Risico inventarisatie - Technische Universiteit Eindhoven

advertisement
Risico inventarisatie
Laboratorium voor Cell & Tissue Engineering
BMTE 02.26
Carlijn Bouten
Mark Daniëls
Technische Universiteit Eindhoven
Biomedische Technologie
Den Dolech 2, Postbus 513
5600 MB Eindhoven
tel: 040-2473006
Carlijn Bouten, Mark Daniëls, februari 2002
Goedgekeurd door de Biologisch VeiligheidsFunctionaris
J.A.M. Ronner
dd. ………. 2002
………………………………………….
INHOUD
1. TERMINOLOGIE ......................................................................................... 1
2. INLEIDING................................................................................................... 2
3. INVENTARISATIE VAN RISICO’S........................................................... 3
3.1 Inrichting en Werkzaamheden .......................................................................... 3
3.1.1 Tissue Engineering Ruimte (W hoog 4.01) ............................................ 3
3.1.2 Natte Ruimte (W-hoog 4.02) .................................................................. 3
3.1.3 Microscopie (W-hoog 4.04).................................................................... 4
3.1.4 Werktijden, overwerk en duurproeven ................................................... 4
3.2 Werknemers...................................................................................................... 5
3.3 Grondstoffen, hulpstoffen, bronnen.................................................................. 5
3.3.1 Water....................................................................................................... 6
3.3.2 Elektriciteit, temperatuur en luchtbehandeling ....................................... 6
3.3.3 Chemicaliën, media en sera .................................................................... 6
3.3.4 Biologische agentia en ander biologisch materiaal (niet gemodificeerd)8
3.3.5 GGO’s..................................................................................................... 9
3.3.6 Vloeibare stikstof.................................................................................. 10
3.3.7 Gassen en vacuüm ................................................................................ 10
3.3.8 Lasers .................................................................................................... 11
3.4 Apparatuur ...................................................................................................... 12
3.5 Calamiteiten.................................................................................................... 12
3.5.1 Verwondingen....................................................................................... 13
1.
TERMINOLOGIE
In dit rapport wordt verstaan onder:
Biologische agentia: al dan niet genetisch gemodificeerde celculturen, menselijke
endoparasieten en micro-organismen. In het Laboratorium voor Celmechanica zal
alleen met celculturen gewerkt worden
Biologische inperking: eigenschappen van een organisme die de overleving en de
verbreiding van dat organisme in het milieu beperken, of eigenschappen van een gastheer/vectorsysteem die de overdracht van de vector beperken.
BVF: Biologisch VeiligheidsFunctionaris.
Celcultuur: het kunstmatig kweken van cellen en meercellige organismen.
Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO’s): organismen waarvan het
genetisch materiaal is veranderd op een wijze die van nature niet mogelijk is door
voortplanting of recombinatie. Bovendien bezitten deze organismen het vermogen dat
genetisch materiaal te vermenigvuldigen of over te dragen.
Handelingen met genetisch gemodificeerde organismen: activiteiten bestaande uit
het vermeerderen, opslaan, aan een ander ter beschikking stellen, toepassen,
voorhanden hebben, vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch
gemodificeerde organismen.
Ingeperkt gebruik: genetische modificatie van organismen of vermeerderen, opslaan,
aan een ander ter beschikking stellen, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, (met
uitzondering van vervoeren als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onder c van het
Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieu gevaarlijke stoffen), zich
ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen in een afgesloten
ruimte dan wel in een installatie of in apparatuur in een inrichting als bedoeld in categorie 21 van bijlage I bij het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer, indien
met betrekking tot die afgesloten ruimte, die installatie of die apparatuur fysische barrières of een combinatie van fysische met chemische of biologische barrières zijn of
worden toegepast om het contact van die organismen met mens en milieu te beperken,
overeenkomstig door de Minister te stellen regels.
Micro-organisme: een cellulaire of niet-cellulaire microbiologische entiteit met het
vermogen tot vermenigvuldiging of tot overbrenging van genetisch materiaal.
Pathogenen of Pathogene Micro-organismen: micro-organismen die een ziekte
kunnen veroorzaken bij mens of dier, zoals bacteriën, gisten, schimmels, virussen of
parasieten. Op grond van pathogeniteit worden micro-organismen ingedeeld naar
beheersingsniveau (Biosafety Level: 1, 2, 3 of 4).
Vervaardiging van genetisch gemodificeerde organismen: activiteiten die tot doel
of tot gevolg hebben dat één of meerdere genetisch gemodificeerde organismen
ontstaan.
VMT: Veilige Microbiologische Techniek
WMS: Wet Milieugevaarlijke Stoffen
1
2.
INLEIDING
Vanaf december 2001 is in het gebouw W-hoog van de Technische Universiteit
Eindhoven het Laboratorium voor Cell and Tissue Engineering operationeel. Dit
laboratorium is een uitbreiding van het in 1998 opgerichte Laboratorium voor
Celmechanica. Het laboratorium is gehuisvest op vloer 4 van het gebouw W-hoog, in
de ruimtes 4.01, 4.02 en 4.04 en valt organisatorisch onder de faculteit Biomedische
Technologie. Vanwege de huisvesting in gebouw W-hoog dienen ten aanzien van
Arbo- en milieuaspecten echter ook de algemene richtlijnen en voorschriften van de
faculteit Werktuigbouwkunde gehandhaafd te worden. Een en ander is vastgelegd in
de ‘Veiligheid- en milieuregeling’ en de ‘Arbo- en Milieudraaiboeken’ van de
faculteit Werktuigbouwkunde, die ter inzage liggen bij het Faculteitsbureau, kamer Whoog 1.129. In het verleden zijn in het kader van de Wet Milieubeheer en de Wet
Verontreiniging Oppervlaktewateren reeds vergunningen en ontheffingen verleend
voor de gehele indeling en inrichting van het gebouw W-hoog. Deze hebben ook
betrekking op het Laboratorium voor Cell and Tissue Engineering.
