D E S O C IO L O G IS C H E B E N A D E R IN G S W I J Z E V A N D E M U Z IE K G E S C H IE D E N IS DOOR H. D E JA G E R Iedere tijd beziet de geschiedenis op zijn eigen wijze, vanuit een eigen, door die tijd.bepaalde gezichtshoek en brengt zo weer een nieuwe kijk op oude problemen, waardeert deze anders en ontwerpt zo een ander sociaal beeld van het verleden.1) In de onbewuste mening, dat wij onze eigen tijd kennen, zijn wij geneigd, deze als norm te stellen bij onze beoordeling van andere tijden en hierin schuilt een groot gevaar. Een steeds wisselende belichting van de geschiedenis betekent echter wel een voortdurende ver­ rijking van ons historisch inzicht, vandaar, dat Lynd zelfs uitdrukkelijk zegt, dat het niet voldoende is, dat de geschiedenis voortdurend wordt herschreven; volgens hem moet dat gebeuren in het licht van de proble­ men, die ons nu in deze tijd bezighouden.2 ) Dit bezig-zijn met eigentijdse problemen weerspiegelt zich duidelijk in de geschiedenis van de muziek­ wetenschap zelve. Aanvankelijk was deze zuiver praktisch gericht en was er van historisch onderzoek nog geen sprake. D e problemen van de accoustiek en de muziektheorie stonden centraal. Pas in de Renaissance begon men met muziek-historisch onderzoek, teneinde in overeenstemming met het renaissancistische ideaal het Griekse treurspel tot nieuw leven te kunnen wekken. M en meende n.1. dat de grote kracht van de Griekse tragedie gelegen was in de muziek. A an deze misvatting danken wij de kunstvorm, die wij thans opera noemen. Evenwel blijft ook in deze tijd de nadruk in de muziekwetenschap nog liggen op accoustische problemen, die door het toenemend gebruik van toetsinstrumenten en de vraag, hoe deze moesten worden gestemd, weer zeer urgent w orden.3) M èt de groei van de sociale wetenschappen, in het bijzonder van de sociologie en de sociale geschiedenis of historische sociografie, is ook de belangstelling voor de sociale zijde van de muziek in heden en verleden 1) S j. Groenman: ,,De sociograaf en zijn object”, in Mens en Maatschappij, 1952, blz. 22. 2) R. S. Lynd: Knowledge for what? 1945, blz. 133, gecit. Groenman. 3) K. Ph. Bernet Kempers: De Muziekwetenschap in de; loop der tijden, 1937, blz. 5— 8. SOCIOLOGISCHE BEN ADERING SW IJZE MUZIEKGESCHIEDENIS 23 toegenomen. In de wereld der musicologen dringt het besef door, dat ook „buitenmuzikale" factoren een rol spelen in de geschiedenis van de muziek, in de wisseling der stijlen en in de vormen van exp ressie.*) Reeds in 1885 stelde de musicoloog Guido A dler vast, dat de ver­ houding tussen muziek en cultuur, klimaat en nationaal-econom ische ver­ houdingen binnen een volk van het grootste belang zijn, „denn neben den rein musikalischen Faktoren greifen in den F ortgan g der Kunst noch andere, ausserhalb der spezifisch konstruktiven Elem ente stehende M o ­ toren ein, die oft von unübersehbaren Einflüsse auf die Entw icklung der Kunst sind”. 