BLOEMENRANDEN VOOR EEN DUURZAME GEWASBESCHERMING FUNCTIONELE BIODIVERSITEIT HOE AKKERRANDEN PLAGEN HELPEN BESTRIJDEN Moderne agro-ecosystemen bieden vaak weinig kansen voor een efficiënte natuurlijke plaagbeheersing. Anders dan veel akkerplanten die gemakkelijk grondbewerkingen overleven als zaad of ondergrondse wortelstok, moet de nuttige fauna elk jaar opnieuw de akker koloniseren, bijvoorbeeld uit akkerranden met gras en/of kruidenmengsels, bermen, hagen, begroeide slootkanten,… Precies deze natuurlijke habitats kenden de laatste decennia een enorme achteruitgang in landbouwgebieden en zijn vandaag sterk versnipperd. Monotone velden en aaneensluitende akkers zonder natuurlijke afscheiding domineren steeds meer het agrarische landschap. Het resultaat is een drastische reductie van de soortenrijkdom en activiteit van natuurlijke vijanden. DE DIVERSITEIT AAN POTENTIEEL NUTTIGE SOORTEN VOOR DE LANDBOUW BENOEMT MEN OOK MET DE TERM ‘FUNCTIONELE AGROBIODIVERSITEIT’. HIERTOE BEHOREN ONDER ANDERE DE NATUURLIJKE VIJANDEN VAN ZIEKTEN EN PLAGEN. Willen we vooruitgang boeken in de natuurlijke plaagbeheersing en in mindere mate afhankelijk worden van gewasbeschermingsmiddelen, dan zullen we de functionele biodiversiteit opnieuw moeten opkrikken en beter benutten. Dit kan door het creëren van een betere dooradering van het agrarische landschap met semi-natuurlijke landschapselementen zoals grasranden, houtkanten en bloemenranden. Natuurlijke vijanden vinden er een gunstig microklimaat, beschutting gedurende de winterperiode en alternatief voedsel. Natuurlijke vijanden hebben vaak een meer ingewikkelde levenscyclus dan plaaginsecten en zijn aangewezen op meer langdurige leefomgevingen in plaats van gewassen die slechts enkele maanden op het veld staan. Permanente akkerranden bieden beschutting aan predatoren gedurende de winterperiode. In het voorjaar, bij het opduiken van de eerste plagen, zullen de algemene predatoren het gewas intrekken en zich daar tegoed doen aan de eerste plaaginsecten. Op die manier worden plagen al vroeg onderdrukt zodat een plotse, snelle uitbraak wordt voorkomen. Veel natuurlijke vijanden zoals sluipwespen, zweefvliegen en gaasvliegen hebben naast prooidieren ook stuifmeel en nectar nodig. Onvoldoende aanwezigheid van deze voedselbronnen resulteert in een verminderde activiteit, een daling van de eiafleg en een kortere levensduur. Voor lieveheersbeestjes of roofwantsen daarentegen is dit voedsel een noodrantsoen wanneer de plaagdichtheid laag is. Bloemrijke akkerranden kunnen hierbij als bron fungeren maar deze zijn meestal onvoldoende aanwezig in de omgeving van landbouwpercelen. Beheersmaatregelen om de bloemenrijkdom in bestaande grasranden te verbeteren, hebben pas na meerdere jaren effect. Daarom is het inzaaien van extra akkerranden met éénjarige bloemenmengsels een goede optie. BLOEMENRANDEN VOOR EEN OPTIMALE BENUTTING VAN NATUURLIJKE VIJANDEN Bloemenranden fungeren als nectar- of stuifmeelbron en kunnen de populatieopbouw van nuttige insecten sterk bevorderen. Veel commerciële bloemenmengsels werken niet altijd in het voordeel van nuttige insecten. Niet alle bloemensoorten zijn immers even geschikt. De aantrekkingskracht van de bloeiende kruiden, de toegankelijkheid tot de nectar en de nectarsamenstelling zijn factoren die de geschiktheid van de plantensoorten als voedselbron voor natuurlijke vijanden bepalen. Bij het samenstellen van een bloemenmengsel moet er op gelet worden dat er voor elke groep natuurlijke vijanden geschikte plantensoorten opgenomen worden. Bovendien moet gezorgd worden voor een gespreide bloei gedurende de zomer zodat de natuurlijke vijanden lang actief