Samenvatting 6 VWO Thema 2 Voeding en vertering DOELSTELLING 1 Je moet de functies van voedingsstoffen en voedingsvezel in voedingsmiddelen kunnen noemen. • Voedingsmiddelen: alles wat je eet of drinkt. • Voedingsstoffen: de bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen. – Bouwstoffen: worden gebruikt bij de vorming van (delen van) cellen en weefsels. Bouwstoffen zijn nodig voor groei en ontwikkeling, voor vervanging van cellen en voor herstel van verwondingen. – Brandstoffen: worden gedissimileerd om energie te leveren. Brandstoffen zijn nodig voor het verrichten van arbeid, voor het op peil houden van de lichaamstemperatuur en voor groei, ontwikkeling en herstel. • Voedingsvezel (ballaststoffen): stoffen in plantaardige voedingsmiddelen, die niet door enzymen van de mens kunnen worden verteerd. – Functie: bevorderen van de darmperistaltiek. DOELSTELLING 2 Je moet zes groepen voedingsstoffen met hun functies en kenmerken kunnen noemen. • Eiwitten (proteïnen). – Functie: vooral bouwstoffen (van cytoplasma, kernplasma, tussencelstof, chromosomen, enzymen en hormonen), ook brandstoffen. – Een teveel aan opgenomen eiwitten wordt in het lichaam van de mens niet opgeslagen; de aminozuren worden als brandstof verbruikt. – Essentiële aminozuren: moeten in het voedsel aanwezig zijn, omdat ze niet of in onvoldoende hoeveelheden in het lichaam van de mens kunnen worden gevormd. – Niet-essentiële aminozuren: kunnen in de lever worden gevormd uit andere aminozuren door transaminering (overplaatsing van de aminogroep). • Koolhydraten. – Functie: vooral brandstoffen, ook bouwstoffen (o.a. in DNA en RNA, en in celmembranen). – Een teveel aan opgenomen koolhydraten wordt omgezet in glycogeen of vet en opgeslagen. • Lipiden (o.a. vetten en oliën). – Functie: vooral brandstoffen, ook bouwstoffen (o.a. fosfolipiden in membranen). – Een teveel aan opgenomen vetten wordt opgeslagen onder de huid en rondom organen. – Veel voedingsvetten en voedingsoliën zijn glycerylesters van verzadigde of onverzadigde vetzuren. – Vetten met verzadigde vetzuren kunnen leiden tot een verhoging van het cholesterolgehalte van het bloed (hypercholesterolemie); vetten (oliën) met (meervoudig) onverzadigde vetzuren tot een verlaging. – Hypercholesterolemie is een risico voor het ontstaan van hart- en vaatziekten doordat cholesterol zich kan afzetten op de wand van de bloedvaten. – Essentiële vetzuren: moeten in het voedsel aanwezig zijn. • Water. – Functie: bouwstof (o.a. als oplosmiddel en transportmiddel). – Organismen bestaan voor het grootste deel uit water. • Mineralen (zouten). – Functie: bouwstoffen (bijv. calcium in de tussencelstof van beenweefsel). – Spoorelementen: moeten in geringe hoeveelheden in het voedsel aanwezig zijn (spoorelementen zijn vaak bestanddeel van enzymen of hormonen). • Vitamines. – Functie: bouwstoffen (o.a. als co-enzymen). – Bij een tekort aan vitamines in het voedsel ontstaan gebreksziekten (avitaminosen). Ook een teveel kan schadelijk zijn. – Sommige vitamines zijn in water oplosbaar (B en C), andere in vet (A, D en K). – Sommige vitamines moeten in het voedsel aanwezig zijn; andere kunnen worden gevormd uit provitamines (die in het voedsel aanwezig moeten zijn). DOELSTELLING 3 Je moet met behulp van informatie adviezen voor een gezonde voeding kunnen geven. • Informatie uit bijv. de voedingswijzer of een analyse van de samenstelling