4 ) Aan de andere kant interesseert de sociologie als algemene w eten­ schap van het maatschappelijke leven zich ook voor de muzikale zijde daarvan, zodat met de toenemende differentiatie der w etenschap zich langzamerhand de Muzieksociologie als afzonderlijke deelwetenschap heeft afgesplitst, zoals ook een G odsdienst- en een Rechtssociologie zijn ontstaan. Theoretisch is de mogelijkheid dus gegeven, dat musicologie en sociologie naar elkaar toe zullen groeien en wederzijds profijt van eikaars inzichten zullen trekken. D e moeilijkheid is echter, dat weinig sociologen muzikaal voldoende onderlegd zijn en weinig musicologen genoeg socio­ logisch inzicht hebben om hier vruchtbaar werk te doen. Bovendien zijn beide wetenschappen op zichzelf reeds zo uitgebreid, dat Bernet Kempers indertijd t.a.v. de muziekwetenschap in de meest uitgebreide zin des woords al stelde, dat deze eer een faculteit dan een vak is .5 ) „Per definitie trach t de muzieksociologie de produktie en reproduktie van muziek te begrijpen in de samenhang met het historisch ontwikke­ lingsproces van de menselijke sam enleving” . 6 ) D e muzieksociologie dankt haar bestaan slechts aan het feit, dat de eigenlijke muziekwetenschap w at betreft dit sociale aspect vooralsnog tekort schiet. Z o d ra de musicologie hierin voorziet, verliest de muzieksociologie volgens Blaukopf haar be­ staansrecht en zij heeft als zodanig slechts een overgangskarakter. D e sociologie wil niet zozeer een nieuw hoofdstuk aan de muziekgeschiedenis toevoegen, alswel deze a.h.w. doortrekken van een nieuwe benaderings- * ) „In allen Zeiten der Entwicklung treten Merkmale am Kunstwerk auf, welche aus seinem eigenen Raum heraus unerklärbar bleiben, und für welche erst eine Antwort auf die soziologische Frage eine Schlüssel bietet”. H. Mersmann: „Soziologie als Hilfswissenschaft der Musikgeschichte", Archiv für Musikwissenschaft X , 1953, blz. 4. 4) Guido Adler: „Umfang, Methode und Ziel der Musikwissenschaft”, in Viertel­ jahrschrift für Musikwiss., 1885, blz. 12. B) Bernet Kempers: Muziekwetenschap, blz. 29. 6) Kurt Blaukopf: Musiksoziologie, 1955, blz. 8. 24 H. DE JAGER wijze en een nieuwe sociologische fundering verschaffen. D e muziek­ sociologie geeft dus een samenhang in het denken weer, die in werkelijk­ heid reeds b esta a t7), ...... il n'est d’histoire de la musique dont on ne puisse dire qu’elle est sociologique”, zegt B elvian es.8 ) T o t nog toe echter heeft de muziekwetenschap dit sociologisch aspect der muziek nog teveel ver­ w aarloosd. 9 ) D e opgaven, die de muzieksociologie zich stelt, zijn vele. Broeckx ziet daarvoor drie taken w egg eleg d : 1) A llereerst historisch onderzoek, waarbij men zich moet afvragen hoe de mens vroeger de verhouding muziek— maatschappij heeft gezien en hoe deze in werkelijkheid is geweest. D aarn aast onderzoek naar de rol, welke de muziek bij de grote sociale gebeurtenissen heeft gespeeld. 2 ) E en wijsgerige bezinning op de v raag, w at de specifieke sociale karakteristieken van de muziek zijn. 3 ) A ls laatste opgave ziet Broeckx het praktische, sociale onderzoek, om d.m.v. enquête en interview te komen tot algemeen inzicht om trent het huidige muziekleven, de geldende smaken, e.d. De resultaten hiervan zouden ten goede kunnen komen aan de volksopvoeding.10) — Steunend op M a x W e b e r’s ,,D ie rationelle und soziologische Grundlagen der M u sik” (1 9 2 4 ) heeft Blaukopf zich in een studie als voornaam ste doel gesteld, de sociologische fundering van de toonsystemen duidelijk te maken, uit­ gaande van de even triviale als w are g edachte: C ’est le ton qui fait la musique. Honigsheim onderzocht het verband tussen de verschillende samenlevingsvormen en de daarin voorkomende muziek.11) O ver de wijze intussen w aarop de muzieksociologie te werk moet gaan, lopen de meningen vaak zeer uiteen en de ietwat satirieke opm er­ king van F rey er destijds, dat de geschiedenis van de sociologie tot op heden grotendeels de geschiedenis van de problemen der sociologie is gebleven, geldt opnieuw t.a.v. de muzieksociologie. H et zou fataal zijn, als de (m uziek)sociologie blijft steken in een strijd om trent object en 7) Kurt Blaukopf: Musiksoziologie, 1955, blz. 8, 13. 