IMMUUN-GEMEDIEERDE AANDOENINGEN BIJ RUNDVEE

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
IMMUUN-GEMEDIEERDE AANDOENINGEN BIJ RUNDVEE
door
Sylvie ROOSEN
Promotor: Prof. Dr. E. Cox
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
©2013 Sylvie Roosen
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2012-2013
IMMUUN-GEMEDIEERDE AANDOENINGEN BIJ RUNDVEE
door
Sylvie ROOSEN
Promotor: Prof. Dr. E. Cox
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
©2013 Sylvie Roosen
VOORWOORD
Een kleine 4 jaar geleden, in het eerste semester van de tweede bachelor, werden we onderricht in de
bijzondere weefselleer door Prof. W. Van Den Broeck. Het was een boeiende materie, die toch de
nodige tijd en aandacht vereiste. Helemaal achteraan in de syllabus, als allerlaatste hoofdstuk, werd
‘het immuunsysteem’ besproken. Om eerlijk te zijn heb ik (en menig medestudenten) gevloekt, gepuft,
en gezwoegd op dit onderdeel. Toen ik mijn examenvragen las, was ik dan ook erg blij toen ik hierover
geen vragen zag staan. Ik ontsprong echter de dans niet, want een jaar later was er een examen
enkel en alleen gewijd aan de wondere wereld van de immunologie. Het duurde niet lang voor ik
erdoor geïntrigeerd raakte. Dit was geen leerstof om er even in te stampen en vervolgens weer even
klakkeloos uit te werken op een examenblaadje. Het immuunsysteem is zo’n complex en verfijnd
gegeven. Het is een puzzel die prachtig ineen steekt, maar waarvan men nog niet alle puzzelstukjes
ontdekt of weten matchen heeft. Het was absoluut geen gemakkelijke opdracht voor mij, een chaoot
van nature, om orde en begrip te scheppen. Zeer graag zou ik dan ook mijn dank betuigen aan Prof.
dr. E. Cox, die een leidraad was in mijn verkenning van de immunopathologie en zich zelfs tijdens zijn
verlofweken over mijn literatuurstudie ontfermde. Daarnaast was mevrouw Logothetidou een zeer
aangename bron van hulp omtrent Boviene Neonatale Pancytopenie. Ook haar zou ik graag oprecht
bedanken. Ook Prof. dr. P. Simoens, die een groot aandeel gehad heeft in het mogelijk maken voor
mij van deze verrijkende literatuurstudie, verdient het om extra in de verf gezet te worden. Ten slotte
zijn er nog enkele mensen die zeker niet vergeten mogen worden in deze dankbetuiging. Prof. P.
Deprez, die zijn instemming gaf voor het afleggen van de bijhorende stages (in het kader van de
masterproef deel II) en meneer Matthys, voor de informatieve en administratieve steun. Het was
werkelijk een boeiende en inspirerende manier om met diergeneeskunde om te gaan. Nogmaals
hartelijk dank voor alles aan alle voorgenoemden.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING…………………………………………………………………………………………….....I
NLEIDING………………………………………………………………………………………………………..
LITERATUURSTUDIE………………………………………………………………………………………......
1. Situering…………………………………………………………………………………..……….............
1.1 Het immuunsysteem………………………………………………………………………………………
1.2 Immuun-gemedieerde aandoeningen…………………………………………………………………..
2. KLASSE I: Auto-immune aandoeningen ……………..………………………………………………
2.1 Situering……………………………………………………………………………………………………
2.2 Ontstaan……………………………………………………………………………………………………
2.3 Aandoeningen bij het rund…………………………………………………………………………….....
2.3.1 Auto-immune infertiliteit………………………………………………………………………………...
2.3.2 Auto-immune hemolytische anemie…………………………………………………………………..
2.3.3 Alopecia areata………………………………………………………………………………………….
3. KLASSE II: Immunodeficiënties………………………………………………………………………..
3.1 Primaire of congenitale immunodeficiënties………………………………………………………….
3.1.1 Aandoeningen bij het rund……………………………………………………………………………..
3.1.1.1 Boviene leukocyten adhesie deficiëntie……………………………………………………………
3.1.1.2 Chédiak-Higashi………………………………………………………………………………………
3.1.1.3 Andere: Selectieve IgG subklasse deficiëntie en gecombineerde immunodeficiëntie……….
3.2 Secundaire of verworven immunodeficiënties…………………………………………………………
4. KLASSE III: Overgevoeligheidsreacties………………………………………………………………
4.1 Type I overgevoeligheid………………………………………………………………………………...
4.1.1 Omschrijving………………………………………………………………………………………….....
4.1.2 Klinische manifestatie……………………………………………………………………………….....
4.1.3 Aandoeningen bij het rund……………………………………………………………………...........
4.1.3.1 Melkallergie…………………………………………………………………………………………..
4.1.3.2 Familiale allergische rhinitis (hooikoorts)…………………………………………………………
4.1.3.3 Andere: allergie tegen besmettelijke boviene pleuropneumonie-vaccin en hypodermose….
4.2 Type II overgevoeligheid………………………………………………………………………………..
4.2.1 Omschrijving…………………………………………………………………………………………...
4.2.2 Aandoeningen bij het rund…………………………………………………………………………...
4.2.2.1 Boviene Neonatale pancytopenie…………………………………………………………………
4.2.2.2 Hemolytische ziekte bij neonati…………………………………………………………...............
4.2.2.3 Infertiliteit………………………………………………………………………………………………
4.3 Type III overgevoeligheid……………………………………………………………………………......
4.3.1 Omschrijving………………………………………………………………………………………….....
4.3.2 Aandoeningen bij het rund………………………………………………………………………….....
4.3.2.1 Overgevoeligheidspneumonie………………………………………………………………………
4.4 Type IV overgevoeligheid………………………………………………………………………………..
BESPREKING………………………………………………………………………………………..………….
REFERENTIELIJST………………………………………………………………………………..……………
p. 1
p. 2
p. 4
p. 4
p. 4
p. 5
p. 6
p. 6
p. 8
p. 8
p. 8
p. 10
p. 10
p. 11
p. 11
p. 12
p. 12
p. 14
p. 14
p. 15
p. 16
p. 16
p. 16
p. 16
p. 17
p. 17
p. 17
p. 18
p. 18
p. 18
p. 18
p. 18
p. 21
p. 22
p. 22
p. 22
p.23
p. 23
p. 23
p. 24
p. 25
SAMENVATTING – KEY WORDS
Deze literatuurstudie heeft als doel een overzicht te geven van de mogelijke immuun-gemedieerde
aandoeningen bij rundvee. Hierbij wordt aandacht besteed aan de belangrijkste kenmerken van de
aandoening, nieuwe invalshoeken en hiaten in de huidige theorieën of kennis.
Vermits boviene leukocyten adhesiedeficiëntie (in de vorige eeuw) en boviene neonatale pancytopenie (deze
eeuw) meer relevant geweest zijn respectievelijk zijn, wordt hier dieper op ingegaan.
De verschillende aandoeningen worden ingedeeld in 3 groepen naargelang de aard van de immunologische
malfunctie:
1. Auto-immune reacties, waaronder auto-immune infertiliteit, auto-immune hemolytische anemie en
alopecia areata
2. Immunodeficiënties, waaronder boviene leukocyten adhesiedeficiëntie, chédiak-higashi, selectieve
Ig G subklasse en gecombineerde immunodeficiëntie
3. Overgevoeligheidsreacties, die in 4 subgroepen ingedeeld worden (volgens het classificatiesysteem
van Gell en Coombs. (1))
3.1 Type I overgevoeligheidsreacties (Ig E gemedieerd), waaronder melkallergie, familiale allergische
rhinitis, allergie door vaccinatie tegen besmettelijke boviene pleuropneumonie en hypodermose
3.2 Type II overgevoeligheidsreacties (antistof geïnduceerde cytotoxiciteit), waaronder boviene
neonatale pancytopenie, hemolytische ziekte bij neonati en infertiliteit
3.3 Type III overgevoeligheidsreacties (antistofaccumulatie die resulteert in lokale neutrofilie),
waaronder overgevoeligheidspneumonie
3.4 Type IV (‘vertraagd type van overgevoeligheid’, door een antigeen-T lymfocyten-interactie)
Keys words: Auto-immuniteit - Rundvee - Hypersensitiviteit – Immunodeficiëntie - Immunopathologie
1
INLEIDING
Dagelijks komt het lichaam in contact met tal van pathogenen en vreemde antigenen, maar slechts zelden
leidt dit tot ziekte. Er moet dus een systeem bestaan dat de integriteit van het organisme bewaart. Deze
complexe verdedigingseenheid wordt ‘het immuunsysteem’ genoemd. Indien deze niet in staat is een
potentieel gevaar te neutraliseren of in geval van malfunctie, kan er ziekte ontstaan. Wanneer de primaire
oorzaak van een aandoening bij het immuunsysteem ligt, spreekt men van een ‘immuun-gemedieerde
aandoening’.