blijven. Bloemenranden trekken door de productie van pollen en nectar nuttige insecten aan maar het gevaar bestaat dat ook plaaginsecten van het aangeboden voedsel profiteren. De bloemensoorten moeten daarom zo geselecteerd worden dat ze zo veel mogelijk de natuurlijke vijanden stimuleren maar niet de plagen. NATUURLIJKE VIJANDEN Plagen van akkerbouwgewassen kennen talrijke natuurlijke vijanden. Deze komen van nature op het landbouwbedrijf voor maar krijgen vaak onvoldoende kansen om zich te ontwikkelen. Door leefgebieden te creëren voor deze nuttige insecten kunnen we echter rekenen op hun steun in de strijd tegen plagen. Dit overzicht brengt kort de belangrijkste natuurlijke vijanden op het bedrijf in beeld. LIEVEHEERSBEESTJES ADULT: meestal rood, oranje, geel of zwart met typische stippen EITJES: oranjegeel, ovaal, in groepjes van 10 tot 100 rechtopstaand aan de onderkant van bladeren in de nabijheid van prooien • LARVEN: grijszwart, meestal met gele of oranje vlekken, zwarte poten • • Veruit de meeste soorten lieveheersbeestjes in het larvale en volwassen stadium zijn belangrijke bladluiseters. Volwassen lieveheersbeestjes en oudere larven kunnen tot meer dan 100 bladluizen per dag consumeren. Bepaalde soorten voeden zich ook met vlindereitjes, tripsen, schildluizen of mijten. Bij lage plaagdichtheid is het belangrijk dat lieveheersbeestjes kunnen overschakelen op alternatief Pop voedsel, zoals pollen, nectar of honingdauw Adult Larve LOOPKEVERS ADULT: Vaak donker of metaalachtig van kleur, dekschilden soms met lengtegroeven, snelle lopers • NATUURLIJKE VIJANDEN Al vroeg in het groeiseizoen migreren loopkevers vanuit hun winterverblijfplaatsen (grasrand, houtkant, …) naar de akker waar ze zich tegoed doen aan de eerste generaties plaaginsecten. De meeste Adult soorten zijn als adult en larve belangrijke predatoren van slakken, rupsen, luizen en diverse insectenlarven. Deze nachtactieve rovers kunnen dagelijks afstanden tot meer dan 50 meter overbruggen en verorberen hierbij soms hun eigen lichaamsgewicht aan prooien KORTSCHILDKEVERS • ADULT: meestal bruin of zwart, 3 tot 30 mm groot, langgerekt achterlijf met korte dekschilden, achterlijf vaak omhoog gericht bij lopen of bij bedreiging Adult Van de kortschildkevers die zich voeden met insecten zijn zowel de adulten als de larven predatoren. Hun prooien bestaan uit eitjes en larven van vliegen (koolvlieg, wortelvlieg,…), rupsen, slakken, mijten, bladluizen en andere kleine insecten WEEKSCHILDKEVERS • Adult ADULT: meestal (geel)oranje tot zwart, bezitten weke dekschilden Adulten voeden zich met pollen en nectar, maar zijn vaak ook predatoren van zachte insecten. Larven voeden zich met bladluizen, rupsen of andere zachte insecten en zijn belangrijke predatoren gedurende de winterrust van andere natuurlijke vijanden ZWEEFVLIEGEN ADULT: geel-zwart gekleurd, typisch vlieggedrag van afwisselend stilhangen in de lucht en plotselinge vliegbewegingen • EITJES: ovaal, aanvankelijk witachtig, later iets donkerder, afgelegd in de dichte nabijheid van bladluiskolonies, wijfjes leggen zo’n 500 à 1000 eitjes • LARVEN: pootloos, 10 tot 20 mm lang, half-doorzichtig, naar de kop toe versmald NATUURLIJKE VIJANDEN • Adult Volwassen zweefvliegen leven van pollen en nectar en zijn dus frequente bloembezoekers. Larven van een aantal soorten zijn geduchte roofvijanden van bladluizen. De larven kunnen in 2 weken zo’n 600 bladluizen opeten Larve Pop Snorzweefvlieg op korenbloem BLOEMENWANTSEN • ADULT: Meestal bruin- tot zwartachtig, plat ovaal, 2-5 mm lang, vleugels met lichtere vlekken en gedeeltelijk doorzichtig, spitse kop met steeksnuit, grote rode ogen Adult