In het Laboratorium wordt gewerkt met, c.q. onderzoek verricht aan, biologische
agentia - meer specifiek met cellen en weefsels van animale of humane afkomst. Een
deel van het werk vindt plaats aan Genetisch Gemodificeerde Organismen (GGO’s).
Om te mogen werken met GGO’s is op grond van het inrichtingen- en
vergunningenbesluit Milieubeheer en de Wet Milieubeheer (art. 8.4 Wm) in 1998 een
revisie- c.q. uitbreidingsvergunning van de bestaande milieuvergunning van de
faculteit W afgegeven door de Gemeente Eindhoven (zie bijlage F). Deze vergunning
is na uitbreiding en verhuizing van het laboratorium in 2001 aangepast, waarbij tevens
een C-I inperkingsniveau is toegekend (zie bijlage O). Het werk met GGO’s wordt
uitgevoerd volgens de richtlijnen van de Veilige Microbiologische Techniek (VMT)
en staat onder toezicht en begeleiding van een Biologisch Veiligheidsfunctionaris
(BVF), zoals wettelijk verplicht is.
In dit rapport is een inventarisatie gemaakt ten aanzien van de risico’s voor
medewerkers en ‘omwonenden’ die verbonden kunnen zijn aan het werk dat
uitgevoerd wordt in het Laboratorium voor Cell and Tissue Engineering. Hoewel de
meeste nadruk ligt op de – voor de faculteit onbekende – aspecten van het werk met
biologische agentia en GGO’s, komen ook andere Arbo- en Milieu aspecten aan de
orde, zoals de opslag van chemicaliën, de afvoer van bedrijfsafval, en mogelijke
ongelukken en calamiteiten. In een tweede rapport (‘Beheersing van risico’s’) is
aangegeven welke maatregelen genomen zijn en worden om deze risico’s in te perken.
Voor beide rapporten zijn verschillende bijlagen met relevante procedures, richtlijnen
en adressen opgenomen.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de lokale Arbo- en milieucoördinator: de heer P.L.H. de Waal, W-hoog 1.129, tel: (247) 4170, de ruimteverantwoordelijke: de heer M.A. Daniëls, W-hoog 4. 106, tel: (247) 2797, de
onderzoeksverantwoordelijke: mw. dr. C.V.C. Bouten, W-hoog 4.123, tel: (247) 3006,
of de BVF op de TUE, ing. J.A.M. Ronner, Helix STO 3.31 tel: (247)4411 / 0610897574.
2
3.
INVENTARISATIE VAN RISICO’S
3.1
Inrichting en Werkzaamheden
Het laboratorium voor Cell and Tissue Engineering is gevestigd in 3 afzonderlijke
ruimtes, welke via tussendeuren in verbinding staan met elkaar (zie bijlage C voor een
plattegrond van het laboratorium). De drie ruimtes zijn omgeven door brandwerende
muren (minimaal 30 minuten). De ruimtes zijn onderverdeeld in:
•
•
•
3.1.1
Tissue Engineering (W-hoog 4.01)
Natte Ruimte (W-hoog 4.02)
Microscopie (W-hoog 4.04)
Tissue Engineering Ruimte (W hoog 4.01)
De werkzaamheden in deze ruimte hebben betrekking op handelingen aan biologische
agentia (cellen en weefsels) en het produceren van meercellige culturen of weefsels
(tissue engineering). De culturen en weefsels worden veelal blootgesteld aan
mechanische stimuli, waarbij de reactie van het biologische materiaal op de stimuli het
onderwerp van studie is.
De gebruikte biologische agentia zijn van animale oorsprong, maar ook humane
biologische agentia worden gebruikt. Primaire en ‘established’ cellijnen worden
aangeschaft via commerciële, gecertificeerde instanties of andere laboratoria en
incidenteel geïsoleerd uit humane of dierlijke weefsels. In enkele gevallen zullen
handelingen verricht worden aan genetisch gemodificeerde agentia (GGO’s, Genetisch
Gemodificeerde Organismen). Het betreft dan gekarakteriseerde genetisch
gemodificeerde animale cellen met bekende risico’s, die vallen binnen de VMT of C-I
regelgeving.
Bij het onderzoek in deze ruimte wordt gebruik gemaakt van de normale uitrusting
van een microbiologisch laboratorium, zoals microscopen, CO2 incubatoren, laminar
airflow kasten, weegschalen, centrifuges, etc., Maar ook bestaande en nieuwe te
ontwikkelen technieken voor het mechanisch belasten van een- of meercellige kweken
worden toegepast. Voor het opkweken en houden van cellen in cultuur worden
standaard bemonsterings-, opwerkings- en kweekprocedures gevolgd, die worden
vastgelegd in SOP’s (standard operating procedures).
