Naam: ……………………. Herhaling taalmap Werkwoordschema Regelmatige werkwoorden infintief ik zal ik hij/zij /iets iemand(t.t.) v.t. (enk.) v.t. (meervoud) stam (t.t.) voltooid deelwoord stam + t antwoorden antwoord antwoordt antwoordde antwoordden beantwoord bellen bel belt belde belden gebeld beloven beloof belooft beloofde beloofden beloofd beoordelen beoordeel beoordeelt beoordeelde beoordeelden beoordeeld bereiden bereid bereidt bereidde bereidden bereid beven beef beeft beefde beefden gebeefd bewaren bewaar bewaart bewaarde bewaarden bewaard Naam: ……………………. Herhaling taalmap branden brand brandt brandde brandden gebrand dansen dans danst danste dansten gedanst fluisteren fluister fluistert fluisterde fluisterden gefluisterd gehoorzamen gehoorzaam gehoorzaamt gehoorzaamde gehoorzaamden gehoorzaamd knutselen knutsel knutselt knutselde knutselden geknutseld Uitzonderingen infintief meervoud ik hij/zij /iets iemand(t.t.) v.t. (enk.) v.t. (meervoud) stam (t.t.) voltooid deelwoord stam + t boffen bof boft bofte boften geboft juichen juich juicht juichte juichten gejuicht dubben dub dubt dubde dubden gedubd streven streef streeft streefde streefden gestreefd verbazen verbaas verbaast verbaasde verbaasden verbaasd Naam: ……………………. Herhaling taalmap Voltooid deelwoord Onregelmatige werkwoorden : klankverandering infintief stam (t.t.) hij/zij /iets iemand(t.t.) v.t. (enk.) v.t. (meervoud) ik zal voltooid deelwoord stam + t bederven bederf bederft bedierf bedierven bedorven bedriegen bedrieg bedriegt bedroog bedrogen bedrogen beginnen begin begint begon begonnen begonnen (op)bergen berg…op bergt…op borg …op borgen…op (op)geborgen bevelen beveel beveelt beval bevalen bevolen bezwijken bezwijk bezwijkt bezweek bezweken bezweken bidden bid bidt bad baden gebeden bieden bied biedt bood boden geboden bijten bijt bijt beet beten gebeten Naam: ……………………. Herhaling taalmap binden bind bindt bond bonden gebonden blazen blaas blaast blies bliezen geblazen blijken blijk blijkt bleek bleken gebleken blijven blijf blijft bleef bleven gebleven blinken blink blinkt blonk blonken geblonken breken breek breekt brak braken gebroken brengen breng brengt bracht brachten gebracht buigen buig buigt boog bogen gebogen denken denk denkt dacht dachten gedacht doen doe doet deed deden gedaan dragen draag draagt droeg droegen gedragen drijven drijf drijft dreef dreven gedreven dringen dring dringt drong drongen gedrongen drinken drink drinkt dronk dronken gedronken druipen druip druipt droop dropen gedropen duiken duik duikt dook doken gedoken dwingen dwing dwingt dwong dwongen gedwongen eten eet eet at aten gegeten fluiten fluit fluit floot floten gefloten gaan ga gaat ging gingen gegaan gelden geld geldt gold golden gegolden genezen genees geneest genas genazen genezen Naam: ……………………. Herhaling taalmap genieten geniet geniet genoot genoten genoten geven geef geeft gaf gaven gegeven gieten giet giet goot goten gegoten glijden glijd glijdt gleed gleden gegleden glimmen glim glimt glom glommen geglommen graven graaf graaft groef groeven gegraven grijpen grijp grijpt greep grepen gegrepen hangen hang hangt hing hingen gehangen hebben heb heeft had hadden gehad heffen hef heft hief hieven geheven helpen help helpt hielp hielpen geholpen hijsen hijs hijst hees hesen gehesen houden hou(d) houdt hield hielden gehouden kiezen kies kiest koos kozen gekozen kijken kijk kijkt keek keken gekeken