Adulten en larven doen zich tegoed aan insecteneieren, mijten, bladluizen, tripsen en rupsen. De prooien worden met de zuigsnuit aangeprikt en leeggezogen ROOFWANTSEN ADULT: Soorten verschillen onderling zeer sterk, 5 tot 15 mm lang, meestal met krachtige voorpoten en een gebogen steeksnuit • Adult Zowel de larven als de volwassen roofwantsen zijn goede rovers. Ze voeden zich met rupsen, plantenetende wantsen, sprinkhanen, bladluizen en andere kleine insecten SLUIPWESPEN ADULT: Slanke wespjes, meestal 0,1 tot 10 mm groot, soms nog groter. Honderden soorten die sterk in uitzicht variëren NATUURLIJKE VIJANDEN • Sluipwespen zijn parasitoïden die hun eitjes leggen in of op een gastheer. De larve ontwikkelt zich hierbij in de gastheer, die van binnenuit wordt opgegeten en uiteindelijk sterft. Sluipwespen zijn zeer effectief in de Adult biologische bestrijding aangezien ze vrij gastheerspecifiek zijn en zich vaak kunnen voortplanten binnen de levenscyclus van hun gastheer. Door hun goede zoekgedrag kunnen ze prooien zelfs bij lage plaagdichtheden lokaliseren. In het volwassen stadium voeden ze zich voornamelijk met nectar. Volwassen vrouwtjes kunnen in enkele dagen honderden eitjes afleggen als er voldoende nectarbronnen aanwezig zijn. Vrijwel alle plaaginsecten hebben in één of meerdere stadia sluipwespen als natuurlijke vijand GROENE GAASVLIEGEN Adult Larve • ADULT: geelgroen, 15-25 mm lang, twee paar fijn dooraderde grote en transparante vleugels, lange antennen • EITJES: ovaalvormig, met dunne steeltjes aan bladeren gehecht, wijfjes leggen enkele honderden eitjes • LARVEN: langwerpig, beige tot bruin van kleur, bezitten krachtige, naar binnen gebogen voorkaken Adulten leven uitsluitend van nectar, stuifmeel en honingdauw. De larven zijn geduchte rovers. De voorkeur van de gaasvlieglarve gaat uit naar bladluizen, maar ook rupsen, tripsen, witte vliegen,… vallen ten prooi. Een larve eet gedurende haar ontwikkeling, die gemiddeld 10 tot 20 dagen duurt, tot 500 bladluizen. BRUINE GAASVLIEGEN onderscheiden zich, behalve hun bruine kleur en eitjes zonder stelen, van de groene gaasvliegen door het feit dat de adulten wel actieve predatoren zijn SPINNEN NATUURLIJKE VIJANDEN Spinnen zijn predatoren van veel plaaginsecten. De methoden om prooien te vangen zijn echter zeer uiteenlopend: sommige soorten verschalken hun prooien met webben of draden, andere liggen op de loer en nog andere gaan actief op jacht. Deze rovers dragen bij aan de afvlakking van plaagpopulaties in het voorjaar maar zijn ook later in het groeiseizoen nog actief. Het prooispectrum van spinnen bestaat onder andere uit bladluizen, rupsen, vliegen en muggen BLOEMENRANDEN SUCCESVOL ALS PLAAGONDERDRUKKEND MIDDEL Een aantal studies toonde reeds aan dat akkerranden potentieel bieden om de functionele biodiversiteit te verhogen en tegelijk de natuurlijke plaagcontrole te verbeteren. Akkerranden fungeren immers als reservoir van waaruit de predatoren en parasitoïden het gewas intrekken. Ook in Vlaanderen leveren de eerste onderzoeksinspanningen positieve resultaten op. In 2005 startte het PCBT een meerjarig onderzoek in het kader van het transnationale InterregIIIB-project ‘Farmers for Nature’ naar functionele biodiversiteit in akkerranden. De resultaten tonen aan dat specifieke éénjarige bloemenranden de aanwezigheid en diversiteit van de nuttige fauna op het bedrijf verhogen zonder ook plaaginsecten te bevorderen. Voor de agrarische praktijk is de impact van de aanwezige soorten natuurlijke vijanden op het voorkomen van de belangrijkste plagen het doorslaggevende criterium voor succes of falen. Daarom werden enkele plagen bemonsterd in de gewassen