3.1.2
Natte Ruimte (W-hoog 4.02)
De werkzaamheden in deze ruimte hebben betrekking op voorbereiding,
bemonstering, analyse, opslag en reiniging van materialen. Deze activiteiten betreffen
zowel het werk met chemische stoffen/oplossingen als met biologische agentia en
materialen. Activiteiten waarbij gebruik gemaakt wordt van een combinatie van
chemische en biologische stoffen – en waarbij inperking noodzakelijk is – worden
uitgevoerd in een zogenaamde Total Exhaust kast. Voor het werken met chemische
stoffen of oplossingen zijn verder zuurkasten aanwezig. De opslag van biologische
stoffen vindt plaats in koelkasten, vriezers, een -80°C vriezer, of vloeibare stikstof
tanken. Chemische stoffen en oplossingen worden bewaard in een gevaarlijke stoffen
station, brandveiligheidskasten, en – incidenteel – in een koelkast. Voor de reiniging
en sterilisatie van (gebruikte) materialen zijn er autoclaven, ultrasoonreinigers en een
afwasmachine aanwezig. Een rotatiemicrotoom met toebehoren voor histologische
bewerkingen van weefsel, een ijsmachine, een droogoven, en kleinapparatuur, zoals
3
weegschalen, magneetroerders, microcentrifuges, schudtafels, etc. complementeren de
ruimte.
3.1.3
Microscopie (W-hoog 4.04)
In deze ruimte staat – naast enkele routine microscopen – een aantal geavanceerde
microscoopopstellingen. Het betreft een tweetal confocale laser scanning microscopen
(CLSM), een gemotoriseerde fluorescentie microscoop uitgebreid met randapparatuur
voor beeldopname en verwerking, een gemotoriseerde microscoop toegerust voor
visualisatie in vloeistof en een ‘Laser Tweezer’. De CLSMs en de Laser Tweezer
bezitten een of meerdere laser bronnen. De CLSMs hebben een klasse 3 laser. Deze
lasers kunnen beschadigingen aan de ogen veroorzaken. De optical tweezer bezit een
klasse 4 laser welke naast beschadigingen aan de ogen ook nog bijvoorbeeld
verbranden van de huid tot gevolg kan hebben.
Het algemene werk in het totale laboratorium kan als volgt ingedeeld worden:
1. Handelingen aan micro-organismen. Deze handelingen vallen onder de afdeling
Gevaarlijke Stoffen en Biologische Agentia van het Arbobesluit van de Arbeidsomstandighedenwet. In het laboratorium worden alleen ‘handelingen aan
biologische agentia behorend tot categorie 1 en 2’ verricht (Arbeidsomstandighedenwet, Afdeling 9, artikel 4.84 tot en met 4.102)
2. Handelingen aan genetische gemodificeerde micro-organismen. Deze
werkzaamheden vallen onder het Besluit genetisch gemodificeerde organismen
Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) (zie bijlage G), de Ministeriële regeling
Genetisch Gemodificeerde Organismen en de richtlijnen van de Commissie
Genetische Modificatie (zie bijlage H) en het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer. De handelingen en experimenten in het laboratorium kunnen
krachtens deze wetgeving ingedeeld worden in het inperkingsnivo Veilige
Microbiologische Techniek (VMT), waarvoor specifieke inrichtings- en
werkvoorschriften gelden. Het laboratorium heeft een C-I status en voldoet
derhalve aan deze inrichtings- en werkvoorschriften.
3. Handelingen aan en met biomaterialen (materialen die gebruikt kunnen worden ter
vervanging van een biologisch materiaal) en biologische materialen, zoals weefsels en sera. De biomaterialen zijn technische materialen en het werk hiermee valt
binnen de huidige regelgeving van de faculteit W. Het werk met biologische
materialen valt onder de Wet Milieugevaarlijke Stoffen en het besluit Biologische
Agentia welke opgenomen is in de Arbowet. Het is toegestaan op grond van de
reeds verleende vergunningen in het kader van de Wet Milieubeheer, die ter
inzage liggen op kamer 1.129 van de faculteit W (zie ook Bijlage F). Er zal in het
laboratorium gewerkt worden met materialen met een beperkte pathogeniteit voor
de mens (pathogeniteitsklasse 2), die vallen binnen het inperkingsniveau C-I.
3.1.4
Werktijden, overwerk en duurproeven
Binnen de faculteit W kan de werktijd op maandag tot en met vrijdag om 7.00 uur ‘s
ochtends beginnen. De werktijd moet om 19.00 uur beëindigd zijn. Incidenteel zal een
deel van de werkzaamheden in het laboratorium buiten de normale werktijden verricht
moeten worden. Dit is alleen toegestaan als tenminste twee personen in de
onderzoeksruimte aanwezig zijn. Deze personen dienen tevens de normale procedures
bij overwerk in acht te nemen (overwerkvergunning, aan- en afmelden). Er is dan dus
geen sprake van werken in eenzaamheid, dat wil zeggen: het uitvoeren van
4
werkzaamheden door één persoon, waarbij deze persoon gedurende kortere of langere
tijd niet door anderen gezien of gehoord kan worden.
Tevens zal er in het laboratorium sprake zijn van ‘duurproeven’. Een duurproef is een
proces dat plaatsvindt buiten de normale werktijden en/of zonder directe begeleiding.
Een proces is een al dan niet stationaire toestand waarbij iets ontwikkeld, afgebroken
of in stand gehouden wordt en/of waarbij transport van media (gassen, elektriciteit,
vloeistoffen) plaatsvindt. In het algemeen zullen duurproeven in het Laboratorium
voor “Cell and Tissue Engineering” betrekking hebben op apparatuur die gedurende
langere tijd ingeschakeld is om cellen in cultuur te houden of apparatuur te steriliseren
of desinfecteren.
