Insecten doen het goed tegen plagen

advertisement
FUNCTIONELE
AGROBIODIVERSITEIT
Cees Veerman heeft in 2005 als minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de Hoekse Waard een uniek landbouwproject geopend, ‘LTO Functionele Agro Biodiversiteit’, kortweg LTO-FAB. Een project waarin akkerbouwers samenwerken met wetenschappers om ervaring op te doen met het inzetten van de natuur als hulpmiddel op
hun eigen bedrijf. Het project heeft landelijke uitstraling gekregen door het belang ervan voor de telers. Sinds 2005 zijn meerdere projecten in diverse regio’s van Nederland
actief. In dit katern kunt u vanuit de diverse regionale initiatieven kennisnemen van de eerste tastbare resultaten.
Insecten doen het goed tegen plagen
F
unctionele Agrobiodiversiteit. Een
hele mond vol. Maar wat is FAB nu
eigenlijk precies? Die vraag stellen
we aan LTO-FAB-projectleider Henny
van Gurp van ZLTO Projecten.
,,Uitgangspunt is de natuurlijke
onderdrukking van ziekten en plagen
door het functioneel gebruik van biodiversiteit. Anders gezegd: het lokken en
voeden van insecten die plaaginsecten
als prooi hebben. Het gaat dus om het
versterken van de natuurlijke potentie om ziekten en plagen te beheersen
in cultuurgewassen. Akkerbouwers en
groentetelers bestrijden plagen in de
gewassen samen met de natuur zélf door
gebruik te maken van de ‘natuurlijke
vijanden’ van schadelijke insecten.”
Hoe doen ze dat?
,,Onder andere door het inzaaien
van akkerranden met diverse bloemenen kruidenmengsels. De bloemen trekken en voeden juist die insecten die
schadelijke insecten in de gewassen
bestrijden. FAB betreft alle biodiversiteit op en rondom het bedrijf, die een
rol speelt bij de ondersteuning van teelten.”
Waarom is FAB belangrijk?
,,Bij de deelnemende akkerbou-
natuurlijke vijanden. Het is de verwachting dat in de komende jaren nieuwe
FAB-concepten en -maatregelen worden ontwikkeld voor de bestrijding of
het beheersen van schimmelziekten en
bodemgebonden gewasbelagers.”
Wat betekent FAB in bedrijfseconomische zin?
,,Eerste berekeningen leren dat
de toepassing van FAB vooral gezien
moet worden als een groene dienst van
landbouw aan de samenleving. Wil dat
slagen, dan moet daar een redelijke vergoeding vanuit de maatschappij tegenover staan.”
De kever is het symbool geworden van FAB. Kevers en agrobiodiversiteit hebben alles met elkaar te maken.
wers heeft het monitoren en scouten van
plaagpopulaties en adequaat benutten
en stimuleren van natuurlijke vijanden
uit de omgeving al geleid tot een middelenreductie. Het milieu wordt dus minder belast. In tarwe en aardappelen was
de insectendruk bij de LTO FAB-deelnemers zo laag dat in 2006 niet is gespoten. De combinatie van steeds verdere
afname van breedwerkende middelen
en het niet voorhanden zijn van goed
werkende selectieve middelen maakt
FAB in het hele land
In Nederland lopen verschillende onderzoeksprojecten en regionale praktijkprojecten
rond Functionele Agrobiodiversiteit (FAB).
H
et project ‘Interacties tussen plaagbronnen op het bedrijf en
in groenblauwe dooradering’ wordt uitgevoerd door Plant
Research International (PRI) van Wageningen UR. In dit project
proberen deelnemers een verband te vinden tussen plagen en
natuurlijke vijanden op bedrijven en mogelijke bronnen daarvan in het omringende landschap. Doel is om beter te begrijpen welke landschapschappelijke begroeiingen, zoals bosjes en
hagen, plagen en natuurlijke vijanden kunnen remmen of juist
bevorderen, en hoe we dat beter kunnen sturen.
Het onderzoeksproject ‘De Smaak van Morgen’ van Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO-AGV) streeft naar
duurzame, pesticidevrije teelten voor 2030. In dit project worden graskruiden- en bloemenranden, meng- en tussenteelten,
vanggewassen, minder gevoelige variëteiten en fysieke maatregelen ingezet voor de teelt van kool. Het doel is koolplagen
te beheersen of voorkomen zonder de inzet van chemische
gewasbeschermingsmiddelen.
Het project ‘Biodivers’, eveneens van PPO-AGV, werkt sinds
2000 aan een bedrijfssysteem gebaseerd op het benutten van
agrobiodiversiteit. Een netwerk van akkerranden stimuleert
natuurlijke vijanden van plagen, zoals loopkevers en spinnen.
Resultaat: jaarlijks 30 tot 50 procent minder bladluizen in
tarwe en aardappel, vergeleken met een eenzelfde bedrijfssysteem zonder akkerranden.
Sinds dit jaar doet het Nederlands Instituut voor Ecologie
(NIOO-KNAW, Heteren) onderzoek naar het benutten van FAB
voor de beheersing van plagen in de fruitteelt. Het instituut
onderzoekt het belang van soortenrijke hagen en windschermen en bloemrijke ondergroei voor de natuurlijke vijanden
van perenbladvlo en appelbloedluis.
➢ www.syscope.nl en www.kennisonline.wur.nl
(‘agrobiodiversiteit’)
Foto: Nieuwe Oogst
het uitwerken van een FAB-strategie
voor plagen in vooral groentegewassen
zeer relevant.
,,Op dit moment richten de FABprojecten zich bijna uitsluitend op
bovengrondse insectenplagen en hun
Hoe wordt wetenschappelijk onderzoek vertaald naar de praktijk?
,,Doordat ons project verankerd is
in het DLO Programma ‘Agrobiodiversiteit’ van Wageningen UR, is de brug tussen toegepast onderzoek in het veld en
toegepast wetenschappelijk onderzoek
gewaarborgd.’’
,,Daarnaast zorgt een ander LTOproject, namelijk Spade, voor de kennisoverdracht vanuit de verschillende
regionale FAB-initiatieven naar de praktijk. Kennismakelaars brengen de kennis uit het project Spade bij de boer op
het erf.”
Open dagen in Hoekse Waard
Op de open dagen op donderdag 28
en zaterdag 30 juni in de Hoekse Waard
kunnen belangstellenden zelf horen en
zien wat FAB is en hoe het in de praktijk
werkt.
28 juni: Symposium ‘Agrobiodiversiteit: van concept naar toepassing’, met
lezingen, infomarkt en workshops FAB.
Vanaf 10 tot 17 uur op locatie bij familie
Schelling, Kooilandsedijk 20 te Strijen.
Aanmelden verplicht. Meer informatie
is te krijgen per e-mail: ben.vosman@
wur.nl.
30 juni: Open dag met demonstraties en experimenten in het veld, biodiversiteitsfietstocht, informatiemarkt.
Vanaf 13 tot 18 uur op locatie bij familie
Schelling, Kooilandsedijk 20 te Strijen.
FAB IN DE REGIO
De successen van bovenstaande onderzoeksprojecten hebben geleid tot een aantal regionale akkerranden- en FAB-projecten. Daarin worden de principes van FAB op praktijkbedrijven gedemonstreerd.
Het eerste praktijkproject is het LTO FAB-project in de
Hoekse Waard. Dit is een landelijke pilot onder begeleiding
van LTO, waarin onderzoeksinstellingen als PPO, PRI, LEI en
NIOO intensief samenwerken. De vijf deelnemende akkerbouwers worden begeleid door een gebiedsbegeleider van DLV
Plant. Sinds 2005 proberen ze om plagen in spruitkool, tarwe
en aardappelen met een FAB-strategie te beheersen op een
aaneengesloten stuk van 400 hectare op vijf bedrijven.
In Zeeland zijn sinds 2004 verschillende groepen boeren
actief bezig met FAB onder begeleiding van de ZLTO en DLV.
Ook in Flevoland en Limburg lopen projecten. In Noord-Brabant start er nog dit jaar een project. In andere provincies
staan er eveneens initiatieven in de steigers.
➢ www.lto.nl/fab
F r a n s va n A l e b e e k ,
P P O / A G V L e ly s ta d
In dit katern
Pagina 1:
Pagina 2:
Pagina 3:
Pagina 4:
Pagina 5:
Pagina 6:
Pagina 7:
Pagina 8:
Pagina 9:
Pagina 10:
Pagina 11:
Pagina 12:
Landelijk pilotproject LTO-FAB
Overzicht lopende projecten
Akkerranden als wegrestaurant
FAB succesvol in aardappelen en tarwe
Sturen op rovers in de grond
Hulptroepen in onze akkers
FAB maakt akkerbouwer niet rijk
Vrom: opschaling naar EU-niveau
Kennis en ervaring grote winst FAB (LNV)
Wageningen toetst in praktijk
Weerbare bodem houdt gewassen gezond
Landschap en plaagonderdrukking
Bodemleven en mineralisatie
Bodemonderzoek Hoekse Waard
Zeeuwse resultaten hoopgevend
FAB Flevoland levert goodwill op
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
1
Akkerranden als wegrestaurant
Natuurlijke vijanden een handje helpen
Veel natuurlijke vijanden van plaaginsecten hebben stuifmeel of nectar nodig. Op de keurige Nederlandse akkers is daar vaak gebrek aan. Bloemrijke
akkerranden kunnen dit gebrek voor een deel opheffen. Maar lang niet alle bloemen zijn geschikt om als
‘wegrestaurant’ voor sluipwespen en roofvijanden
dienst te doen.
O
m maximaal profijt van deze natuurlijke vijanden te hebben, kunnen boeren ze een handje helpen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor beschutting met
bosjes en wat te eten als het gewas van het
land is. En door te zorgen voor bloemen op
of langs de akkers.
Veel vliegende natuurlijke vijanden eten
niet alleen een prooi, maar hebben ook
suikers (nectar) of stuifmeel nodig. Bij de
meeste sluipwespen zouden de vrouwtjes
zonder suiker zo snel uitgeput zijn, dat ze
maar weinig plaaginsecten kunnen parasiteren. Bij zweefvliegen en groene gaasvliegen
leggen de vrouwtjes zonder nectar en stuifmeel zelfs helemaal geen eieren en komen
er dus ook geen larven die de luizenkolonies
kunnen opruimen.
Terwijl voor deze insecten de aanwezigheid van bloemen als nectar- of stuifmeelbron
onontbeerlijk is, is dit voedsel voor andere
groepen meer een noodrantsoen wanneer er
tijdelijk weinig prooi te vinden is. Dit laatste
geldt bijvoorbeeld voor lieveheersbeestjes en
roofwantsen.
