Verschenen in: Standaard der Letteren 23 dec 1999. Umberto Eco, de Kardinaal en de moraal* Herman De Dijn Laat Umberto Eco en een Kardinaal in enkele afleveringen van een nieuw tijdschrift van gedachten wisselen over ethische kwesties: het resultaat is een enorme mediabelangstelling en een kleine bestseller. In dit boekje werd niet alleen de epistolaire discussie zelf opgenomen, maar ook de reacties van een zestal Italiaanse intellectuelen en een slotbeschouwing van Kardinaal Martini. Deze Kardinaal staat bekend als één van de papabili die aan de Kerk een nieuw elan zou kunnen geven. Eco begint met een beschouwing over de obsessie van de hedendaagse mens, vooral de vrijdenkende mens, met de apocalyps. De millennaristische gedachte leeft getransformeerd voort in de angst voor ecologische dreigingen allerhande, niet in het minst bij niet-gelovigen. Wil Eco daarmee wijzen op het ondergronds doorwerken van de religieuze problematiek, ook bij niet-gelovigen? Met de Kardinaal wil hij het echter vooral hebben over ethische kwesties in de brede zin: abortus, de gelijkheid van man en vrouw in de Kerk, de relatie Kerk-Staat (ethiek-politiek). Eco stelt vooral vragen, laat af en toe zijn eruditie en speelse geest de vrije loop en is niet bang voor een paar controversiële uitspraken. Zo ergert hij zich ,,aan homoseksuelen die erkend willen worden door de Kerk, of aan priesters die willen trouwen££. De Kardinaal van zijn kant ontwikkelt in de loop van het gesprek een opmerkelijk consistent betoog waarin hij zeer snel doorstoot tot een aantal belangrijke kwesties. Zo vestigt hij de aandacht op de grote kwetsbaarheid van de ethiek, die zo gemakkelijk in de verdrukking komt zowel in het individuele als in het sociaal-politieke leven. Deze kwetsbaarheid heeft niet alleen te maken met zwakheid en tekort, maar ook met het bestaan van het kwaad, iets waarvoor de Verlichting en het humanisme verregaand blind blijken te zijn. Ethisch handelen volhouden onder moeilijke omstandigheden, vereist dan ook volgens de Kardinaal dat er een rechtvaardiging is van de ethiek. Het goede handelen moet kunnen worden gefundeerd in de waarheid, in metafysische principes die de gegrondheid van de morele normen aantonen. Voor de Kardinaal zelf betekent dit een fundering van de ethiek in Gods wil. De meest interessante opwerping van Eco hiertegen is dat gelovigen ondanks die metafysische fundering die ze zouden bezitten, doorgaans niet zo spectaculair veel moreler lijken te handelen. De Kardinaal maakt zelf de verrassende observatie dat we enerzijds geconfronteerd worden met een ontmoedigende variatie van ethische theorieën, terwijl het gedrag van zeer veel mensen anderzijds toch in moreel opzicht erg gelijkloopt. Er lijkt een sterk intellectueel verlangen te bestaan naar een uiteindelijke fundering, hoewel het effectieve besef of de aanwezigheid van zo’n grondslag niet zo belangrijk lijkt in de morele praktijk zelf. Wat zegt de Kardinaal nu over bepaalde concrete ethische kwesties? Wat abortus betreft, redeneert hij als volgt: als men ervan uitgaat dat menselijk leven het hoogste respect verdient (voor een gelovige nauw verbonden met de mooie gedachte dat elke mens kind is van dezelfde Vader), dan is de vraag ‘waar’ precies menselijk leven begint (bij of na de conceptie) een secundaire vraag. Van die eis van respect ,,moeten we uitgaan in elke casuïstiek van afzonderlijke gevallen, die altijd lastig zal zijn maar nooit lichtzinnig zal worden behandeld als dit het uitgangspunt is££. Wat met de vrouw in de Kerk, meer bepaald met het priesterschap van de vrouw? De Kardinaal merkt terecht op dat de Katholieke Kerk verre van alleen staat in haar aarzeling: zij heeft hier geen andere houding dan alle Oosterse Kerken en vele andere godsdiensten. Volgens de Kardinaal heeft de onwil tot verandering op dit punt te maken met het verlangen van de Kerk om niet ontrouw te zijn aan de verlossende feiten waaruit zij is ontstaan. Vandaar dat de Kerk aarzelt (!) een praktijk te veranderen die diep geworteld is in haar traditie en die nooit echte uitzonderingen heeft gekend in tweeduizend jaar. Het gaat dus om iets wat het ontstaansmysterie van de Kerk betreft. Toch aanvaardt de Kerk volgens Kardinaal Martini tegelijk dat zij nog geen volledig inzicht heeft bereikt in die mysteries. Implicatie: een (latere) wijziging in haar standpunt is niet onmogelijk. Wat de verhouding Kerk-Staat betreft, aanvaardt de Kardinaal dat de Kerk zich moet bewegen binnen de wetten van de Staat. Anderzijds hebben niet-gelovigen niet het recht de levenswijzen van de gelovigen die zich aan de wet houden te censureren en moet het voor gelovigen (zoals voor alle burgers) mogelijk zijn op democratische wijze te ijveren voor een wijziging van die wetten die niet zouden beantwoorden aan bepaalde ethische imperatieven. Het tweede deel bevat, zoals gezegd werd, de reacties van een aantal Italiaanse filosofen, journalisten en politici. Wat hier opvalt is de Babelse verwarring gaande van emotionele afkeer en verwijten, over ironie en scepticisme tot een (christelijk!) pleidooi voor de Verlichting als realisatie van een christelijk humanisme. Toch vindt men ook hier een paar interessante inzichten. Ondermeer dat Eco en de Kardinaal elkaar vinden in het poneren van een universele basis voor de moraal, ook al is die voor de ene meer instinctief en voor de andere meer intellectueel. Verder wijst iemand erop dat het verschil tussen onconfessionelen en katholieken, gelovigen en niet-gelovigen niet meer zo duidelijk is. Onconfessionelen geloven dikwijls in zaken die veel obscuurder of onzinniger zijn dan vele zogeheten religieuze mysteries. Men zou eraan kunnen toevoegen dat contact met, of zelfs bedrijven van wetenschap geen garantie is tegen allerlei bijgeloof; en dat bij het wegdeemsteren van het traditionele geloof pas goed de ruimte openkomt voor dwaasheden allerhande, inclusief het bijgelovig omgaan met, en betrouwen op allerlei technischwetenschappelijke verworvenheden. * Umberto ECO en Carlo Maria MARTINI, Als we niet geloven, wat geloven we dan? (Vert. Martine Vosmaer). Amsterdam, Prometheus, 1999, 120 p., 495 BEF.