klinken klink klinkt klonk klonken geklonken knijpen knijp knijpt kneep knepen geknepen klimmen klim klimt klom klommen geklommen komen kom komt kwam kwamen gekomen kopen koop koopt kocht kochten gekocht krijgen krijg krijgt kreeg kregen gekregen krimpen krimp krimpt kromp krompen gekrompen Naam: ……………………. Herhaling taalmap kruipen kruip kruipt kroop kropen gekropen kunnen kan kan kon konden gekund laten laat laat liet lieten gelaten lezen lees leest las lazen gelezen liegen lieg liegt loog logen gelogen liggen lig ligt lag lagen gelegen lijden lijd lijdt leed leden geleden lijken lijk lijkt leek leken geleken lopen loop loopt liep liepen gelopen (ver)mijden (ver)mijd (ver)mijdt (ver)meed (ver)meden gemeden vermeden moeten moet moet moest moesten gemoeten mogen mag mag mocht mochten gemogen nemen neem neemt nam namen genomen ontbijten ontbijt ontbijt ontbeet ontbeten ontbeten prijzen prijs prijst prees prezen geprezen rijden rij(d) rijdt reed reden gereden rijzen rijs rijst rees rezen gerezen roepen roep roept riep riepen geroepen ruiken ruik ruikt rook roken geroken schelden scheld scheldt schold scholden gescholden schenden schend schendt schond schonden geschonden Naam: ……………………. Herhaling taalmap scheppen schep schept schiep schiepen geschapen schenken schenk schenkt schonk schonken geschonken schieten schiet schiet schoot schoten geschoten schijnen schijn schijnt scheen schenen geschonden schrijden schrijd schrijdt schreed schreden geschreden schrijven schrijf schrijft schreef schreven geschreven schrikken schrik schrikt schrok schrokken geschrokken schuiven schuif schuift schoof schoven geschoven slaan sla slaat sloeg sloegen geslagen slapen slaap slaapt sliep sliepen geslapen slijten slijt slijt sleet sleten gesleten verslijten verslijt verslijt versleet versleten versleten sluipen sluip sluipt sloop slopen geslopen sluiten sluit sluit sloot sloten gesloten smelten smelt smelt smolt smolten gesmolten smijten smijt smijt smeet smeten gesmeten snijden snij(d) snijdt sneed sneden gesneden snuiven snuif snuift snoof snoven gesnoven spijten spijt spijt speet speten gespeten spreken spreek spreekt sprak spraken gesproken springen spring springt sprong sprongen gesprongen spuiten spuit spuit spoot spoten gespoten Naam: ……………………. Herhaling taalmap staan sta staat stond stonden gestaan steken steek steekt stak staken gestoken stelen steel steelt stal stalen gestolen sterven sterf sterft stierf stierven gestorven stijgen stijg stijgt steeg stegen gestegen stinken stink stinkt stonk stonken gestonken strijden strijd strijdt streed streden gestreden strijken strijk strijkt streek streken gestreken stuiven stuif stuift stoof stoven gestoven treden treed treedt trad traden getreden treffen tref treft trof troffen getroffen trekken trek trekt trok trokken getrokken verzinnen verzin verzint verzon verzonnen verzonnen vallen val valt viel vielen gevallen vangen vang vangt ving vingen gevangen vechten vecht vecht vocht vochten gevochten verbieden verbied verbiedt verbood verboden verboden verbinden verbind verbindt verbond verbonden verbonden verdrinken verdrink verdrinkt verdronk verdronken verdronken verdwijnen verdwijn verdwijnt verdween verdwenen verdwenen vergelijken vergelijk vergelijkt vergeleek vergeleken vergeleken vergeten vergeet vergeet vergat vergaten vergeten Naam: ……………………. Herhaling taalmap verlaten verlaat verlaat verliet verlieten