FUNCTIONELE AGROBIODIVERSITEIT Cees Veerman heeft in 2005 als minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de Hoekse Waard een uniek landbouwproject geopend, ‘LTO Functionele Agro Biodiversiteit’, kortweg LTO-FAB. Een project waarin akkerbouwers samenwerken met wetenschappers om ervaring op te doen met het inzetten van de natuur als hulpmiddel op hun eigen bedrijf. Het project heeft landelijke uitstraling gekregen door het belang ervan voor de telers. Sinds 2005 zijn meerdere projecten in diverse regio’s van Nederland actief. In dit katern kunt u vanuit de diverse regionale initiatieven kennisnemen van de eerste tastbare resultaten. Insecten doen het goed tegen plagen F unctionele Agrobiodiversiteit. Een hele mond vol. Maar wat is FAB nu eigenlijk precies? Die vraag stellen we aan LTO-FAB-projectleider Henny van Gurp van ZLTO Projecten. ,,Uitgangspunt is de natuurlijke onderdrukking van ziekten en plagen door het functioneel gebruik van biodiversiteit. Anders gezegd: het lokken en voeden van insecten die plaaginsecten als prooi hebben. Het gaat dus om het versterken van de natuurlijke potentie om ziekten en plagen te beheersen in cultuurgewassen. Akkerbouwers en groentetelers bestrijden plagen in de gewassen samen met de natuur zélf door gebruik te maken van de ‘natuurlijke vijanden’ van schadelijke insecten.” Hoe doen ze dat? ,,Onder andere door het inzaaien van akkerranden met diverse bloemenen kruidenmengsels. De bloemen trekken en voeden juist die insecten die schadelijke insecten in de gewassen bestrijden. FAB betreft alle biodiversiteit op en rondom het bedrijf, die een rol speelt bij de ondersteuning van teelten.” Waarom is FAB belangrijk? ,,Bij de deelnemende akkerbou- natuurlijke vijanden. Het is de verwachting dat in de komende jaren nieuwe FAB-concepten en -maatregelen worden ontwikkeld voor de bestrijding of het beheersen van schimmelziekten en bodemgebonden gewasbelagers.” Wat betekent FAB in bedrijfseconomische zin? ,,Eerste berekeningen leren dat de toepassing van FAB vooral gezien moet worden als een groene dienst van landbouw aan de samenleving. Wil dat slagen, dan moet daar een redelijke vergoeding vanuit de maatschappij tegenover staan.” De kever is het symbool geworden van FAB. Kevers en agrobiodiversiteit hebben alles met elkaar te maken. wers heeft het monitoren en scouten van plaagpopulaties en adequaat benutten en stimuleren van natuurlijke vijanden uit de omgeving al geleid tot een middelenreductie. Het milieu wordt dus minder belast. In tarwe en aardappelen was de insectendruk bij de LTO FAB-deelnemers zo laag dat in 2006 niet is gespoten. De combinatie van steeds verdere afname van breedwerkende middelen en het niet voorhanden zijn van goed werkende selectieve middelen maakt FAB in het hele land In Nederland lopen verschillende onderzoeksprojecten en regionale praktijkprojecten rond Functionele Agrobiodiversiteit (FAB). H et project ‘Interacties tussen plaagbronnen op het bedrijf en in groenblauwe dooradering’ wordt uitgevoerd door Plant Research International (PRI) van Wageningen UR. In dit project proberen deelnemers een verband te vinden tussen plagen en natuurlijke vijanden op bedrijven en mogelijke bronnen daarvan in het omringende landschap. Doel is om beter te begrijpen welke landschapschappelijke begroeiingen, zoals bosjes en hagen, plagen en natuurlijke vijanden kunnen remmen of juist bevorderen, en hoe we dat beter kunnen sturen. Het onderzoeksproject ‘De Smaak van Morgen’ van Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO-AGV) streeft naar duurzame, pesticidevrije teelten voor 2030. In dit project worden graskruiden- en bloemenranden, meng- en tussenteelten, vanggewassen, minder gevoelige variëteiten en fysieke maatregelen ingezet voor de teelt van kool. Het doel is koolplagen te beheersen of voorkomen zonder de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Het project ‘Biodivers’, eveneens van PPO-AGV, werkt sinds 2000 aan een bedrijfssysteem gebaseerd op het benutten van agrobiodiversiteit. Een netwerk van akkerranden stimuleert natuurlijke vijanden van plagen, zoals loopkevers en spinnen. Resultaat: jaarlijks 30 tot 50 procent minder bladluizen in tarwe en aardappel, vergeleken met een eenzelfde bedrijfssysteem zonder akkerranden. Sinds dit jaar doet het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW, Heteren) onderzoek naar het benutten van FAB voor de beheersing van plagen in de fruitteelt. Het instituut onderzoekt het belang van soortenrijke hagen en windschermen en bloemrijke ondergroei voor de natuurlijke vijanden van perenbladvlo en appelbloedluis. ➢ www.syscope.nl en www.kennisonline.wur.nl (‘agrobiodiversiteit’) Foto: Nieuwe Oogst het uitwerken van een FAB-strategie voor plagen in vooral groentegewassen zeer relevant. ,,Op dit moment richten de FABprojecten zich bijna uitsluitend op bovengrondse insectenplagen en hun Hoe wordt wetenschappelijk onderzoek vertaald naar de praktijk? ,,Doordat ons project verankerd is in het DLO Programma ‘Agrobiodiversiteit’ van Wageningen UR, is de brug tussen toegepast onderzoek in het veld en toegepast wetenschappelijk onderzoek gewaarborgd.’’ ,,Daarnaast zorgt een ander LTOproject, namelijk Spade, voor de kennisoverdracht vanuit de verschillende regionale FAB-initiatieven naar de praktijk. Kennismakelaars brengen de kennis uit het project Spade bij de boer op het erf.” Open dagen in Hoekse Waard Op de open dagen op donderdag 28 en zaterdag 30 juni in de Hoekse Waard kunnen belangstellenden zelf horen en zien wat FAB is en hoe het in de praktijk werkt. 28 juni: Symposium ‘Agrobiodiversiteit: van concept naar toepassing’, met lezingen, infomarkt en workshops FAB. Vanaf 10 tot 17 uur op locatie bij familie Schelling, Kooilandsedijk 20 te Strijen. Aanmelden verplicht. Meer informatie is te krijgen per e-mail: ben.vosman@ wur.nl. 30 juni: Open dag met demonstraties en experimenten in het veld, biodiversiteitsfietstocht, informatiemarkt. Vanaf 13 tot 18 uur op locatie bij familie Schelling, Kooilandsedijk 20 te Strijen. FAB IN DE REGIO De successen van bovenstaande onderzoeksprojecten hebben geleid tot een aantal regionale akkerranden- en FAB-projecten. Daarin worden de principes van FAB op praktijkbedrijven gedemonstreerd. Het eerste praktijkproject is het LTO FAB-project in de Hoekse Waard. Dit is een landelijke pilot onder begeleiding van LTO, waarin onderzoeksinstellingen als PPO, PRI, LEI en NIOO intensief samenwerken. De vijf deelnemende akkerbouwers worden begeleid door een gebiedsbegeleider van DLV Plant. Sinds 2005 proberen ze om plagen in spruitkool, tarwe en aardappelen met een FAB-strategie te beheersen op een aaneengesloten stuk van 400 hectare op vijf bedrijven. In Zeeland zijn sinds 2004 verschillende groepen boeren actief bezig met FAB onder begeleiding van de ZLTO en DLV. Ook in Flevoland en Limburg lopen projecten. In Noord-Brabant start er nog dit jaar een project. In andere provincies staan er eveneens initiatieven in de steigers. ➢ www.lto.nl/fab F r a n s va n A l e b e e k , P P O / A G V L e ly s ta d In dit katern Pagina 1: Pagina 2: Pagina 3: Pagina 4: Pagina 5: Pagina 6: Pagina 7: Pagina 8: Pagina 9: Pagina 10: Pagina 11: Pagina 12: Landelijk pilotproject LTO-FAB Overzicht lopende projecten Akkerranden als wegrestaurant FAB succesvol in aardappelen en tarwe Sturen op rovers in de grond Hulptroepen in onze akkers FAB maakt akkerbouwer niet rijk Vrom: opschaling naar EU-niveau Kennis en ervaring grote winst FAB (LNV) Wageningen toetst in praktijk Weerbare bodem houdt gewassen gezond Landschap en plaagonderdrukking Bodemleven en mineralisatie Bodemonderzoek Hoekse Waard Zeeuwse resultaten hoopgevend FAB Flevoland levert goodwill op Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 1 Akkerranden als wegrestaurant Natuurlijke vijanden een handje helpen Veel natuurlijke vijanden van plaaginsecten hebben stuifmeel of nectar nodig. Op de keurige Nederlandse akkers is daar vaak gebrek aan. Bloemrijke akkerranden kunnen dit gebrek voor een deel opheffen. Maar lang niet alle bloemen zijn geschikt om als ‘wegrestaurant’ voor sluipwespen en roofvijanden dienst te doen. O m maximaal profijt van deze natuurlijke vijanden te hebben, kunnen boeren ze een handje helpen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor beschutting met bosjes en wat te eten als het gewas van het land is. En door te zorgen voor bloemen op of langs de akkers. Veel vliegende natuurlijke vijanden eten niet alleen een prooi, maar hebben ook suikers (nectar) of stuifmeel nodig. Bij de meeste sluipwespen zouden de vrouwtjes zonder suiker zo snel uitgeput zijn, dat ze maar weinig plaaginsecten kunnen parasiteren. Bij zweefvliegen en groene gaasvliegen leggen de vrouwtjes zonder nectar en stuifmeel zelfs helemaal geen eieren en komen er dus ook geen larven die de luizenkolonies kunnen opruimen. Terwijl voor deze insecten de aanwezigheid van bloemen als nectar- of stuifmeelbron onontbeerlijk is, is dit voedsel voor andere groepen meer een noodrantsoen wanneer er tijdelijk weinig prooi te vinden is. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor lieveheersbeestjes en roofwantsen. Uit studie blijkt dat sluipwespen zonder voldoende bloemen suikers tekortkomen. Als de beestjes zijn gevangen op akkers zonder bloemranden, ligt de suikerspiegel een stuk lager dan als er bloemranden in de buurt zijn. Dergelijke natuurlijke vijanden gaan dan ook actief op zoek naar bloemen wanneer hun bloedsuikers te laag dreigen te worden. Zodra hun suikerbehoefte bevredigd is, gaan ze pas weer op zoek naar schadelijke insecten. Het FAB-project van LTO Nederland is een van de studies die laat zien dat in akkers met bloemstroken meer natuurlijke vijanden worden gevonden dan in akkers zonder bloemstroken. Het gaat dan vooral om eitjes en larven van zweefvliegen en gaasvliegen. Bloemranden lijken dus echt te werken. MAATWERK GEVRAAGD Andere studies laten zien dat bloemranden niet altijd tot meer natuurlijke vijanden en betere plaagbestrijding leiden. In sommige gebieden zijn nog zoveel hagen, bermen of slootkanten aanwezig waar wilde bloemen een kans krijgen, dat er voor natuurlijke vij- Hoe leg ik een akkerrand aan? Voor een goede kieming van de verschillende plantensoorten en het tegengaan van ongewenste onkruiden vraagt de aanleg van akkerranden serieuze aandacht. De eerste taak is de strook onkruidvrij te maken. Vervolgens moet het zaaibed worden klaargemaakt. Dat bestaat uit een gelijkmatig en goed verkruimelde toplaag van enkele centimeters, overeenkomend met de maximale zaaidiepte, op een vastere ondergrond. Dit is mogelijk met behulp van een eg of cultivator, eventueel aangevuld met verkruikel- of egaliseerrollen. Om het scheiden van de sterk in grootte verschillende zaadjes tegen te gaan, is het belangrijk de zaaimachine pas op het land te vullen en de voorraad tijdens het zaaien te blijven roeren. 2 Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 anden voldoende te vinden is. Behalve bloemen kan ook de honingdauw van sommige luizen een suikerbron zijn voor bijvoorbeeld sluipwespen. Het uitbreiden van het aanbod aan bloemen zal in dat geval niet altijd tot betere natuurlijke bestrijding leiden. In andere gebieden kunnen de omstandigheden slecht zijn voor natuurlijke vijanden. Bijvoorbeeld door gebrek aan overwinteringsplekjes of door het gebruik van schadelijke gewasbeschermingsmiddelen. Daar is met bloemrijke akkerranden alleen onvoldoende te bereiken. Vaak leeft het idee dat (bloemrijke) akkerranden stimulerend zijn voor natuurlijke vijanden ongeacht de plantensamenstelling. Dit blijkt lang niet altijd zo te zijn. Zo zijn sommige bloemen veel aantrekkelijker voor bepaalde natuurlijke vijanden dan andere. Ook bloemen die in eerste instantie aantrekkelijk zijn, zijn lang niet altijd geschikt. Veel sluipwespen en zweefvliegen (zeker de soorten die luizen aanpakken) hebben maar zeer korte monddelen. Hiermee kunnen ze alleen de nectar in open bloemen bereiken. Om deze reden zijn schermbloemigen, zoals venkel en koriander, vaak zeer geschikt voor deze insecten, evenals soorten zoals boekweit en borage. Composieten als kamille en ganzebloem zijn vaak aantrekkelijk voor natuurlijke vijanden. Toch zit bij veel composieten de nectar te diep. De korenbloem is hierop een uitzondering. Ook de kwaliteit (samenstelling) van de nectar en het stuifmeel kan een reden zijn dat deze soms niet geschikt is als voedsel voor een natuurlijke vijand. Tenslotte moeten de natuurlijke vijanden ook nog concurreren met andere, vaak efficiëntere, bloembezoekers om de hoeveelheid nectar en stuifmeel. Zo zullen bloemen die zeer geliefd zijn onder bijen en hommels maar weinig voedsel overlaten voor de natuurlijke bestrijders. PLAAG STIMULEREN Er zijn uit de literatuur verschillende voorbeelden bekend waarbij bloemplanten de plagen juist stimuleren. Dit is vooral te verwachten voor plagen die ook nectar of stuifmeel als voedsel kunnen gebruiken, zoals vlinders, vliegen en tripsen. Gelukkig verschillen insecten in het soort bloemen dat voor hen aantrekkelijk en geschikt is. Hierdoor blijkt het mogelijk bloemen te vinden die niet geschikt zijn voor de plaag maar wel voor zijn vijand. Karin Winkler heeft ooit aan de Wageningen UR twaalf bloemensoorten onderzocht om te kijken of ze geschikt zijn voor het koolmotje en voor een sluipwesp van het koolmotje. Tien soorten bleken de levensduur van de sluipwesp te verlengen. Hiervan bleken vier soorten selectief en dus niet geschikt voor het koolmotje. Zolang dergelijke studies nog slechts voor enkele plagen en hun natuurlijke vijanden zijn gedaan, is nog lang niet overal maatwerk te leveren. Voorlopig is het beste advies om typische vlinderplanten te vermijden, zoals havikskruid, beemdkroon en paarse dovenetel. Ook omdat bij deze planten de nectar vaak diep verscholen zit, zodat ze voor natuurlijke vijanden niet geschikt zijn. Ook planten die waardplant zijn voor ziekten en plagen kunnen beter vermeden worden. Veel commerciële akkerrandmengsels worden gedomineerd door kruisbloemige soorten, zoals gele mosterd, bladramanas of bladkoolzaad. Dit zijn prima waardplanten voor koolplagen als melige koolluis, koolmotje en koolwittevlieg. Daardoor kunnen deze plaaginsecten zich jaarrond in het gebied handhaven en kan de plaagdruk juist toenemen. JUISTE TIMING Om voldoende effect te hebben op de plagen moeten er al flink wat natuurlijke vijanden in het gewas aanwezig zijn voordat de schadedrempel is bereikt. In wintertarwe en aardappel begint de opbouw van bladluizen gewoonlijk in de loop van mei. Om dan ook al bloemen te hebben, zouden de eenjarige randen voor de zekerheid al begin april ingezaaid moeten worden. Er moeten ook enkele snelle bloeiers inzitten, zoals boekweit en koriander. Ook bij meerjarige akkerranden kunnen we soorten kiezen die al vroeg in het jaar bloeien. Meerjarige randen bloeien echter nooit zo uitbundig als eenjarige soorten. Bovendien neemt het aantal bloeiers na enkele jaren verder af door toenemende vergrassing of verruiging. Daarom moeten ook deze akkerranden dan weer opnieuw ingezaaid worden. Pau l va n R i j n , N I O O - K N AW F e l i x Wac k e r s, C e n t r e f o r S u s ta i n a b l e A g r i c u lt u r e ( G B ) FAB succesvol in aardappelen en tarwe Aanpak bladluizen in Hoekse Waard levert goede resultaten op In de Hoekse Waard ligt een aaneengesloten gebied van ongeveer 250 hectare, waar het LTO-FABproject zich afspeelt. Vijf agrarische ondernemers telen een gedeelte van hun aardappelen en tarwe volgens een FAB-aanpak. Met behulp van natuurlijke vijanden worden bladluizen aangepakt. Een aanpak die in bouwplanverband op elk akkerbouwbedrijf succesvol kan zijn. N atuurlijke vijanden zoals lieveheersbeestjes, zweefvliegen, spinnen en kevers houden van beschutting gedurende de winter en hebben extra voedsel nodig in de zomer. In het gebied zijn twee soorten randen aangelegd om dit te realiseren, namelijk meerjarige gras-kruidenranden en eenjarige bloemenstroken. De meerjarige randen zijn langs slootkanten aangelegd en dienen vooral als schuilplaats voor bodeminsecten, zoals spinnen en loopkevers. Met de eenjarige randen mikken we vooral op de vliegende natuurlijke vijanden zoals sluipwespen, zweefvliegen en gaasvliegen. Met de nectar en stuifmeel die zij uit bloemen halen, leven zij veel langer en kunnen veel meer eitjes leggen dan zonder bloemen. De eenjarige randen zijn jaarlijks ingezaaid in stroken (in de spuitsporen/paden) om de 75-90 meter. FAB IN AARDAPPELEN Bloemenstrook in wintertarweperceel in het LTO FAB-project Hoeksche Waard. Ieder gewas heeft zijn eigen luizensoorten. In de aardappelen treffen we vooral perzikbladluizen, aardappeltopluizen, vuilboomluizen en wegedoornluizen aan. Vooral die laatste twee zijn moeilijk aan te pakken en alleen met de duurdere insecticiden waaronder Teppeki en Plenum, te bestrijden. In aardappelen speelt allereerst begin juni de toprolbestrijding. Het uitsparen van deze bespuiting betekent een winst voor de opbouw van de populatie natuurlijke vijanden. Door te controleren op de aanwezigheid van de toprolluis in het perceel kan een bewuste beslissing genomen worden. Toprol wordt namelijk veroorzaakt door het aanprikken van de luizen in het blad. Een officiële schadedrempel voor de topluis bestaat niet, maar binnen het project hebben we drie tot vijf luizen per samengesteld blad aangehouden. Als er te veel luizen zijn dan kan een bespuiting met een selectief middel, bijvoorkeur Teppeki, ervoor zorgen dat de natuurlijke vijanden niet gedood worden, maar de luizen wel. Nadeel is dat het duurder is dan de gebruikelijke middelen. Spuiten blijft nadelig voor natuurlijke vijanden, omdat er tijdelijk veel minder voedsel (luis) voor ze is. Bij de meeste natuurlijke vijanden speelt een goede populatieopbouw een grote rol in de totale bestrijding van luizen. Deze insecten leggen vooral eitjes als ze merken dat er voldoende voedsel aanwezig of te verwachten is. REGELMATIGE CONTROLE Later in het seizoen zijn vooral de vuilboomluis en de wegedoornluis van belang. Regelmatige controle (om de twee weken) in het gewas zorgt ervoor dat de akkerbouwer niet voor verrassingen komt te staan. Let hierbij niet alleen op het aantal luizen per blad, maar ook op aanwezigheid van natuurlijke vijanden. Bijvoorbeeld hoeveel lieveheersbeestjes, spinnen, gaasvliegen en zweefvliegen u ziet. Dat vraagt natuurlijk wel enige kennis over uw ‘helpers’. De schadedrempel voor deze luizen bedraagt ongeveer 