3.2
Werknemers
In het laboratorium zijn werknemers en studenten van de eigen faculteit en van andere
faculteiten of universiteiten werkzaam. Voor werknemers geld, indien ze met
biologische materialen werken, dat men een VMT cursus gevolgd moet hebben.
Studenten worden schriftelijk en middels een rondleiding op de hoogte gebracht van
de risico’s, de inperkingmogelijkheden en veiligheidsvoorschriften van (het werk in)
het laboratorium. Zij worden intensief begeleid door een verantwoordelijk
medewerker. Studenten die langer dan 6 weken handelingen met GGO’s uitvoeren zijn
verplicht een VMT cursus te volgen.
In principe staan alle werknemers en studenten bloot aan de in dit rapport beschreven
potentiële risico’s. Ook kunnen hun werkzaamheden potentiële risico’s voor de
medemens en het milieu vormen. Zij dienen hiervan dan ook op de hoogte te worden
gebracht en zich te houden aan de reglementen ter beheersing van de risico’s. Met
nadruk wordt vermeld dat het onwaarschijnlijk is dat de werkzaamheden met (al dan
niet gemodificeerde) biologische agentia in het laboratorium risico’s voor de
gezondheid met zich meebrengen als men zich aan de geldende regelgeving houdt.
Voor de werknemers en studenten die de Nederlandse taal niet machtig zijn, zullen via
een Engelstalig rapport en rondleiding door de betrokken onderzoeker en/of
ruimteverantwoordelijke, op de hoogte worden gebracht van de werkzaamheden,
reglementen en veiligheidsvoorzieningen. Verder zal het overgrote deel van de
documenten (b.v. protocollen en handboek) in de Engelstalige vorm aanwezig zijn in
het laboratorium.
Werknemers met een mogelijk verhoogd risico zijn personen met bestaande of
ontwikkelende allergieën voor een in het laboratorium aanwezige stof (bijvoorbeeld
huidallergieën bij veelvuldig gebruik van desinfectiemiddelen). Het gebruik van
handschoenen is voldoende om dit risico in te perken.
Met de medewerkers van de schoonmaakdienst (het bedrijf ISS) zijn door de
ruimteverantwoordelijke afzonderlijke afspraken gemaakt ten aanzien van de
regelmatige huishoudelijke schoonmaak van de laboratoria (bijlage M). Zij worden op
de hoogte gebracht van de geldende regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van
toegangscontrole
3.3
Grondstoffen, hulpstoffen, bronnen
In het laboratorium wordt gebruik gemaakt van
•
•
water (proceswater, drinkwater, gedemineraliseerd water en milliQ water)
elektriciteit, temperatuur en luchtbehandeling
5
•
•
•
•
•
•
3.3.1
chemicaliën en kweekmedia
biologische agentia
GGO’s
vloeibare stikstof
gassen en vacuüm
lasers
Water
Bij de watertappunten is aangegeven of het proceswater of gedemineraliseerd water
betreft In het laboratorium is geen drinkwater aanwezig (er mag in het laboratorium
überhaupt niet gedronken worden). Het gedemineraliseerde water wordt toegepast bij
de laboratoriumwerkzaamheden. Verder is er ook milliQ water aanwezig in ruimte
4.02.
3.3.2
Elektriciteit, temperatuur en luchtbehandeling
Voor de algemene elektriciteitsvoorziening, koeling, verwarming en luchtbehandeling
wordt gebruik gemaakt van de gebouwgebonden voorzieningen die in gebouw Whoog zijn aangebracht. Luchtbehandeling, ventilatie en verwarming worden centraal
aangestuurd via het Gebouw Beheers Systeem en zijn gekoppeld aan de algemene
bedrijfstijden.
3.3.3
Chemicaliën, media en sera
Er wordt op kleine schaal gebruik gemaakt van chemicaliën. Het gaat hierbij
voornamelijk om alcoholen, (fysiologische) zoutoplossingen, zeer kleine
hoeveelheden formaldehyden en organische zuren, (giftige) histologische kleurstoffen
en anorganische stoffen, die in het laboratorium (ruimte 4.02) worden opgeslagen. Ten
aanzien van de potentiële risico’s van chemicaliën wordt onderscheid gemaakt in 14
gevarencategorieën (zie tabel 1). De categorieën a t/m j staan d.m.v. symbolen op de
etiketten van de verpakkingen van de chemicaliën. Tevens vermelden de etiketten of
de chemicaliën ook in de categorieën k t/m n vallen.
Tabel 1 Indeling van chemicaliën op grond van risico’s
Categorie
6
Aanduiding
Betekenis
a. Ontplofbaar
E
Stoffen die door schok, wrijving, vuur of andere
ontstekingsoorzaken kunnen ontploffen.
b. Oxiderend
O
Stoffen die na contact met brandbaar materiaal
brand c.q. ontploffing kunnen veroorzaken.
c. Zeer licht ontvlambaar
F+
Vloeistoffen die een vlampunt hebben < 0ºC en
een kookpunt ≤ 35ºC.
d. Licht ontvlambaar
F
Vloeistoffen met een vlampunt < 21ºC en > 0ºC
of een vlampunt < 0ºC en een kookpunt ≤ 35ºC.