Immuun-gemedieerde
aandoeningen
omschrijven
een
deel
van
het
onderzoeksgebied
van
de
immunopathologie. Deze discipline heeft als eerste doel het begrijpen van de pathogenese. Hoe meer men te
weten komt over de ontwikkeling van een aandoening, hoe efficiënter men naar aangrijpingspunten voor de
behandeling ervan kan zoeken en de diagnostiek op punt kan stellen. Deze inzichten kunnen ook van
profylactisch belang zijn (bvb. genetische selectie bij erfelijke factoren, aanpassingen in management bij
invloed van omgevingsfactoren). Een tweede doel is het begrijpen van de gevolgen van specifieke
malfuncties. Zo kan men extra inzichten krijgen over de werking van het immuunsysteem.
Het voorkomen van deze aandoeningen is over het algemeen vrij beperkt. Toch zijn er enkele aandoeningen
die zeker niet onbelangrijk zijn (geweest) in Europa (en meer specifiek, België), met name boviene leukocyten
adhesie deficiëntie (BLAD) en boviene neonatale pancytopenie (BNP).
In de jaren ’80 was BLAD een van de meest belangrijke genetische aandoeningen op wereldniveau in de
boviene agricultuur (2). Het betrof voornamelijk Hostein Friesian-kalveren, welke een aanzienlijk aandeel van
de Belgische veestapel innamen (en nog steeds innemen (2). De doelgerichte bestrijding, zijnde
georganiseerde
genetische
selectie
(3),
werd
mogelijk
gemaakt
door
het
ontrafelen
van
de
immunopathogenese. Daar de mortaliteit erg hoog was, is het onder controle krijgen van BLAD van
economisch belang geweest voor menig veehouder.
Dé immuun-gemedieerde aandoening van deze eeuw is BNP. Opvallend was de abrupte, geografisch vrij
sterk afgelijnde opkomst in 2008-2009 (4). Zo werden de meeste gevallen geregistreerd in West- en OostVlaanderen, terwijl Wallonië en het Waals Gewest de dans ontsprongen (5). Het gaat om kalveren (ook
‘bloederkalveren’ genoemd) van melk- en vleeskoeien (5) die –meestal- sterven binnen de eerste
levensmaand ten gevolge van bloedverlies en secundaire infecties (6). Vermits de mortaliteit op 90% geschat
wordt (4) en het voorkomen een aanzienlijk aandeel van de Belgische veestapel omvat, is het wederom van
economisch belang om BNP efficiënt te bestrijden. In 2011 is er licht geworpen op een relevante factor in de
immunopathogenese (één specifiek boviene virale diarree vaccin, nl. PregSure®BDV ,( 7)), maar dit heeft nog
niet geleid tot het ideale controlebeleid.
Daarnaast zijn er nog tal van andere immuun-gemedieerde aandoeningen die sporadisch voorkomen bij het
rund. Om een duidelijk overzicht te verkrijgen, worden deze geclassificeerd en besproken volgens het
2
achterliggende principe van de abnormaliteit van het immuunsysteem. Zoals reeds vermeld zijn de 3 grote
categorieën: auto-immune reacties, immunodeficiënties en overgevoeligheidsreacties. Dit is eerder een
theoretische onderverdeling, daar overlappingen en verbanden voorkomen.
3
LITERATUURSTUDIE
1. Situering
1.1 Het immuunsysteem
Het immuunsysteem is een complexe verdedigingseenheid die het lichaam beschermt tegen de potentiële
gevaren waarmee het dagelijks in contact komt. Dit systeem is opgebouwd uit verschillende organen en
celtypes en wordt naargelang de werking in 2 grote delen opgesplitst: respectievelijk aangeboren en
verworven of specifieke immuniteit (8, 9). Wanneer een pathogeen agens het lichaam tracht binnen te
dringen, komt het allereerst in contact met fysieke en chemische barrières (deze behoren volgens sommige
auteurs niet tot het immuunsysteem) (8, 10, 11). Vervolgens treedt de aangeboren en ten slotte de verworven
immuniteit in actie (8).
De aangeboren immuniteit is van oorsprong één van de meest primitieve onderdelen van het immuunsysteem
en kan bij alle dieren en planten teruggevonden worden (12). Het is tegen een groot gamma van pathogenen
gericht en bestaat uit o.a. een cellulaire (vb. macrofagen) en een fysiologische (vb. natuurlijke antistoffen (13),
complement (14)) component. Een van de grote verschillen met de verworven immuniteit is dat er slechts een
beperkt immunologisch geheugen wordt opgebouwd (15, 16).
Overlappend met, maar uren tot dagen na de aangeboren immuniteit, treedt de verworven immuniteit op.
Deze heeft in tegenstelling tot voorgaande slechts één doelwit-pathogeen (‘het antigeen’). Het is een meer
verfijnd systeem waarbij lymfocyten een agens herkennen d.m.v. een interactie tussen het antigen en
antigeen-specifieke receptoren op het oppervlak van de lymfocyt waardoor ze de immuunrespons kunnen
richten naar dit antigeen. Zo kan er efficiënter gereageerd worden. Het opbouwen van deze reactie vergt tijd,
maar dankzij de aanleg van een immunologisch geheugen verloopt dit veel sneller bij latere herinfectie door
hetzelfde pathogeen of contact met hetzelfde antigeen (17). Van dit principe heeft men optimaal gebruik
gemaakt bij het bestrijden van vele infectieuze agentia (4 groepen: bacteriën, virussen, fungi en parasieten)
door de ontwikkeling van vaccins (18, 19).
Om efficiënt te functioneren moet het immuunsysteem vier taken volbrengen:
1. Detecteren van pathogenen (20)
2. Infectie intomen of volledig elimineren (21)
3. In de hand houden van de immuunrespons (‘immunoregulatie’) (22)
4. Bescherming individu tegen herinfectie met zelfde agens (‘immunologisch geheugen’) (23)
Indien dit echter niet gebeurt, kan dit aanleiding geven tot het ontstaan van een immuun-gemedieerde
aandoening. Vb. Falen van taak 4 maakt de weg vrij voor overgevoeligheids- en auto-immune reacties.
4
1.2 Immuun-gemedieerde aandoeningen
Een immuun-gemedieerde aandoening is een aandoening waarbij het ziektebeeld veroorzaakt wordt door een
afwijkend functioneren van het immuunsysteem. Op basis van de aard van deze malfunctie kunnen drie grote
klassen onderscheiden worden (zie figuur 1): auto-immune aandoeningen, immunodeficiënties en
overgevoeligheidsreacties. Wel dient opgemerkt te worden dat dit een louter theoretische onderverdeling is
daar er ten eerste overlappingen tussen de verschillende groepen voorkomen (vb. rol van DTH in autoimmune orchitis (24, 25, 26)) en ten tweede er soms een causaal verband staat tussen deze abnormaliteit van
het immuunsysteem (vb. auto-immuniteit als complicatie van T-cel deficiënties ( 27)).
IMMUUN-GEMEDIEERDE AANDOENINGEN
auto-Immuun
immuunsysteem herkent en
reageert op lichaamseigen
antigenen
immunodeficiëntie
s
één of meerdere
componenten van het
immuunsysteem zijn defect
primair (I°) congenitaal
- auto-immune fertiliteit
- auto-immune hemolytische anemie
(AIHA)
- alopecia areata
een immuunreactie op vrijwel
onschadelijke omgevingspartikels
die tot weefselschade leidt
secundair (II°) –
behoort niet tot
thema van de
literatuurstudie
- boviene leukocyten adhesie deficiëntie
(BLAD)
- chédiak-higashi
- selectieve IgG2 deficiëntie
- gecombineerde immunodeficiëntie
Fig. 1 Indeling van de immuun-gemedieerde aandoeningen in 3 groepen volgens
het type reactie. Deze is gebaseerd op de Gell en Coombs classificatie (1).