25 tot 50 luizen per samengesteld blad. Door bij het overschrijden van de schadedrempel ook hier weer selectieve middelen in te zetten, voorkomt u dat u later wellicht nog een tweede bespuiting moet uitvoeren. Afgelopen jaar waren de ervaringen erg goed. Alle luizenpopulaties bleven ruimschoots onder de normen en steeds bleek er ongeveer een verhouding van tien tot éénten opzichte van het aantal natuurlijke vijanden. Dit blijkt voldoende om de luizen Larve van een lieveheersbeestje op een aardappelplant. op een laag niveau te houden. Op percelen met bloemstroken bleken bovendien meer zweefvliegen en gaasvliegen en minder luizen voor te komen dan waar deze stroken ontbraken. Vooral de coloradokever kan een spelbreker in de FAB-aanpak bij aardappelen zijn. Gebruik dan bijvoorkeur géén pyrethroide, maar een redelijk selectief middel zoals Calypso. FAB IN TARWE In de tarwe treffen we voornamelijk vogelkersluis, de roosgrasluis en grote graanluis aan. Vooral de graanluis kan in het eind van de teelt forse schade aanrichten. In het verleden is door het onderzoek bepaald wat de schadedrempels voor luizen in graan zijn (Epipré). Bij deze schadedrempels werd alleen gekeken naar het aantal luizen, niet naar de natuurlijke vijanden. Vooral zweefvliegen, spinnen en lieveheersbeestjes kunnen echter grote invloed uitoefenen op de luizenpopulatie in tarwe. Ook bij de tarwe is het van belang niet onnodig te spuiten. In de praktijk wordt er bij de bespuiting tegen afrijpingsziekten vaak standaard een goedkope breedwerkende insecticide toegevoegd. Dit betekent dat F o t o ’s : D LV P l a n t . direct alle luizen, maar ook alle natuurlijke vijanden bestreden worden. Dat leidt weer vaak tot een extra bespuiting in de periode van de aar. Controleer dus eerst goed het gewas en kies bijvoorkeur voor een selectief middel zoals Teppeki of in mindere mate Pirimor. Vorig jaar was de FAB-aanpak in tarwe succesvol. Spuiten tegen luis was toen niet nodig. Het jaar ervoor echter wel. Vooral het tijdstip dat de tarwe in de aar komt, blijkt een gevoelige periode. Er kan dan opeens een soort epidemie plaatsvinden, een snelle opbouw van de luizenpopulatie in de aar. De relatief tragere voortplanting van natuurlijke vijanden kan dan niet tegen deze uitbreiding van luizen op. Dan is een bespuiting toch noodzakelijk. Soms kan het weer echter ook een belangrijke speler zijn. Een harde regenbui kan ook zeer doeltreffend werken. Vooral de vogelkersluis kan hier slecht tegen. We hebben vorig jaar geleerd dat een luizenbestrijding vlak na een flinke bui weinig zinvol is. FAB IN BOUWPLANVERBAND Kan FAB iets betekenen voor u als akkerbouwer? Jazeker, mits u aan een aantal voorwaarden wilt voldoen. Allereerst is het van belang om in bouwplan-verband een FAB-aanpak te kiezen. Enkele jaren namelijk alles bestrijden en het jaar daarna optimaal gebruik willen maken van uw natuurlijke vijanden, lukt natuurlijk niet, ook niet met een akkerrand erbij. U zult de populatie aan natuurlijke vijanden moeten opbouwen en beschermen door: • Gericht en op basis van intensieve controle insecten bestrijden, zoveel mogelijk met gebruik van selectieve middelen. • Accepteren dat er voedsel (luizen) nodig is om natuurlijke vijanden aan te trekken. Een nul-norm hanteren lukt dus niet. • Het creëren van voldoende overwinteringsmogelijkheden (beschutting) voor natuurlijke vijanden, zoals struiken en meerjarige akkerranden. • Voldoende voedsel (bloemen) aan te bieden in de nabijheid van het bedrijf en het perceel (akkerranden, bloemendijken, slootkanten met bloemen, erfbeplanting, et cetera). Pas dan beschikt u over goede uitgangspunten om met FAB de plaaginsecten op uw bedrijf aan te pakken. Je r o e n W i l l e m s e , Gebiedsbegeleider LT O - FA B H o e k s c h e Wa a r d Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 3 Sturen op rovers in de grond Loopkevers en spinnen ruimen plagen op In en op een akker leven vele miljoenen kleine beestjes. Belangrijk zijn de loopkevers en spinnen, omdat ze jagen op andere kleine beestjes. Samen kunnen ze plagen opruimen zoals bladluizen, rupsen en slakken. Zo helpen ze mee om plagen in de landbouw te beperken. I n Nederland kennen we ruim 17.500 soorten insecten. Minder dan honderd soorten vormen een plaag in de landbouw. Dat komt omdat zoveel insecten andere insecten opvreten. Echte plagen zijn soorten die in onze gewassen veel schade veroorzaken én die tegelijk maar weinig roofvijanden hebben. Onderzoek heeft laten zien dat er op een akker wel 5 tot 10 miljoen bodembeestjes per hectare kunnen rondlopen. Maar weinig mensen geloven dat, omdat er van die beestjes overdag weinig te zien is. De meeste soorten spinnen en loopkevers worden pas in het donker actief en komen dan uit hun schuilplaatsen tevoorschijn. In het FAB-project van LTO in de Hoekse Waard zijn grote verschillen in aantallen bodembeestjes te zien tussen percelen en bedrijven. Op het ene perceel kunnen wel tien keer zoveel loopkevers voorkomen als op het andere perceel. Grondsoort, gewas, hoeveelheid voedsel en de nabijheid van schuilplaatsen, bijvoorbeeld hagen, houtwallen of slootkanten, hebben invloed op die aantallen. Een bespuiting met een breedwerkend insecticide kan ook veel natuurlijke vijanden doden. Als er, zoals in de Hoekse Waard, veel sloten rondom de akkers liggen, is het voor de lopende beestjes lastig om van de ene Tuinschalebijter, een loopkever die onder andere jaagt op slakken en regenwormen. akker naar de andere te komen. Waar kevers verdwenen zijn, worden ze dus niet altijd weer gemakkelijk aangevuld. BLADLUIZEN OPGERUIMD Om aan te tonen dat de rovers op de grond echt invloed hebben op de plagen in het gewas, heeft Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) in verschillende jaren kleine stukjes gewas omheind met plastic randen, en daarbinnen zoveel mogelijk de bodemfauna weggevangen. Hierdoor zijn er binnen de omheining nauwelijks nog rovers op de grond aanwezig. We zien dat binnen die omheiningen, vooral in het voorjaar, veel meer bladluizen in leven blijven dan erbuiten, waar wél rovers op jacht zijn. In het grote Biodivers-onderzoek van PPO is al vijf jaar op rij aangetoond dat op een bedrijf met akkerranden de hoeveelheden bladluis in graan en aardappel 15 tot 65 procent lager liggen dan op een bedrijf zonder akkerranden. Daarmee kan in de meeste jaren in deze gewassen een bespuiting tegen bladluizen worden uitgespaard. Door de grote verschillen in aantallen rovers profiteert de ene ondernemer dus veel meer van een natuurlijke bladluizenbestrijding dan de andere. Maar de positieve kant van die grote verschillen is dat mensen daar Stofzuiger tegen insecten D e Beatle Eater is een grote stofzuiger die achter een trekker gehangen wordt en zo insecten uit gewassen kan zuigen. Hij is in Canada ontwikkeld om in biologisch geteelde aardappelen de coloradokever op te zuigen. Op deze manier kunnen maximaal 75 procent van de in het gewas aanwezige kevers verwijderd worden. Een aangepaste machine kan gebruikt worden voor het opzuigen van wantsen in aardbeien. Twee Nederlandse biologische telers hebben deze machine geïmporteerd en ingezet bij de beheersing van de wortelvlieg. Het gebruik van de Beatle Eater leidde echter niet tot minder wortelvliegschade in de peen. De machine belandde daardoor achter in de schuur. Dit jaar komt hij er weer uit. Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO) gaat hem op het OBS gebruiken in de spruitkool. Allereerst willen de onderzoekers testen of ze rupsen (met name van het koolmotje) met deze machine kunnen verwijderen. Daarnaast bekijken ze of de Beatle Eater een bijdrage kan leveren aan de beheersing van koolwittevlieg. Belangstellenden die de machine een keer willen zien kunnen terecht op de biologische velddag in Lelystad op 18 juli. De Beetle Eater maakt de akker schoner. Dit jaar krijgt de stofzuiger een herkansing bij PPO. 4 Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 Foto: PPO-AGV Lelystad ➢ www.biokennis.nl/Agenda/biovelddag180707.htm Foto: PPO-AGV blijkbaar invloed op kunnen uitoefenen. Als we begrijpen hoe die verschillen veroorzaakt worden, kunnen ze daar dus op gaan sturen. Uit onderzoek in onder andere het Biodivers-project in Nagele is bekend dat veel bodembewonende rovers moeite hebben om ‘s winters in een kale akker te overleven. Ze voelen zich veel lekkerder in een (meerjarige) gras-kruidenrand om te overwinteren. In zo’n grasrand zijn veel schuilplaatsen, is het klimaat gunstiger en vinden ze andere beestjes als voedsel. Door gras-kruidenstroken langs percelen aan te leggen, bijvoorbeeld als buffers langs slootkanten, kunnen boeren tegelijk de bodemfauna en nuttige rovers stimuleren. Elders in deze bijlage wordt beschreven hoe bloemenstroken helpen om vliegende natuurlijke vijanden zoals sluipwespen, zweefvliegen, lieveheersbeestjes en gaasvliegen te lokken en van nectar en stuifmeel te voorzien. Een nieuwe ontdekking in het FAB-onderzoek is dat ook loopkevers en spinnen sterk kunnen profiteren van deze bloemenstroken en daar in grote aantallen voorkomen. NAAR EEN SCHONE TEELT Het onderzoek zal de komende jaren een nieuwe vervolgstap zetten. Het is al bekend dat het samenspel van grondbewerkingen, bemesting en beheer van organische