Vaste stoffen die zelf kunnen ontbranden of
ontvlambaar zijn na een kortdurend contact met
een ontstekingsbron; gassen die met lucht
ontvlambaar zijn; stoffen die met water
brandbare gassen ontwikkelen.
e. Ontvlambaar
-
Vloeistoffen met een vlampunt > 21ºC en <
55ºC.
f. Zeer giftig
T+
LD50rat ≤ 25 mg/kg (oraal)
LD50rat ≤ 50 mg/kg (via huid)
LD50rat ≤ 0,25 mg/L in 4 uur (via inademing).
g. Vergiftig
T
LD50rat 25-200 mg/kg (oraal)
LD50rat 50-400 mg/kg (via huid)
LD50rat 0,25-1 mg/L in 4 uur (via inademing).
h. Schadelijk
Xn
LD50rat 200-2000 mg/kg (oraal)
LD50rat 400-2000 mg/kg (via huid)
LD50rat 1-5 mg/L in 4 uur (via inademing).
i. Corrosief
C
Stoffen die de ongeschonden huid van een
proefdier over de volledige dikte kunnen
aantasten.
j. Irriterend
Xi
Stoffen
die
huidontstekingen
oogbeschadigingen kunnen veroorzaken.
k. Milieugevaarlijk
N
Stoffen die onmiddellijk of na verloop van tijd
gevaar voor 1 of meer milieucompartimenten
(kunnen) opleveren.
l. Carcinogeen
Xn
Stoffen die kanker bij de mens kunnen
veroorzaken
m. Teratogeen
Xn
Stoffen die genetische beschadiging bij de mens
kunnen veroorzaken
n. Mutageen
Xn
Stoffen die geboorte-afwijkingen bij de mens
kunnen veroorzaken
of
In bijlage D is naast de voorhanden zijnde chemicaliën en de schadelijkheid daarvan
ook aangegeven hoeveel van de stoffen als voorraad in het lab aanwezig is.
Regelmatig gebruikte schadelijke stoffen zijn het bij cryogenie gebruikte DMSO, bij
celkweek toegepaste trypsine en bij kleuring toegepaste Propidium Iodide. Vanwege
de aard van de werkzaamheden worden deze stoffen standaard in een Laminar
AirFlow Kast, Total Exhaust kast of zuurkast gebruikt. Het bij preparaten gebruikte
toxische methanol en formaline en het schadelijke paraformaldehyde, xyleen en triton
X-100 worden in de zuurkast gebruikt.
N.B. ook preparaten die reeds met chemicaliën behandeld zijn of worden kunnen een
potentieel risico opleveren voor mens en milieu. Hier is geen standaard verpakking
aanwezig waarop de gevarencategorie aangegeven is en de categorie moet dus door de
onderzoeker zelf aangegeven worden. Het risico bestaat dat er bij het ontbreken van de
nodige waarschuwingen bij werkzaamheden en afvoer van preparaten onzorgvuldig
gehandeld wordt. In het laboratorium zijn etiketten met gevarensymbolen aanwezig,
welke op de verpakking van verdunde of aangemaakte oplossingen geplakt dienen te
worden. Chemische stoffen zullen opgeslagen worden volgens de CPR 15-1
reglementen.
Chemisch afval zal in de daarvoor bestemde vaten opgevangen en afgevoerd worden.
De vaten zijn in een afvalstation in een van de zuurkasten geplaatst. De vaten hebben
een duidelijk label dat aangeeft om welke categorie afval het gaat. Afvoer van volle
vaten verloopt volgens de regelgeving van de TUE naar de Berging Bijzondere
Chemicaliën.
Media en sera worden op grotere schaal gebruikt. Deze stoffen zijn voor het overgrote
deel opgeslagen in koelkasten of vrieskasten. Media en sera leveren geen directe
risico’s op voor mens en milieu. Ze worden betrokken van commerciële instanties en
geleverd onder de garantie vrij te zijn van enige microbiologische besmetting.
7
3.3.4
Biologische agentia en ander biologisch materiaal (niet gemodificeerd)
Onder biologische agentia wordt in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet
verstaan: ‘Al dan niet genetisch gemodificeerde celculturen, menselijke
endoparasieten en micro-organismen’. Biologische agentia worden op basis van hun
ziekteverwekkende eigenschappen (pathogeniteit) onderverdeeld naar de volgende
beheersingsniveaus:
1. Een agens waarvan het onwaarschijnlijk is dat het bij de mens ziekten zal
veroorzaken. Het agens voldoet dan in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden:
a. het micro-organisme behoort niet tot een soort waarvan vertegenwoordigers
bekend zijn die ziekteverwekkend zijn voor mens, dier of plant;
b. het micro-organisme heeft een lange historie van veilig gebruik onder
omstandigheden waarbij geen bijzondere inperkende maatregelen worden
getroffen;
c. het micro-organisme behoort tot een soort die vertegenwoordigers bevat van
klasse 2, 3 of 4, maar de stam in kwestie bevat geen genetisch materiaal dat
verantwoordelijk is voor de virulentie;
d. van het micro-organisme is het niet-virulente karakter middels adequate tests
aangetoond.
2. Een agens dat bij mensen een ziekte kan veroorzaken, waarvan het
onwaarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een
effectieve profylaxe, behandeling of bestrijding bestaat, alsmede een agens dat bij
planten of dieren een ziekte kan veroorzaken.
3. Een agens dat bij mensen een ernstige ziekte kan veroorzaken, waarvan het
waarschijnlijk is dat die zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een
effectieve profylaxe, behandeling of bestrijding bestaat.
4. Een agens dat bij mensen een zeer ernstige ziekte kan veroorzaken, waarvan het
waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er geen
effectieve profylaxe, behandeling of bestrijding bestaat.