5
overgevoeligheidsreactie
TYPE I:
- melkallergie
- familiale allergische rhinitis
- allergie aan vaccin tegen besmettelijke boviene pleuroneumonie
- hypodermose
TYPE II:
- hemolytische ziekte bij neonati
(HDN)
- neonatale pancytopenie (BNP)
-infertiliteit
TYPE III:
- overgevoeligheidspneumonie
TYPE IV
2. KLASSE I: Auto-immune aandoeningen
2.1 Situering
Wanneer lichaamsvreemde moleculen (met moleculair gewicht >10.000D (28) het lichaam binnendringen
kunnen deze, na herkenning door het verworven immuunsysteem, een immuunreactie met productie van
antistoffen induceren, m.a.w. ze zijn immunogeen (29, 30). Deze moleculen functioneren als ‘antigenen’. Ze
bestaan uit een complexe mengeling van proteïnen, glycoproteïnen, polysachariden, lipiden en
nucleoproteïnen (31).
Dankzij verschillende mechanismen worden lichaamseigen antigenen gevrijwaard van een immuunrespons.
Dit heet ‘immunologische tolerantie’ (32). De belangrijkste mechanismen zijn gericht op de T-cel-werking,
vermits deze een centrale rol speelt in de immuunrespons; klonale deletie (33), klonale anergie (34), het
negeren van lichaamseigen antigeen (35) en interventie door regulatorische T-cellen (36). Wanneer T-cel
tolerantie toch niet optreedt, zijn er een aantal mechanismen die maken dat antigeen-specifieke B cellen
tolerant zijn of uitgeschakeld worden.
T-CEL TOLERANTIE
Klonale deletie (33) gaat door in de thymus tijdens de embryogenese. Antigeen-presenterende cellen (APC)
gaan er lichaamseigen epitopen presenteren aan de aanwezige T-cellen en indien een hoge affiniteit vertoond
wordt voor een bepaald epitoop ( dominant epitoop) wordt desbetreffende T-cel gedood (‘deletie’). Herkenning
door een T-cel leidt echter niet altijd tot deletie. Dit geldt voor cryptische epitopen, die in lage concentratie op
MHC II gebonden worden ( lage affiniteit). De achterliggende reden is dat deze antigenen voor het
immuunsysteem afgeschermd zijn (vb. zaadcel- of ooglensantigenen). Zo blijven er in een immunocompetent
organisme normaliter een aantal T-cellen specifiek voor lichaamseigen antigenen.
Wanneer antigeen presenterende cellen geen costimulatorisch signaal geven, kan de geprikkelde T-cel haar
capaciteit om te reageren verliezen. Dit principe staat gekend als ‘klonale anergie’ (34).
Een derde mechanisme is het ‘negeren’ van lichaamseigen antigeen in 3 gevallen (35):
1. Bij te lage hoeveelheid gepresenteerd antigeen
2. Beperkte concentratie van MHC-molecule op de antigeen dragende cel
3. Geen cytokine-interactie
Ten slotte zijn er indicaties dat regulatorische T-cellen (Tregs (36)) in staat zijn autoreactieve T-cellen te
inhiberen d.m.v. suppressieve cytokines (o.a. IL-10 en TGFβ). Het wordt mogelijk geacht dat ze ontstaan uit
T-cellen die interactie vertonen met MHC moleculen én eigen antigeen herkennen, maar o.w.v. lage affiniteit
voor het lichaamseigen antigeen toch naar de periferie gaan (36, 37). Zo zou elk normaal individu over een
aantal ‘natuurlijke’ Tregs beschikken welke hyporesponsief zijn voor T-cel-activatie en suppressief t.o.v.
andere T-cellen (38).
6
B CEL TOLERANTIE
Voor het voorkomen van autoreactiviteit op niveau van de B cel bestaan er 3 mechanismen , nl. afwezigheid T
helpercel (39), klonale deletie (40) en klonale anergie (41).
Door bovenstaande mechanismen op T-cel-niveau zullen autoreactieve B cellen niet kunnen reageren
ingevolge de afwezigheid van de onmisbare corresponderende T helpercel. Afwezigheid van een
corresponderende B cel belet een T-cel daarentegen niet om te reageren op lichaamseigen antigenen (39).
Klonale deletie bij B cellen berust op hetzelfde principe als bij T-cellen. Het grootste verschil is dat de B
cellen hun primair lymfoïd orgaan, zijnde het beenmerg, wél verlaten en nog voor ze de secundaire lymfoïde
organen
bereiken
sterven
(waarschijnlijk
via
geprogrammeerde
celdood
of
apoptosis)
(40).
De derde en laatste strategie berust op een omkeerbare anergie door gedaalde IgM receptor-expressie (Ig D
receptor-expressie blijft onveranderd) bij contact met grote hoeveelheden opgelost lichaamseigen antigeen in
secundaire lymfoïde organen (41).
In een immunocompetent organisme blijven , ondanks de verschillende mechanismen tegen het herkennen
van eigen antigeen, natuurlijke ( fysiologische) auto-antistoffen en auto-reactieve B- en T-cellen aanwezig
(41). Bij inoculatie met lichaamseigen antigenen opgelost in Freunds adjuvans kunnen bijgevolg toch autoantistoffen opgebouwd worden. Deze reactie zal echter afnemen door de controlemechanismen en ten slotte
verdwijnen. Indien echter de controle over deze auto-reactieve cellen wegvalt en deze gaan prolifereren en op
grote schaal antistoffen produceren, kan een auto-immuunziekte ontstaan (42). Wel dient opgemerkt te
worden dat er ook fysiologische auto-immuunreacties bestaan die onmisbaar zijn in verschillende processen,
zoals:

regulatie in het beëindigen van de antistoffenrespons (43)

herkenning van verouderde cellen
toepassing: ‘verversen’ erythrocyten, thrombocyten, neutrofielen, hepatocyten en niercellen

apoptose van carcinogene cellen d.m.v. natuurlijke antistoffen (13)
7
2.2 Het ontstaan van auto-immuniteit
ANTIGEEN
Omgevingsfactoren
Bij auto-immune aandoeningen is men er vaak te laat bij om de
genen
uitlokkende factor te kunnen vaststellen. Hetgeen wel geweten is, is
dat het antigeen centraal staat bij het ontstaan, waarschijnlijk met
omgevingsfactoren en genen als cofactoren (zie figuur 3). In een aantal
AUTO-IMMUUNZIEKTE
gevallen werd dit bewezen (44, 45).
Fig. 3 Factoren van belang bij het ontstaan van
een auto-immune aandoening.
Mogelijke ontstaanswegen zijn:
1. Voor immuunsysteem bereikbaar worden van cryptische
antigenen (46)
2. Ontstaan nieuwe epitopen op lichaamseigen antigenen
3. Kruisreactiviteit met micro-organismen (vb. Yersinia enterolytica) (47) Aandoeningen, ontstaan op deze
manier, vallen niet in het kader van deze literatuurstudie, daar de primaire oorzaak niet bij het
immuunsysteem ligt.
4. Falen suppressormechanismen (vb. suppressor T-cel) (38)
5. Inductie door virussen en bacteriën (48, 49) Aandoeningen, ontstaan op deze manier, vallen niet in het
kader van deze literatuurstudie, daar de primaire oorzaak niet bij het immuunsysteem ligt.
6. Link met histocompatibiliteitsantigenen (o.a. associatie met bezit van bepaalde MHC klasse II haplotypen)
7. Hormonale invloeden
8. Omgevingsfactoren (vb. chemische stoffen) (50, 45)
2.3 Aandoeningen bij het rund
2.3.1 Auto-immune infertiliteit
INLEIDING
Infertiliteit kan door veel uiteenlopende factoren geïnduceerd worden (51, 52). Een van de mogelijke oorzaken
is een immuunreactie waarbij autoantistoffen tegen voortplantingscellen (of hun precursoren) gevormd
worden (53). Verschillende onderzoeken indiceerden dat een overgevoeligheidsreactie type IV (Delayed Type
of Hypersensitivity of DTH) na een testisletsel een sleutelrol speelt bij het induceren en/of onderhouden van
de auto-immune reactie (24, 26, 54). Hiernaast kan infertiliteit volledig veroorzaakt worden door een
overgevoeligheidsreactie van het vrouwelijk dier op de spermatozoïden (zie p. 22).