Uit studie blijkt dat sluipwespen zonder
voldoende bloemen suikers tekortkomen.
Als de beestjes zijn gevangen op akkers zonder bloemranden, ligt de suikerspiegel een
stuk lager dan als er bloemranden in de
buurt zijn. Dergelijke natuurlijke vijanden
gaan dan ook actief op zoek naar bloemen
wanneer hun bloedsuikers te laag dreigen te
worden. Zodra hun suikerbehoefte bevredigd
is, gaan ze pas weer op zoek naar schadelijke
insecten.
Het FAB-project van LTO Nederland is
een van de studies die laat zien dat in akkers
met bloemstroken meer natuurlijke vijanden worden gevonden dan in akkers zonder
bloemstroken. Het gaat dan vooral om eitjes
en larven van zweefvliegen en gaasvliegen.
Bloemranden lijken dus echt te werken.
MAATWERK GEVRAAGD
Andere studies laten zien dat bloemranden niet altijd tot meer natuurlijke vijanden
en betere plaagbestrijding leiden. In sommige gebieden zijn nog zoveel hagen, bermen
of slootkanten aanwezig waar wilde bloemen
een kans krijgen, dat er voor natuurlijke vij-
Hoe leg ik een akkerrand aan?
Voor een goede kieming van de verschillende plantensoorten en het
tegengaan van ongewenste onkruiden vraagt de aanleg van akkerranden serieuze aandacht. De eerste taak is de strook onkruidvrij te maken.
Vervolgens moet het zaaibed worden klaargemaakt. Dat bestaat uit een
gelijkmatig en goed verkruimelde toplaag van enkele centimeters, overeenkomend met de maximale zaaidiepte, op een vastere ondergrond. Dit
is mogelijk met behulp van een eg of cultivator, eventueel aangevuld met
verkruikel- of egaliseerrollen.
Om het scheiden van de sterk in grootte verschillende zaadjes tegen te
gaan, is het belangrijk de zaaimachine pas op het land te vullen en de
voorraad tijdens het zaaien te blijven roeren.
2
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
anden voldoende te vinden is. Behalve bloemen kan ook de honingdauw van sommige
luizen een suikerbron zijn voor bijvoorbeeld
sluipwespen. Het uitbreiden van het aanbod
aan bloemen zal in dat geval niet altijd tot
betere natuurlijke bestrijding leiden.
In andere gebieden kunnen de omstandigheden slecht zijn voor natuurlijke vijanden. Bijvoorbeeld door gebrek aan overwinteringsplekjes of door het gebruik van
schadelijke gewasbeschermingsmiddelen.
Daar is met bloemrijke akkerranden alleen
onvoldoende te bereiken.
Vaak leeft het idee dat (bloemrijke)
akkerranden stimulerend zijn voor natuurlijke vijanden ongeacht de plantensamenstelling. Dit blijkt lang niet altijd zo te zijn. Zo zijn
sommige bloemen veel aantrekkelijker voor
bepaalde natuurlijke vijanden dan andere.
Ook bloemen die in eerste instantie aantrekkelijk zijn, zijn lang niet altijd geschikt.
Veel sluipwespen en zweefvliegen (zeker
de soorten die luizen aanpakken) hebben
maar zeer korte monddelen. Hiermee kunnen ze alleen de nectar in open bloemen
bereiken. Om deze reden zijn schermbloemigen, zoals venkel en koriander, vaak zeer
geschikt voor deze insecten, evenals soorten
zoals boekweit en borage.
Composieten als kamille en ganzebloem
zijn vaak aantrekkelijk voor natuurlijke vijanden. Toch zit bij veel composieten de nectar te diep. De korenbloem is hierop een uitzondering. Ook de kwaliteit (samenstelling)
van de nectar en het stuifmeel kan een reden
zijn dat deze soms niet geschikt is als voedsel
voor een natuurlijke vijand.
Tenslotte moeten de natuurlijke vijanden ook nog concurreren met andere, vaak
efficiëntere, bloembezoekers om de hoeveelheid nectar en stuifmeel. Zo zullen bloemen
die zeer geliefd zijn onder bijen en hommels maar weinig voedsel overlaten voor de
natuurlijke bestrijders.
PLAAG STIMULEREN
Er zijn uit de literatuur verschillende
voorbeelden bekend waarbij bloemplanten de plagen juist stimuleren. Dit is vooral
te verwachten voor plagen die ook nectar
of stuifmeel als voedsel kunnen gebruiken,
zoals vlinders, vliegen en tripsen. Gelukkig
verschillen insecten in het soort bloemen dat
voor hen aantrekkelijk en geschikt is. Hierdoor blijkt het mogelijk bloemen te vinden
die niet geschikt zijn voor de plaag maar wel
voor zijn vijand.
Karin Winkler heeft ooit aan de Wageningen UR twaalf bloemensoorten onderzocht
om te kijken of ze geschikt zijn voor het koolmotje en voor een sluipwesp van het koolmotje. Tien soorten bleken de levensduur van
de sluipwesp te verlengen. Hiervan bleken
vier soorten selectief en dus niet geschikt
voor het koolmotje.
Zolang dergelijke studies nog slechts
voor enkele plagen en hun natuurlijke vijanden zijn gedaan, is nog lang niet overal maatwerk te leveren. Voorlopig is het beste advies
om typische vlinderplanten te vermijden,
zoals havikskruid, beemdkroon en paarse
dovenetel. Ook omdat bij deze planten de
nectar vaak diep verscholen zit, zodat ze voor
natuurlijke vijanden niet geschikt zijn.
Ook planten die waardplant zijn voor
ziekten en plagen kunnen beter vermeden
worden. Veel commerciële akkerrandmengsels worden gedomineerd door kruisbloemige soorten, zoals gele mosterd, bladramanas
of bladkoolzaad. Dit zijn prima waardplanten voor koolplagen als melige koolluis,
koolmotje en koolwittevlieg. Daardoor kunnen deze plaaginsecten zich jaarrond in het
gebied handhaven en kan de plaagdruk juist
toenemen.
JUISTE TIMING
Om voldoende effect te hebben op de
plagen moeten er al flink wat natuurlijke vijanden in het gewas aanwezig zijn voordat de
schadedrempel is bereikt. In wintertarwe en
aardappel begint de opbouw van bladluizen
gewoonlijk in de loop van mei. Om dan ook
al bloemen te hebben, zouden de eenjarige
randen voor de zekerheid al begin april ingezaaid moeten worden. Er moeten ook enkele
snelle bloeiers inzitten, zoals boekweit en
koriander.
Ook bij meerjarige akkerranden kunnen we soorten kiezen die al vroeg in het
jaar bloeien. Meerjarige randen bloeien
echter nooit zo uitbundig als eenjarige soorten. Bovendien neemt het aantal bloeiers na
enkele jaren verder af door toenemende vergrassing of verruiging. Daarom moeten ook
deze akkerranden dan weer opnieuw ingezaaid worden.
Pau l va n R i j n , N I O O - K N AW
F e l i x Wac k e r s, C e n t r e f o r
S u s ta i n a b l e A g r i c u lt u r e ( G B )
FAB succesvol in aardappelen en tarwe
Aanpak bladluizen in Hoekse Waard levert goede resultaten op
In de Hoekse Waard ligt een aaneengesloten
gebied van ongeveer 250 hectare, waar het LTO-FABproject zich afspeelt. Vijf agrarische ondernemers
telen een gedeelte van hun aardappelen en tarwe
volgens een FAB-aanpak. Met behulp van natuurlijke
vijanden worden bladluizen aangepakt. Een aanpak
die in bouwplanverband op elk akkerbouwbedrijf succesvol kan zijn.
N
atuurlijke vijanden zoals lieveheersbeestjes, zweefvliegen, spinnen en
kevers houden van beschutting gedurende de winter en hebben extra voedsel
nodig in de zomer. In het gebied zijn twee
soorten randen aangelegd om dit te realiseren, namelijk meerjarige gras-kruidenranden en eenjarige bloemenstroken.
De meerjarige randen zijn langs slootkanten aangelegd en dienen vooral als schuilplaats voor bodeminsecten, zoals spinnen en
loopkevers. Met de eenjarige randen mikken
we vooral op de vliegende natuurlijke vijanden zoals sluipwespen, zweefvliegen en gaasvliegen. Met de nectar en stuifmeel die zij uit
bloemen halen, leven zij veel langer en kunnen veel meer eitjes leggen dan zonder bloemen. De eenjarige randen zijn jaarlijks ingezaaid in stroken (in de spuitsporen/paden)
om de 75-90 meter.
FAB IN AARDAPPELEN
Bloemenstrook in
wintertarweperceel in
het LTO FAB-project
Hoeksche Waard.
Ieder gewas heeft zijn eigen luizensoorten. In de aardappelen treffen we vooral
perzikbladluizen, aardappeltopluizen, vuilboomluizen en wegedoornluizen aan. Vooral
die laatste twee zijn moeilijk aan te pakken
en alleen met de duurdere insecticiden waaronder Teppeki en Plenum, te bestrijden.
In aardappelen speelt allereerst begin
juni de toprolbestrijding. Het uitsparen van
deze bespuiting betekent een winst voor de
opbouw van de populatie natuurlijke vijanden. Door te controleren op de aanwezigheid van de toprolluis in het perceel kan een
bewuste beslissing genomen worden. Toprol
wordt namelijk veroorzaakt door het aanprikken van de luizen in het blad. Een officiële schadedrempel voor de topluis bestaat
niet, maar binnen het project hebben we drie
tot vijf luizen per samengesteld blad aangehouden.
Als er te veel luizen zijn dan kan een
bespuiting met een selectief middel, bijvoorkeur Teppeki, ervoor zorgen dat de natuurlijke vijanden niet gedood worden, maar de
luizen wel. Nadeel is dat het duurder is dan
de gebruikelijke middelen.
Spuiten blijft nadelig voor natuurlijke vijanden, omdat er tijdelijk veel minder voedsel
(luis) voor ze is. Bij de meeste natuurlijke
vijanden speelt een goede populatieopbouw
een grote rol in de totale bestrijding van luizen. Deze insecten leggen vooral eitjes als ze
merken dat er voldoende voedsel aanwezig of
te verwachten is.
REGELMATIGE CONTROLE
Later in het seizoen zijn vooral de vuilboomluis en de wegedoornluis van belang.
Regelmatige controle (om de twee weken)
in het gewas zorgt ervoor dat de akkerbouwer niet voor verrassingen komt te staan.