8) M arcel Belvianes: Sociologie de la Musique, 1951, voorwoord. 9) A. Silbermann: Introduction à une sociologie de la musique, 1955, p. 6. R. H aas: Ausführungspraxis der Musik, z.j., blz. 3. P. J. Bouman: Sociologie — Begrippen en Problemen, 1953, blz. 156. 10) J. Broeckx: „Pleidooi voor de sociologie van de Muziek”, in Mens & Melodie, 1948, blz. 175 e.v. 11 ) Kurt Blaukopf: artikel „Musiksoziologie — Bindung und Freiheit bei der W ahl von Tonsystemen”, in Soziologie und Leben, 1953. P. Honigsheim: artikel „Musikformen und Gesellschaftsformen", in Die Einheit der Sozialwissenschaften, 1955. SOCIOLOGISCHE BEN ADERING SW IJZE MUZIEKGESCHIEDENIS n 25 methode, even noodlottig echter zou het zijn, w anneer wij nalaten ons te bezinnen op de meest elementaire gron d slagen.12) Verschil van mening bestaat eveneens over de vraag, in welke mate de muziek door het sociale w ordt beïnvloed en in hoeverre deze invloeden concreet door de sociologie aan te wijzen zijn. V olgens Blaukopf ligt aan iedere muzieksociologie, uitgesproken of niet, ten grondslag de gedachte, dat het ,,nicht das Bewusstsein des M en schen ist, das ihr Sein, sondern umgekehrt ihr gesellschaftliches Sein, das ihr Bewusstsein bestimmt” . (M a rx , uit het V oorw oord : ,,Z u r Kritik der politische Oekonomie” , 1859.) A lvorens deze opvatting nader te bezien, mogen eerst enige opmerkingen over de leer van M a rx voorafgaan. Het historisch materialisme gaat uit van de realiteit van het m aat­ schappelijk leven en wil de mens allereerst bezien met het oog op de plaats, die hij in het economisch produktie-proces inneemt. V olgen s M a rx berusten de gehele samenleving en het cultuurleven op de basis van deze economische produktie. Dit is dan de z.g. „onderbouw” en alles w at niet hiertoe behoort, w ordt gerekend tot de „bovenbouw”. H ieraan w ordt geen zelfstandig bestaan toegekend; een eigen ontwikkeling, onafhankelijk van de onderbouw, w ordt ontkend. In deze bovenbouw onderscheidt M arx twee la g e n : 1) de rechts­ verhoudingen en de politieke theorieën als onmiddellijke weerspiegelingen van de produktieverhoudingen en 2 ) de geestelijke bovenbouw: kunst, wetenschap, filosofie en religie, die tot ideologie worden bestempeld, produkten van de menselijke geest als afspiegeling van het maatschappelijk zijn en historisch verder zonder grote uitwerking. E e n uitzondering moet M arx zelf echter al maken voor de natuurw etenschap, die door de tech­ niek het produktieproces en daarm ee ook de sociale verhoudingen heeft gewijzigd, wat zich ook weer in de ideologie weerspiegelt. M a rx ziet de verhouding tussen onder- en bovenbouw in zover constant, dat de eerste steeds de laatste bepaalt en nooit omgekeerd. Deze eenzijdige opvatting is onhoudbaar gebleken en reeds Engels heeft een zekere wisselwerking erkend.14) De produktietechniek en het gehele economische leven zijn niet te scheiden van magie, religie, w etenschap en andere intellectuele ver­ schijnselen. Deze alle vormen één groot geheel en daarom kan men niet stellen, dat de economische factor de oudste en daarm ee de belangrijkste 12) A. Oldendorff: Over het uitgangspunt in de sociologische beschouwingen, in Mens en Maatschappij, 1946. 