MANNELIJKE AUTO-IMMUNE INFERTILITEIT
De testis is een immunologisch geprivilegieerd orgaan. Er wordt namelijk een immunosuppressief micromilieu
gecreëerd met als doel de kiemcellen (en hun meer gedifferentieerde vormen) vrij te stellen van een
immunologische aanval, omdat hun antigenen niet als lichaamseigen herkend worden (afwezigheid van
negatieve selectie tijdens de embryonale fase doordat deze antigenen dan niet tot expressie komen)( (55). Dit
systeem kan op verschillende manieren verstoord worden en aldus tot auto-immune aspermatogenetische
8
infertiliteit leiden. Een van die manieren is het verbreken van de testis-bloedbarrière bij trauma van de testis
(56). Dit brengt een overgevoeligheidsreactie type IV teweeg tegenover de autologe testiscellen (52). Deze
overgevoeligheidsreactie zou een sleutelrol spelen bij het induceren en/of onderhouden van de auto-immune
reactie . Daarnaast bestaat er een experimenteel model voor auto-immune infertiliteit bij mannelijke
organismen, bekend als ‘Experimentele Auto-immune Orchitis (EAO) bij muizen’ (26). Het wordt geïnduceerd
door subcutane of intraveneuze injectie van genetisch equivalente of analoge kiemcellen (immunologisch
gelijkwaardig) zonder adjuvans en creëert een analoog histopathologsich beeld als bij aspermatogenetische
infertiliteit (26). Dit bevestigt de mogelijke sleutelrol van een DTH in inductie en onderhoud van de autoimmuunreactie (24, 26, 54). Echter op het moment van infertiliteit wordt dit beeld vaak niet meer
waargenomen, omdat de infertiliteit een gevolg is van herhaaldelijke auto-immune reacties ( met
hypersensitiviteit) die in het verleden hebben plaatsgegrepen (57).
VROUWELIJKE AUTO-IMMUNE INFERTILITEIT
Auto-immune oöphoritis is een aandoening waarbij zowel ontstekingscellen als autoantistoffen tegen ovariële
antigenen aanwezig zijn. Deze auto-immune inflammatie leidt tot destructie, atrofie en ten slotte fibrose van
de ovaria (58). Daarnaast kunnen autoantistoffen tegen antigenen van het endometrium ook infertiliteit
teweeg brengen (59).
In het algemeen zijn auto-immune aandoeningen, met of zonder klinische manifestaties, soms geassocieerd
met infertiliteit bij zowel mannelijke als vrouwelijke runderen. Via serum-autoantistoffen of door vasculitis t.g.v.
immuuncomplexen (…)kan de fertiliteit belemmerd worden (26, 58). Zo overlappen andere auto- immune
aandoeningen met auto-immune oöphoritis die vaak geassocieerd is met één of meerdere auto-immune
aandoeningen (59).
9
2.3.2 Auto-Immune Hemolytische Anemie
Auto-immune hemolytische anemie (AIHA) is een door erythrolyse veroorzaakte anemie, geïnduceerd door
autoantistoffen tegen lichaamseigen erythrocyten en/of precursoren ervan in het beenmerg (60, 61). Deze
anemie kan regeneratief of non-regeneratief (wanneer ook de precursoren worden aangevallen door de autoimmune reactie) zijn. Bij runderen komt AIHA slecht zelden voor. Het gaat om een extra- of intravasculaire
lyse van IgG en/of IgM gebonden erythrocyten via complement-gemedieerde lyse of antistoffen-afhanlekijke
(CDCC) celgemedieerde cytotoxiciteit (ADCC) waarbij cellen van het reticulo-endotheliale systeem (vnl.
macrofagen) betrokken zijn (60, 61). Er worden naargelang het verloop 3 vormen onderscheiden bij dieren, nl.
acute, subacute en chronische AIHA. De diagnostiek is gebaseerd op de anamnese, differentiaaldiagnose
met andere anemieën en een reeks mogelijke testen; bloedtelling, koude agglutinatie, directe Coombs test
(positief bij subacute vorm) en/of de indirecte Coombs test en regeneratieve respons van het beenmerg.
Volledig herstel komt vooral voor bij de subacute vorm na behandeling met immunosuppresiva (steroïden,
cyclofosamide, azathioprine en soms andere), I.V. toediening van immunoglobulinen en symptomatische
behandeling van de anemie. De prognose voor de andere vormen is minder gunstig.
2.3.3 Alopecia areata
Alopecia areata (AA) is een huidaandoening met auto-immune achtergrond waarbij multipele cirkelvormige
zones van haarverlies ontstaan (62). Tot vandaag de dag is het volledige verhaal van de pathogenese nog
niet gekend. Er wordt, zeker met humane toepassingen voor ogen, onderzoek verricht d.m.v. proeven op
muizen. Alopecia areata is een interessant model voor de studie van de inductie en pathogenese van
weefsel-specifieke auto-immune aandoeningen (62, 63).
Zoals reeds vermeld heerst er nog onduidelijkheid en controverse omtrent het ontstaan van alopecia areata.
De verschillende onderzoeken hebben reeds licht geworpen op verscheidene belangrijke factoren. Resultaten
wijzen erop dat het om een T-cel gemedieerde aandoening gaat waarbij autoreactieve T-cellen
haarfollikelantigenen als doelwit hebben en de follikel infiltreren. Het gaat hier waarschijnlijk om antigenen uit
de melanogenese, van de haarmatrix en de dermale papillen. Er is een infiltratie van lymfocyten en een
aanwezigheid van IgG, IgM en C3 t.h.v. de haarfollikels. Specifiek voor haarfollikels is de beperkte MHCexpressie. Hierdoor reageren o.a. NK-cellen (natural killer cellen) er anders. Recent is het vermoeden
ontstaan dat deze ook een rol spelen in de pathogenese van alopecia areata. Uit onderzoek bleek dat
gedaalde aanwezigheid van NK-cellen het haarverlies in de hand werkt (64). Hiernaast zijn psychoemotionele stress en genetische achtergrond hoogstwaarschijnlijk van invloed (63) . Dit alles samen zou
resulteren in de destructie van follikelcellen en het blokkeren van haargroei in de anagene fase. Zo collabeert
de follikel en ontstaan cirkelvormige zones van haarverlies zonder merkbare ontsteking (62).
De evidence-based behandeling bestaat uit toediening van corticosteroïden (triamcinolone acetaat) in de
acute fase en contact immunotherapie met synthetische allergenen. De prognose is verdeeld, daar de
behandeling lang niet altijd aanslaat. (62) Eén van de redenen is dat de behandeling dikwijls te laat komt,
zijnde nadat de haarfollikels vernietigd zijn. Indien herstel optreedt gaat dit soms gepaard met blijvend
pigmentverlies.
10
3. KLASSE II: Immunodeficiënties
Wanneer één of meerdere componenten van het immuunsysteem defect zijn, spreekt men van
‘immunodeficiënties’. De gevolgen zijn van uiteenlopende aard en o.b.v. de oorzaak van de defecten worden
twee groepen onderscheiden: de primaire en secundaire immunodeficiënties. Hier wordt iets verder in de
tekst dieper op ingegaan. (65)
De diagnose wordt meestal gesteld aan de hand van een voorgeschiedenis van infecties die dikwijls
recidiverend zijn (herinfectie met zelfde of analoog agens) (66). Indien een infectieus proces onvoldoende
tegengehouden kan worden, duidt dit op falen van de immunologische reactie. Vb1. Ettervorming (bacterieel)
Ig-,complement-,fagocytose- defect. Vb2. Huidinfecties door fungi / herhaaldelijke virusinfecties  T-cel
gemedieerde afweer defect. (65) De aard van de infectie kan een indicator zijn voor het defect in het
immuunsysteem.
3.1 Primaire of congenitale immunodeficiënties
Primaire of congenitale immunodeficiënties zijn vrij zeldzame, erfelijke aandoeningen veroorzaakt door
mutaties in een aantal immuun-gerelateerde genen. De mutaties zijn meestal recessief en autosomaal.
De klinische manifestatie is erg uiteenlopend, maar over het algemeen is een terugkerende infectie bij jonge
dieren of kinderen, vanaf dat de maternale immuniteit voldoende gedaald is, de indicatie om aan een
immunodeficiëntie te denken (66). Eventueel kan de infectie gepaard gaan met auto-immune of allergische
reacties of een overmatige lymfocytenproliferatie. De defecten kunnen zowel in het verworven als het
aangeboren immuunsysteem voorkomen. Immunodeficiënties kunnen op elk niveau van het immuunsysteem
optreden: T- of B cel-ontwikkeling, oppervlaktemoleculen nodig voor correcte lymfocytenfuncties,
complement, cytokines, cytokinereceptoren en ten slotte moleculen die de effectorcellen moduleren.