stof een grote invloed heeft op de diversiteit van het bodemleven. Die bodembiodiversiteit heeft weer grote invloed op de stand van het gewas en op de weerbaarheid tegen allerlei bodemziekten. Maar diezelfde bodembiodiversiteit bepaalt ook hoeveel kleine bodembeestjes (springstaarten en mijten) aanwezig zijn. Deze vormen weer voedsel voor spinnen en loopkevers. Daarmee heeft bodembeheer dus ook (indirect) effect op de dichtheden van rovers en dus op de onderdrukking van plagen in het gewas. Als we die relatie beter begrijpen, krijgen ondernemers nog meer mogelijkheden in handen om te sturen in de weerbaarheid voor een schone teelt van gezonde gewassen. F r a n s va n A l e b e e k , P r a k t i j ko n d e r z o e k P l a n t e n Omgeving Hulptroepen in onze akkers Strijd tegen plagen win je niet alleen De plagen van akkergewassen kennen vele natuurlijke vijanden. Met een beetje steun van ons kunnen ze flink bijdragen aan het onderdrukken van die plagen. Op deze pagina een beschrijving van de belangrijkste groepen natuurlijke vijanden (vooral die van bladluizen), hoe we ze kunnen herkennen en hoe we kunnen zorgen er meer profijt van te hebben. L oopkevers kunnen dankzij hun lange poten snel over de bodem bewegen. Ze houden zich overdag schuil in de vegetatie of in spleten in de grond. Er zijn meer dan driehonderd soorten loopkevers in Nederland. De meeste eten andere insecten of zaden van bijvoorbeeld onkruiden. Op akkers overwinteren ze meestal als volwassen loopkevers. In de zomer leggen ze eieren en groeit de nieuwe generatie larven op tot volwassen kevers. Door op of langs akkers ook ‘s winters wat dichte vegetatie te laten staan, zorg je ervoor dat meer loopkevers de winter doorkomen. Op die manier staat er in het voorjaar al een leger klaar, dat het gewas zal intrekken zodra er wat te halen valt en die zo de eerste klappen aan de bladluizen kan toedienen. roofzuchtige larve, donkergrijs met oranje stippen, verandert na een maand in een pop. Hieruit ontwikkelt zich na een week weer een volwassen kevertje. De larven en de volwassen lieveheersbeestjes dragen samen bij aan het snel opruimen van bladluishaarden. Ze hebben twee of drie generaties per jaar. ZWEEFVLIEGEN Veel zweefvliegen lijken door hun kleurpatroon op wespen of bijen. De vliegen hebben echter geen vier maar slechts twee vleugels. Ze hebben zeer grote ogen. Verder zijn ze vooral goed te herkennen doordat ze in de lucht perfect stil kunnen staan. Er zijn bijna driehonderd soorten, waarvan er ruim honderd rovers zijn en luizen eten. Ze overwinteren in verschillende stadia, en kunnen in het voorjaar zelf uit zuidelijker landen komen aanvliegen. De volwassen vrouwtjes leggen hun langwerpige eitjes in de buurt van luizenkolonies. De larven zijn doorschijnend en hebben geen poten. Het zijn effectieve rovers en ze kunnen in twee weken vele honderden luizen doden. Ze verpoppen op de plant of in de grond. De pop is ook doorschijnend en druppelvorming. Na weer twee weken komt hieruit een volwassen zweefvlieg te voorschijn. Het vrouwtje heeft eerst, behalve nectar, ook veel stuifmeel nodig om na een week eieren te kunnen gaan leggen: vele honderden gedurende een maand. Zweefvliegen kunnen een grote invloed hebben op het aantal bladluizen in akkergewassen, vooral daar waar bloemrijke akkerranden zijn. Lieveheerbeestjes op knop van korenbloem. Foto: Paul van Rijn. GAASVLIEGEN SPINNEN Terwijl de hier besproken groepen bijna allemaal insecten zijn met zes poten, hebben spinnen acht poten. Er zijn ruim zeshonderd soorten die allemaal van prooi leven. Sommige soorten gebruiken een web om hun prooi te vangen; anderen jagen actief op de grond of op planten, bijvoorbeeld wolfspinnen en springspinnen. De meeste spinnen overwinteren als jonge nimf en hebben net als loopkevers maar hooguit één generatie per jaar. Spinnen kunnen niet leven op kale akkers. Wel komen ze in grote hoeveelheden voor in graslanden, bermen en akkerranden, van waaruit ze de akkers kunnen koloniseren zodra deze beteeld zijn. Ze kunnen dit lopend doen, maar ook door zich aan een spinseldraad door de wind te laten meevoeren (‘balloonen’). Waar voldoende van deze ‘brongebieden’ aanwezig zijn, kunnen er op akkers, vooral in granen, grote hoeveelheden spinnen voorkomen, die daarmee een flinke bijdrage leveren aan het in toom houden van bladluizen, tripsen en andere plaaginsecten. LIEVEHEERSBEESTJES Lieveheersbeestjes zijn door hun opvallende kleuren en leefwijze de meest bekende onder de plaagvijanden. Er zijn rond de zestig soorten. De meeste zijn echte luizenvreters. Het zevenstippelig lieveheersbeestje is veruit de meest algemene soort op onze akkers. De volwassen lieveheersbeestjes overwinteren in bosjes, vaak in de strooisellaag. In het voorjaar leven ze eerst van de bloemen, bladluizen en honingdauw in struiken en in wilde vegetatie rondom de akkers. Pas als in het gewas voldoende bladluizen zitten, worden ook de akkers gekoloniseerd. De vrouwtjes zetten groepjes van gele eieren af op planten met veel bladluizen. De Gaasvliegen zijn geen echte vliegen, maar twee tot drie centimeter lange insecten met grote gaasachtige vleugels. Er zijn ruim tien soorten in Nederland, waarvan de groene gaasvlieg de meest algemene soort is. De volwassen vrouwtjes overwinteren op beschutte plaatsen, zoals in boomholten, tussen boomstammen en in huizen. Je kunt ook kastjes in het veld plaatsen, waarin ze zich met honderden kunnen schuilhouden. Volwassen gaasvliegen zijn vooral ‘s nachts actief. Ze eten stuifmeel, nectar en honingdauw. De vrouwtjes herkennen waarschijnlijk geuren van planten met luizen of andere prooi, en zetten daar enkele eitjes op af. De ovale eitjes staan op doorzichtige steeltjes, waardoor deze minder snel door andere rovers worden ontdekt. De larven hebben twee holle kaken, waarmee ze als een tang hun prooi vastpakken en daarna leegzuigen. In de twee maanden die ze nodig hebben om groot te worden, kunnen ze honderden luizen opeten. Ze verpoppen zich op de plant in een witte cocon. Als een nieuw gaasvliegvrouwtje zich voldoende kan voeden met nectar en stuifmeel, kan ze wel vierhonderd eieren leggen. De groene gaasvlieglarve is de meest voorkomende soort. Foto: Koppert/ Jeroen van Schelt. Dubbelbandzwever op korenbloem. Foto: Paul van Rijn SLUIPWESPEN Sluipwespen leggen eitjes in of op de eieren, larven of poppen van andere insecten. Het aantal soorten in Nederland wordt geschat op ruim achtduizend. Sommige parasiteren maar een of enkele insectensoorten, andere zijn minder kieskeurig en vallen bijvoorbeeld bijna alle bladluizen aan. Uit de eitjes komen larven die hun ‘gastheer’ van binnenuit of van buitenaf beginnen op te eten. Tegen de tijd dat de sluipwesplarve volgroeid is, is de gastheer dood en verpopt de larve zich. Als de gastheer een luis is heet zo’n pop een mummie. Na enige tijd komt hier een wespje uit ‘sluipen’. Volwassen sluipwespen voeden zich vaak met nectar of honingdauw. Als hun suikerbehoefte regelmatig kan worden bevredigd, zijn sluipwespen zeer efficiënt in het opsporen en parasiteren van hun gastheren. Bestrijdt ze niet, maar help ze met schuilplaatsen en bevoorrading Behalve de genoemde groepen zijn er nog veel meer soorten roofvijanden, zoals kortschildkevers, oorwormen, roofwantsen en luisgalmuggen. Ze vormen in de akkers de troepen die je kunnen helpen plaagproblemen te voorkomen. Je kunt ze helpen effectiever te worden door ze op of rondom de akkers voldoende schuilplaatsen te geven, zoals bosjes en wilde vegetatie en voldoende bevoorrading, zoals bloemenranden). En je moet bevriende legers natuurlijk niet aanvallen met breedwerkende bestrijdingsmiddelen. Ook de strijd tegen plagen win je uiteindelijk niet alleen. Pau l va n R i j n , N e d e r l a n d s I n s t i t u u t vo o r E c o l o g i e ( N I O O - K N AW ) , p. va n r i j n @ n i o o. k n aw. n l Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 5 FAB maakt akkerbouwer niet rijk Meerwaarde zit in groene dienst voor de samenleving Aanleg en onderhoud van FAB-stroken, zaaizaad, arbeid, opbrengstderving, perceelsinspectie, inzet van middelen. Allemaal aspecten die de portemonnee van het bedrijf kunnen raken. De waarnemingen in de Hoekse Waard laten zien dat kosten en opbrengsten elkaar in evenwicht houden. Als groene dienst kan FAB de ondernemer iets opleveren. D e aanleg van FAB-stroken gaat ten koste van areaal en dus van opbrengst. Bij wintertarwe bedraagt het areaalverlies ongeveer 7 procent en bij aardappelen ongeveer 5 procent. Bij aardappelen is het verlies kleiner, omdat de teeltvrije zone in de FAB-strook wordt opgenomen. Het areaalverlies werkt door in de gewasopbrengst en de arbeidsbehoefte van het perceel, hoewel deze minder dan evenredig afnemen, zo blijkt in het project Hoeksche Waard. Bij de aanleg van 3000 vierkante meter FAB-stroken op een perceel wintertarwe met een opbrengst van 10.000 kilo per hectare is de opbrengstderving geen 3000 kilo (0,3 hectare x 10.000) maar ongeveer 2700 kilo. Een FAB-strook van 3000 vierkante meter op een perceel aardappelen met een arbeidsbehoefte van 30 uur per hectare geeft een arbeidsbesparing van ongeveer acht uur in plaats van de verwachte negen uur (0,3 x 30 uur per hectare). PRAKTIJKGEGEVENS Voor het FAB-project