13) Blaukopf: Musiksoziologie, blz. 10. 14) K. Kuypers: W ijsbegeerte — Cultuur- en Geschiedenisfilosofie. E .N .S .I.E . I, blz. 159— 160. 26 H. D E JAGER en allesbepalende factor i s .15) Behalve de eenzijdigheid van een econo­ misch determinisme is een tweede belangrijke tekortkoming in de leer van M a rx de onduidelijke formulering, w aardoor zowel m arxistische als nietm arxistische schrijvers tot zeer verschillende interpretaties komen. V eel verw arring is daarvan het g evo lg .16 ) D e sociale werkelijkheid van de gecompliceerde W e ste rse sam en­ leving dwingt de m arxistisch-georiënteerde sociologen tot nieuwe con­ structies, Z o is het volgens Blaukopf meestal niet mogelijk, direct verband aan te wijzen tussen de economische structuur en de muziek. M eestal loopt deze invloed via één of meer tussenschakels. Hierop berust de „Theorie der F a cto re n ” van Plechanov. D eze door hem bedoelde factoren — of zij nu van esthetische of psychologische aard zijn — verkrijgen volgens deze theorie nooit een volledige onafhankelijkheid, doch zij staan in een leven­ dige wisselwerking tot elkaar, die zich echter „vollzieht unter der Domi­ nanz des ökonomischen Faktors, der die M öglichkeiten und G renzen des Einflusses anderer Faktoren bestimmt”. 17) * ) E e n voorbeeld moge deze gedachtengang verduidelijken. Bij de in­ boorlingen in N ieuw -Z eeland bestaan verschillende liederen, die betrek­ king hebben op het verbouwen van zoete aardappelen. V a a k gaan die met dansen gepaard, w aarin de bewegingen gemaakt worden, die aan deze arbeid verbonden zijn. H ieruit blijkt duidelijk de invloed van de arbeid van de mens op zijn kunstuitingen. In vele gevallen komt deze kunst zelfs rechtstreeks uit de arbeid v o o rt.18) Bücher constateerde, „dass Arbeit, M usik und Dichtung auf der primitiven Stufe ihrer Entwicklung in eins verschmolzen gewesen sein müssen, dass aber den Grundbestandteil dieser Dreieinheit die A rbeit gebildet h a b e ".10) D eze arbeidsliederen droegen doorgaans een magisch karakter, w aarvan de kracht lag in de handeling. „D e groepsmagie vertoonde vele kentekenen van de economi­ sche omstandigheden, w aaronder een groep leefde. Z o zien wij bij jagersvolken een aantal riten, opgekomen uit de begeerte, zich dierlijk voedsel te verschaffen, terwijl primitieve landbouwvolken de vruchtbaarheidsmagie in het middelpunt van hun rituele handelingen plaatsen. D e over- l5 ) P. Sorokin: Contemporary sociological theories, blz. 530— 532. 18) P. Sorokin: Contemporary sociological theories, blz. 530— 532. 17) Gecit. Blaukopf, blz. 12. *) Jan Romein drukte dit als volgt uit: „Het dialektisch materialisme beweert niet, dat de mensen zich uitsluitend of zelfs in hoofdzaak door economische motieven laten leiden, slechts dat de werkzaamheid hunner motieven, welke die ook zijn, aan zakelijke, in laatste instantie economische noodzakelijkheden onderworpen zijn”. Het Onvoltooid Verleden, 1937, blz. 23. 1S) G . V . Plechanov: A rt and social life, Engelse vertaling, 1953, blz. 80— 81. 