Deficiëntie in een van deze componenten van het immuunsysteem leidt echter niet noodzakelijkerwijs tot
ziekte dankzij de complexiteit van het immuunsysteem en de verschillende mogelijke wegen waarlangs de
afweermechanismen van het lichaam kunnen reageren en zo malfuncties kunnen compenseren. (65)
11
3.1.1 Aandoeningen bij het rund
3.1.1.1 Boviene leukocyten-adhesiedeficiëntie
SITUERING EN VOORKOMEN
Een van de meest belangrijke genetische aandoeningen op wereldniveau in de agricultuur voor runderen uit
de vorige eeuw (vanaf de jaren ’80) is boviene leukocyten adhesiedeficiëntie (BLAD) (67). Het gaat hier om
een autosomaal recessieve aandoening die zich klinisch manifesteert tijdens de eerste levensmaanden, met
als gemeenschappelijk vertrekpunt een verstoorde immuunrespons door verminderde β2-integrine-expressie.
Bij runderen is BLAD opgedoken bij Holstein Friesians. In de jaren ’50 en ’60 is de verspreiding in de hand
gewerkt door het gebruik van kunstmatige inseminatie (KI), waarbij besmette Holstein Friesian stieren als
spermadonors gebruikt werden.
PATHOGENESE
Centraal in de pathogenese staat het CD18 gen. Dit gen codeert voor een β-keten die samen met één van
drie verschillende α-ketens (CD11a, CD11b en CD11c), vier β2-integrinen vormt, nl. LFA-1 (‘leukocyte
function associated antigen’) met CD 11a, CR3 (‘complement receptor type 3’) of MAC-1 (‘macrophage 1
antigen’) met CD 11b en CR4 (‘complement receptor type 3’) met CD 11c. Integrinen zijn oppervlakte
glycoproteïnen die tot expressie gebracht worden bij diverse types leukocyten. Ze spelen een rol in de celextra-cellulaire matrix en cel-cel interacties. Uit onderzoek op 20 Holstein Friesian kalveren met BLADsymptomen (2) is gebleken dat allen mutant waren voor beide allelen van het CD18 gen. Het ging hier over
een puntmutatie van nucleotide 383 (adenine vervangen door guanine) die resulteerde in een substitutie van
asparginezuur door glycine op aminozuur 128 (2, 3). Zo wordt de genregio getroffen die uiteindelijk zou
moeten dienen om de sterk geconserveerde extracellulaire regio van de integrines aan te maken. Dit werd
enkele jaren later bevestigd door stamboomanalyse en
biochemische
detectie
d.m.v.
restrictieve
endonucleasen. (67).
Daar de β2-integrinen essentieel zijn voor een goede
werking van het afweersysteem, worden verschillende
adhesie gerelateerde aspecten van de immuunrespons
verstoord. Adhesie van leukocyten aan vasculaire
endotheel en zo extravasatie of diapedese is bij BLAD
de voornaamste . Het meest getroffen type leukocyt
betreft de neutrofiel, deze kunnen niet meer diapederen,
terwijl monocyten en lymfocyten nog andere moleculen
Fig. 3 Cel-cel interacties tussen neutrofiel en vasculair
endotheel bij neutrofielenmigratie t.h.v. inflammatie.
aan hun oppervlak hebben die diapedese toelaten..
Aldus wordt inflammatie belemmerd door de afwezigheid van diapedese door neutrofielen (zie figuur 3). Ook
een vertraagde opbouw van antistoffen en verlaagde antistoffentiterpiek wordt opgemerkt.
12
Carriers zijn dieren die heterozygoot zijn voor CD18 en bijgevolg slechts 1 gemuteerd allel per cel bevatten.
Deze zijn klinisch normaal, daar het hier over een recessieve aandoening gaat. De expressie van β2integrinen op neutrofielen daalt immers met 10 tot 44% t.o.v. een volledig normaal rund. Dit wordt
gecompenseerd door het opdrijven van alternatieve immuun-mechanismen; aldus is er geen fenotypische
verandering waarneembaar bij deze dieren. (3)
KLINISCHE MANIFESTATIE
BLAD wordt in principe tijdens de eerste levensmaanden opgemerkt. Meestal gaat het om recurrente
bacteriële infecties van weefsels die een barrière vormen met de buitenwereld, zoals de gastrointestinale
tractus en muceuze membranen, vertraagde wondheling en groei (3). De kenmerken van de infectie zijn
afhankelijk van de aard van het pathogeen agens. Enkele voorbeelden van symptomen zijn: koorts, gingivitis,
periodontitis met tanduitval, diarree, verminderde eetlust en groeiachterstand (wegkwijnende dieren),
bronchopneumonie, eczemateuze dermatitis, zwelling lymfeknopen en milt, stomatitis en sterfte . Het
merendeel sterft tijdens de eerste levensmaanden, maar sommigen worden ouder dan 1 jaar met een
groeiachterstand (67).
DIAGNOSE
Kalveren met een voorgeschiedenis van chronisch recurrente infecties, een laag geboortegewicht en een
postnatale periode van lusteloosheid zijn de nummer één voor verder onderzoek naar BLAD. Een belangrijk
criterium is het leukocytenaantal in de circulatie . Indien het om een aangetast dier gaat, kan deze tot 10 maal
verhoogd ( 20-155 x 10⁶ /ml, terwijl dit normaal 5-10 x 10⁶/ ml is) zijn. Dit wordt ‘leukocytose’ genoemd. Daar
het hier vooral om neutrofielen zal gaan, spreekt men ook van ‘neutrofilie’ i.p.v. leukocytose (68, 69). De
definitieve diagnose gebeurt d.m.v. PCR (70) en RFLP (Polymerase Chain Reaction resp. Restriction
Fragment Length Polymorfism). Stieren die gebruikt worden als spermadonors voor KI zijn wettelijk verplicht
deze test te ondergaan. Hun BLAD-status wordt gepubliceerd (67) .
BEHANDELING EN PROGNOSE
Een in de praktijk toepasbare behandeling voor BLAD bestaat nog niet en de prognose is erg slecht (fataal).
Het motto ‘beter voorkomen dan genezen’ is hier de gouden regel. Experimenteel zijn daarentegen reeds
verscheidene successen geboekt:
1. Een BLAD-vaars van 8 maanden oud onderging een granulocyt transfusie (GT) . De eerste 3 uur na GT
werden CD18-positieve neutrofielen in de bloedbaan en een toegenomen chemiluminescente respons (maat
voor neutrofielenactivatie) in de perifere bloedbaan gedetecteerd. (71)
2. Bij mensen bestaat een vergelijkbare aandoening die LAD (leukocyten adhesiedeficientie) wordt genoemd.
Een beenmergtransplantatie zorgde voor volledig herstel bij de mens. (72, 73)
3. Een beenmergtransplantatie bij een BLAD-vaars resulteerde in vooruitgang en stabilisatie gedurende een
periode van 28 maanden (duur van monitoringsperiode). (74)
4. Bij honden werd d.m.v. vectortherapie (gentherapie waarbij virussen gebruikt worden om DNA te
incorporeren in genetisch materiaal van gastheercellen van een ziek dier, met als gevolg het incorporeren van
het genetisch correcte gen) (75)) met ‘foamy viruses’ volledig herstel bekomen. (76, 77)
13
Dankzij de genetische homologie en fenotypische analogie tussen BLAD en HLAD (Humane Leukocyten
Adhesiedeficiëntie) is het rund het dier bij uitstek voor onderzoek naar LAD met doeleinden in de humane
geneeskunde (2).
Het beleid dat omtrent BLAD bij Holstein Friesians vanaf de jaren ’90 gevoerd werd, heeft zijn vruchten
afgeworpen. Dankzij de verplichte tests van spermadonors, het bijhouden en publiceren van de BLAD-status
en ten slotte het vermijden van fok tussen carrierdieren, wordt de BLAD-carrier status vandaag de dag als
‘onder controle’ beschouwd (3).
3.1.1.2 Chédiak-Higashi syndroom
Het Chédiak-Higashi syndroom (CHS) is een autosomaal recessieve aandoening die sporadisch bij runderen
voorkomt (78). Het werd voor het eerst geregistreerd bij Herefords en later ook bij Brangus- en Japans Zwarte
Rundvee. Uit onderzoek bleek dat het waarschijnlijk gaat om een missense mutatie in de genlocus coderend
voor de ‘lysosomal trafficking regulator’ (LYST) op chromosoom 28 (naar Yamakuchi H, Agaba M, Hirano T,
et al., 2000, ref 79, (80).
De gevolgen zijn erg uiteenlopend. Histologisch kunnen verschillende afwijkingen waargenomen worden.