In het Laboratorium wordt met celculturen en weefsels van dierlijke of humane
afkomst gewerkt. Wat betreft de celculturen wordt, zoals eerder vermeld, nu veelal
gewerkt met cellen van bestaande, zogenaamde ‘established’, cellijnen (bijlage N)
terwijl werk met primaire cellijnen incidenteel voorkomt. Ook is een aantal genetisch
gemodificeerde cellijnen aanwezig (bijlage N).
Er zal alleen gewerkt worden met cellijnen die geen (beheersingsniveau 1) of slechts
beperkte ziekteverwekkende eigenschappen (beheersingsniveau 2) hebben. Bij de
administratie van het laboratorium is aangegeven welke cellijnen in het laboratorium
aanwezig zijn en waar en op welke wijze deze opgeslagen zijn. Zo is er een
gedetailleerde lijst van in de vloeibare stikstofcontainer opgeslagen celculturen met
datum en locatie van opslag. Ten aanzien van primaire zoogdiercellen en primaire
humane cellen moet opgemerkt worden dat deze worden ingeschaald in niveau 2,
vanwege de nog onbekende risico’s. Het C-I beheersingsniveau van de ruimte is
hiervoor toerijkend.
Wat betreft weefsels wordt onder meer gewerkt met huid, bloedvaten, spierweefsel,
beenderen en bloed waarvan op experimentele wijze de mechanische eigenschappen
worden bepaald. Over het algemeen zijn deze weefsels afkomstig van dierlijk
slachtmateriaal of van elders uitgevoerde dierproeven. Deze weefsels kunnen
8
irriterende geuren of allergie verwekkende agentia verspreiden (haren). Bovendien
kunnen zich in het materiaal bij onzorgvuldige toepassing en opslag schimmels en
bacteriën gaan verzamelen. Derhalve zijn speciale werkvoorschriften opgesteld voor
een juiste toepassing en opslag van deze materialen (zie het rapport ‘Beheersing van
risico’s’). Het is zeer onwaarschijnlijk dat via dit materiaal zoönosen worden
overgebracht. Bij gebruik van dierlijk bloed wordt een breedspectrum antibioticum
toegepast.
Daarnaast worden via Tissue Engineering weefsels geproduceerd, zoals spier,
hartkleppen en bloedvaten. Hiervoor worden (primaire) humane of dierlijke cellen
gebruikt.
Incidenteel zal er in het laboratorium gewerkt worden met humane weefsels (met
name bloedvaten), verkregen na diagnostische of curatieve ingrepen of afkomstig van
post mortem materiaal. Dit weefsel is afkomstig van patiënten, aangeleverd door
ziekenhuizen (o.a. Catharina Ziekenhuis Eindhoven). Dit materiaal kan
ziekteverwekkende eigenschappen hebben. Zo kan in geval van bloedvaten een risico
bestaan op Hepatitis B of HIV infectie. De eventuele pathogeniteit van het materiaal
(of de patiënt waarvan het afkomstig is) moet derhalve bij de onderzoeker bekend zijn,
zodat de juiste voorzorgsmaatregelen genomen kunnen worden om overdracht te
voorkomen (bijvoorbeeld vaccinatie tegen Hepatitis B). Uiteraard wordt alleen
gewerkt met materiaal dat binnen beheersingsniveau 2 van de pathogeniteitsinschaling
valt (Bijlage L) en binnen de WMS of Arbeidsomstandighedenwet (Afdeling 9, artikel
4.84 tot en met 4.102). Speciale voorschriften voorzien in een juiste voorbereiding,
risicoanalyse en toepassing van deze materialen (zie het rapport ‘Beheersing van
risico’s’).
3.3.5
GGO’s
In bepaalde gevallen wordt in het laboratorium gewerkt met genetisch gemodificeerde
cellen. Genetische modificatie kan in principe leiden tot een organisme dat van nature
niet voorkomt. Als deze zich in het algemene milieu kan verspreiden en
vermenigvuldigen kan dit in principe leiden tot gevaar voor de mens en andere levensvormen.
Voor de inschaling van de risico’s m.b.t. het werken met GGO’s zijn van belang:
•
•
Risicoanalyse m.b.t. gastheer, donor, insert, vector en het resulterende GGO.
Analyse van de gevaren bij verspreiding van het GGO, m.b.t. de effecten op de
mens en milieu.
Op grond van de risico’s worden experimenten met GGO’s ingedeeld in verschillende
risico klassen, die variëren van VMT, via C-I en C-II naar C-III. De lopende
onderzoeksprojecten in het laboratorium betreffen experimenten met genetisch
gemodificeerde cellijnen die vallen in de categorie VMT. Hierbij zijn vooral eiwitten
van het cytoskelet genetisch gemodificeerd door het te koppelen aan een Green
Fluorescent Protein (GFP). Zowel de donor/gastheer, de vector/insert als het
resulterende GGO veroorzaken geen (bekende) schadelijke gevolgen voor mens en
milieu. Naast GGO’s die in de VMT klasse vallen zal in de toekomst hooguit gewerkt
worden met GGO’s uit klasse C-I. Dit houdt in dat gebruik gemaakt kan worden van
een C-I laboratorium dat aan specifieke ruimte eisen voldoet en waarin gewerkt wordt
volgens C-I werkvoorschriften (zie Bijlage J).