1B) K. Bücher: Arbeit und Rhythmus, blz. 4 01; gecit. Blaukopf, blz. 15. SOCIOLOGISCHE BEN ADERING SW IJZE MUZIEKGESCHIEDENIS 27 drijving van deze constatering zien wij in de historisch-m aterialistische theorie, die alle magie (en daaruit voortgekom en geloof) uit de produktiebasis meent te kunnen afleiden” , merkt Bouman o p .20) W an n eer in een meer gedifferentieerde structuur een bepaalde klasse niet aan de produktie deelneemt, is deze invloed van de arbeid op de kunst niet meer mogelijk. D it ondergraaft volgens Plechanov echter geens­ zins zijn stelling van de economische dominantie, immers, ook het feit, dat in zo’n cultuur die klasse niet aan de produktie deelneemt, is op economi­ sche en sociale oorzaken terug te v oeren .21) H et M enuet is bijvoorbeeld volgens Plechanov een typisch voorbeeld van een dans, die de psycholo­ gie weerspiegelt van een niet-produktieve klasse, i.e. de F ran se aristo­ cratie.22) *) De zienswijze echter, dat de economische factor slechts de belang­ rijkste is en niet de enige, betekent principieel al een loslaten van de oor­ spronkelijke m arxistische visie, die deze wel als de enige z a g .23) N aarm ate een cultuur meer gedifferentieerd is, w ordt het beeld ge­ compliceerder en is de samenhang tussen de maatschappij als geheel en de muziek steeds onduidelijker.24) V olgens Blaukopf gaat de muzieksociologie uit „von der Erkenntnis, dass (jene) soziale, politische und ökonomische Bedingungen die Musik nicht nur äusserlich beeinflüssen und färben, sondern ihrem innersten W esen nach bestimmen” . 25) M et deze laatste uitspraak hebben wij o.i. het gebied van de sociologie in engere zin reeds verlaten om dat der esthetica en filosofie te betreden. Balet stond indertijd reeds op hetzelfde standpunt als Blaukopf: „U eberhaupt müssen wir uns imiper darüber klar sein, dass die Beeinflüssung des Künstlers A durch den Künstler B nie­ mals bedeutet, dass das N eue spontan, also unabhängig vom materiellen Geschehen, in den Geist eines M enschen geboren und dann von ihm auf 20) P. J. Bouman: Sociologie, blz. 158. 21) G. V . Plechanov: Aart and social Iife, blz. 141. 22) Geeit. Blaukopf, blz. 16. Zie ook Belvianes, blz. 37— 38. *) In de dans blijkt de invloed van het sociale inderdaad duidelijk aanwijsbaar. Zie de uiteenzetting hierover van H. Mersmann in zijn „Soziologie als Hilfswissenschaft der Musikgeschichte” in Archiv für Musikwiss. 1953. In dit verband is ook de opmerking van Honigsheim belangwekkend, dat muziek als „Selbstzweck” slechts voorkomt in samenlevingen, waar de arbeidsverdeling ver is doorgevoerd, want „hier gibt es Schichten, welche Gesichertheit und Zeit genug haben, um sich innerhalb einer Lebenssphäre zu bewegen, welche als ästhetische, in sich selbst wert­ volle und von anderen Lebenssphären getrennt empfunden wird”. P. Honigsheim: „Musikforschung und Gesellschaftsformen” in „Die Einheit der Sozialwissenschaften”, 1955. 23) P. Sorokin, blz. 535. 24) Blaukopf, blz. 20. 25j Blaukopf, blz. 14. 28 H. DE JAGER andere übertragen wird. D as N eue entsteht letzthin nur aus der steten .B ew egu n g und V eränderung der materiellen V erhältnissen”. 