Karakteristiek zijn de grote lysosoomachtige (81), pleomorfe granules op te merken in het cytoplasma van
perifere leukocyten (vnl. eosinofielen en neutrofielen, 78), renale tubulaire epitheelcellen (82) en Küpffer
cellen (79). Daarnaast kan een onregelmatige verspreiding met ‘clumping’ van melaninegranules in haar en
huid opgemerkt worden (83, 84). Andere afwijkingen op cellulair niveau zijn een verlaagde NK-activiteit (21-1),
gedaalde functie van microtubuli (85) en ‘storage pool disease’ van thrombocyten (86).
CHS-runderen worden relatief gemakkelijk opgemerkt a.d.h.v. hun oculocutaneuse albinisme (blekere vacht
en grijskleurige iris), fotofobie, verhoogde bloedingsneiging (86, 87) en verhoogde vatbaarheid voor infecties
(79).
3.1.1.3 Andere: Selectieve Ig G-subklasse deficiëntie, Gecombineerde immunodeficiëntie
Dit zijn beide ongewone aandoeningen bij runderen. Selectieve Ig G subklasse deficiëntie is nog zeldzamer
dan gecombineerde immunodeficiëntie.
Het onvermogen om het gepaste immunoglobulinesubtype te synthetiseren wordt ‘selectieve Ig G-subklasse
deficiëntie’ genoemd (88). De belangrijkste hieronder is de selectieve Ig G2-deficiëntie. Ig G2 staat normaal in
voor humorale immuunrespons op bepaalde bacteriële carbohydraat-antigenen (88). Het falen van deze
defensie kan recurrente, pyogene (89, 90) infecties van hoge en/of lage luchtwegen in de hand werken (88).
Selectieve Ig G2-deficiëntie is verschillende malen vastgesteld in een kudde Deens rode runderen (91, 92). In
deze gevallen waren de dieren vaak gezond, waardoor de hypothese ontstaan is dat significant lage Ig G2titers te wijten kunnen zijn aan individuele variaties (91, 92).
Gecombineerde immunodeficiëntie (CID of SCID (93)) is een congenitale aandoening bij runderen waarbij
zowel humorale als cellulaire immuniteit malfunctioneert (94). Een zeldzaam geval werd vastgesteld bij een
Anguskalf, dat uiteindelijke aan systemische infecties overleed (95).
14
Hier wordt niet verder op ingegaan wegens gering belang bij runderen.
3.2 Secundaire of verworven immunodeficiënties
Secundaire immunodeficiënties zijn erg analoog aan de primaire, met als grootste verschil dat de primaire
oorzaak extrinsiek is (een prikkel, infectie, agens). Bijgevolg wordt het ziektebeeld meestal niet grotendeels
veroorzaakt door de verworven immunodeficiëntie, maar door de primaire trigger. Dit valt niet onder de term
‘immuun-gemedieerd’, waarbij de symptomatologie voornamelijk veroorzaakt wordt door malfuncties van het
immuunsysteem.
15
4. KLASSE III: Overgevoeligheidsreacties
Overgevoeligheidsreacties zijn reacties van het adaptieve immuunsysteem, die weefsel beschadigen en
uitgelokt worden door vrijwel onschadelijke omgevingspartikels zoals voedsel, medicijnen, stuifmeel (96).
Echter ook ectoparasieten (vb. Rhipicephalus teek (97)) en helminthen (vb. Fasciola hepatica (98) en
Ecchinococcus ,99) zijn in staat cutane overgevoeligheidsreacties te veroorzaken (hierop wordt echter niet
verder op ingegaan). Er worden 4 types onderscheiden (naar Coombs en Gell, 1) op basis van de actieve
componenten van het immuunsysteem. Zo worden type I, II, III gemedieerd door immunoglobulines en type IV
door T-cellen.
4.1 Type I Overgevoeligheid
4.1.1 Omschrijving
Een type I overgevoeligheidsreactie is een overmatige ontstekingsreactie op onschadelijke partikels in gang
gezet door degranulatie van geactiveerde mastcellen en/of basofiele granulocyten (mastcellen en basofielen
met Ig E gebonden op hun celoppervlak) in het blootgestelde weefsel (96, 100). Hierbij komen mediatoren vrij
(meteen histamine, iets later leukotriënen en prostaglandines) (101). Soms spreekt men in deze context over
een ‘allergische reactie’ (96, 100). Wel dient opgemerkt te worden dat term ‘allergische reactie’ ook reacties
omvat die onafhankelijk van Ig E doorgaan.
De gevolgen zijn erg verschillend in graad van ernst en lokalisatie. Tot een bepaalde hoogte zijn deze positief.
Zo zorgt de ontstekingsreactie initieel voor het verwijderen van antigeen, weerstand tegen helminthen (99) en
inverse predispositie voor kanker (96, 100). Indien het inflammatoir proces te uitgebreid wordt, zal dit
hiernaast negatieve gevolgen in de vorm van weefselschade met zich mee brengen.
In een notendop is een type I overgevoeligheidsreactie een inflammatoire respons op een onschuldig antigen
waarbij de negatieve gevolgen de overhand nemen op de positieve en klinische symptomen ontstaan.
4.1.2 Klinische manifestatie
Dit type overgevoeligheidsreacties manifesteert zich op 2 niveaus, nl. systemisch of gelokaliseerd.
Het klinisch beeld wordt beïnvloed door 3 factoren, nl. de dosis geïnvadeerd allergeen, de plaats van intrede
van betreffend allergeen en de hoeveelheid aanwezig allergeen-specifiek Ig E (102).
Wanneer het allergeen rechtstreeks in de bloedbaan terechtkomt of snel geabsorbeerd wordt kan het verloop
systemisch zijn (102). Men spreekt van ‘acute systemische anafylaxie’. Bij runderen wordt deze gekenmerkt
door een sterke systemische hypotensie samengaande met een pulmonaire hypertensie (103). Dit beeld
wordt veroorzaakt door een gegeneraliseerde vasodilatatie van capillairen en de meeste venules .
Hiertegenover staan de pulmonaire bloedvaten, waar een histamine vasoconstrictie veroorzaakt (104, 105).
Het meest getroffen orgaan is hier dan ook de long (106). Als gevolg van een constrictie van de longvenen en
16
bronchiolen zal het dier erge dyspnee en pulmonair oedeem vertonen. Daarnaast zullen de gladde spieren
van de urineblaas en viscera contraheren, wat urineren, defecatie en tympanie zal induceren (106). De meest
extreme vorm is een anafylactische shock bij gesensibiliseerde dieren. Reeds enkele seconden tot minuten
na contact met het desbetreffend allergeen manifesteert zich een intense overgevoeligheidsreactie type I,
waarbij het dier in shock en vervolgens dood kan gaan (100).
De belangrijkste mediatoren die een rol spelen in het tot stand komen van het klinisch beeld zijn serotonine,
kinines en leukotriënen (105, 107). Histamine neemt daarentegen geen vooraanstaande plaats in (met
uitzondering van het effect op pulmonaire bloedvaten (104, 105)).
Gelokaliseerde type I overgevoeligheidsreacties zijn minder ingrijpende allergische reacties die doorgaan op
de plaats van intrede van het allergeen. Deze vorm komt het meest frequent voor (108).
Voorbeelden zijn: melkallergie, allergie tegenover besmettelijke boviene pleuropneumonievaccin, …
Deze worden hieronder verder uitgewerkt.
4.1.3 Aandoeningen bij het rund
4.1.3.1 Melkallergie
Melkallergie is een auto-allergische aandoening bij melkkoeien, waarbij een type I overgevoeligheidsreactie
optreedt tegenover α-caseïne (melkproteïne met potentieel iso-antigenische eigenschappen (109)) (110).
Reeds in het begin van de vorige eeuw werd het vastgesteld bij Jerseys 111).
Indien er stuwing in de uier ontstaat, kan de melk als het ware terug in de bloedbaan ‘geduwd’ worden door
de toegenomen hydrostatische druk in de uier (110). De voordien min of meer afgeschermde α-caseïne komt
zo binnen bereik van het immuunsysteem en aldus ontstaat een allergische reactie (109, 110). Deze stuwing
wordt in 46% van de gevallen gezien bij het droogzetten, in 22% post partus en in 12% van de gevallen bij het
stoppen met melken om de uier te laten expanderen met het oog op verkoop van het dier (112). De klinische
manifestatie is afhankelijk van de intensiteit van de reactie en varieert van rusteloosheid, ongemak bij
aanraking van de uier en/of lokale urticaria-achtige letsels tot depressie of excitatie (112). De prognose voor
melkallergie (excl. in geval van ontstaan van anafylactische shock) is vrij goed daar het probleem door het
dier onmiddellijk te melken verholpen kan worden.