verlaten verliezen verlies verliest verloor verloren verloren verslinden verslind verslindt verslond verslonden verslonden verzinnen verzin verzint verzon verzonnen verzonnen vinden vind vindt vond vonden gevonden vliegen vlieg vliegt vloog vlogen gevlogen vragen vraag vraagt vroeg vroegen gevraagd vreten vreet vreet vrat vraten gevreten vriezen vries vriest vroor vroren gevroren wegen weeg weegt woog wogen gewogen werpen werp werpt wierp wierpen geworpen weten weet weet wist wisten geweten wijken wijk wijkt week weken geweken wijten wijt wijt weet weten geweten wijzen wijs wijst wees wezen gewezen (op)winden wind…op windt…op wond…op wonden…op (op)gewonden winnen win wint won wonnen gewonnen worden word wordt werd werden geworden wrijven wrijf wrijft wreef wreven gewreven wringen wring wringt wrong wrongen gewrongen zenden zend zendt zond zonden gezonden zien zie ziet zag zagen gezien Naam: ……………………. Herhaling taalmap zijn ben is was waren geweest zingen zing zingt zong zongen gezongen zinken zink zinkt zonk zonken gezonken zitten zit zit zat zaten gezeten zoeken zoek zoekt zocht zochten gezocht zuigen zuig zuigt zoog zogen gezogen zwellen zwel zwelt zwol zwollen gezwollen zwemmen zwem zwemt zwom zwommen gezwommen zwerven zwerf zwerft zwierf zwierven gezworven zwijgen zwijg zwijgt zweeg zwegen gezwegen Tegenwoordige tijd 1ste regel om te onthouden! ‘OND. = IK’ NOOIT STAM + T want het vormt de stam. 1. Schrijf de stam van deze werkwoorden. houden ___________ wennen ____________ winnen ____________ dansen ___________ raden ____________ zaaien ____________ denken ___________ vieren ____________ stijgen ____________ Opgepast als jij (je) als onderwerp achter de persoonsvorm staat! Jij ( je ) zingt MAAR zing jij ( je ) ? 2. Vul van het werkwoord voor de zin de persoonsvorm in de t.t. in. Zet het onderwerp tussen ( ). antwoorden Ik _____________________ niet. Knikken Ik ___________________ tevreden. Naam: ……………………. praten Herhaling taalmap Ik _______________ met moeder. 3. Vul van het werkwoord voor de zin de persoonsvorm in de t.t. in. Zet het onderwerp tussen ( ). landen _____________________ je met het vliegtuig op het grasveld?. knikken Altijd ___________________ je tevreden naar de toeristen. praten _______________ jij met je moeder? 2de regel om te onthouden! Als jij (je) onderwerp is en achter de persoonsvorm staat NOOIT STAM + T. 4. Vul van het werkwoord voor de zin de persoonsvorm in de t.t. in.bZet het onderwerp tussen ( ). PAS OP! vinden Hij _______________ je niet meer terug! Vinden Jij _______________ je boeken niet? vinden Je _______________ je fiets niet meer? vinden ________________ jij je fiets niet meer terug. 3de regel om te onthouden! Bij alle andere onderwerpen STEEDS STAM + T behalve wanneer het onmogelijk is. stam heeft al een t: wachten hij wacht meervoudig ond.: rijden wij rijden. Naam: ……………………. Herhaling taalmap bonzen Wie _______________ daar op de deur ? verklappen Ze _______________ haar geheim niet. stellen De politie ________________ een onderzoek in. besteden Ik ________________ mijn vrije dag goed. wekken Moeder ___________ mij iedere morgen om zeven uur. bouwen Mijn oom ________________ een nieuw huis. luisteren Gedurende de les ______________ wij aandachtig. weten ____________ je wie morgen op bezoek komt ? worden Wie ______________ de sportman van het jaar ? vragen Waarom ______________ je aan je vader een voetbal ? 