2?) W a t minder eenzijdig kan men stellen, dat iedere grote kunstenaar enerzijds inderdaad een produkt is van zijn tijd, doch anderzijds die tijd zelf ook mede-schept en verandert door zijn geestelijke arb eid .27) ,,Inzicht in de interdependentie der maatschappelijke verschijnselen vorm t het uitgangspunt van de sociologie als w etenschap van sociale ver­ schijnselen” 28) en daarm ee is een eenzijdig economisch determinisme on­ verenigbaar. In de moderne sociologie heeft het functie-begrip een voor­ name plaats gekregen. „W etenschapstheoretisch en logisch betekent de toegenomen nadruk op functie het naar voren brengen van de gedachte' van activiteit, van het beweeglijke, van verrichting en re la tie ...” , ,,...e n verder, zo niet de algehele terzijdestelling, dan toch de vermindering in betekenis van het causaliteitsbegrip” . 29) A an het begin van onze studie staat het inzicht, dat muziek, sociaal gezien, geen afzonderlijk verschijnsel is, doch dat het als deel ener cul­ tuur, met andere factoren in de cultuur sam enhangt30) en in die cultuur een bepaalde functie vervult. Deze „gesellschaftliche Rolle” is voor P lechanov een centrale categorie, terwijl ook Blaukopf en anderen daaraan grote w aarde toekennen: ,,Die Rolle, die die Musik in einem bestimmten gesellschaftlichen System spielt, ihre soziologische Funktion also, eröffnet ihrer inneren technischen und aesthetischen Entw icklung ganz bestimmte M öglichkeiten und setzt dieser Entw icklung auch wieder ganz bestimmte G renzen” . 31) * ) T e spreken over ,,de” functie leidt echter gemakkelijk tot simplisme. D e functionele relatie kan sam engesteld zijn en moet dan dus verder worden gedifferentieerd.32) Muziek kan velerlei functies vervullen: een zuiver esthetische, een psychische, een sociale (b.v. als muziek een bin­ dend element is in een g ro e p * * ), een religieuze of dienen als een sociaal 2(i) Leo B alet: Die Verbürgerlichung der deutschen Kunst, Literatuur und Musik im 18. Jahrhundert, 1936, blz. 389. 2T) P. H. Lang: Music in W estern Civilisation, 1941, V III. 2S) P. J. Bouman: Sociologie, blz. 28. 29) S. H ofstra: „Het functiebegrip in de sociologie", in Handelingen van de Ned. Sociologen Vereniging, 1946, blz. 27. 30) S. H ofstra: mutatis mutandis, blz. 43. 31) Blaukopf, blz. 16. *) Inderdaad dient de muzieksociologie zich o.i. steeds af te vragen: voor wie en voor welk doel is een bepaalde muziek bedoeld? Zie hierover ook H. Mersmann: Soziologie als Hilfswissenschaft der Musikgeschichte. 32) S. Hofstra, blz. 45— 46. * * ) Vergelijk b.v. voor de betekenis van de muziek voor de jeugdbeweging het boek van H. Häckmer: Die Musik in der deutsche Jugendbewegung, 1927. SOCIOLOGISCHE BENADERINGSW IJZE MUZIEKGESCHIEDENIS 29 status-symbool: als middel om een machtspositie op schitterende wijze te manifesteren, zoals dat in de Barok gebeurde. Z o zijn er vele mogelijk­ heden. ,,D e vaststelling, dat een verschijnsel bepaalde functies heeft en aan behoeften beantwoordt, gaat gemakkelijk over in de opvatting, dat dit verschijnsel enkel in deze functies zijn w aarde heeft en dan enkel als sociaal of psychisch w ordt gezien. Deze moeilijkheid doet zich natuurlijk vooral voór bij die verschijnselen, die behalve sociale ook geestelijke aspecten vertonen.33) Tenslotte dient de muzieksociologie ervoor te w aken, enig w aard e­ oordeel betreffende de muziek uit een bepaalde tijd of van een bepaald volk uit te spreken.34) M eestal legt men bij zulke w aarde-oordelen de eigentijdse normen aan (zie blz. 11) . Z o zegt H . R ead t.a.v. de primitieve, magische kunst: ,,Such art, from the standpoint of our later