4.1.3.2 Familiale allergische rhinitis (hooikoorts)
Familiale allergische rhinitis is een seizoensgebonden overgevoeligheidsreactie type I uitgelokt door
geïnhaleerde allergenen van verschillende bomen, gras, gewassen en schimmels (113). Er is sprake van
genetische predispositie (113, 114). Familiale allergische rhinitis werd reeds geregistreerd bij Jersey- (115),
Hereford- (116) en Holstein Friesians ingekruist met Angus runderen (113). Het betreft voornamelijk dieren
die op gras staan en gaat spontaan over in de winter (115). Bij inhalatie van bovenstaande allergenen wordt
massaal Ig E geïnduceerd. Het is niet onwaarschijnlijk dat Ig G een beschermend effect uitoefent door in
competitie te gaan met Ig E voor bindingsplaatsen op het allergeen (116). De klinische manifestatie is een erg
typisch beeld, nl. van rhinitis: mucoïde neusvloei (116), nasale pruritus, traanvloei en niezen (113). Dit kan
17
evolueren tot een chronische rhinitis waarbij granulomateuse letsels in de mucosae van de nasale nochae
gevormd worden (115). De diagnose gebeurt a.d.h.v. intradermale huidtesten.
4.1.5.3 Andere: Allergie tegen besmettelijke boviene pleuropneumonie-vaccin en hypodermose
4.2 Type II Overgevoeligheid
4.2.1 Omschrijving
Dit type overgevoeligheidsreactie berust op een zeer uitgebreide cellyse (‘cytotoxische overgevoeligheid), die
wordt veroorzaakt door antistof-afhankelijke complementsactivatie (117). Het is vooral belangrijk bij
bloedtransfusies (lyse erythrocyten) en neonatale hemolyse door maternale antistoffen. Andere oorzaken
kunnen zijn: bepaalde medicijnen of besmettelijke ziekten (100). Hierbij kan anemie deel uitmaken van de
neveneffecten resp. symptomenbeeld, maar daar dit geen aandoeningen op zich zijn wordt hier in deze
literatuurstudie niet verder op ingegaan.
4.2.2 Aandoeningen bij het rund
4.2.2.1 Boviene neonatale pancytopenie (BNP)
GESCHIEDENIS EN SPREIDING
In 2008 en 2009 was er in België en de naburige lidstaten een plotse toename van het aantal kalveren met
hemorrhagische diathese (4). Wanneer deze gevallen nader onderzocht werden, werd over de grote lijn
vastgesteld dat het over een hemorrhagische diathese ten gevolge van een pancytopenie ging (5). De tot voor
dan onbekende aandoening werd ‘BNP’ geheten. Retrospectief werd geconcludeerd dat het eerste geval zich
voordeed in Duitsland (2005, (118)) en dat België volgde in 2006 (Cussler; unpublished observation, via 7) . In
België werden vooral in West- en Oost-Vlaanderen gevallen geregistreerd (4). Naast België en Duitsland
werden ook Nederland (118), Groot-Brittanië (119), Frankrijk (120), Spanje (121) en Italië (121) getroffen.
OMSCHRIJVING EN VOORKOMEN
Het gaat hier om een relatief zeldzame aandoening bij kalveren jonger dan 1 maand waarbij zich abnormale
hemorrhagische verschijnselen ontwikkelen en meestal sterfte optreedt (5). Zowel melk- als vleesvee wordt
getroffen onafhankelijk van het geslacht (België: 50% Holstein Friesian, 43% Belgisch Witblauw, 7%
dubbeldoel runderen) (5). Karakteriserende voor BNP zijn de pancytopenie, beenmergaplasie en verhoogde
bloedingsneigingen. De pathogenese is nog niet volledig opgehelderd tot in de kleinste details, maar een
onderzoek (door Bastian M., Holsteg M., Hanke-Robinson H. et al., 2011, 7) toonde de relevantie van één
specifiek boviene virale diarree vaccin bij de inductie van alloantistoffen in het moederdier aan.
18
PATHOGENESE
Sinds 2011 wordt gepostuleerd dat het gaat om een allo-immune reactie van maternale antistoffen,
geïnduceerd door PregSure®BDV, die via het colostrum worden opgenomen (7). PregSure®BDV is een
geattenueerd vaccin tegen het boviene virale diarree virus (BVDV) met sterk adjuvans, waarbij hoge
antistoffentiters bekomen worden (7). Het vaccin zou in staat zijn om bij het moederdier antistoffen te
induceren tegen oppervlakte-antigenen van (7):
1. Boviene leukocyten (met uitzondering van de leukocyten met dezelfde antigenen als maternale leukocyten,
reden: immunologische tolerantie (15)) (122)
2. Gebruikte cellijnen bij het maken van het vaccin (i.g.v. PregSure®BDV zijn dit boviene niercellen) (7)
Dit kan bij het kalf resulteren in de opsonisatie van boviene leukocyten en niercellen, indien de alloantistoffen
corresponderen met de antigenen van het kalf. De geopsoniseerde cellen worden vervolgens massaal door
macrofagen gefagocyteerd (‘cytofagocytose’) (7). De kans op het ontstaan van BNP is groter bij koeien die de
laatste dagen van de dracht hoge antistoffentiters tegen BVD hebben a.g.v. recente PregSure®BDVboostervaccinatie (A3). Wel dient opgemerkt te worden dat er een significante individuele variatie is bij de
aanmaak van alloantistoffen. Deze wordt beïnvloed door immunologische tolerantie en het al dan niet tot
expressie gebracht worden van de aanwezige alloantigenen (7). Aldus verklaart dit mechanisme het ontstaan
van leukocytose, activatie van macrofagen, en nierceldestructie. Hiermee zijn echter de voornaamste
oorzaken van het typisch beeld van BNP niet verklaard, nl. de cytopenie (in het bijzonder thrombocytopenie)
en beenmergatrofie (panmyelophtisis). Het wordt mogelijk geacht dat ook deze veroorzaakt worden door Fcgemedieerde fagocytose door macrofagen ten gevolge van opsonisatie met alloantistoffen (5, 7) en/of dat
andere mechanismen zoals antilichaam afhankelijke cellulaire cytotoxiciteit (ADCC) en complementactivatie
(CDCC) een rol spelen (7).
Daarnaast is nog niet volledig duidelijk waarom deze alloimmune reactie enkel bij PregSure®BDV-vaccins
gezien wordt ondanks de mogelijkheid van andere BVD-vaccins tot inductie van alloreactiviteit (7). Een eerste
mogelijke verklaring is dat enkel alloantistoffen geproduceerd worden in de aanwezigheid van een sterk
adjuvans, omdat de BNP-geassocieerde antigenen zwak immunogeen zijn, en dat PregSure® dus een sterker
adjuvans bevat dan de andere BDV vaccins (naar Bastan M., Holsteg M., Hanke-Robinson H, et al., 2001, 7).
Een tweede mogelijke verklaring is dat de immunogeniciteit van de alloantigenen beïnvloed wordt door een
adjuvans geïnduceerde conformatieverandering (naar Bastan M., Holsteg M., Hanke-Robinson H, et al., 2001,
7). Kortom het is aannemelijk dat het probleem van PregSure®BDV ligt bij een combinatie van het adjuvans
en onvoldoende ‘zuivere’ virusantigenen (hier: aanwezigheid van boviene antigenische componenten in het
vaccin) (7).
KLINISCHE MANIFESTATIE
BNP wordt gekarakteriseerd door een abnormale bloedingsneiging ( hemorrhagische diathese) (vandaar
‘bloederkalveren’) (5,123). Meestal komt deze hemorrhagische diathese tot uiting als langdurig bloeden bij het
plaatsen van een oormerk of injectie (eerste ziekteteken), melena, bleke mucosae met gegeneraliseerde
petechiën en ten slotte cutane bloedingen (ecchymosen) (5). Bijkomend vertonen de kalveren vaak een
centrale depressie in het terminaal stadium en hoge koorts die niet reageert op NSAID-therapie (5). De
kalveren worden normaal geboren en ontwikkelen de symptomen op een leeftijd van 10-20 dagen (5).
19
Gemiddeld 5 dagen na het ontwikkelen van de eerste symptomen treedt sterfte op ten gevolge van
bloedverlies en secundaire infecties (6). Het is een aandoening met een lage incidentie, maar enorm hoge
mortaliteit (90%) (5). BNP komt ook subklinisch voor, waarbij enkel een hematologische deviatie wordt
opgemerkt (5).