Risico’s ten aanzien van verspreiding van GGO’s treden met name op bij vervoer van
de organismen. Breuk van verpakkingsmateriaal kan tot gevolg hebben dan GGO’s
9
vrijkomen, ook buiten het laboratorium. Bij vervoer met transportmiddelen (auto,
trein, vliegtuig) kunnen GGO’s ook verwijderd raken van de vervoerder, bijvoorbeeld
bij diefstal of een ongeluk. Speciale werkvoorschriften voorzien in de juiste
handelswijzen bij transport en opslag van GGO’s (zie ook het rapport ‘Beheersing van
risico’s’). In het laboratorium worden de GGO’s gescheiden van de andere cellijnen
opgeslagen. Met nadruk wordt vermeld dat de genetisch modificeerde organismen zijn
gebaseerd op gekarakteriseerde cellijnen die alleen onder goed geconditioneerde
omstandigheden overleven. Daardoor zal, bij eventuele verspreiding, de kans dat deze
GGO’s overleven erg klein zijn (zogenaamde ‘kreupele micro-organismen’).
3.3.6
Vloeibare stikstof
Vloeibare stikstof wordt gebruikt voor de opslag van biologische agentia. Hiervoor
zijn twee specifieke opslagvaten aanwezig, welke periodiek bijgevuld moeten worden
met stikstof. Op deze vaten is een meetsysteem met alarmering aanwezig, welke een te
laag pijl van de vloeibare stikstof registreert. Vloeibare stikstof heeft een temperatuur
van -192°C en kan derhalve ernstige bevriezingsverschijnselen veroorzaken. Ook kan
vloeibare stikstof bepaalde materialen beschadigen. Daarbij is stikstof zuurstof
verdringend wat tot verstikking kan leiden in een niet goed geventileerde ruimte.
3.3.7
Gassen en vacuüm
In het laboratorium wordt gebruik gemaakt van aardgas, perslucht, CO2 en vacuüm.
Voor aardgas en perslucht geldt dat de installatie bestaat uit een leidingwerk
aangesloten op bestaande leidingen, van het gebouw W-hoog, tot en met de
kogelkraan bij aansluitingen op tafels, in Laminar Airflow kasten en langs de wanden.
De vacuüminstallatie is een losstaande installatie gestationeerd op vloer 5. Deze
bestaat uit vacuümpompen, een vacuümketel en een filter eindigend in kogelkranen
aan wanden en tafels. De CO2 installatie bestaat uit een flessenbatterij aan de
achterzijde, buiten gebouw W-hoog. In deze batterij kunnen 6 CO2 flessen geplaatst
worden, elk met een capaciteit van 20 m3/h CO2. Het gas wordt via een
leidingenstelsel naar kogelkranen in het lab gevoerd en met name gebruikt voor de
CO2 incubatoren en bij de microscopen. Incidenteel zal in het laboratorium een
gascilinder (bijvoorbeeld met kweekgas) aanwezig zijn, die dan bevestigd wordt met
een speciale cylinderbeugel.
Het grootste risico verbonden aan de gassen en vacuum aanwezig in het laboratorium,
is het brandgevaar van het aardgas. Aardgas wordt vooral gebruikt in de LAF-kasten,
waarin een combinatie van een vlam met een brandbare stof tot gevaarlijke situaties
kan leiden. Daarom moeten dit soort situaties vermeden worden.
10
3.3.8
Lasers
Light Amplification by Stimulation Emission of Radiation (LASER) zijn coherente
lichtbronnen. Laserstralen worden opgewekt door het exciteren van een medium. Dit
medium kan een gas zijn maar ook vaste stoffen of vloeistoffen. Het vrijkomende licht
wordt door bolle spiegels op een punt gefocusseerd, waardoor alle energie van de
laserstraal op een klein oppervlak gedissipieerd wordt. Ook het gereflecteerde licht
behoudt zijn coherentie. De golflengte van de laser kunnen liggen in het Ultra Violet
(UV)-, zichtbare- en Infra Rood (IR) gebied.
Er zijn lasers die een continue laserstraal afleveren en er zijn lasers die een
pulsstraling afleveren. Als alle energie ononderbroken en gelijkmatig, gedurende
minstens 0.1 seconden, uitgezonden wordt spreekt men van een continue laserstraal.
Men spreekt van pulsstraling als de energie in korte pulsen wordt uitgezonden. De
pulsduur is meestal in de orde van grootte van microseconden en de tijd tussen twee
opeenvolgende pulsen rond de milliseconden.
Doordat laserstralen een hoge energie kunnen bezitten kunnen er gevaarlijke situaties
voor de mens ontstaan. De directe schade veroorzaakt door een laser zijn vooral
verbranding van de huid en beschadiging aan het oog. Daarbij kunnen laser indirect
een gevaar vormen door bijvoorbeeld een vloeistof te ontbranden. Bij hoge energieën
van de laser zal de schade aan de huid vooral bestaan uit brandwonden, welke soms
zeer ernstig kunnen zijn. UV licht kan daarbij ook nog huidkanker induceren. Bij de
schade aan de ogen is de schade niet alleen gerelateerd aan de energie maar ook aan de
golflengte van de laserstraal. Ligt de golflengte in het UV of IR gebied dan kunnen er
hoornvlies opaciteiten optreden. Bij hoge energieën kunnen deze opaciteiten
doorbreken waardoor er vocht van het waterig lichaam weglekt. Hierdoor wordt de
ooglens blauwgrijs (ook wel grauwe staar genoemd). Ligt de golflengte in het
zichtbare gebied dan zal de bundel nog eens 100.00-500.000 keer geconcentreerd
worden door de ooglens. Dit kan ernstig letsel tot gevolg hebben, zoals blindheid
gepaard met oedeem of een ontsteking.
