bepaalde parerga laten vallen, maar het parergonale effect is niet weg te krijgen. De operatie die kunst tot kunst maakt ontsnapt ons daarom ook altijd. Derrida; de constitutie van wat kunst is loopt altijd achter de rug van het subject langs; via instituties en discoursen. In moderne kunst is dit verdisconteerd waardoor de materialiteit, de mediumspecificiteit steeds belangrijker wordt. De moderne kunst wordt geboren uit de crisis van het parergon. De argwaan tegenover het parergon is nog steeds burgerlijk. Iedere autonomistische opvatting over kunst is geïnfecteerd door het idee van de metafysica van de aanwezigheid. Derrida; er is altijd een parergon, en de ontkenning ervan versluiert die macht van de omraming. Tegelijkertijd boet de traditionele omkadering, het museum en de sokkel, aan belang in. Derrida; met het weglaten van lijsten verplaatsen we het probleem alleen maar. Derrida wil het metafysische geweld in de vraag ‘wat is kunst?’ zichtbaar maken, in zijn werking naar voren halen. De deconstructie kan niet geloven aan een kaderloze kunst. Kunst kan niet worden afgeleid uit de intrinsieke eigenschappen van een object. Voor Derrida is er alleen maar een institutionele definitie van kunst; kunst is niets anders dan als hoe het wordt aangewezen, ingekaderd, opgehangen, benoemd en beschreven. Kant zocht naar de garantie dat de serene ervaring van de pure vorm van het kunstwerk niet zou worden besmet door de al te materieel georiënteerde wereld daarbuiten. Lyotard 66.36