Let hierbij niet alleen op het aantal luizen
per blad, maar ook op aanwezigheid van
natuurlijke vijanden. Bijvoorbeeld hoeveel
lieveheersbeestjes, spinnen, gaasvliegen en
zweefvliegen u ziet. Dat vraagt natuurlijk wel
enige kennis over uw ‘helpers’.
De schadedrempel voor deze luizen
bedraagt ongeveer 25 tot 50 luizen per
samengesteld blad. Door bij het overschrijden van de schadedrempel ook hier weer
selectieve middelen in te zetten, voorkomt u
dat u later wellicht nog een tweede bespuiting
moet uitvoeren.
Afgelopen jaar waren de ervaringen erg
goed. Alle luizenpopulaties bleven ruimschoots onder de normen en steeds bleek
er ongeveer een verhouding van tien tot
éénten opzichte van het aantal natuurlijke
vijanden. Dit blijkt voldoende om de luizen
Larve van een lieveheersbeestje op een aardappelplant.
op een laag niveau te houden. Op percelen
met bloemstroken bleken bovendien meer
zweefvliegen en gaasvliegen en minder luizen
voor te komen dan waar deze stroken ontbraken. Vooral de coloradokever kan een
spelbreker in de FAB-aanpak bij aardappelen
zijn. Gebruik dan bijvoorkeur géén pyrethroide, maar een redelijk selectief middel zoals
Calypso.
FAB IN TARWE
In de tarwe treffen we voornamelijk vogelkersluis, de roosgrasluis en grote graanluis
aan. Vooral de graanluis kan in het eind van
de teelt forse schade aanrichten.
In het verleden is door het onderzoek
bepaald wat de schadedrempels voor luizen
in graan zijn (Epipré). Bij deze schadedrempels werd alleen gekeken naar het aantal luizen, niet naar de natuurlijke vijanden. Vooral
zweefvliegen, spinnen en lieveheersbeestjes
kunnen echter grote invloed uitoefenen op
de luizenpopulatie in tarwe.
Ook bij de tarwe is het van belang niet
onnodig te spuiten. In de praktijk wordt er
bij de bespuiting tegen afrijpingsziekten vaak
standaard een goedkope breedwerkende
insecticide toegevoegd. Dit betekent dat
F o t o ’s : D LV P l a n t .
direct alle luizen, maar ook alle natuurlijke
vijanden bestreden worden. Dat leidt weer
vaak tot een extra bespuiting in de periode
van de aar. Controleer dus eerst goed het
gewas en kies bijvoorkeur voor een selectief middel zoals Teppeki of in mindere mate
Pirimor.
Vorig jaar was de FAB-aanpak in tarwe
succesvol. Spuiten tegen luis was toen niet
nodig. Het jaar ervoor echter wel. Vooral het
tijdstip dat de tarwe in de aar komt, blijkt
een gevoelige periode. Er kan dan opeens
een soort epidemie plaatsvinden, een snelle
opbouw van de luizenpopulatie in de aar. De
relatief tragere voortplanting van natuurlijke
vijanden kan dan niet tegen deze uitbreiding
van luizen op. Dan is een bespuiting toch
noodzakelijk. Soms kan het weer echter ook
een belangrijke speler zijn. Een harde regenbui kan ook zeer doeltreffend werken. Vooral
de vogelkersluis kan hier slecht tegen. We
hebben vorig jaar geleerd dat een luizenbestrijding vlak na een flinke bui weinig zinvol
is.
FAB IN BOUWPLANVERBAND
Kan FAB iets betekenen voor u als akkerbouwer? Jazeker, mits u aan een aantal
voorwaarden wilt voldoen. Allereerst is het
van belang om in bouwplan-verband een
FAB-aanpak te kiezen. Enkele jaren namelijk
alles bestrijden en het jaar daarna optimaal
gebruik willen maken van uw natuurlijke
vijanden, lukt natuurlijk niet, ook niet met
een akkerrand erbij. U zult de populatie aan
natuurlijke vijanden moeten opbouwen en
beschermen door:
• Gericht en op basis van intensieve controle
insecten bestrijden, zoveel mogelijk met
gebruik van selectieve middelen.
• Accepteren dat er voedsel (luizen) nodig
is om natuurlijke vijanden aan te trekken.
Een nul-norm hanteren lukt dus niet.
• Het creëren van voldoende overwinteringsmogelijkheden (beschutting) voor natuurlijke vijanden, zoals struiken en meerjarige
akkerranden.
• Voldoende voedsel (bloemen) aan te bieden in de nabijheid van het bedrijf en het
perceel (akkerranden, bloemendijken,
slootkanten met bloemen, erfbeplanting, et
cetera).
Pas dan beschikt u over goede uitgangspunten om met FAB de plaaginsecten op uw
bedrijf aan te pakken.
Je r o e n W i l l e m s e ,
Gebiedsbegeleider
LT O - FA B H o e k s c h e Wa a r d
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
3
Sturen op rovers in de grond
Loopkevers en spinnen ruimen plagen op
In en op een akker leven vele miljoenen kleine
beestjes. Belangrijk zijn de loopkevers en spinnen,
omdat ze jagen op andere kleine beestjes. Samen
kunnen ze plagen opruimen zoals bladluizen, rupsen
en slakken. Zo helpen ze mee om plagen in de landbouw te beperken.
I
n Nederland kennen we ruim 17.500
soorten insecten. Minder dan honderd
soorten vormen een plaag in de landbouw. Dat komt omdat zoveel insecten andere
insecten opvreten. Echte plagen zijn soorten
die in onze gewassen veel schade veroorzaken én die tegelijk maar weinig roofvijanden
hebben.
Onderzoek heeft laten zien dat er op een
akker wel 5 tot 10 miljoen bodembeestjes
per hectare kunnen rondlopen. Maar weinig mensen geloven dat, omdat er van die
beestjes overdag weinig te zien is. De meeste
soorten spinnen en loopkevers worden pas
in het donker actief en komen dan uit hun
schuilplaatsen tevoorschijn.
In het FAB-project van LTO in de Hoekse Waard zijn grote verschillen in aantallen
bodembeestjes te zien tussen percelen en
bedrijven. Op het ene perceel kunnen wel
tien keer zoveel loopkevers voorkomen als
op het andere perceel. Grondsoort, gewas,
hoeveelheid voedsel en de nabijheid van
schuilplaatsen, bijvoorbeeld hagen, houtwallen of slootkanten, hebben invloed op die
aantallen.
Een bespuiting met een breedwerkend
insecticide kan ook veel natuurlijke vijanden
doden. Als er, zoals in de Hoekse Waard, veel
sloten rondom de akkers liggen, is het voor
de lopende beestjes lastig om van de ene
Tuinschalebijter, een loopkever die onder andere jaagt op slakken en regenwormen.
akker naar de andere te komen. Waar kevers
verdwenen zijn, worden ze dus niet altijd
weer gemakkelijk aangevuld.
BLADLUIZEN OPGERUIMD
Om aan te tonen dat de rovers op de
grond echt invloed hebben op de plagen in
het gewas, heeft Praktijkonderzoek Plant
en Omgeving (PPO) in verschillende jaren
kleine stukjes gewas omheind met plastic
randen, en daarbinnen zoveel mogelijk de
bodemfauna weggevangen. Hierdoor zijn er
binnen de omheining nauwelijks nog rovers
op de grond aanwezig. We zien dat binnen
die omheiningen, vooral in het voorjaar, veel
meer bladluizen in leven blijven dan erbuiten, waar wél rovers op jacht zijn.
In het grote Biodivers-onderzoek van
PPO is al vijf jaar op rij aangetoond dat op
een bedrijf met akkerranden de hoeveelheden bladluis in graan en aardappel 15 tot 65
procent lager liggen dan op een bedrijf zonder akkerranden. Daarmee kan in de meeste
jaren in deze gewassen een bespuiting tegen
bladluizen worden uitgespaard.
Door de grote verschillen in aantallen
rovers profiteert de ene ondernemer dus veel
meer van een natuurlijke bladluizenbestrijding dan de andere. Maar de positieve kant
van die grote verschillen is dat mensen daar
Stofzuiger tegen insecten
D
e Beatle Eater is een grote stofzuiger die
achter een trekker gehangen wordt en
zo insecten uit gewassen kan zuigen. Hij is in
Canada ontwikkeld om in biologisch geteelde
aardappelen de coloradokever op te zuigen.
Op deze manier kunnen maximaal 75 procent van de in het gewas aanwezige kevers
verwijderd worden. Een aangepaste machine
kan gebruikt worden voor het opzuigen van
wantsen in aardbeien.
Twee Nederlandse biologische telers
hebben deze machine geïmporteerd en ingezet bij de beheersing van de wortelvlieg. Het
gebruik van de Beatle Eater leidde echter niet
tot minder wortelvliegschade in de peen. De
machine belandde daardoor achter in de
schuur.
Dit jaar komt hij er weer uit. Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) gaat hem
op het OBS gebruiken in de spruitkool. Allereerst willen de onderzoekers testen of ze rupsen (met name van het koolmotje) met deze
machine kunnen verwijderen. Daarnaast
bekijken ze of de Beatle Eater een bijdrage
kan leveren aan de beheersing van koolwittevlieg.
Belangstellenden die de machine een
keer willen zien kunnen terecht op de biologische velddag in Lelystad op 18 juli.
De Beetle Eater maakt de akker schoner. Dit jaar krijgt de stofzuiger een herkansing bij PPO.
4
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
Foto: PPO-AGV Lelystad
➢ www.biokennis.nl/Agenda/biovelddag180707.htm
Foto: PPO-AGV
blijkbaar invloed op kunnen uitoefenen. Als
we begrijpen hoe die verschillen veroorzaakt
worden, kunnen ze daar dus op gaan sturen.
Uit onderzoek in onder andere het Biodivers-project in Nagele is bekend dat veel
bodembewonende rovers moeite hebben om
‘s winters in een kale akker te overleven. Ze
voelen zich veel lekkerder in een (meerjarige) gras-kruidenrand om te overwinteren. In
zo’n grasrand zijn veel schuilplaatsen, is het
klimaat gunstiger en vinden ze andere beestjes als voedsel. Door gras-kruidenstroken
langs percelen aan te leggen, bijvoorbeeld
als buffers langs slootkanten, kunnen boeren
tegelijk de bodemfauna en nuttige rovers stimuleren.
Elders in deze bijlage wordt beschreven
hoe bloemenstroken helpen om vliegende
natuurlijke vijanden zoals sluipwespen, zweefvliegen, lieveheersbeestjes en gaasvliegen te
lokken en van nectar en stuifmeel te voorzien.
Een nieuwe ontdekking in het FAB-onderzoek
is dat ook loopkevers en spinnen sterk kunnen
profiteren van deze bloemenstroken en daar
in grote aantallen voorkomen.