civilization, is drastically limited” , 35) deze w ordt echter in zijn eigen context geens­ zins als „drastically limited” ervaren. H et feit, dat wij hier al van „kunst” spreken, terwijl het bedoelde werk voor de primitieven een totaal andere waarde bezit dan w at wij onder kunst verstaan, wijst er reeds op, dat wij dit werk vanuit onze gezichtshoek beoordelen. Alles bijeen genomen blijkt, dat de weg die de muzieksociologie nog moet gaan, vol gevaren is. Enerzijds mag zij niet vervallen in eenzijdige en simplistische concepties, die de muziek door slechts een enkele factor bepaald zien, anderzijds dient zij haar grenzen goed in het oog te houden. T e licht vervalt zij anders in esthetische en filosofische contemplaties. De sociologie kan wèl de omstandigheden beschrijven, w aaronder de muziek ontstaat, maar nooit „verklaren” , hoe die in deze unieke vorm o n tsta a t.*) Evenmin mag zij „zich vermeten te oordelen over de individueel-psychologische zijde der kunstemotie of de scheppingsdrang van de kunstenaar”. De sociologie constateert slechts, dat de muziek uit een bepaalde tijd de ■'“ ) S. Hofstra, blz. 53— 54. 34) P. Honigsheim: „Musikformen und Gesellschaftsformen”, in Die Einheit der Sozialwissenschaften, 1955. A. Silbermann: Introduction, blz. 6 ; J. Broeckx: Pleidooi, blz. 175. 35) H. Read: The meaning of art, Pelican ed., 1949, blz. 62. *) „Musikbegünstigende Vergesellschaftungsgebilde existieren unter bestimmten Bedingungen. Je mehr eine Gruppe die materielle W e lt negiert, um so mehr ablehnend steht sie auch den Sinnen gegenüber und hiermit auch der Kunst. Eine Gruppe dagegen, welche die W e lt zum mindesten relativ bejaht, steht auch der Kunst als solche oder zum mindesten etlichen Künsten weniger feindlich gegenüber. Das gilt, wie von der Kunst im allgemeinen, so auch von der Musik insbesondere. Speziell in Hinsicht auf die sich christlich nennende W elt kann gesagt werden: je grösseres Schwergewicht auf Sünden­ fall und Erbsünde gelegt wird und je mehr dementsprechend die W e lt als „unter Gottes Zorn" stehend angesehen wird, um so stärker ist auch die Animosität gegen Musik”. Zie P. Honigsheim: „Musikformen und Gesellschaftsformen”, in „Die Einheit der Sozialwisssenschaften”, 1955. 30 H. DE JAGER exponent is van de geestelijke eenheid van een groep. In deze sluiten wij ons gaarne aan bij de visie van Prof. Bouman: „T oegep ast op de Europese kunst sedert de Renaissance leert de sociologie ons deze kunst zien als een spiegel van een lange reeks cultuurveranderingen, die op hun beurt weer verband houden met wijzigingen in de sociale stru ctu u r.36) H et beschrijven van dit beeld, het onderzoeken van alle voor de muziekbeoefening relevante maatschappelijke factoren en het opsporen van deze relaties met het sociale leven, zonder te vervallen in strijdvragen over de prioriteit van één of meer werkzame factoren, lijkt ons de belang­ rijkste taak van een sociologisch gerichte muziekgeschiedschrijving. De sch rijv er: geboren 26 februari 1931 te Bandoeng. Repatrieerde 1946. Behaalde 1950 einddiploma H .B .S.-A aan het W agenings Ly­ ceum. Liet zich enige tijd voor het hoofdvak Muziekgeschiedenis inschrijven aan het Utrechts Conservatorium, lessen o.a. van de musicoloog J. H. van der Meer. Studeert thans Sociologie aan de Rijks Universiteit te Utrecht. s(t) P. J. Bouman: Sociologie, blz. 156, 160.