naast de ingezaaide bloemenrand. Uit de resultaten blijkt dat bloemenranden een bron zijn van natuurlijke vijanden van waaruit ze een onderdrukking van plagen in het gewas bewerkstelligen. Zo werd in zomertarwe een significant lagere bladluisdruk vastgesteld in de nabijheid van de bloemenrand dan op grotere afstand in het veld (grafiek 1). c Gemidddeld aantal bladluizen per halm 2, 0 1, 6 b 1, 2 2, 0 a 0, 8 1, 1 0, 4 0, 5 0, 0 5m 20 m Afstand tot bloemenrand (m) 35 m Grafiek 1 - Gemiddeld aantal bladluizen per halm in zomertarwe op verschillende afstanden tot de bloemenrand - Beitem, 18 juli 2006 Ook in bloemkool werd een opvallend lagere rupsenbezetting waargenomen langs de rand dan verderop in het perceel (Grafiek 2). Voor de rupsen van kooluil, die de hoogste bezetting vertoonden, kon een significant afstandseffect aangetoond worden. Gamma-ui l Gemiddeld aantal rupsen per plant 1, 6 Kl ei n kool wi tj e Kool mot Kool ui l 1, 2 Grafiek 2 - Dichtheid van de rupsenpopulatie in bloemkool op verschillende afstanden van de bloemenrand - Beitem, 22 augustus 2006 0, 23 a 0, 23 a 0, 8 0, 96 0, 82 b 0, 4 0, 13 a 0, 18 a b 0, 0 5m 15 m 40 m Afstand tot bloemenrand (m) Gemiddeld aantal koolmotlarven en –poppen per plant Om de impact van koolmot-parasitoïden te achterhalen, werden larven en poppen van de tweede generatie koolmot verzameld en in het labo opgekweekt. Het aantal larven en poppen was significant lager op 5 m dan op 40 m van de bloemenrand (Grafiek 3). De parasiteringsgraad was vrij hoog, ook op grotere afstand van de bloemenrand. Hieruit blijkt dat de parasitoïden zich effectief in het gewas verspreiden en de rupsenpopulatie kunnen onderdrukken. poppen 1, 6 l ar ven Grafiek 3 - Dichtheid van de koolmotpopulatie (larven en poppen) in bloemkool op verschillende afstanden van de bloemenrand - Beitem, 22 augustus 2006 1, 2 0, 8 b ab a 0, 4 0, 07 0, 07 0, 13 0, 23 0, 17 0, 23 0, 0 5m 15 m Afstand tot bloemenrand (m) 40 m VOORDELEN VAN AKKERRANDEN Diverse literatuurbronnen ondersteunen deze onderzoeksresultaten en bevestigen de bijdrage van akkerranden aan een hogere functionele biodiversiteit en een duurzame(re) gewasbescherming. Vooral op biologische bedrijven, waar natuur en natuurfuncties sowieso een wezenlijk deel van de bedrijfsvoering uitmaken, hebben akkerranden een groot potentieel voor een meer efficiënte natuurlijke plaagbeheersing. Op conventionele bedrijven zullen akkerranden geen wondermiddel zijn dat alle plaagproblemen oplost, maar met wat inspanningen kunnen ze het aantal bespuitingen reduceren en een meer milieuvriendelijke productie bevorderen. Daarnaast bieden akkerranden nog andere voordelen: • Akkerranden dragen bij aan het natuurbehoud door hun functie als habitat, voedselplaats en voortplantingsplaats voor velerlei soorten. Ze treden op als ecologische verbindingszone tussen aanwezige biotopen (poelen, bomen, houtwallen, …) voor zowel fauna als flora en verlenen dekking aan vogels en kleine zoogdieren. Een goede ruimtelijke schikking van de randen in het landschap versterkt deze functie. • Akkerranden leveren een belangrijke bijdrage aan de erosiebestrijding. • Akkerranden fungeren als bufferzone zodat drift of nutriëntenuitspoeling naar sloten beperkt wordt. • Ook de esthetische waarde van het landschap vaart er wel bij en lokt veel positieve reacties uit bij de consument. AANLEG VAN BLOEMENRANDEN GRONDBEWERKING Bloemenranden moeten met zorg aangelegd worden, willen ze maximaal functioneel zijn. Aan het inzaaien van een bloemenrand moet evenveel aandacht besteed worden als aan het inzaaien van een gewas. Bij een voorbereidende grondbewerking moet de strook volledig onkruidvrij