in de Hoekse Waard zijn de opbrengstdervingen en de arbeidsbesparingen op de deelnemende bedrijven berekend. Daarnaast zijn de kosten van zaaizaad en de arbeidsuren voor aanleg en beheer van FABstroken en voor scouting in kaart gebracht. Het saldo voor FAB-beheer liep in 2006 uiteen van 1400 tot 2100 euro per hectare FAB-strook. Daartegenover stond een saldoverlies door kleinere gewasarealen van 650 tot 4350 euro per hectare FAB-strook. Bij vollegrondsgroenten en biologische teeltwijze zijn de FAB-vergoedingen onvoldoende om het saldoverlies volledig te compenseren. Het financiële voordeel van verminderd middelengebruik is te verwaarlozen. Het FABproject in de Hoekse Waard liet een afname van het middelenverbruik zien, die door het gebruik van duurdere middelen resulteerde in gelijkblijvende middelenkosten. De arbeidsbesteding voor FAB-aanleg en beheer liep in 2006 uiteen van 3 tot 18 uur per hectare FAB-strook. Gemiddeld dus ongeveer 11 uur. De arbeidsbehoefte van een hectare FAB-strook is zodoende te vergelij- ken met die van een hectare graanteelt. De arbeidsbehoefte voor scouting varieert van 15 tot 40 uur per hectare FAB-strook, met een gemiddelde van ongeveer 25 uur. De arbeidsbehoefte voor scouting is daarmee ongeveer twee keer zo groot als de arbeidsbehoefte voor FAB-aanleg en beheer. De arbeidsbesparing door kleinere gewasarealen is sterk afhankelijk van de gewassenkeuze. Deze loopt uiteen van ongeveer tien uur per hectare FAB-strook bij percelen met graan tot ongeveer vijftig uur bij percelen met vollegrondsgroente. Per saldo vertoonde de arbeidsbehoefte bij bedrijven met klassieke akkerbouw een toename van ongeveer twintig uur per hectare FAB-strook en bij bedrijven met vollegrondsgroenten en of biologische teeltwijze een afname van twintig tot veertig uur. De verandering in arbeidsbehoefte loopt in grote lijnen parallel met de verandering in bedrijfssaldo. Deling van de verandering in bedrijfssaldo door de verandering in arbeidsbehoefte resulteert in een compenserend uurtarief van veertig tot vijftig euro. CONCLUSIES • Bij het beoordelen van de bedrijfseconomische perspectieven van FAB zijn opbrengstderving en arbeidsbesparing door areaalverkleining bij cultuurgewassen van groter belang dan de directe kosten van zaai- zaad en arbeidsuren voor aanleg en beheer van FAB-stroken. Bij gewassen met een lage arbeidsbehoefte is de arbeidsbesparing op de cultuurgewassen kleiner dan de arbeidsbehoefte voor FAB-aanleg/beheer en scouting. • De FAB-vergoeding is voldoende om de extra arbeid te belonen. Bij gewassen met een hoge arbeidsbehoefte is de arbeidsbesparing op de cultuurgewassen groter dan de arbeidsbehoefte voor FAB-aanleg en beheer en scouting. Na verrekening van de FAB-vergoeding resteert bij deze gewassen een saldoverlies, dat alleen bij gunstige aanwendingsmogelijkheden voor de vrijkomende arbeid kan worden goedgemaakt. Gemiddeld genomen geldt, dat de veranderingen in bedrijfssaldo en arbeidsbehoefte elkaar in evenwicht houden. • FAB kan niet bestaan van besparingen op middelenkosten. Bedrijfseconomisch gezien biedt FAB geen grote perspectieven. De meerwaarde van FAB zit vooral in de milieuwinst en in de verfraaiing van het landschap. FAB moet zodoende als een groene dienst aan de samenleving worden gezien. Het verdient daarom aanbeveling om na te gaan, voor welke producten uit het FAB-concept maatschappelijke partijen belangstelling hebben en daar ook voor willen betalen. Jan Buurma, o n d e r z o e k e r I n n ovat i e p r o c e s s e n , L E I Wag e n i n g e n U R Akkerranden en FAB verdienen kans Hoe krijg je maatschappelijke waardering in portemonnee van de boer? Het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) heeft onderzoek gedaan naar de bedrijfseconomische kanten van Functionele Agro Biodiversiteit. Interessant is of de besparing. Die de natuurlijke bestrijding oplevert, opweegt tegen de kosten van akkerranden. H et antwoord is nee, zegt het LEI. Maar het LEI gaat verder. Akkerranden genereren geen opbrengsten, maar ze kosten ook minder arbeid. Is die bespaarde arbeid elders in te zetten en maakt dat de kosten wellicht goed? Is er sprake van het uit gebruik nemen van minder rendabele grond, bijvoorbeeld stroken langs de sloten, en heb je daardoor meer kilo’s van een hectare? Om hier achter te komen heeft het LEI onderzoek gedaan in het FAB-gebied Hoekse Waard. In het bovenstaande artikel van Jan Buurma leest u meer over de resultaten. Uit de rapportage blijkt dat de kosten op geen enkele manier goedgemaakt worden door de resultaten van de FAB-teeltmethode. Doordat er vergoedingen gegeven worden voor de stroken, blijft het verlies beperkt. Het LEI heeft namelijk berekend dat bij intensieve gewassen en biologisch geteelde gewassen, de vergoeding nog onvoldoende is. Wat betekent dit nu voor FAB? Geen toekomst? Te duur? Als je het zuiver agrarisch bekijkt misschien wel. Maar er zijn meer onderzoeken gedaan naar akkerranden. Akkerranden blijken maatschappelijk een hoge waarde te hebben. Mensen hebben plezier in de uitbundig bloeiende stroken, die het landschap opfleuren. De waarde van het onroerend goed stijgt, omdat de omgeving 6 Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 Henk Scheele: ,,Het blijft een uitdaging om duurzame financiering van akkerranden rond te krijgen.” aantrekkelijker is. De VVV organiseert fietsroutes door het FAB-gebied. De waterkwaliteit verbetert. Ook in de rest van de Hoekse Waard is nu tweehonderd kilometer akkerranden aangelegd. Boeren vinden het leuk deze dienst het publiek aan te bieden, mits er natuurlijk een vergoeding tegenover staat. Ze krijgen positieve reacties van passanten. Het is dus duidelijk dat de waarde van akkerranden het agrarische overstijgt. Probleem is echter: hoe krijg je deze brede maatschappelijke waardering in de portemonnee van de boer? Niet alleen als vergoeding voor een maatschappelijke dienst, maar ook om het voorbestaan van de FABtechniek zeker te stellen. We weten dat FAB werkt, dat het een bijdrage levert aan het halen van maatschappelijke doelen, zoals de Kaderrichtlijn Water. Maar uit de bedrijfsvoering kan het niet betaald worden. Vroeger zou het daarom kansloos zijn. Maar ik ben er vast van overtuigd dat in deze tijd, waarin iedereen zoveel waarde hecht aan landschap, omgeving, biodiversiteit, leefbaarheid, schoon water en ga zo maar door, Foto: Nieuwe Oogst er een oplossing gevonden kan worden voor dit probleem. Je moet je eens voorstellen hoe het landschap verandert als FAB breed ingezet wordt. Boeren en landschapsbeheerders hebben weer dezelfde doelen: een evenwichtige biodiversiteit. Het blijft dus een enorme uitdaging om op een duurzame manier de financiering van akkerranden rond te krijgen. Henk Scheele, vo o r z i t t e r s t u u r g r o e p F u n c tionele Agro Biodiversiteit Wageningen toetst in praktijk DLO-programma in nauwe samenspraak met netwerken van boeren Wageningen UR is intensief betrokken bij agrobiodiversiteit. In het DLO-programma Agrobiodiversiteit wordt veel onderzoek in nauwe samenspraak met de praktijk uitgevoerd. Vaak zijn daar netwerken van boeren bij betrokken, zoals het BIOM-netwerk, het LTO-FAB-project Hoeksche Waard en het programma Koeien & Kansen. In deze projecten worden nieuwe strategieën getoetst in de praktijk. I n zo’n praktijktoets loop je tegen verschillende zaken aan waar je als onderzoeker geen rekening mee houdt. Een belangrijk deel van het succes van het LTOFAB-project zit in de gedegen analyse van de aantallen plaaginsecten en natuurlijke vij- anden in een gewas. Op basis daarvan kan een gefundeerd advies gegeven worden over wel of niet spuiten. Het afgelopen jaar bleek spuiten tegen luizen in aardappel en tarwe niet nodig omdat er voldoende natuurlijke vijanden aanwezig waren om de plagen binnen de perken te houden. Een boer heeft natuurlijk geen tijd om het veld in te gaan voor zulke uitgebreide waarnemingen en daar moet door de onderzoekers samen met de deelnemende boeren een oplossing voor gezocht worden. De afgelopen jaren zijn er al veel mooie resultaten geboekt waarvan er enkele in dit katern beschreven worden. Deze kennis wordt op verschillende manieren naar buiten gebracht. Naast medewerking aan artikelen in bladen die specifiek op boeren zijn gericht, publiceren we onze waarnemingen in wetenschappelijke tijdschriften, organiseren we symposia en open dagen. Ook worden alle gegevens op een website gezet (www.kennisonline.wur.nl/BO/BO-07/432/beschrijving. htm). Omdat er steeds meer gebeurt rondom agrobiodiversiteit hebben we een website gemaakt waar zeer veel links over dit onderwerp zijn samengebracht (http://www.plant. wur.nl/other/agrobio/linklist.aspx). Voor meer informatie: ben.vosman@ wur.nl, Plant Research International WUR, tel: (0317) 476980. Weerbare bodem houdt gewassen gezond Teelt gras-klaver op kleigrond werkt succesvol tegen Rhizoctonia Bodemgezondheid is belangrijk voor een duurzame landbouw. Bodemweerbaarheid, het weren van bodemgebonden ziekten, is daarbij één van de belangrijke aspecten. Bij een hoge bodemweerbaarheid zal ondanks de aanwezigheid van ziektekiemen, geen of weinig schade optreden aan het gewas. Dit komt de kwaliteit en omvang van de opbrengst ten goede terwijl er minder