van voedingsmiddelen. • Zorg voor goede variatie. – Gebruik iedere dag iets uit elk vak van de voedingswijzer. • Eet niet meer dan je lichaam nodig heeft. – De energiebehoefte van een mens is o.a. afhankelijk van het geslacht, de leeftijd, het lichaamsgewicht en de lichamelijke inspanning. – Als je wilt vermageren, moet je een vermageringsdieet volgen (opgesteld door een diëtist). DOELSTELLING 4 Je moet factoren kunnen noemen die van invloed zijn op de kwaliteit van het voedsel. • Bacteriën en schimmels (micro-organismen) kunnen voedselbederf veroorzaken. - Bij een voedselvergiftiging wordt iemand binnen enkele uren ziek door giftige stoffen die gemaakt zijn door bacteriën en schimmels in het voedsel. - Bij een voedselinfecties word iemand na 12 uur tot 60 uur ziek door voedsel met een ziekmakende hoeveelheid micro-organismen, zoals bacteriën, schimmels en virussen. - een goede hygiëne voorkomt veel voedselinfectie en voedselvergiftiging – Vooral dierlijke voedingsmiddelen bederven snel. Bij hogere temperaturen kunnen ze worden besmet met salmonellabacteriën. • Conserveringsmethoden en hun werking. – Invriezen: bij lage temperatuur zijn de enzymen van micro-organismen niet actief. – Verhitten (bijv. pasteuriseren en steriliseren van melk): bij hoge temperaturen zijn de enzymen van micro-organismen definitief onwerkzaam. – Inblikken of vacuüm verpakken: direct na verhitten wordt het voedsel luchtdicht verpakt, zodat er geen micro-organismen op kunnen komen. • Het voedsel mag niet te veel additieven (toegevoegde stoffen) bevatten. – Natuurlijke stoffen kunnen het voedingsmiddel langer houdbaar maken: zuur, suiker, zout (verlaging van de pH of verhoging van de osmotische waarde van het voedingsmiddel). – Onnatuurlijke stoffen kunnen het voedingsmiddel langer houdbaar maken: conserveermiddelen, antioxidanten (voorkomen dat het voedingsmiddel ranzig wordt) en emulgatoren (houden het voedingsmiddel in de juiste toestand). – Sommige additieven kunnen het voedingsmiddel aantrekkelijker maken: kleur-, geur- en smaakstoffen. – Van veel additieven is de ADI-waarde (Aanvaarbare Dagelijkse Inname) vastgesteld: de maximale hoeveelheid die iemand per dag (per kg lichaamsgewicht) met het voedsel mag binnenkrijgen. • Het voedsel mag geen ongewenste stoffen bevatten. – Residuen van pesticiden (in landbouwgewassen). – Zware metalen (vooral in orgaanvlees en in vis). – Antibiotica en hormonen (in vlees of kip). DOELSTELLING 5 Je moet van de organen van het verteringsstelsel de functies en kenmerken kunnen noemen. • Mondholte. – Speekselklieren produceren speeksel. – Gebit: door kauwen wordt het oppervlak van het voedsel vergroot, zodat de verteringssappen beter op het voedsel kunnen inwerken (mechanische bewerking). • Keelholte. – Slikreflex: de huig sluit de neusholte af en het strotklepje sluit de luchtpijp af. • Slokdarm. – Tussen slokdarm en maag bevindt zich een kringspier. • Maag. – Functie: tijdelijke opslagplaats van voedsel. – Maagsapklieren produceren maagsap. • Maagportier (pylorus): kringspier tussen maag en twaalfvingerige darm. – Bij een lage pH in de twaalfvingerige darm is de kringspier samengetrokken. – Bij een licht basische pH in de twaalfvingerige darm is de kringspier ontspannen. • Lever. – Functie: produceert gal. – Gal wordt tijdelijk opgeslagen in de galblaas, en afgevoerd via de galbuis. • Alvleesklier (pancreas). – Functie: produceert alvleessap. • Twaalfvingerige darm (eerste deel van de dunne darm). – Functie: gal en alvleessap vermengen met de voedselbrij. • Dunne darm. – Darmsapklieren produceren darmsap. • • • • – Darmwand: groot oppervlak door darmplooien, darmvlokken (villi) en microvilli (uitstulpingen van darmepitheelcellen). – Functie darmepitheel: resorptie van water, voedingsstoffen en verteringsproducten. Blindedarm met appendix (wormvormig aanhangsel): rudimentair orgaan. – Bij blindedarmontsteking (appendicitis) is de appendix ontstoken. Dikke darm. – Functie: resorptie van water, mineralen, glucose en vitamine K. – Bij diarree wordt niet voldoende water uit de brij van onverteerde voedselresten geresorbeerd. – Bacteriën produceren cellulase, dat cellulose in de celwanden van plantaardige voedselresten verteert. Hierbij ontstaat glucose. – Bacteriën produceren vitamines, o.a. vitamine K. Endeldarm met anus. – Functie: verzamelen en tijdelijk opslaan van onverteerde voedselresten (ontlasting of faeces). – Anus: kringspier die de endeldarm afsluit. Van de slokdarm tot aan de endeldarm vinden peristaltische bewegingen plaats (darmperistaltiek). – Kringspieren en lengtespieren in de wand van het darmkanaal trekken zich afwisselend samen. – Functie: de voedselbrij voortduwen, kneden en mengen met verteringssappen. DOELSTELLING 6 Je moet met behulp van informatie functies en kenmerken van verteringssappen kunnen noemen. • Speeksel: bevat water, slijm (mucine) en amylase. – Water en slijm: maken voedsel glad, waardoor inslikken gemakkelijker gaat. – Amylase (pH-optimum 6,6): verteert zetmeel tot maltose. – De speekselproductie wordt geregeld door het autonome zenuwstelsel. • Maagsap: bevat zoutzuur, slijm en pepsinogeen (een inactief pro-enzym). – Zoutzuur (HCl): zorgt voor een sterk zuur milieu (pH 1 à 2) waardoor bacteriën in het voedsel worden gedood. – Slijm: beschermt de maagwand tegen het maagsap. – Pepsinogeen wordt in de maag geactiveerd tot pepsine (pH-optimum 2,5), onder invloed van zoutzuur en pepsine (positieve terugkoppeling). – Pepsine (peptase): verteert eiwitten tot lange polypeptiden. – De maagsapproductie wordt geregeld door het autonome zenuwstelsel en door het hormoon gastrine uit de maagwand. • Gal: bevat galkleurstoffen en galzure zouten. – Galkleurstoffen: afbraakproducten van dode rode bloedcellen. – Galzure zouten: emulgeren vetten, waardoor het totale oppervlak van de vetdruppels wordt vergroot. – De galproductie wordt geregeld door het hormoon secretine dat door cellen uit de wand van de twaalfvingerige darm wordt afgegeven bij een lage pH. – De galafgifte wordt geregeld door het hormoon cholecystokinine dat door cellen uit de wand van de twaalfvingere darm wordt afgegeven bij een lage pH. • Alvleessap: bevat o.a. natriumwaterstofcarbonaat, trypsinogeen (een inactief pro-enzym), peptidasen, amylase, lipase, DNA-ase en RNA-ase. – Secretine stimuleert de secretie van NaHCO3. HCO3– neutraliseert HCl uit de maag (de pH wordt pH 8 à 9). – Cholecystokinine stimuleert de alvleesklier tot secretie van enzymen. – Trypsinogeen wordt in de twaalfvingerige darm geactiveerd tot trypsine onder invloed van enterokinase uit de wand van de twaalfvingerige darm. – Trypsine (tryptase): verteert lange polypeptiden tot korte polypeptiden. – Peptidasen: verteren polypeptiden tot di- en tripeptiden. – Amylase: verteert zetmeel tot