NAAR EEN SCHONE TEELT
Het onderzoek zal de komende jaren een
nieuwe vervolgstap zetten. Het is al bekend
dat het samenspel van grondbewerkingen,
bemesting en beheer van organische stof een
grote invloed heeft op de diversiteit van het
bodemleven. Die bodembiodiversiteit heeft
weer grote invloed op de stand van het gewas
en op de weerbaarheid tegen allerlei bodemziekten.
Maar diezelfde bodembiodiversiteit
bepaalt ook hoeveel kleine bodembeestjes
(springstaarten en mijten) aanwezig zijn.
Deze vormen weer voedsel voor spinnen en
loopkevers. Daarmee heeft bodembeheer
dus ook (indirect) effect op de dichtheden
van rovers en dus op de onderdrukking van
plagen in het gewas.
Als we die relatie beter begrijpen, krijgen ondernemers nog meer mogelijkheden
in handen om te sturen in de weerbaarheid
voor een schone teelt van gezonde gewassen.
F r a n s va n A l e b e e k ,
P r a k t i j ko n d e r z o e k P l a n t e n
Omgeving
Hulptroepen in onze akkers
Strijd tegen plagen win je niet alleen
De plagen van akkergewassen kennen vele
natuurlijke vijanden. Met een beetje steun van ons
kunnen ze flink bijdragen aan het onderdrukken van
die plagen. Op deze pagina een beschrijving van de
belangrijkste groepen natuurlijke vijanden (vooral die
van bladluizen), hoe we ze kunnen herkennen en hoe
we kunnen zorgen er meer profijt van te hebben.
L
oopkevers kunnen dankzij hun lange
poten snel over de bodem bewegen.
Ze houden zich overdag schuil in de
vegetatie of in spleten in de grond. Er zijn
meer dan driehonderd soorten loopkevers in
Nederland. De meeste eten andere insecten
of zaden van bijvoorbeeld onkruiden.
Op akkers overwinteren ze meestal als
volwassen loopkevers. In de zomer leggen ze
eieren en groeit de nieuwe generatie larven
op tot volwassen kevers. Door op of langs
akkers ook ‘s winters wat dichte vegetatie te
laten staan, zorg je ervoor dat meer loopkevers de winter doorkomen. Op die manier
staat er in het voorjaar al een leger klaar, dat
het gewas zal intrekken zodra er wat te halen
valt en die zo de eerste klappen aan de bladluizen kan toedienen.
roofzuchtige larve, donkergrijs met oranje
stippen, verandert na een maand in een pop.
Hieruit ontwikkelt zich na een week weer een
volwassen kevertje. De larven en de volwassen lieveheersbeestjes dragen samen bij aan
het snel opruimen van bladluishaarden. Ze
hebben twee of drie generaties per jaar.
ZWEEFVLIEGEN
Veel zweefvliegen lijken door hun kleurpatroon op wespen of bijen. De vliegen hebben echter geen vier maar slechts twee vleugels. Ze hebben zeer grote ogen. Verder zijn
ze vooral goed te herkennen doordat ze in de
lucht perfect stil kunnen staan. Er zijn bijna
driehonderd soorten, waarvan er ruim honderd rovers zijn en luizen eten. Ze overwinteren in verschillende stadia, en kunnen in het
voorjaar zelf uit zuidelijker landen komen
aanvliegen.
De volwassen vrouwtjes leggen hun langwerpige eitjes in de buurt van luizenkolonies.
De larven zijn doorschijnend en hebben geen
poten. Het zijn effectieve rovers en ze kunnen
in twee weken vele honderden luizen doden.
Ze verpoppen op de plant of in de grond.
De pop is ook doorschijnend en druppelvorming. Na weer twee weken komt hieruit
een volwassen zweefvlieg te voorschijn. Het
vrouwtje heeft eerst, behalve nectar, ook veel
stuifmeel nodig om na een week eieren te
kunnen gaan leggen: vele honderden gedurende een maand. Zweefvliegen kunnen een
grote invloed hebben op het aantal bladluizen in akkergewassen, vooral daar waar
bloemrijke akkerranden zijn.
Lieveheerbeestjes op knop van korenbloem.
Foto: Paul van Rijn.
GAASVLIEGEN
SPINNEN
Terwijl de hier besproken groepen bijna
allemaal insecten zijn met zes poten, hebben
spinnen acht poten. Er zijn ruim zeshonderd
soorten die allemaal van prooi leven. Sommige soorten gebruiken een web om hun prooi
te vangen; anderen jagen actief op de grond
of op planten, bijvoorbeeld wolfspinnen en
springspinnen. De meeste spinnen overwinteren als jonge nimf en hebben net als loopkevers maar hooguit één generatie per jaar.
Spinnen kunnen niet leven op kale
akkers. Wel komen ze in grote hoeveelheden voor in graslanden, bermen en akkerranden, van waaruit ze de akkers kunnen
koloniseren zodra deze beteeld zijn. Ze
kunnen dit lopend doen, maar ook door
zich aan een spinseldraad door de wind te
laten meevoeren (‘balloonen’). Waar voldoende van deze ‘brongebieden’ aanwezig
zijn, kunnen er op akkers, vooral in granen,
grote hoeveelheden spinnen voorkomen,
die daarmee een flinke bijdrage leveren aan
het in toom houden van bladluizen, tripsen
en andere plaaginsecten.
LIEVEHEERSBEESTJES
Lieveheersbeestjes zijn door hun opvallende kleuren en leefwijze de meest bekende
onder de plaagvijanden. Er zijn rond de zestig
soorten. De meeste zijn echte luizenvreters.
Het zevenstippelig lieveheersbeestje is veruit
de meest algemene soort op onze akkers. De
volwassen lieveheersbeestjes overwinteren in
bosjes, vaak in de strooisellaag. In het voorjaar leven ze eerst van de bloemen, bladluizen en honingdauw in struiken en in wilde
vegetatie rondom de akkers. Pas als in het
gewas voldoende bladluizen zitten, worden
ook de akkers gekoloniseerd.
De vrouwtjes zetten groepjes van gele
eieren af op planten met veel bladluizen. De
Gaasvliegen zijn geen echte vliegen, maar
twee tot drie centimeter lange insecten met
grote gaasachtige vleugels. Er zijn ruim tien
soorten in Nederland, waarvan de groene
gaasvlieg de meest algemene soort is. De volwassen vrouwtjes overwinteren op beschutte
plaatsen, zoals in boomholten, tussen boomstammen en in huizen. Je kunt ook kastjes in
het veld plaatsen, waarin ze zich met honderden kunnen schuilhouden.
Volwassen gaasvliegen zijn vooral ‘s
nachts actief. Ze eten stuifmeel, nectar en
honingdauw. De vrouwtjes herkennen waarschijnlijk geuren van planten met luizen of
andere prooi, en zetten daar enkele eitjes op
af. De ovale eitjes staan op doorzichtige steeltjes, waardoor deze minder snel door andere
rovers worden ontdekt. De larven hebben
twee holle kaken, waarmee ze als een tang
hun prooi vastpakken en daarna leegzuigen.
In de twee maanden die ze nodig hebben om
groot te worden, kunnen ze honderden luizen opeten. Ze verpoppen zich op de plant
in een witte cocon. Als een nieuw gaasvliegvrouwtje zich voldoende kan voeden met
nectar en stuifmeel, kan ze wel vierhonderd
eieren leggen.
De groene gaasvlieglarve is de meest voorkomende soort.
Foto: Koppert/ Jeroen van Schelt.
Dubbelbandzwever op korenbloem.
Foto: Paul van Rijn
SLUIPWESPEN
Sluipwespen leggen eitjes in of op de eieren, larven of poppen van andere insecten.
Het aantal soorten in Nederland wordt geschat
op ruim achtduizend. Sommige parasiteren
maar een of enkele insectensoorten, andere
zijn minder kieskeurig en vallen bijvoorbeeld
bijna alle bladluizen aan. Uit de eitjes komen
larven die hun ‘gastheer’ van binnenuit of van
buitenaf beginnen op te eten.
Tegen de tijd dat de sluipwesplarve volgroeid is, is de gastheer dood en verpopt de
larve zich. Als de gastheer een luis is heet zo’n
pop een mummie. Na enige tijd komt hier
een wespje uit ‘sluipen’. Volwassen sluipwespen voeden zich vaak met nectar of honingdauw. Als hun suikerbehoefte regelmatig kan
worden bevredigd, zijn sluipwespen zeer efficiënt in het opsporen en parasiteren van hun
gastheren. Bestrijdt ze niet, maar help ze met
schuilplaatsen en bevoorrading
Behalve de genoemde groepen zijn er
nog veel meer soorten roofvijanden, zoals
kortschildkevers, oorwormen, roofwantsen
en luisgalmuggen. Ze vormen in de akkers
de troepen die je kunnen helpen plaagproblemen te voorkomen. Je kunt ze helpen
effectiever te worden door ze op of rondom
de akkers voldoende schuilplaatsen te geven,
zoals bosjes en wilde vegetatie en voldoende
bevoorrading, zoals bloemenranden). En je
moet bevriende legers natuurlijk niet aanvallen met breedwerkende bestrijdingsmiddelen. Ook de strijd tegen plagen win je uiteindelijk niet alleen.
Pau l va n R i j n ,
N e d e r l a n d s I n s t i t u u t vo o r
E c o l o g i e ( N I O O - K N AW ) ,
p. va n r i j n @ n i o o. k n aw. n l
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
5
FAB maakt akkerbouwer niet rijk
Meerwaarde zit in groene dienst voor de samenleving
Aanleg en onderhoud van FAB-stroken, zaaizaad,
arbeid, opbrengstderving, perceelsinspectie, inzet
van middelen. Allemaal aspecten die de portemonnee
van het bedrijf kunnen raken. De waarnemingen in de
Hoekse Waard laten zien dat kosten en opbrengsten
elkaar in evenwicht houden. Als groene dienst kan
FAB de ondernemer iets opleveren.
D
e aanleg van FAB-stroken gaat ten koste van areaal en dus van opbrengst.
Bij wintertarwe bedraagt het areaalverlies ongeveer 7 procent en bij aardappelen ongeveer 5 procent. Bij aardappelen is
het verlies kleiner, omdat de teeltvrije zone
in de FAB-strook wordt opgenomen. Het areaalverlies werkt door in de gewasopbrengst
en de arbeidsbehoefte van het perceel, hoewel deze minder dan evenredig afnemen, zo
blijkt in het project Hoeksche Waard.