bestrijdingsmiddelen nodig zijn. V Bodembacteriën die de groei van de ziekteverwekker Rhizoctonia kunnen remmen. ooral in de biologische landbouw biedt een weerbare bodem extra mogelijkheden om bij aanwezigheid van ziekteverwekkers en zonder bestrijdingsmiddelen toch gezonde gewassen te telen. Organische mest, compost of andere organische toevoegingen, de keuze van de voorvrucht, grondbewerking, en grondsoort zijn allemaal factoren die de bodemweerbaarheid kunnen beïnvloeden. Hierbij speelt het bodemleven een belangrijke rol. Bacteriën en schimmels die van nature in grote aantallen in de bodem voorkomen, kunnen de bodemgebonden ziektes op verschillende manieren onderdrukken: bijvoorbeeld via concurrentie om voedingsstoffen of ruimte, productie van remmende stoffen, predatie en parasitering. Het is dus zaak om zoveel mogelijk van dergelijke gunstige bodembacteriën en -schimmels in de bodem te hebben. ONDERZOEK In het onderzoek naar de functionele agrobiodiversiteit van het bodemleven, hebben we het ziektewerend vermogen in verschillende bodemtypen bepaald, en zijn we nagegaan hoe teeltfactoren en het bodemleven de ziektewerende eigenschappen van de bodem kunnen beïnvloeden. Hiervoor zijn bodemmonsters genomen van bedrijven die zijn aangesloten bij het BIOM-praktijknetwerk (Biologische bedrijven; innovatie en omschakeling). Deze bedrijven hadden verschillende bemestingsstrategieën en zeer uiteenlopende bodemeigenschappen ten aanzien van textuur, organische stof, pH en C/N ratio. RHIZOCTONIA Rhizoctonia is een grillig en wijdverbreid probleem in verschillende gewassen zoals aardappel, suikerbiet en kool, waarbij bestrijdingsmiddelen en vruchtwisseling weinig soelaas bieden. Bij het onderzoek zijn er duidelijke verschillen gevonden tussen de gronden ten aanzien van de wering van Rhizoctonia solani in suikerbiet. Een sterke wering van Rhizoctonia bleek samen te hangen met een hogere schimmeldiversiteit in de grond en met hoge aantallen van bepaalde remmende bacteriën (Lysobacter en Pseudomonas). Het aantal jaren dat al biologisch geteeld werd, had op zichzelf geen positieve invloed. Maar het telen van gras-klaver, zoals gebruikelijk is in de rotatie van een biologisch bedrijf, gaf een sterke stimulering van de wering van Rhizoctonia. Bij drie van de vier onderzochte bedrijven was het perceel met gras-klaver duidelijk Rhizoctoniawerend. De percelen waar drie jaar eerder gras-klaver had gestaan, waren echter niet meer werend. Deze wering van Rhizoctonia is tot twee jaar na de teelt van gras-klaver nog meetbaar. SCHURFT Ook bij schurft, een moeilijk te bestrijden ziekte in aardappelen, zijn er duidelijke verschillen gevonden tussen de gronden. De wering bleek het hoogst bij gronden met hoge aantallen remmende bacteriën en in het bijzonder met hoge aantallen andere Streptomyces-soorten die juist een remmende 8 Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 Bemonstering van de bodem in een gras-klaver perceel. werking hebben. Ook gronden met een hoge schimmel/bacterie verhouding en een lage bodemademhaling bleken sterker werend te zijn. Gras-klaver als voorvrucht had geen eenduidige invloed op de ziektewering van schurft. De verwachting is dat wering van schurft gestimuleerd kan worden door maatregelen te nemen die de schimmel/bacterie verhouding verhogen of die de aantallen remmende Streptomyces verhogen. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van relatief moeilijk of langzaam afbreekbare organische materialen. BACTERIËN EN SCHIMMELS Uit de analyses van de bodemmonsters van verschillende BIOM-bedrijven gedurende de afgelopen vier jaar, is dus duidelijk geworden dat de aanwezigheid van bepaalde groepen bacteriën een verband gaf met ziektewering van Rhizoctonia dan wel schurft. Ook bodemschimmels spelen naar verwachting een rol bij de bodemweerbaarheid: diversiteit van de schimmelpopulatie en de populatieomvang in relatie tot de omvang van de bacteriepopulatie kwamen overeen met ziektewering van respectievelijk Rhizoctonia en schurft. Omdat we nu steeds beter weten welke organismen de functionele diversiteit F o t o ’s : P l a n t R e s e a r c h I n t e r n a t i o n a l B V. bepalen, wordt het mogelijk de weerbaarheid te meten en verder te bevorderen. Detectie van deze specifieke bacteriegroepen en diversiteit of relatieve omvang van de schimmelpopulatie kunnen daarom mogelijk worden ingezet als indicator van wering van bodemgebonden ziektes. CONCLUSIES Er zijn sterke aanwijzingen dat de teelt van gras-klaver op kleigrond de ziektewering van Rhizoctonia in suikerbiet en waarschijnlijk ook in kool stimuleert. Om de wering van schurft te stimuleren dienen maatregelen genomen te worden die de schimmel/bacterie verhouding en/of de aantallen remmende Streptomyces verhogen. Het bemestingsregime is één van de factoren die hier invloed op heeft. Er zijn verschillende groepen binnen het bodemleven aan te wijzen die verband houden met de bodemweerbaarheid tegen Rhizoctonia dan wel schurft. Deze organismen hebben de potentie om als indicator voor bodemweerbaarheid benut te gaan worden. Jo e k e P o s t m a e n Mirjam Schilder, P l a n t R e s e a r c h I n t e r n at i o n a l , [email protected] Landschap en plaagonderdrukking Natuurlijke vijanden gedijen in ‘groenblauwe’ omgeving Biodiversiteit kan een belangrijke functie vervullen bij het voorkomen van ziekten en plagen. Maar door schaalvergroting en intensivering in de landbouw is veel biologische en ruimtelijke variatie verloren gegaan. Hierdoor is ook de natuurlijke onderdrukking van plagen verstoord geraakt. De landbouw is in hoge mate afhankelijk geworden van bestrijdingsmiddelen. Voor een duurzame landbouw is herstel en effectieve benutting van biodiversiteit belangrijk. plaagsoort zich door het landschap beweegt en op hoeveel gewassen de plaag zich kan voeden. Slechte verspreiders die zich maar op een zeer beperkt aantal gewassen kunnen voeden, vormen minder snel een probleem dan goede vliegers die zich op allerlei gewassen voeden. Eefje den Belder en Janneke Elderson van Plant Research International Wageningen UR hebben de natuurlijke plaagbeheersing onderzocht op bedrijven met verschillen in bedrijfsvoering en liggend in uiteenlopende landschappen.Uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat verschillende plaagsoorten en hun natuurlijke vijanden in de vollegrondsgroente beïnvloed worden door groenblauwe dooradering in combinatie met het bouwplan. PRAKTIJKVOORBEELDEN V ruchtwisseling en een juiste opeenvolging van teelten kunnen de plaagdruk verminderen en de natuurlijke plaagbeheersing versterken. Daarnaast kunnen akkerranden, heggen en bosjes in de omgeving een belangrijk bron zijn van nuttige insecten (natuurlijke vijanden) zoals lieveheersbeestjes, sluipwespen en zweefvliegen. Als we gunstige leefomstandigheden in de buurt van de productiepercelen creëren, kunnen we hun aantal verhogen. Het netwerk van grasstroken, akkerranden, wegbermen, slootkanten, houtwallen, heggen, hagen, bomenrijen, erfbeplanting, perceelsranden en opgaande begroeiing kan op een aantal manieren effect hebben. Enerzijds zijn ze een bron van natuurlijke vijanden, nuttige insecten die plaaginsecten onderdrukken. Anderzijds zijn ze een barrière voor plaagsoorten. De mate waarin deze groenblauwe dooradering een barrière kan vormen, hangt onder meer af van de vraag hoe goed de 1. In de preiteelt liggen de aantallen tabakstrips beduidend lager als het perceel in de buurt van bos ligt en omgeven wordt door meer bosjes. Tabakstrips is niet zo’n goede vlieger. Het idee is dat de invliegende tripsen slecht ‘over bosjes heen komen’ en eventueel daar gegrepen worden door natuurlijke vijanden. De onderzoekers vonden geen verband tussen het aantal tabakstrips en het netwerk aan heggen in het landschap. Percelen met ui in de buurt van (afstand vijfhonderd tot duizend meter) geven een sterk verhoogde kans op infecties met tabakstrips. Dit bevestigt nog eens hoe belangrijk het is kritisch naar het bouwplan te kijken. 