maltose. – Lipase: verteert vetten (triglyceriden) tot glycerol, vetzuren en monoglyceriden. Door de vrijgekomen vetzuren daalt de pH van de voedselbrij. – DNA-ase en RNA-ase splitsen DNA en RNA tot nucleotiden. • Darmsap: bevat enzymen die de vertering van eiwitten en koolhydraten voltooien. – Peptidasen verteren di- en tripeptiden tot afzonderlijke aminozuren. – Maltase verteert maltose tot glucose. – Sacharase verteert sacharose tot glucose en fructose. – Lactase verteert lactose tot glucose en galactose. DOELSTELLING 7 Je moet de chemische werking van de enzymen in verteringssappen kunnen beschrijven. • De enzymen in verteringssappen splitsen de substraatmoleculen hydrolytisch. – Bij elke hydrolytische splitsing wordt één watermolecuul verbruikt. • Vertering van koolhydraten. – Tussen twee C6-groepen wordt de binding tussen een C-atoom en een O-atoom hydrolytisch verbroken. – Aan de uiteinden van beide brokstukken ontstaat een –OH-groep. • Vertering van eiwitten. – De peptidebinding tussen de carboxylgroep van het ene aminozuur en de aminogroep van het volgende aminozuur wordt verbroken, doordat de binding tussen een C-atoom en een N-atoom hydrolytisch wordt gesplitst. – Aan het uiteinde van het ene brokstuk ontstaat een –COOH-groep; aan het uiteinde van het andere brokstuk ontstaat een –NH2-groep. • Lipiden. – De binding tussen glycerol en een vetzuur wordt verbroken, doordat de verbinding tussen een Catoom en een O-atoom hydrolytisch wordt gesplitst. – Aan de uiteinden van beide brokstukken ontstaat een –OH-groep. DOELSTELLING 8 Je moet de resorptie van voedingsstoffen in het darmkanaal kunnen beschrijven. • Resorptie: het opnemen van stoffen door darmepitheelcellen. – Resorptie kan plaatsvinden in het gehele darmkanaal. – In de dunne darm vindt door het grote oppervlak de meeste resorptie plaats. • Resorptie van monosachariden, aminozuren en zouten (ionen) vindt voornamelijk plaats door actief transport door transportenzymen. • Resorptie van water en kleine in water oplosbare moleculen (o.a. vitamines) vindt voornamelijk plaats door osmose en diffusie via porie-eiwitten. • Resorptie van monoglyceriden, glycerol, verzuren en in vet oplosbare vitamines vindt plaats door diffusie door celmembranen heen. • Geresorbeerde monosachariden, aminozuren, mineralen (zouten), in water oplosbare vitamines en korteketenvetzuren worden opgenomen in het bloed, evenals het grootste deel van het geresorbeerde water. – Het bloed uit de haarvaten van een groot deel van het darmkanaal (van de maag tot aan de dikke darm) stroomt door de poortader naar de lever. • Uit het geresorbeerde glycerol en de geresorbeerde monoglyceriden en langeketenvetzuren worden in het endoplasmatisch reticulum van de darmepitheelcellen tryglyceriden gevormd (die worden omgeven door een eiwitmantel: lipoproteïnen). – De triglyceriden worden via exocytose afgegeven aan de intercellulaire ruimten tussen de darmepitheelcellen en worden opgenomen in de lymfe. – De lymfe uit de lymfevaten komt via de borstbuis terecht in het bloed. DOELSTELLING 9 Je kunt in een specifieke situatie beredeneren, waarom de keuze voor een bepaald menu of voedingsmiddel het beste alternatief is. Leren onderzoeken Je hebt onderzoek gedaan naar het vitamine C-gehalte in voedingsmiddelen onder verschillende omstandigheden. Leren en werken Je hebt informatie gekregen over het beroep levensmiddelentechnoloog. .