Bij de aanleg van 3000 vierkante meter
FAB-stroken op een perceel wintertarwe met
een opbrengst van 10.000 kilo per hectare
is de opbrengstderving geen 3000 kilo (0,3
hectare x 10.000) maar ongeveer 2700 kilo.
Een FAB-strook van 3000 vierkante meter op
een perceel aardappelen met een arbeidsbehoefte van 30 uur per hectare geeft een
arbeidsbesparing van ongeveer acht uur in
plaats van de verwachte negen uur (0,3 x 30
uur per hectare).
PRAKTIJKGEGEVENS
Voor het FAB-project in de Hoekse Waard
zijn de opbrengstdervingen en de arbeidsbesparingen op de deelnemende bedrijven berekend. Daarnaast zijn de kosten van zaaizaad en
de arbeidsuren voor aanleg en beheer van FABstroken en voor scouting in kaart gebracht. Het
saldo voor FAB-beheer liep in 2006 uiteen van
1400 tot 2100 euro per hectare FAB-strook.
Daartegenover stond een saldoverlies door
kleinere gewasarealen van 650 tot 4350 euro
per hectare FAB-strook.
Bij vollegrondsgroenten en biologische
teeltwijze zijn de FAB-vergoedingen onvoldoende om het saldoverlies volledig te compenseren. Het financiële voordeel van verminderd
middelengebruik is te verwaarlozen. Het FABproject in de Hoekse Waard liet een afname
van het middelenverbruik zien, die door het
gebruik van duurdere middelen resulteerde in
gelijkblijvende middelenkosten.
De arbeidsbesteding voor FAB-aanleg
en beheer liep in 2006 uiteen van 3 tot 18
uur per hectare FAB-strook. Gemiddeld dus
ongeveer 11 uur. De arbeidsbehoefte van een
hectare FAB-strook is zodoende te vergelij-
ken met die van een hectare graanteelt. De
arbeidsbehoefte voor scouting varieert van
15 tot 40 uur per hectare FAB-strook, met
een gemiddelde van ongeveer 25 uur. De
arbeidsbehoefte voor scouting is daarmee
ongeveer twee keer zo groot als de arbeidsbehoefte voor FAB-aanleg en beheer.
De arbeidsbesparing door kleinere
gewasarealen is sterk afhankelijk van de
gewassenkeuze. Deze loopt uiteen van ongeveer tien uur per hectare FAB-strook bij percelen met graan tot ongeveer vijftig uur bij
percelen met vollegrondsgroente. Per saldo
vertoonde de arbeidsbehoefte bij bedrijven
met klassieke akkerbouw een toename van
ongeveer twintig uur per hectare FAB-strook
en bij bedrijven met vollegrondsgroenten
en of biologische teeltwijze een afname van
twintig tot veertig uur.
De verandering in arbeidsbehoefte loopt
in grote lijnen parallel met de verandering in
bedrijfssaldo. Deling van de verandering in
bedrijfssaldo door de verandering in arbeidsbehoefte resulteert in een compenserend
uurtarief van veertig tot vijftig euro.
CONCLUSIES
• Bij het beoordelen van de bedrijfseconomische perspectieven van FAB zijn
opbrengstderving en arbeidsbesparing door
areaalverkleining bij cultuurgewassen van
groter belang dan de directe kosten van zaai-
zaad en arbeidsuren voor aanleg en beheer
van FAB-stroken. Bij gewassen met een lage
arbeidsbehoefte is de arbeidsbesparing op de
cultuurgewassen kleiner dan de arbeidsbehoefte voor FAB-aanleg/beheer en scouting.
• De FAB-vergoeding is voldoende om de
extra arbeid te belonen. Bij gewassen met een
hoge arbeidsbehoefte is de arbeidsbesparing
op de cultuurgewassen groter dan de arbeidsbehoefte voor FAB-aanleg en beheer en scouting. Na verrekening van de FAB-vergoeding
resteert bij deze gewassen een saldoverlies, dat
alleen bij gunstige aanwendingsmogelijkheden voor de vrijkomende arbeid kan worden
goedgemaakt. Gemiddeld genomen geldt, dat
de veranderingen in bedrijfssaldo en arbeidsbehoefte elkaar in evenwicht houden.
• FAB kan niet bestaan van besparingen
op middelenkosten. Bedrijfseconomisch
gezien biedt FAB geen grote perspectieven.
De meerwaarde van FAB zit vooral in de
milieuwinst en in de verfraaiing van het landschap. FAB moet zodoende als een groene
dienst aan de samenleving worden gezien.
Het verdient daarom aanbeveling om na te
gaan, voor welke producten uit het FAB-concept maatschappelijke partijen belangstelling
hebben en daar ook voor willen betalen.
Jan Buurma,
o n d e r z o e k e r I n n ovat i e p r o c e s s e n , L E I Wag e n i n g e n U R
Akkerranden en FAB verdienen kans
Hoe krijg je maatschappelijke waardering in portemonnee van de boer?
Het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) heeft
onderzoek gedaan naar de bedrijfseconomische kanten van Functionele Agro Biodiversiteit. Interessant is
of de besparing. Die de natuurlijke bestrijding oplevert, opweegt tegen de kosten van akkerranden.
H
et antwoord is nee, zegt het LEI. Maar het
LEI gaat verder. Akkerranden genereren
geen opbrengsten, maar ze kosten ook minder arbeid. Is die bespaarde arbeid elders
in te zetten en maakt dat de kosten wellicht
goed? Is er sprake van het uit gebruik nemen
van minder rendabele grond, bijvoorbeeld
stroken langs de sloten, en heb je daardoor
meer kilo’s van een hectare? Om hier achter
te komen heeft het LEI onderzoek gedaan in
het FAB-gebied Hoekse Waard. In het bovenstaande artikel van Jan Buurma leest u meer
over de resultaten.
Uit de rapportage blijkt dat de kosten op
geen enkele manier goedgemaakt worden
door de resultaten van de FAB-teeltmethode.
Doordat er vergoedingen gegeven worden
voor de stroken, blijft het verlies beperkt. Het
LEI heeft namelijk berekend dat bij intensieve
gewassen en biologisch geteelde gewassen,
de vergoeding nog onvoldoende is.
Wat betekent dit nu voor FAB? Geen toekomst? Te duur? Als je het zuiver agrarisch
bekijkt misschien wel. Maar er zijn meer
onderzoeken gedaan naar akkerranden.
Akkerranden blijken maatschappelijk een
hoge waarde te hebben. Mensen hebben plezier in de uitbundig bloeiende stroken, die
het landschap opfleuren. De waarde van het
onroerend goed stijgt, omdat de omgeving
6
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
Henk Scheele: ,,Het blijft een uitdaging om duurzame financiering van akkerranden rond te krijgen.”
aantrekkelijker is. De VVV organiseert fietsroutes door het FAB-gebied. De waterkwaliteit verbetert.
Ook in de rest van de Hoekse Waard is
nu tweehonderd kilometer akkerranden aangelegd. Boeren vinden het leuk deze dienst
het publiek aan te bieden, mits er natuurlijk
een vergoeding tegenover staat. Ze krijgen
positieve reacties van passanten. Het is dus
duidelijk dat de waarde van akkerranden het
agrarische overstijgt.
Probleem is echter: hoe krijg je deze
brede maatschappelijke waardering in de
portemonnee van de boer? Niet alleen als vergoeding voor een maatschappelijke dienst,
maar ook om het voorbestaan van de FABtechniek zeker te stellen. We weten dat FAB
werkt, dat het een bijdrage levert aan het
halen van maatschappelijke doelen, zoals de
Kaderrichtlijn Water. Maar uit de bedrijfsvoering kan het niet betaald worden.
Vroeger zou het daarom kansloos zijn.
Maar ik ben er vast van overtuigd dat in deze
tijd, waarin iedereen zoveel waarde hecht
aan landschap, omgeving, biodiversiteit, leefbaarheid, schoon water en ga zo maar door,
Foto: Nieuwe Oogst
er een oplossing gevonden kan worden voor
dit probleem.
Je moet je eens voorstellen hoe het landschap verandert als FAB breed ingezet wordt.
Boeren en landschapsbeheerders hebben
weer dezelfde doelen: een evenwichtige biodiversiteit. Het blijft dus een enorme uitdaging om op een duurzame manier de financiering van akkerranden rond te krijgen.
Henk Scheele,
vo o r z i t t e r s t u u r g r o e p F u n c tionele Agro Biodiversiteit
Wageningen toetst in praktijk
DLO-programma in nauwe samenspraak met netwerken van boeren
Wageningen UR is intensief betrokken bij agrobiodiversiteit. In het DLO-programma Agrobiodiversiteit wordt veel onderzoek in nauwe samenspraak met de praktijk uitgevoerd. Vaak
zijn daar netwerken van boeren bij betrokken, zoals het BIOM-netwerk, het LTO-FAB-project
Hoeksche Waard en het programma Koeien & Kansen. In deze projecten worden nieuwe strategieën getoetst in de praktijk.
I
n zo’n praktijktoets loop je tegen verschillende zaken aan waar je als onderzoeker geen rekening mee houdt. Een
belangrijk deel van het succes van het LTOFAB-project zit in de gedegen analyse van de
aantallen plaaginsecten en natuurlijke vij-
anden in een gewas. Op basis daarvan kan
een gefundeerd advies gegeven worden over
wel of niet spuiten. Het afgelopen jaar bleek
spuiten tegen luizen in aardappel en tarwe
niet nodig omdat er voldoende natuurlijke
vijanden aanwezig waren om de plagen binnen de perken te houden. Een boer heeft
natuurlijk geen tijd om het veld in te gaan
voor zulke uitgebreide waarnemingen en
daar moet door de onderzoekers samen
met de deelnemende boeren een oplossing
voor gezocht worden.
De afgelopen jaren zijn er al veel mooie
resultaten geboekt waarvan er enkele in dit
katern beschreven worden. Deze kennis
wordt op verschillende manieren naar buiten
gebracht. Naast medewerking aan artikelen
in bladen die specifiek op boeren zijn gericht,
publiceren we onze waarnemingen in wetenschappelijke tijdschriften, organiseren we
symposia en open dagen. Ook worden alle
gegevens op een website gezet (www.kennisonline.wur.nl/BO/BO-07/432/beschrijving.
htm).
Omdat er steeds meer gebeurt rondom
agrobiodiversiteit hebben we een website
gemaakt waar zeer veel links over dit onderwerp zijn samengebracht (http://www.plant.
wur.nl/other/agrobio/linklist.aspx).
Voor meer informatie: ben.vosman@
wur.nl, Plant Research International WUR,
tel: (0317) 476980.