2. In de spruitkool ligt de rupsenvraat beduidend lager als de afstand tot andere koolpercelen groter is en als de totale lengte aan heggen rond het productieperceel toeneemt. Het onderzoek laat beduidend meer rupsenvraat zien als buurpercelen op een afstand van 250 meter of minder liggen in vergelijking met percelen op grotere afstand. Groenblauwe dooradering, het netwerk van begroeiing, sloten, kreken en beken, draagt samen met de akkerranden bij aan natuurlijke plaagonderdrukking. Foto: PRI 3. Voor melige koolluis vinden de onderzoekers een duidelijke relatie tussen aantallen bladluizen en de grootte van het spruitkoolperceel. Bij toename van het perceelsoppervlak zijn grotere aantallen luizen in kool te zien. Waar dit nu precies door komt, moet verder uitgezocht worden, evenals de ‘ideale grootte van een spruitkoolperceel’. Zo is het centrum van een groot perceel (drie tot vijf hectare) misschien minder bevolkt door natuurlijke vijanden en zijn misschien meer natuurlijke vijanden verwachten in een kleiner perceel. Dit is al bekend voor bladluis in graan. In de planning van het bouwplan zou dit meegenomen kunnen worden. Het zaaien van een bloemenrand in het rijspoor (bijvoorbeeld om de 100 tot 150 meter) is een mogelijkheid om de aantallen natuurlijke vijanden te verhogen op grotere afstand van de perceelsrand. De verschillende plagen blijken dus anders te reageren op de ruimtelijke ligging van productiepercelen en de natuur daaromheen. Duidelijk is dat natuurlijke elementen in het landschap niet per se een risico vormen en voor sommige plaag/gewascombinaties juist een kans zijn. Omdat bijvoorbeeld natuurlijke vijanden vanuit de omgeving het gewas intrekken of groenblauwe dooradering een barrière vormt voor plaaginsecten. Groenblauwe dooradering, afstemming van het teeltplan tussen ondernemers onderling én aanpassingen van het bouwplan op het bedrijf vormen samen een kans voor natuurlijke plaagonderdrukking. Eefje den Belder en Janneke Elderson, P l a n t R e s e a r c h I n t e r n at i o n a l Wag e n i n g e n U R Bodemleven en mineralisatie In grond met meer schimmels spoelt minder stikstof uit Voor een duurzamere landbouw moeten we minder afhankelijk worden van chemische gewasbescherming en kunstmest. Als er minder chemische middelen en minder mest (mogen) worden gebruikt, dan wordt de rol van het bodemleven in de nutriëntenlevering groter. G ewasresten en organische mest worden afgebroken door bacteriën en schimmels. Deze zijn erg klein (1/1000 millimeter), maar komen in grote aantallen voor, rond één miljard per gram grond. Micro-organismen worden gegeten door bodemdieren zoals protozoën, nematoden (aaltjes), mijten en springstaarten. Regenwormen eten grond met alle organische materiaal dat erin zit. Door dit ‘voedselweb’ komen nutriënten zoals stikstof (N) vrij, die weer door het gewas kunnen worden opgenomen. Naast een geleidelijke levering van nutriënten (mineralisatie) bevordert het bodemleven de structuur doordat bodemdeeltjes aan elkaar gekit worden. Ook de waterhuishouding wordt verbeterd, vooral door regenwormen die de grond omwoelen en organisch materiaal in de bodem brengen. Bij lagere bemesting kunnen mycorrhizaschimmels de opname van water en nutriënten door plantenwortels verbeteren. De totale hoeveelheid bodemleven in een bouwvoor bedraagt meestal enkele duizenden kilo’s per hectare. In verschillende projecten, waaronder Bodem Bedrijf en Biodiversiteit, Zorg voor Zand, Koeien en Kansen, en Bodembiologische Indicator (BoBi), wordt het bodemleven en de nutriëntenlevering onderzocht in proeven met vruchtwisseling en verschillende hoeveelheden en type bemesting. GRASLAND Blijvend grasland heeft een hoog organische stofgehalte en hoge aantallen micro-organismen en bodemdieren. Dit gaat gepaard met een hoge minera- Schimmels (gekleurde draden, 400x vergroot) nemen toe bij minder bemesting en minder grondbewerking. In grond met meer schimmels spoelt minder stikstof uit. Foto: Alterra lisatie en een goede bodemstructuur. Grondbewerking verhoogt de kans op stikstofuitspoeling en leidt tot geleidelijke achteruitgang van organische stof, micro-organismen en mineralisatie, en tot een snelle achteruitgang van regenwormen en nematoden. Ook de soortenrijkdom neemt af. Omgekeerd kan door het inzaaien van gras op bouwland het bodemleven en de mineralisatie al in vijf jaar sterk worden verhoogd. Dit gaat met gras aanzienlijk sneller dan met organische mest. Onder vruchtwisseling met gras is de mineralisatie duidelijk hoger dan op een blijvende akker, maar lager dan in blijvend grasland. Veranderingen in mesttype hebben na langere tijd (twintig jaar) duidelijke effecten op de organische stof en het bodemleven. De verschillen tussen minerale en organische mest zijn groot. In vergelijking met minerale mest leidt organische mest tot een toename van 30 tot 50 procent in hoeveelheden micro-organismen, bodemdieren en de N-mineralisatie. Hierbij is vooral de hoeveelheid organische mest van belang. Wat betreft bemestingsniveau von- den we in bouwland (Bovenbuurt) met 50 procent minder (kunst)mest meer regenwormen en schimmeletende nematoden en minder stikstofuitspoeling. De gewasproductie in een vruchtwisseling bleef gelijk, en was 8 procent lager met continu maïs. Op grasland met 50 procent minder (dierlijke) mest vonden we al binnen drie jaar meer schimmels en een lagere bacterie-activiteit in de bodem. Dit ging gepaard met minder uitspoeling van stikstof. De productie van gras en van gras-klaver bleef gelijk. Wanneer we grondkolommen van de veldproef (Aver Heino) een maand in de kas lieten groeien met eenzelfde hoeveelheid kunstmest en wekelijkse beregening, dan bleek de stikstofopbrengst van het gras gelijk te zijn, terwijl de helft minder stikstof uitspoelde uit de grond met de hogere schimmel/bacterie verhouding. J a a p B l o e m , J ac k Fa b e r , A lt e r r a , Wag e n i n g e n U R F r a n s S m e d i n g , N i c k va n Eekeren, Louis Bolk Instituut M i c h i e l R u tg e r s, To n Schouten, RIVM Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 9 Meetlat biologische bodemkwaliteit Onderzoek in Hoekse Waard laat grote verschillen zien De bodem is meer dan alleen grond onder de voeten of een productiefactor voor de boer. In de bodem bodem en belangen van derden. Dit houdt in dat het bodemgebruik het functioneren van de bodem optimaal in stand houdt, hier en nu, elders en later. zitten veel meestal onzichtbare organismen met een MEETNET hoge biodiversiteit. Die organismen zijn nuttig en zelfs noodzakelijk. Ze vormen met hun omgeving een functionele eenheid: het bodemecosysteem. En dat ecosysteem heeft maatschappelijk en agrarisch belang. B oeren en overheid erkennen het belang van het bodemecosysteem voor het uitvoeren van allerlei agrarische diensten en een gezond leefklimaat. Het praktische bodembeheer richt zich in toenemende mate op het duurzame gebruik van die diensten: 1. Diensten die de grondgebonden productie ondersteunen, zoals de productie van landbouwgewassen en begrazing door vee, waardevolle natuur, recreatie, parken en sierplanten in tuinen. 2. Diensten die ervoor zorgen dat de bodem tegen een stootje kan (stressbestendigheid) en aangepast kan worden aan een ander bodemgebruik (flexibiliteit). 3. Milieudiensten van de bodem, zoals de waterregulatie, de klimaatfuncties (onder andere het vastleggen van CO2 in enorme koolstofvoorraden) en het reinigende vermogen (schoon grondwater). 4. De habitatfunctie van de bodem. De mens moet als een goede rentmeester de enorme biodiversiteit in de bodem voor latere generaties behouden. Duurzaam bodemgebruik betekent dat boeren en andere bodemgebruikers het recht hebben om de diensten te benutten. Bij het uitoefenen van dat recht hebben ze ook de plicht om zorgvuldig om te gaan met de Om duurzaam gebruik van de bodem mogelijk te maken, worden landelijke referenties voor biologische bodemkwaliteit (rbb) opgesteld. De gegevens hiervoor komen uit het Landelijk Meetnet Bodemkwaliteit (LMB), een meetnet met bijna vierhonderd locaties. Daarin wordt een groot aantal chemische en biologische bodemeigenschappen gemeten, onder andere regenwormen en bacteriën. Op basis van de criteria van diverse bodemdeskundigen worden de locaties met een ‘gezonde’ bodem geselecteerd. Drie zogenaamde rbb-proefprojecten moeten antwoord gegeven op de vraag of deze referenties bruikbaar zijn om de biologische bodemkwaliteit in een gebied of op een locatie vast te stellen. Aan de rbb-proef in de Hoekse Waard deden vier akkerbouwbedrijven mee. Ze nemen ook deel aan het landelijke project Functionele Agrobiodiversiteit (FAB). Tijdens een workshop met een brede groep bodemgebruikers waaronder boeren, waterschap, provinciaal landschap, provincie en landelijke overheid, zijn de belangrijke ecologische diensten van de bodem in de Hoeksche Waard benoemd. Ziekten- en plaagwering, water- en nutrientenretentie en -levering, als ook bodemstructuur werden gemiddeld het hoogst gewaardeerd. Bodemdeskundigen hebben vervolgens parameters geselecteerd om daadwerkelijk de bodemkwaliteit te meten. MONSTERS In het voorjaar van 2006 zijn de vier bedrijven in viervoud bemonsterd. De presta- ‘Bodem is nog steeds black box’ Op bijna 400 locaties in Nederland wordt een groot aantal chemische en biologische bodemeigenschappen gemeten. F o t o : Z LT O ties van de ecologische diensten in de bodem van de vier bedrijven in de Hoekse Waard zijn berekend aan de hand van de resultaten van de verschillende parameters. Zowel betere als mindere prestaties in vergelijking met de landelijke referentie werden aangetroffen bij de bemonstering. Ook tussen de bedrijven zijn betekenisvolle verschillen aangetroffen. Het is verrassend dat met een relatief beperkte set bodemparameters verschillen in bodemkwaliteit in de Hoekse Waard aantoonbaar zijn. Belangrijke ecologische diensten zoals nutriënten, bodemstructuur en waterretentie presteren relatief matig in de Hoekse Waard, met scores van respectievelijk 69, 72 en 79 O 10 Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 A n n e Ku i t e n , LT O N o o r d M i c h i e l R u tg e r s, R i j k s i n s t i t u u t vo o r Vo l k s g e zondheid en Milieu (RIVM) L i j b e r t B ru s s a a r d, s e c t i e B o d e m k wa l i t e i t, Wag e n i n g e n U R Limburg brengt bodemleven in kaart In de kop van Noord-Limburg is eind 2006 het project Agrobiodiversiteit en Duurzaam bodembeheer van start gegaan. Ook dit project richt zich op de functie van