worden gemaakt. Enkele weken voor het zaaien wordt er bij voorkeur een vals zaaibed aangelegd. Net voor het inzaaien wordt er dan een oppervlakkige grondbewerking uitgevoerd zodat het gekiemde onkruid wordt gedood. Aangezien de zaden sterk in grootte variëren, moet er op gelet worden dat er geen ontmenging optreedt in de zaaimachine. Als het creëren van een vals zaaibed door ongunstige weersomstandigheden niet tijdig mogelijk is, verdient het echter de aanbeveling om op rijtjes te zaaien zodat indien nodig kan geschoffeld worden. ZAAITIJD De populatie natuurlijke vijanden moet al voldoende groot zijn op het ogenblik dat de plaagopbouw begint. Om ten volle functioneel te zijn, wordt de bloemenrand daarom bij voorkeur rond half april ingezaaid zodat eind mei reeds nectar, stuifmeel of alternatieve prooien aanwezig zijn. De opkomst of het uiteindelijk aandeel van iedere bloemensoort hangt af van het zaaitijdstip, de weersomstandigheden en de grondsoort. AANLEG VAN BLOEMENRANDEN SAMENSTELLING Er kan niet gesteld worden dat één bepaald mengsel geschikt is voor alle omstandigheden. De soortensamenstelling dient afgestemd te worden op de grondsoort en op de aanpalende gewassen. Via doelgerichte selectie op basis van voedselbehoefte en bloemgebruik door de belangrijke plaaginsecten en hun natuurlijke vijanden zijn Nederlandse onderzoekers (NIOO-KNAW, WUR) erin geslaagd om een mengsel samen te stellen dat goed bevonden werd in de praktijk voor de onderdrukking van bladluizen (in o.a. tarwe en aardappel) en rupsen (in kool). Het éénjarig bloemenmengsel bevat enkele vroege bloeiers zoals boekweit en voederwikke en kent een gespreide bloei tot het einde van de zomer. Verder onderzoek is echter nodig om nog meer maatwerk te kunnen leveren. Mengsel: Bernagie, Boekweit, Gele Ganzenbloem, Klaproos, Korenbloem, Koriander, Venkel, Voederwikke, Zonnebloem ZAAIHOEVEELHEID 35 à 40 kg/ha Interessante publicaties rond akkerrandenonderzoek: • • • • • • Rapportage Functionele Agrobiodiversiteit (FAB), LTO (www.lto.nl/fab) Entomologische berichten 67, Speciaalnummer Agrobiodiversiteit - nut en natuur, december 2007, Nederlandse Entomologische Vereniging Special van Nieuwe Oogst over Functionele Agrobiodiversiteit, 23 juni 2007(www.lto.nl/fab) www.syscope.nl Evertebraten in faunaranden en natuurbraak; een detailstudie in Noordoost-Groningen. Alterra-rapport 1076. Wageningen, Alterra, 64 pp. (www.alterra.wur.nl) Groen en Groente. Kansen en risico’s van groen-blauwe dooradering voor de vollegronds groenteteelt. Alterra-rapport 825. Wageningen, Alterra, 100 pp. (www.alterra.wur.nl) PCBT vzw, Ieperseweg 87 8800 Rumbeke - Beitem www.pcbt.be T 051/27 32 50 [email protected] Deze brochure werd geschreven door Philippe France, Femke Temmerman en Lieven Delanote (PCBT). We danken volgende mensen voor deelname in het redactiecomité: Mia Demeulemeester, Danny Callens en Nathalie Plovie (POVLT). Deze brochure is een uitgave van het Interprovinciaal Proefcentrum voor de Biologische Teelt (PCBT vzw) en kwam tot stand in het kader van het project “Bloemenranden voor een duurzame plaagbeheersing”, met steun van de Provincie West-Vlaanderen en het Leader+ programma Brugse Ommeland. Dit Leader+ project wordt medegefinancierd door de Europese Unie en het departement Landbouw en Visserij van de Vlaamse Overheid. Het project werd uitgevoerd door PCBT vzw. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande toestemming van PCBT vzw. PCBT vzw stelt zich niet aansprakelijk voor eventuele negatieve gevolgen voortvloeiend uit het gebruik van de informatie in deze publicatie. © Interprovinciaal Proefcentrum voor de Biologische Teelt vzw, 2008