Weerbare bodem houdt gewassen gezond
Teelt gras-klaver op kleigrond werkt succesvol tegen Rhizoctonia
Bodemgezondheid is belangrijk voor een duurzame landbouw. Bodemweerbaarheid, het weren
van bodemgebonden ziekten, is daarbij één van de
belangrijke aspecten. Bij een hoge bodemweerbaarheid zal ondanks de aanwezigheid van ziektekiemen,
geen of weinig schade optreden aan het gewas. Dit
komt de kwaliteit en omvang van de opbrengst ten
goede terwijl er minder bestrijdingsmiddelen nodig
zijn.
V
Bodembacteriën
die de groei van de
ziekteverwekker
Rhizoctonia kunnen
remmen.
ooral in de biologische landbouw biedt
een weerbare bodem extra mogelijkheden om bij aanwezigheid van ziekteverwekkers en zonder bestrijdingsmiddelen toch
gezonde gewassen te telen. Organische mest,
compost of andere organische toevoegingen,
de keuze van de voorvrucht, grondbewerking, en grondsoort zijn allemaal factoren
die de bodemweerbaarheid kunnen beïnvloeden. Hierbij speelt het bodemleven een
belangrijke rol.
Bacteriën en schimmels die van nature
in grote aantallen in de bodem voorkomen,
kunnen de bodemgebonden ziektes op verschillende manieren onderdrukken: bijvoorbeeld via concurrentie om voedingsstoffen
of ruimte, productie van remmende stoffen,
predatie en parasitering. Het is dus zaak
om zoveel mogelijk van dergelijke gunstige
bodembacteriën en -schimmels in de bodem
te hebben.
ONDERZOEK
In het onderzoek naar de functionele
agrobiodiversiteit van het bodemleven, hebben we het ziektewerend vermogen in verschillende bodemtypen bepaald, en zijn we
nagegaan hoe teeltfactoren en het bodemleven de ziektewerende eigenschappen van de
bodem kunnen beïnvloeden.
Hiervoor zijn bodemmonsters genomen van bedrijven die zijn aangesloten bij
het BIOM-praktijknetwerk (Biologische
bedrijven; innovatie en omschakeling). Deze
bedrijven hadden verschillende bemestingsstrategieën en zeer uiteenlopende bodemeigenschappen ten aanzien van textuur, organische stof, pH en C/N ratio.
RHIZOCTONIA
Rhizoctonia is een grillig en wijdverbreid probleem in verschillende gewassen
zoals aardappel, suikerbiet en kool, waarbij
bestrijdingsmiddelen en vruchtwisseling weinig soelaas bieden.
Bij het onderzoek zijn er duidelijke verschillen gevonden tussen de gronden ten
aanzien van de wering van Rhizoctonia solani
in suikerbiet. Een sterke wering van Rhizoctonia bleek samen te hangen met een hogere
schimmeldiversiteit in de grond en met hoge
aantallen van bepaalde remmende bacteriën
(Lysobacter en Pseudomonas).
Het aantal jaren dat al biologisch geteeld
werd, had op zichzelf geen positieve invloed.
Maar het telen van gras-klaver, zoals gebruikelijk is in de rotatie van een biologisch
bedrijf, gaf een sterke stimulering van de
wering van Rhizoctonia. Bij drie van de vier
onderzochte bedrijven was het perceel met
gras-klaver duidelijk Rhizoctoniawerend. De
percelen waar drie jaar eerder gras-klaver
had gestaan, waren echter niet meer werend.
Deze wering van Rhizoctonia is tot twee jaar
na de teelt van gras-klaver nog meetbaar.
SCHURFT
Ook bij schurft, een moeilijk te bestrijden ziekte in aardappelen, zijn er duidelijke
verschillen gevonden tussen de gronden. De
wering bleek het hoogst bij gronden met
hoge aantallen remmende bacteriën en in het
bijzonder met hoge aantallen andere Streptomyces-soorten die juist een remmende
8
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
Bemonstering van de bodem in een gras-klaver perceel.
werking hebben. Ook gronden met een hoge
schimmel/bacterie verhouding en een lage
bodemademhaling bleken sterker werend
te zijn. Gras-klaver als voorvrucht had geen
eenduidige invloed op de ziektewering van
schurft.
De verwachting is dat wering van schurft
gestimuleerd kan worden door maatregelen
te nemen die de schimmel/bacterie verhouding verhogen of die de aantallen remmende
Streptomyces verhogen. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van relatief moeilijk of
langzaam afbreekbare organische materialen.
BACTERIËN EN SCHIMMELS
Uit de analyses van de bodemmonsters
van verschillende BIOM-bedrijven gedurende de afgelopen vier jaar, is dus duidelijk
geworden dat de aanwezigheid van bepaalde
groepen bacteriën een verband gaf met ziektewering van Rhizoctonia dan wel schurft.
Ook bodemschimmels spelen naar verwachting een rol bij de bodemweerbaarheid:
diversiteit van de schimmelpopulatie en de
populatieomvang in relatie tot de omvang van
de bacteriepopulatie kwamen overeen met
ziektewering van respectievelijk Rhizoctonia
en schurft. Omdat we nu steeds beter weten
welke organismen de functionele diversiteit
F o t o ’s : P l a n t R e s e a r c h I n t e r n a t i o n a l B V.
bepalen, wordt het mogelijk de weerbaarheid te meten en verder te bevorderen.
Detectie van deze specifieke bacteriegroepen en diversiteit of relatieve omvang van de
schimmelpopulatie kunnen daarom mogelijk
worden ingezet als indicator van wering van
bodemgebonden ziektes.
CONCLUSIES
Er zijn sterke aanwijzingen dat de teelt
van gras-klaver op kleigrond de ziektewering
van Rhizoctonia in suikerbiet en waarschijnlijk ook in kool stimuleert. Om de wering
van schurft te stimuleren dienen maatregelen
genomen te worden die de schimmel/bacterie verhouding en/of de aantallen remmende
Streptomyces verhogen. Het bemestingsregime is één van de factoren die hier invloed
op heeft.
Er zijn verschillende groepen binnen het
bodemleven aan te wijzen die verband houden met de bodemweerbaarheid tegen Rhizoctonia dan wel schurft. Deze organismen
hebben de potentie om als indicator voor
bodemweerbaarheid benut te gaan worden.
Jo e k e P o s t m a e n
Mirjam Schilder,
P l a n t R e s e a r c h I n t e r n at i o n a l ,
[email protected]
Landschap en plaagonderdrukking
Natuurlijke vijanden gedijen in ‘groenblauwe’ omgeving
Biodiversiteit kan een belangrijke functie vervullen
bij het voorkomen van ziekten en plagen. Maar door
schaalvergroting en intensivering in de landbouw
is veel biologische en ruimtelijke variatie verloren
gegaan. Hierdoor is ook de natuurlijke onderdrukking
van plagen verstoord geraakt. De landbouw is in hoge
mate afhankelijk geworden van bestrijdingsmiddelen.
Voor een duurzame landbouw is herstel en effectieve
benutting van biodiversiteit belangrijk.
plaagsoort zich door het landschap beweegt
en op hoeveel gewassen de plaag zich kan
voeden. Slechte verspreiders die zich maar
op een zeer beperkt aantal gewassen kunnen
voeden, vormen minder snel een probleem
dan goede vliegers die zich op allerlei gewassen voeden.
Eefje den Belder en Janneke Elderson
van Plant Research International Wageningen
UR hebben de natuurlijke plaagbeheersing
onderzocht op bedrijven met verschillen in
bedrijfsvoering en liggend in uiteenlopende
landschappen.Uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat verschillende plaagsoorten en hun natuurlijke vijanden in de
vollegrondsgroente beïnvloed worden door
groenblauwe dooradering in combinatie met
het bouwplan.
PRAKTIJKVOORBEELDEN
V
ruchtwisseling en een juiste opeenvolging van teelten kunnen de plaagdruk verminderen en de natuurlijke
plaagbeheersing versterken. Daarnaast kunnen akkerranden, heggen en bosjes in de
omgeving een belangrijk bron zijn van nuttige insecten (natuurlijke vijanden) zoals
lieveheersbeestjes, sluipwespen en zweefvliegen. Als we gunstige leefomstandigheden in
de buurt van de productiepercelen creëren,
kunnen we hun aantal verhogen.
Het netwerk van grasstroken, akkerranden, wegbermen, slootkanten, houtwallen,
heggen, hagen, bomenrijen, erfbeplanting,
perceelsranden en opgaande begroeiing
kan op een aantal manieren effect hebben.
Enerzijds zijn ze een bron van natuurlijke
vijanden, nuttige insecten die plaaginsecten
onderdrukken. Anderzijds zijn ze een barrière voor plaagsoorten.
De mate waarin deze groenblauwe dooradering een barrière kan vormen, hangt
onder meer af van de vraag hoe goed de
1. In de preiteelt liggen de aantallen
tabakstrips beduidend lager als het perceel in
de buurt van bos ligt en omgeven wordt door
meer bosjes. Tabakstrips is niet zo’n goede
vlieger. Het idee is dat de invliegende tripsen
slecht ‘over bosjes heen komen’ en eventueel
daar gegrepen worden door natuurlijke vijanden. De onderzoekers vonden geen verband
tussen het aantal tabakstrips en het netwerk
aan heggen in het landschap. Percelen met ui
in de buurt van (afstand vijfhonderd tot duizend meter) geven een sterk verhoogde kans
op infecties met tabakstrips. Dit bevestigt nog
eens hoe belangrijk het is kritisch naar het
bouwplan te kijken.
2. In de spruitkool ligt de rupsenvraat
beduidend lager als de afstand tot andere
koolpercelen groter is en als de totale lengte
aan heggen rond het productieperceel toeneemt. Het onderzoek laat beduidend meer
rupsenvraat zien als buurpercelen op een
afstand van 250 meter of minder liggen in
vergelijking met percelen op grotere afstand.
Groenblauwe dooradering, het netwerk van begroeiing, sloten, kreken en beken, draagt samen met de
akkerranden bij aan natuurlijke plaagonderdrukking.
Foto: PRI
3. Voor melige koolluis vinden de
onderzoekers een duidelijke relatie tussen
aantallen bladluizen en de grootte van het
spruitkoolperceel. Bij toename van het perceelsoppervlak zijn grotere aantallen luizen in
kool te zien. Waar dit nu precies door komt,
moet verder uitgezocht worden, evenals de
‘ideale grootte van een spruitkoolperceel’. Zo
is het centrum van een groot perceel (drie tot
vijf hectare) misschien minder bevolkt door
natuurlijke vijanden en zijn misschien meer
natuurlijke vijanden verwachten in een kleiner perceel. Dit is al bekend voor bladluis in
graan. In de planning van het bouwplan zou
dit meegenomen kunnen worden. Het zaaien
van een bloemenrand in het rijspoor (bijvoorbeeld om de 100 tot 150 meter) is een
mogelijkheid om de aantallen natuurlijke vijanden te verhogen op grotere afstand van de
perceelsrand.