Het stralingsgevaar van Laser kan worden ingedeeld in vijf klassen:
• Klasse I
• Klasse II
• Klasse IIIa
• Klasse IIIb
• Klasse IV
Klasse I
Deze klasse omvat alle laser en laserinstallaties die onder normale omstandigheden
nooit gevaarlijke hoeveelheden laserstralen uitzenden. Dit kan doordat de laser te
zwak is of doordat de installatie omkapseld is, zodat deze zodanig beveiligd is dat er
geen gevaarlijke straling kan buitentreden.
Klasse II
Deze klasse omvat lasers die in het zichtbare gebied (400-700nm) werken en daarom
onveilig kunnen zijn. Ze bezitten echter onvoldoende vermogen bezitten om direct
schade te veroorzaken bij ongevallen. De directe bundel kan wel netvliesschade
veroorzaken, indien men langer dan 0.25 seconde (normale sluitingstijd van de
ogenleden) in de bundel kijkt.
Het maximale vermogen van deze klasse lasers is vastgesteld op 1 mW voor continue
lasers en 1 mJ voor pulslasers.
11
Klasse III
Klasse IIIa omvat enkel laser, met een golflengte die in het zichtbare gebied liggen,
die geen schade aanrichten als direct in de bundel gekeken wordt. Echter deze kunnen
wel schade aanrichten als ze door optische middelen de laserstraal extra
geconcentreerd worden. Het maximale vermogen van deze laser is 5mW en 5 mJ voor
pulslasers.
Klasse IIIb omvat alle lasers die schade aanrichten als men direct in de laserbundel
kijkt.
Klasse IV
Dit zijn hoogvermogen lasers en de laserstralen bezitten hoge energieën. Hierdoor is
er naast oogletsel ook verbranding van de huid mogelijk.
De regelgeving omtrent het werken met lasers zijn vastgelegd in de Kernenergiewet.
De lasers aanwezig in het laboratorium vallen onder de complex vergunning (nummer
64649DGMH/S) van de TU/e, welke op 27-11-1981afgeven is door de toenmalige
minister van Volksgezondheid en Milieu. De vergunning ligt ter inzage ligt bij de
stralingsbeschermingsdienst (gebouw Athene).
Daarbij zijn de opstellingen
goedgekeurd door de bovengenoemde stralingsbeschermingsdienst.
In ruimte 4.04 zijn vier klasse IIIb laser en een klasse IV laser aanwezig. Alle lasers
leveren een continue laserstraal af. De klasse IIIb lasers zenden laserlicht uit met een
golflengte in het zichtbare gebied. De klasse IV laser daarentegen zendt laserlicht uit
in het infrarood gebied.
Drie van de klasse IIIb lasers zijn onderdeel van een tweetal CLSM opstellingen. De
andere klasse IIIb en de klasse IV laser zijn onderdeel van de optical tweezer. De
optical tweezer is omkapseld door een behuizing waardoor het een omkapselde
laserbron is en zal aangemerkt worden als een klasse I laser.
3.4
Apparatuur
In het laboratorium bevindt zich de standaarduitrusting van een microbiologisch
laboratorium en de technische apparatuur voor de visualisatie en (mechanische en/of
biochemische) karakterisatie van biologische agentia en weefsels. Aan het onbedoeld
en onzorgvuldig gebruik van de apparatuur zijn risico’s verbonden, zoals het omvallen
van de apparatuur. De apparatuur is in deugdelijke staat en wordt regelmatig
gecontroleerd en gekeurd door de leveranciers. Hiertoe zijn onderhoudscontracten
afgesloten. Het HEPA filter in de Laminar Air FLow kasten, dat de in- en uitgaande
luchtstroom filtert, wordt éénmaal per jaar gecontroleerd en zonodig vervangen door
de leverancier. Veel van de apparatuur is beveiligd tegen verkeerd gebruik. Zo zal de
centrifuge niet werken als het deksel niet goed is afgesloten. Tevens worden
vloeistoffen altijd gecentrifugeerd in gesloten buizen. De autoclaven en droogoven
zijn voorzien van een goed bereikbare noodstop. Storingen en reparaties aan de
apparatuur worden altijd vermeld in het logboek dat in het laboratorium aanwezig is.
3.5
Calamiteiten
Bij brand door (licht)ontvlambare stoffen, kunststoffen en gassen is het mogelijk dat
er schadelijke stoffen ontstaan. Vanwege de aanwezigheid van explosieve stoffen is er
ook kans op explosie. Daarnaast is het mogelijk dat bij calamiteiten al dan niet
gemodificeerde biologische agentia geloosd worden op het oppervlakte water of het
riool. Er zal in het laboratorium echter gewerkt worden met biologisch ingeperkte
12
agentia, zoals cellijnen die een rijk voedingsmedium nodig hebben. Hierdoor is de
kans op overleving en verbreiding van de agentia in het milieu en overdracht naar de
mens vrijwel onmogelijk. Bij calamiteiten gelden de reguliere TUE
veiligheidsmaatregelen. Richtlijnen voor de te volgen procedures bij calamiteiten zijn
vermeld in het rapport ‘Beheersing van risico’s’. Verder ligt er het calamiteitenplan
van de faculteit Werktuigbouwkunde bij de lokale Arbo- en milieucoördinator: de heer
P.L.H. de Waal, W-hoog 1.129, tel: (247) 4170
3.5.1
Verwondingen
Voor ernstige verwondingen, waarbij het slachtoffer in het ziekenhuis dient op te
worden genomen, zijn afspraken gemaakt met ziekenhuizen uit de omstreek mtrent
mogelijke besmetting met biologische agentia. De te volgen procedures staan vermeld
in het rapport ‘beheersing van risico’s’.
13
Download