agrobiodiversiteit, en dan met name op het bodemleven, omdat in Noord-Limburg de aaltjesproblematiek groot is. Cees Schelling is akkerbouwer in de Hoekse Waard. Hij is deelnemer aan het LTO-FAB-project en aan de proef biologische bodemkwaliteit, waarin een groot aantal bodemeigenschappen wordt gemeten. ,,De bodem als productiefactor in het bedrijfssysteem is nog steeds een black box”, zegt Schelling. ,,We weten het een en ander, maar de afhankelijkheid van mest, bodembewerking en bestrijdingsmiddelen is toch nog erg groot.” Schelling vraagt zich af of het mogelijk is meer gebruik te maken van de natuurlijke eigenschappen die de gezonde bodem ons te bieden heeft; uiteraard in balans met een gezonde bedrijfsvoering. ,,Het is interessant om te bekijken of we met de metingen van het bodemleven, die ook op mijn bedrijf zijn uitgevoerd, een stap kunnen zetten in de goede richting naar een meer duurzaam bodemgebruik.” Foto: Nieuwe Oogst procent ten opzichte van het landelijke referentiebeeld. Door gericht bodembeheer met behoud van agrarische productie is het mogelijk om de bodemgezondheid te verbeteren en het bodemgebruik duurzamer te maken. Hiervoor worden in de komende periode demonstratieprojecten opgestart. m een beeld te krijgen welke problemen er spelen, is er een nulmeting opgesteld. Deze nulmeting is een vragenlijst over onder andere vruchtwisseling, bemesting, opbrengsten en kwaliteit van een enkel perceel. De gegevens zijn begin 2007 aangeleverd door de deelnemende bedrijven. De resultaten van de nulmeting worden verwerkt in een bedrijfsplan. Daarin staan maatregelen om te werken aan de problemen met nematoden (aaltjes), zodat er in 2009 probleemloos aardappelen of waspeen geteeld kunnen worden. Ieder deelnemend bedrijf krijgt een bedrijfsplan en individuele begeleiding daarbij. Tijdens bijeenkomsten worden de resultaten van de nulmetingen met elkaar vergeleken. Op deze manier kunnen de deelnemers kijken welke maatregelen collega-akkerbouwers toegepast hebben om de problemen met nematoden te minimaliseren. Belangrijk in het project is dat de deelnemers informatie met elkaar uitwisselen om hiermee hun voordeel te behalen. PPO-agv en DLV Plant voorzien de deelnemers van achtergrondkennis en begeleiden het proces. Vruchtwisseling en bedrijfshygiëne zijn belangrijk bij de nematodenproblematiek. Ook is er aandacht voor de mogelijkheden van aanvullende maatregelen, zoals het gebruik van compost of de teelt van Biofumigatie-gewassen. Het project FAB Noord-Limburg is een initiatief van de Vereniging Innovatief Platteland (VIP)en wordt gesubsidieerd door SGB, de provincie Limburg, LLTB en de deelnemende agrarisch ondernemers. Het project wordt uitgevoerd door DLV Plant en PPO-agv in samenwerking met de deelnemende agrarische bedrijven. G . W. K o r t h a l s, P P O L e ly s ta d G . J . H . M . M e u f f e l s, PPO Vredepeel J . F. A b e n , D LV P l a n t Zeeuwse resultaten hoopgevend Spuitbeurt overslaan vraagt moed en vertrouwen Voor zo’n vijftien akkerbouwers in Zeeland kent natuurlijke plaagbestrijding weinig geheimen meer. Ze zijn deelnemers aan het driejarig project Functionele Agrobiodiversiteit Zeeland, dat in 2004 van start ging in drie gebieden. De eerste ervaringen zijn zonder meer positief. De deelnemers zijn zich meer bewust van de mogelijkheid om natuurlijke vijanden tegen plagen en ziektes in te zetten en hebben minder hoeven spuiten in consumptieaardappelen en graan. P rojectleider Wico Dieleman van ZLTO Projecten noemt vooral kennisvermeerdering een belangrijk winstpunt van het project. ,,De deelnemers hebben leren inzien dat de natuur zelf hulpmiddelen aanlevert om je gewas in goede conditie te houden. Die vliegende en kruipende beestjes waren er altijd, zowel in het eigen gewas als in dijken en akkerranden in de omgeving. Alleen was niemand zich ervan bewust dat ze een nuttige functie hebben voor de teelten en je minder afhankelijk maken van chemische middelen.” Dat groeiende besef is in feite al een belangrijk resultaat van het project. ,,Ik hoop dat de deelnemers nu ook in hun eigen bedrijfsvoering met de opgedane kennis en ervaringen aan de slag gaan. Agrobiodiversi- Tellen en monitoren Nelis van der Bok begeleidt namens DLV Plant de deelnemers aan het FAB-project in Zeeland. Hij geeft voorlichting over schadedrempels en luizendruk, monitort de percelen op vier momenten in het groeiseizoenen en traceert de natuurlijke vijanden. Op basis van al deze informatie geeft hij de telers een gericht advies over al of niet toepassen van middelen, en zo ja op welk moment en in welke dosering. Samen met de telers kijkt de DLV-specialist ook naar mogelijkheden om natuurlijke vijanden te stimuleren door aanleg van bijvoorbeeld een akkerrand. Het eindrapport van het FAB-project Zeeland is op 13 juni tijdens de Dag van het Zeeuwse Platteland gepresenteerd. ZLTO-projectleider Wico Dieleman: ,,Agrobiodiversiteit moet een onderdeel van het ondernemerschap worden.” teit moet een onderdeel van het ondernemerschap worden.” In 2004 gaf de Stichting Mineralen Middelen Meester in Zeeland, een samenwerkingsverband van provincie, milieu en landbouw, de stoot tot oprichting van het Zeeuwse FABproject. In de regio’s Schouwen-Duiveland, Noord-Beveland en West-Zeeuws-Vlaanderen werden clusters van vier tot vijf bedrijven met elk ongeveer 250 hectare gevormd. De ondernemers kregen individuele begeleiding en advies vanuit DLV, waaronder informatie over luizendruk op basis van perceelsgerichte monitoring en spuitadviezen. Verder waren er groepsbijeenkomsten per regio en provinciale meetings, waar kennis en ervaringen werden uitgewisseld. ,,In de loop van het project gingen de deelnemers de kennis steeds meer vertalen in de praktijk, daarin intensief begeleid door DLVdeskundige Nelis van der Bok”, zegt Dieleman. ,,Dat betekende dat ze de spuitbeurt soms nog even uitstelden, zelfs oversloegen of de dosering aanpasten. Best moeilijk als je anders gewend bent en ziet dat je buurman, die niet aan het project meedoet, al volop aan het spui- Minder spuiten Dit diagram laat zien dat het aantal nulbespuitingen in de drie Zeeuwse FAB-gebieden in de loop van het project is toegenomen, zowel in consumptieaardappelen als in granen. In 2005 was er even een dip in de aardappelen als gevolg van een vroege hoge luizendruk. ,,We telden toen in de eerste helft van juli veel aardappeltopluis, waarschijnlijk als gevolg van het relatief koude voorjaar”, aldus DLV-specialist Nelis van der Bok. ,,Ook de natuurlijke vijanden waren minder actief. We hebben toen besloten de veilige weg te kiezen en een keer te spuiten met een selectief middel, in dit geval Plenum.” In 2006 was de luizendruk relatief laag en waren de natuurlijke vijanden actiever. Het aantal nulbespuitingen had in dat jaar nog hoger kunnen zijn, maar enkele telers durfden het advies van Van der Bok om niet te spuiten niet over te nemen. ,,Uiteindelijk maken de ondernemers zelf de keuze.” ten is. Dat vraagt moed en vertrouwen.” Eind 2006 zou het project aflopen. Maar de Zeeuwse initiatiefnemers waren zo positief over de eerste ervaringen dat ze er nog anderhalf jaar aan vastplakten. De deelnemers van het eerste uur konden dus door. Tegelijk werd het project uitgebreid. Onder de titel ‘Werken aan weerbaarheid’ startte er een groep op Walcheren en kwamen er nieuwe deelnemers in West-ZeeuwsVlaanderen bij, waaronder ook biologische akkerbouwers. Tevens traden de beide Zeeuwse waterschappen toe. Ook die hebben belang bij het reduceren van chemische gewasbescherming. Ze kunnen als beheerders van dijken, wegbermen en overhoeken inspelen op biodiversiteit. De eerste ervaringen wijzen uit dat de deelnemers minder chemische gewasbescherming toepassen in granen en consumptieaardappelen, de meest geteelde gewassen in Zeeland. Projectleider Wico Dieleman realiseert zich dat het nog maar een eerste stap is. FAB is nog lang geen automatisme in de dagelijkse boerenpraktijk. Dieleman heeft respect voor de boeren F o t o : Z LT O die aan het project meedoen. ,,Ondanks goede begeleiding zijn risico’s niet helemaal uit te sluiten. En financieel word je er niet beter van. Als je dan toch voor natuurlijke bestrijding kiest, laat je zien dat je verantwoord wilt ondernemen.” Ko Jille Brabant start in twee gebieden Ook in Noord-Brabant is een FAB-project van start gegaan. Hier is in samenwerking met het waterschap Rivierenland gekozen voor een driejarige pilot, die aanhaakt bij het project Actief Randenbeheer Beheer Brabant. Voor de pilot zijn twee gebieden aangewezen: noordwestelijk kleigebied/Brabantse Delta (omgeving Drimmelen) en Alm en Biesbosch (omgeving Werkendam). Per gebied doen twaalf tot vijftien bedrijven mee, waarvan een aantal kernbedrijven. DLV en PPO zorgen voor deskundige begeleiding. De projectleiding ligt in handen van ZLTO Projecten. Ook in dit project zijn al enkele specifieke FAB-randen in de twee gebieden ingezaaid. Aantal bespuitingen (%), opp. (ha) in consumptieaardappel en graan 2004, 2005 en 2006 (fab1) 100% 190 90% 168 80% 159 70% 170 150 60% 66% 50% 110 103 40% 63% 116 49% 94 30% 130 110 3 2 1 0 ha 90 20% 10% 18% 70 11% 0% 50 3% 2004 2004 2005 2005 2006 2006 Consumptieaardappel 2004 2004 2005 2005 2006 2006 Graan Z AT E R D A G 2 3 J U N I 2 0 0 7 11