De verschillende plagen blijken dus
anders te reageren op de ruimtelijke ligging
van productiepercelen en de natuur daaromheen. Duidelijk is dat natuurlijke elementen
in het landschap niet per se een risico vormen en voor sommige plaag/gewascombinaties juist een kans zijn. Omdat bijvoorbeeld
natuurlijke vijanden vanuit de omgeving het
gewas intrekken of groenblauwe dooradering een barrière vormt voor plaaginsecten.
Groenblauwe dooradering, afstemming
van het teeltplan tussen ondernemers onderling én aanpassingen van het bouwplan op
het bedrijf vormen samen een kans voor
natuurlijke plaagonderdrukking.
Eefje den Belder en
Janneke Elderson,
P l a n t R e s e a r c h I n t e r n at i o n a l
Wag e n i n g e n U R
Bodemleven en mineralisatie
In grond met meer schimmels spoelt minder stikstof uit
Voor een duurzamere
landbouw moeten we minder
afhankelijk worden van chemische gewasbescherming
en kunstmest. Als er minder
chemische middelen en minder mest (mogen) worden
gebruikt, dan wordt de rol
van het bodemleven in de
nutriëntenlevering groter.
G
ewasresten en organische mest worden afgebroken door bacteriën en
schimmels. Deze zijn erg klein (1/1000
millimeter), maar komen in grote aantallen voor, rond één miljard per gram
grond. Micro-organismen worden gegeten door bodemdieren zoals protozoën,
nematoden (aaltjes), mijten en springstaarten. Regenwormen eten grond met
alle organische materiaal dat erin zit.
Door dit ‘voedselweb’ komen nutriënten
zoals stikstof (N) vrij, die weer door het
gewas kunnen worden opgenomen.
Naast een geleidelijke levering van
nutriënten (mineralisatie) bevordert
het bodemleven de structuur doordat
bodemdeeltjes aan elkaar gekit worden.
Ook de waterhuishouding wordt verbeterd, vooral door regenwormen die de
grond omwoelen en organisch materiaal
in de bodem brengen. Bij lagere bemesting kunnen mycorrhizaschimmels de
opname van water en nutriënten door
plantenwortels verbeteren. De totale
hoeveelheid bodemleven in een bouwvoor bedraagt meestal enkele duizenden
kilo’s per hectare.
In verschillende projecten, waaronder Bodem Bedrijf en Biodiversiteit,
Zorg voor Zand, Koeien en Kansen, en
Bodembiologische Indicator (BoBi),
wordt het bodemleven en de nutriëntenlevering onderzocht in proeven met
vruchtwisseling en verschillende hoeveelheden en type bemesting.
GRASLAND
Blijvend grasland heeft een hoog
organische stofgehalte en hoge aantallen micro-organismen en bodemdieren.
Dit gaat gepaard met een hoge minera-
Schimmels (gekleurde draden, 400x vergroot) nemen toe bij minder bemesting en minder
grondbewerking. In grond met meer schimmels spoelt minder stikstof uit.
Foto: Alterra
lisatie en een goede bodemstructuur.
Grondbewerking verhoogt de kans op
stikstofuitspoeling en leidt tot geleidelijke achteruitgang van organische stof,
micro-organismen en mineralisatie, en
tot een snelle achteruitgang van regenwormen en nematoden. Ook de soortenrijkdom neemt af.
Omgekeerd kan door het inzaaien
van gras op bouwland het bodemleven
en de mineralisatie al in vijf jaar sterk
worden verhoogd. Dit gaat met gras
aanzienlijk sneller dan met organische
mest. Onder vruchtwisseling met gras is
de mineralisatie duidelijk hoger dan op
een blijvende akker, maar lager dan in
blijvend grasland.
Veranderingen in mesttype hebben na langere tijd (twintig jaar) duidelijke effecten op de organische stof
en het bodemleven. De verschillen
tussen minerale en organische mest
zijn groot. In vergelijking met minerale mest leidt organische mest tot een
toename van 30 tot 50 procent in hoeveelheden micro-organismen, bodemdieren en de N-mineralisatie. Hierbij is
vooral de hoeveelheid organische mest
van belang.
Wat betreft bemestingsniveau von-
den we in bouwland (Bovenbuurt)
met 50 procent minder (kunst)mest
meer regenwormen en schimmeletende
nematoden en minder stikstofuitspoeling. De gewasproductie in een vruchtwisseling bleef gelijk, en was 8 procent
lager met continu maïs.
Op grasland met 50 procent minder
(dierlijke) mest vonden we al binnen
drie jaar meer schimmels en een lagere
bacterie-activiteit in de bodem. Dit ging
gepaard met minder uitspoeling van
stikstof. De productie van gras en van
gras-klaver bleef gelijk.
Wanneer we grondkolommen van
de veldproef (Aver Heino) een maand
in de kas lieten groeien met eenzelfde
hoeveelheid kunstmest en wekelijkse
beregening, dan bleek de stikstofopbrengst van het gras gelijk te zijn, terwijl
de helft minder stikstof uitspoelde uit de
grond met de hogere schimmel/bacterie
verhouding.
J a a p B l o e m , J ac k Fa b e r ,
A lt e r r a , Wag e n i n g e n U R
F r a n s S m e d i n g , N i c k va n
Eekeren,
Louis Bolk Instituut
M i c h i e l R u tg e r s, To n
Schouten, RIVM
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
9
Meetlat biologische bodemkwaliteit
Onderzoek in Hoekse Waard laat grote verschillen zien
De bodem is meer dan alleen grond onder de voeten of een productiefactor voor de boer. In de bodem
bodem en belangen van derden. Dit houdt in
dat het bodemgebruik het functioneren van
de bodem optimaal in stand houdt, hier en
nu, elders en later.
zitten veel meestal onzichtbare organismen met een
MEETNET
hoge biodiversiteit. Die organismen zijn nuttig en zelfs
noodzakelijk. Ze vormen met hun omgeving een functionele eenheid: het bodemecosysteem. En dat ecosysteem heeft maatschappelijk en agrarisch belang.
B
oeren en overheid erkennen het
belang van het bodemecosysteem
voor het uitvoeren van allerlei agrarische diensten en een gezond leefklimaat.
Het praktische bodembeheer richt zich in
toenemende mate op het duurzame gebruik
van die diensten:
1. Diensten die de grondgebonden
productie ondersteunen, zoals de productie
van landbouwgewassen en begrazing door
vee, waardevolle natuur, recreatie, parken en
sierplanten in tuinen.
2. Diensten die ervoor zorgen dat de
bodem tegen een stootje kan (stressbestendigheid) en aangepast kan worden aan een
ander bodemgebruik (flexibiliteit).
3. Milieudiensten van de bodem, zoals
de waterregulatie, de klimaatfuncties (onder
andere het vastleggen van CO2 in enorme
koolstofvoorraden) en het reinigende vermogen (schoon grondwater).
4. De habitatfunctie van de bodem.
De mens moet als een goede rentmeester
de enorme biodiversiteit in de bodem voor
latere generaties behouden.
Duurzaam bodemgebruik betekent dat
boeren en andere bodemgebruikers het
recht hebben om de diensten te benutten. Bij
het uitoefenen van dat recht hebben ze ook
de plicht om zorgvuldig om te gaan met de
Om duurzaam gebruik van de bodem
mogelijk te maken, worden landelijke referenties voor biologische bodemkwaliteit
(rbb) opgesteld. De gegevens hiervoor
komen uit het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (LMB), een meetnet met bijna vierhonderd locaties. Daarin wordt een groot aantal
chemische en biologische bodemeigenschappen gemeten, onder andere regenwormen en
bacteriën.
Op basis van de criteria van diverse
bodemdeskundigen worden de locaties met
een ‘gezonde’ bodem geselecteerd. Drie
zogenaamde rbb-proefprojecten moeten
antwoord gegeven op de vraag of deze referenties bruikbaar zijn om de biologische
bodemkwaliteit in een gebied of op een locatie vast te stellen.
Aan de rbb-proef in de Hoekse Waard
deden vier akkerbouwbedrijven mee. Ze
nemen ook deel aan het landelijke project
Functionele Agrobiodiversiteit (FAB). Tijdens
een workshop met een brede groep bodemgebruikers waaronder boeren, waterschap,
provinciaal landschap, provincie en landelijke overheid, zijn de belangrijke ecologische diensten van de bodem in de Hoeksche
Waard benoemd.
Ziekten- en plaagwering, water- en nutrientenretentie en -levering, als ook bodemstructuur werden gemiddeld het hoogst
gewaardeerd. Bodemdeskundigen hebben
vervolgens parameters geselecteerd om
daadwerkelijk de bodemkwaliteit te meten.
MONSTERS
In het voorjaar van 2006 zijn de vier
bedrijven in viervoud bemonsterd. De presta-
‘Bodem is nog steeds black box’
Op bijna 400 locaties in Nederland wordt een groot aantal chemische en biologische bodemeigenschappen gemeten.
F o t o : Z LT O
ties van de ecologische diensten in de bodem
van de vier bedrijven in de Hoekse Waard zijn
berekend aan de hand van de resultaten van
de verschillende parameters. Zowel betere
als mindere prestaties in vergelijking met de
landelijke referentie werden aangetroffen bij
de bemonstering.
Ook tussen de bedrijven zijn betekenisvolle verschillen aangetroffen. Het is verrassend dat met een relatief beperkte set
bodemparameters verschillen in bodemkwaliteit in de Hoekse Waard aantoonbaar
zijn. Belangrijke ecologische diensten zoals
nutriënten, bodemstructuur en waterretentie
presteren relatief matig in de Hoekse Waard,
met scores van respectievelijk 69, 72 en 79
O
10
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
A n n e Ku i t e n , LT O N o o r d
M i c h i e l R u tg e r s,
R i j k s i n s t i t u u t vo o r Vo l k s g e zondheid en Milieu (RIVM)
L i j b e r t B ru s s a a r d,
s e c t i e B o d e m k wa l i t e i t,
Wag e n i n g e n U R
Limburg brengt
bodemleven in kaart
In de kop van Noord-Limburg is
eind 2006 het project Agrobiodiversiteit en Duurzaam bodembeheer van
start gegaan. Ook dit project richt zich
op de functie van agrobiodiversiteit,
en dan met name op het bodemleven,
omdat in Noord-Limburg de aaltjesproblematiek groot is.