4de regel om te onthouden! Zoek steeds het onderwerp, anders kun je de eerste drie regels niet juist toepassen natuurlijk! Verleden tijd 1. Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd. Zoek eerst de stam. infinitief (ik zal ……) botsen besteden liegen sporten nemen kamperen glippen brouwen haten antwoorden stam (ik …… ) zin Die auto’s ………………………… deze morgen tegen elkaar. Jullie ………………………… veel tijd aan het groepswerk. Pieter ………………………… tegen zijn vader. Pieter ………………………… veel tijdens de vakantie. De kinderen ………………………… nog een stuk fruit. Lara ………………………… in de tuin. De flessen ………………………… uit mijn handen. Mijn vader ………………………… een lekker aperitief. Wij ………………………… vroeger spelling! De man ………………………… heel onbeleefd tegen de agent. Naam: ……………………. Herhaling taalmap Voltooid deelwoord 1. Vul het voltooid deelwoord in. werken Mijn moeder heeft vandaag hard …..…………………….. . botsen Die auto was …..……………………… tegen de muur. dalen Het aantal rokers is de laatste tijd sterk …..…………………….. . winnen Hij heeft de eerste prijs …..…………………….. . luisteren Heb jij wel goed naar die opdracht …..…………………….. ? vouwen De kinderen hebben vogels …..…………………….. met origami. verstoppen De boer heeft de hooivork goed …..…………………….. . lukken Het is me niet …..…………………….. daarstraks. omvallen Door die storm is de boom …..…………………….. . ophelderen Die diefstal was snel …..…………………….. . schoppen Lars heeft tegen die mooie vaas …..…………………….. . versieren Vader heeft de kamer …..………………….. voor mijn verjaardag. antwoorden Waarom heb jij niet op die vraag …..…………………….. ? lachen Wat hebben we …..…………………….. om die clown! zeggen Dat heeft mama nu al zo vaak …..…………………….. Alles door elkaar 1. Onderstreep het onderwerp, vul de persoonsvorm in en geef de tijd aan waarin de zin staat. Voorbeeld: (spurten) De aanvaller ……………………… vlot voorbij de verdediger. De aanvaller spurtte vlot voorbij de verdediger. (T.T./V.T.) (luiden) Gisteren ………………………….. de klokken niet. (T.T./V.T.) (lachen) De kleuter ……………………….. om de fratsen van de clown. (T.T./V.T.) (openen) (T.T./V.T.) Toen de juf aankondigde dat er belangrijk nieuws was, ………………… iedereen de oren. (raden) Geef je het op of ………….………….. je het nog een keer? (T.T./V.T.) Naam: ……………………. (wonen) Herhaling taalmap ………………….. je oma nog altijd aan zee? (T.T./V.T.) 2. Onderstreep het onderwerp en vul de correcte persoonsvorm in (enkel V.T.). Pas op voor de klankverandering! Voorbeeld: (besluiten) De arts ……………………… het kind te laten overbrengen naar het ziekenhuis. De arts besloot het kind te laten overbrengen naar het ziekenhuis. (verblijven) Dat jaar ………………………………. mijn broer voor zijn studies i het buitenland. (zoeken) Ze ……………………….. naar een goede oplossing. (heten) Hij …………….. Robert, maar werd zijn hele leven Rob genoemd. (wennen) Hij ………………………….. langzaam aan de nieuwe situatie. (moeten) Jullie ………………………. toch beloven dat jullie op het bospad zouden blijven! 3. Vul het voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord in. Voorbeeld: (aanrichten) De ……………………… schade was enorm! De aangerichte schade was enorm! (beloven) We wachtten en wachtten, maar de …………………. hulp bleef uit. (vinden) Wat je zoekt ligt misschien bij de ……………………….. voorwerpen. (storten) Het ……………………… bedrag kwam op een verkeerde rekening terecht. (vermelden) Twee van de ……………………. nummers vind ik nergens terug! (inschrijven) De nu al …………………………..kinderen krijgen voorrang.