Cees Schelling is akkerbouwer in de Hoekse Waard. Hij is deelnemer aan het LTO-FAB-project en aan de proef biologische
bodemkwaliteit, waarin een groot aantal bodemeigenschappen wordt gemeten. ,,De bodem als productiefactor in het bedrijfssysteem is nog steeds een black box”, zegt Schelling. ,,We weten het een en ander, maar de afhankelijkheid van mest, bodembewerking en bestrijdingsmiddelen is toch nog erg groot.”
Schelling vraagt zich af of het mogelijk is meer gebruik te maken van de natuurlijke eigenschappen die de gezonde bodem ons
te bieden heeft; uiteraard in balans met een gezonde bedrijfsvoering. ,,Het is interessant om te bekijken of we met de metingen
van het bodemleven, die ook op mijn bedrijf zijn uitgevoerd, een stap kunnen zetten in de goede richting naar een meer duurzaam bodemgebruik.”
Foto: Nieuwe Oogst
procent ten opzichte van het landelijke referentiebeeld.
Door gericht bodembeheer met behoud
van agrarische productie is het mogelijk om
de bodemgezondheid te verbeteren en het
bodemgebruik duurzamer te maken. Hiervoor worden in de komende periode demonstratieprojecten opgestart.
m een beeld te krijgen welke problemen
er spelen, is er een nulmeting opgesteld. Deze nulmeting is een vragenlijst over
onder andere vruchtwisseling, bemesting,
opbrengsten en kwaliteit van een enkel perceel. De gegevens zijn begin 2007 aangeleverd door de deelnemende bedrijven.
De resultaten van de nulmeting worden
verwerkt in een bedrijfsplan. Daarin staan
maatregelen om te werken aan de problemen met nematoden (aaltjes), zodat er in
2009 probleemloos aardappelen of waspeen
geteeld kunnen worden. Ieder deelnemend
bedrijf krijgt een bedrijfsplan en individuele
begeleiding daarbij.
Tijdens bijeenkomsten worden de resultaten van de nulmetingen met elkaar vergeleken. Op deze manier kunnen de deelnemers
kijken welke maatregelen collega-akkerbouwers toegepast hebben om de problemen
met nematoden te minimaliseren. Belangrijk
in het project is dat de deelnemers informatie
met elkaar uitwisselen om hiermee hun voordeel te behalen. PPO-agv en DLV Plant voorzien de deelnemers van achtergrondkennis
en begeleiden het proces.
Vruchtwisseling en bedrijfshygiëne zijn
belangrijk bij de nematodenproblematiek.
Ook is er aandacht voor de mogelijkheden van aanvullende maatregelen, zoals het
gebruik van compost of de teelt van Biofumigatie-gewassen.
Het project FAB Noord-Limburg is een
initiatief van de Vereniging Innovatief Platteland (VIP)en wordt gesubsidieerd door SGB,
de provincie Limburg, LLTB en de deelnemende agrarisch ondernemers. Het project
wordt uitgevoerd door DLV Plant en PPO-agv
in samenwerking met de deelnemende agrarische bedrijven.
G . W. K o r t h a l s, P P O L e ly s ta d
G . J . H . M . M e u f f e l s,
PPO Vredepeel
J . F. A b e n , D LV P l a n t
Zeeuwse resultaten hoopgevend
Spuitbeurt overslaan vraagt moed en vertrouwen
Voor zo’n vijftien akkerbouwers in Zeeland kent
natuurlijke plaagbestrijding weinig geheimen meer. Ze
zijn deelnemers aan het driejarig project Functionele
Agrobiodiversiteit Zeeland, dat in 2004 van start ging
in drie gebieden. De eerste ervaringen zijn zonder
meer positief. De deelnemers zijn zich meer bewust
van de mogelijkheid om natuurlijke vijanden tegen
plagen en ziektes in te zetten en hebben minder hoeven spuiten in consumptieaardappelen en graan.
P
rojectleider Wico Dieleman van ZLTO
Projecten noemt vooral kennisvermeerdering een belangrijk winstpunt
van het project. ,,De deelnemers hebben
leren inzien dat de natuur zelf hulpmiddelen
aanlevert om je gewas in goede conditie te
houden. Die vliegende en kruipende beestjes
waren er altijd, zowel in het eigen gewas als
in dijken en akkerranden in de omgeving.
Alleen was niemand zich ervan bewust dat ze
een nuttige functie hebben voor de teelten en
je minder afhankelijk maken van chemische
middelen.”
Dat groeiende besef is in feite al een
belangrijk resultaat van het project. ,,Ik
hoop dat de deelnemers nu ook in hun eigen
bedrijfsvoering met de opgedane kennis en
ervaringen aan de slag gaan. Agrobiodiversi-
Tellen en monitoren
Nelis van der Bok begeleidt namens DLV
Plant de deelnemers aan het FAB-project in
Zeeland. Hij geeft voorlichting over schadedrempels en luizendruk, monitort de percelen
op vier momenten in het groeiseizoenen en
traceert de natuurlijke vijanden.
Op basis van al deze informatie geeft hij
de telers een gericht advies over al of niet
toepassen van middelen, en zo ja op welk
moment en in welke dosering. Samen met
de telers kijkt de DLV-specialist ook naar
mogelijkheden om natuurlijke vijanden te
stimuleren door aanleg van bijvoorbeeld een
akkerrand.
Het eindrapport van het FAB-project Zeeland
is op 13 juni tijdens de Dag van het Zeeuwse
Platteland gepresenteerd.
ZLTO-projectleider Wico Dieleman: ,,Agrobiodiversiteit moet een onderdeel van het ondernemerschap worden.”
teit moet een onderdeel van het ondernemerschap worden.”
In 2004 gaf de Stichting Mineralen Middelen Meester in Zeeland, een samenwerkingsverband van provincie, milieu en landbouw,
de stoot tot oprichting van het Zeeuwse FABproject. In de regio’s Schouwen-Duiveland,
Noord-Beveland en West-Zeeuws-Vlaanderen
werden clusters van vier tot vijf bedrijven met
elk ongeveer 250 hectare gevormd.
De ondernemers kregen individuele
begeleiding en advies vanuit DLV, waaronder
informatie over luizendruk op basis van perceelsgerichte monitoring en spuitadviezen.
Verder waren er groepsbijeenkomsten per
regio en provinciale meetings, waar kennis
en ervaringen werden uitgewisseld.
,,In de loop van het project gingen de deelnemers de kennis steeds meer vertalen in de
praktijk, daarin intensief begeleid door DLVdeskundige Nelis van der Bok”, zegt Dieleman.
,,Dat betekende dat ze de spuitbeurt soms nog
even uitstelden, zelfs oversloegen of de dosering aanpasten. Best moeilijk als je anders
gewend bent en ziet dat je buurman, die niet
aan het project meedoet, al volop aan het spui-
Minder spuiten
Dit diagram laat zien dat het aantal nulbespuitingen in de drie Zeeuwse FAB-gebieden in de loop van het project is toegenomen, zowel in consumptieaardappelen als in
granen. In 2005 was er even een dip in de
aardappelen als gevolg van een vroege hoge
luizendruk. ,,We telden toen in de eerste helft
van juli veel aardappeltopluis, waarschijnlijk
als gevolg van het relatief koude voorjaar”,
aldus DLV-specialist Nelis van der Bok. ,,Ook
de natuurlijke vijanden waren minder actief.
We hebben toen besloten de veilige weg te
kiezen en een keer te spuiten met een selectief middel, in dit geval Plenum.”
In 2006 was de luizendruk relatief laag
en waren de natuurlijke vijanden actiever.
Het aantal nulbespuitingen had in dat jaar
nog hoger kunnen zijn, maar enkele telers
durfden het advies van Van der Bok om niet
te spuiten niet over te nemen. ,,Uiteindelijk
maken de ondernemers zelf de keuze.”
ten is. Dat vraagt moed en vertrouwen.”
Eind 2006 zou het project aflopen. Maar
de Zeeuwse initiatiefnemers waren zo positief
over de eerste ervaringen dat ze er nog anderhalf jaar aan vastplakten. De deelnemers van
het eerste uur konden dus door.
Tegelijk werd het project uitgebreid.
Onder de titel ‘Werken aan weerbaarheid’
startte er een groep op Walcheren en kwamen er nieuwe deelnemers in West-ZeeuwsVlaanderen bij, waaronder ook biologische
akkerbouwers. Tevens traden de beide
Zeeuwse waterschappen toe. Ook die hebben belang bij het reduceren van chemische
gewasbescherming. Ze kunnen als beheerders van dijken, wegbermen en overhoeken
inspelen op biodiversiteit.
De eerste ervaringen wijzen uit dat de
deelnemers minder chemische gewasbescherming toepassen in granen en consumptieaardappelen, de meest geteelde gewassen
in Zeeland. Projectleider Wico Dieleman realiseert zich dat het nog maar een eerste stap
is. FAB is nog lang geen automatisme in de
dagelijkse boerenpraktijk.
Dieleman heeft respect voor de boeren
F o t o : Z LT O
die aan het project meedoen. ,,Ondanks goede begeleiding zijn risico’s niet helemaal uit
te sluiten. En financieel word je er niet beter
van. Als je dan toch voor natuurlijke bestrijding kiest, laat je zien dat je verantwoord wilt
ondernemen.”
Ko Jille
Brabant start in twee
gebieden
Ook in Noord-Brabant is een FAB-project van
start gegaan. Hier is in samenwerking met
het waterschap Rivierenland gekozen voor
een driejarige pilot, die aanhaakt bij het project Actief Randenbeheer Beheer Brabant.
Voor de pilot zijn twee gebieden aangewezen:
noordwestelijk kleigebied/Brabantse Delta
(omgeving Drimmelen) en Alm en Biesbosch
(omgeving Werkendam). Per gebied doen
twaalf tot vijftien bedrijven mee, waarvan een
aantal kernbedrijven. DLV en PPO zorgen voor
deskundige begeleiding. De projectleiding ligt
in handen van ZLTO Projecten.
Ook in dit project zijn al enkele specifieke
FAB-randen in de twee gebieden ingezaaid.
Aantal bespuitingen (%), opp. (ha) in consumptieaardappel en graan
2004, 2005 en 2006 (fab1)
100%
190
90%
168
80%
159
70%
170
150
60%
66%
50%
110
103
40%
63%
116
49%
94
30%
130
110
3
2
1
0
ha
90
20%
10%
18%
70
11%
0%
50
3%
2004 2004 2005 2005 2006 2006
Consumptieaardappel
2004 2004 2005 2005 2006 2006
Graan
Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7
11
Download