VERGELIJKING MET HEMOLYTISCHE ZIEKTE BIJ NEONATI
Tussen BNP en HDN (zie 4.2.1.2) zijn verschillende overeenkomsten. Het gaat allebei om jonge kalveren die
alloantistoffen opnemen via het colostrum, vervolgens snel verzwakken en niet veel later sterven. Daarom
worden hieronder de voornaamste verschillen kort tegenover elkaar uitgezet:
CRITERIUM
HEMOLYTISCHE ZIEKTE BIJ NEONATI
BOVIENE NEONATALE PANCYTOPENIE
(HDN)
(BNP)
Leeftijd
< 1 week
< 1 maand
Oorzaak alloimmuniteit
- Anaplasmose-/ Babesia vaccin
- PregSure®BDV-vaccin
(- natuurlijke sensibilisatie)
Pathogenese
Massale erythrolyse
Pancytopenie (leukocytopenie,
>regeneratieve anemie
thrombocytopenie) + beenmergaplasie
>verhoogde bloedingsneiging (> nietregeneratieve anemie)
DIAGNOSE
Een eerste aandachtspunt bij het diagnosticeren van BNP is de anamnese. Het gaat om kalveren, met een
PregSure®BDV-gevaccineerd moederdier, die colostrum hebben opgenomen en op 10-20 dagen oud
verhoogde bloedingsneigingen ontwikkelen met uiteindelijk sterfte binnen de 5 dagen.
Bij hematologisch onderzoek worden een significante pancytopenie (vnl. thrombocytopenie (< 100 x 109
thrombocyten/L), leukocytopenie (< 3.0 x 109 leukocyten/L), maar ook erythrocytopenie) en licht verlengde
prothrombinetijd (PT) opgemerkt (5).
Daarnaast wordt bij autopsie een typisch beeld waargenomen, bestaande uit gegeneraliseerde bloedingen
(petechiën en ecchymoses) en variabele lymfadenopathie (5).
Ten slotte is ook histhopathologisch onderzoek een optie (5).
BEHANDELING EN PROGNOSE
Reeds verschillende antibiotica, anti-inflammatoire middelen en hoge dosissen dexamethasone zijn
aangewend als therapeutica, maar onafhankelijk van de behandeling bleef de overlevingskans slechts 10%
(5).
20
4.2.2.2 Hemolytische ziekte bij neonati (HDN)
OMSCHRIJVING EN VOORKOMEN
Hemolytische ziekte bij neonati is een immuun-gemedieerde aandoening bij pasgeborenen waarbij massale
isoerythrolyse optreedt ten gevolge van absorptie van autoantistoffen tegen eigen bloedgroepantigenen vanuit
colostrum (124). Het wordt daarom ook wel ‘neonatale isoerythrolyse’ genoemd. Deze allo-immune hemolyse
is bij runderen eerder zeldzaam. De eerste gevallen werden ontdekt in de jaren ’60 in Queensland, Australië
(124).
PATHOGENESE
De beginselen van HDN-ontwikkeling liggen bij de sensibilisatie van het moederdier tegen foetale
erythrocyten (125). Dit kan op verschillende manieren gebeuren, nl. :
1. Tijdens de dracht kan foetaal bloed via lekkage in het moederdier terechtkomen
2. Wanneer het moederdier voor de partus gevaccineerd wordt tegen piroplasmose (126), anaplasma of
babesia (127). Deze vaccins bevatten immers piroplasma of anaplasma respectievelijk babesia geïnfecteerde
erythrocyten en hebben als mogelijk neveneffect inductie van antistoffen tegen desbetreffende
erythrocytenantigenen. Dit is bij runderen de voornaamste oorzaak.
3. Bloedtransfusies tussen niet compatibele bloedgroepen (128).
4. Contact met heterofiele antigenen.
Deze antistoffen komen naderhand terecht in het colostrum en worden zo doorgegeven aan de neonatus, die
deze doorheen de darmwand absorbeert. Indien de ingekruiste stier dezelfde bloedgroepantigenen heeft én
kalf de paternale heeft overgeërfd, zullen in de foetale circulatie antigeen-antistofcomplexen gevormd worden
en zal HDN ontwikkelen. De ernst van de symptomen is gecorreleerd met de opgenomen hoeveelheid
colostrum en bijhorende antistoffentiters. Bij een mild verloop brengt dit een acute hemolyse teweeg met
anemie, icterus en meestal sterfte binnen de eerste levensweek. Bij acute gevallen merkt men sterfte binnen
de 2u na zuigen met dyspnee en hemoglobinurie op (124). Het overlijden wordt veroorzaakt door een
uitgebreide intravasculaire coagulatie of DIC (Disseminated Intravascular Coagulation) t.g.v activatie
bloedstolling door erythrocyt restanten (129).
DIAGNOSE
Omwille van het typisch verloop gebeurt de diagnose voornamelijk op basis van de anamnese: een
pasgeboren kalf dat gezond geboren wordt en na colostrumopname verzwakt en binnen de eerste 5 dagen
geelzuchtverschijnselen gaat vertonen (124). Daarnaast kunnen in het laboratorium verschillende testen
gedaan worden:
1. Maternaal serum, plasma of colostrum onderzoeken op de aanwezigheid van desbetreffende antistoffen.
2. Daar de erythrocyten van aangetaste kalveren anti-immunoglobuline positief zijn, zal hemolyse optreden bij
toevoegen van vers konijnenserum . Het complementsysteem (uit het vers konijnenserum) wordt namelijk
getriggerd door de immunoglobuline gemerkte erythrocyten.
3. Maternaal colostrum samenvoegen met bloed van de neonatus. Indien agglutinatie optreedt, duidt dit op de
aanwezigheid van desbetreffende antistoffen.
21
Tenslotte zijn bij de autopsie erg longoedeem (129), splenomegalie en donkere nieren terug te vinden. Bij
histologisch onderzoek daarvan zijn de verschillen met organen van een gezond dier niet significant.
BEHANDELING EN PROGNOSE
Er kan op twee manieren gehandeld worden bij het bestrijden van hemolytische ziekte bij kalveren:
profylactische of therapeutisch. De profylaxie houdt in dat men op een meer selectieve manier gaat kweken
met dieren, rekening houdend met de bloedgroep van de koe (125). De therapeutische aanpak is minder
efficiënt. Indien een mild geval van HDN snel geconstateerd wordt, kan een combinatie van onmiddellijk
stoppen met zogen bij moederdier en overschakeling naar niet-reactief colostrum, toediening van
immunosuppresiva en ondersteunende bloedtransfusies het kalf redden (125). Bij acute gevallen is, door het
zeer snelle verloop, de tijd om in te grijpen quasi nihil. De prognose voor HDN is in het algemeen slecht,
vermits de meeste kalveren sterven binnen de eerste levensweek (124).
4.2.2.3 infertiliteit
Op verschillende manieren kan immuun-gemedieerde infertiliteit ontstaan. Op pagina 8 werd reeds autoimmuun-gemedieerde infertiliteit besproken, waarbij DTH (overgevoeligheidsreactie type IV) een belangrijke
rol speelde bij inductie en/of onderhoud van de auto-immune reactie. Ook bij koeien kunnen antistoffen
worden geproduceerd tegen spermacomponenten, zijnde het zaadvocht of spermatozoïden (130, 131). Na KI
of coïtus kan sperma geabsorbeerd worden doorheen de vaginale, uteriene of salpinxwand of zelfs
peritoneum en hiertegen gesensibiliseerd geraken. Bij de mens wees onderzoek uit (door Naz, R. K. en A. C.
Menge, 1994, ref. 132) dat het normaal is dat vrouwen sperma-antistoffen opbouwen. Deze worden echter
geneutraliseerd door anti-sperma-antistoffen in het vrouwelijke serum en immunosuppressieve componenten
in het sperma. Indien deze elementen niet langer in balans zijn, kan de vruchtbaarheid in gedrang komen.
(132)
4.3 Type III overgevoeligheid
4.3.1 Omschrijving
Het gaat hier om overgevoeligheidsreacties die door een lokale accumulatie van immuuncomplexen
geïnduceerd worden (100). Wanneer immuuncomplexen gaan neerslaan, leidt dit tot complementactivatie.
Hierbij worden de chemotactische peptiden C5a en C5b67 gevormd, die massaal neutrofielen aantrekken
(14). Deze neutrofielen gaan ter plaatse zuurstofradicalen en enzymen vrijstellen en beschadigen zo
omliggend weefsel. Dit type van overgevoeligheid wordt, naargelang de uitgebreidheid, ingedeeld in lokale en
systemische type III overgevoeligheidsreacties.
22
4.3.2 Aandoeningen bij het rund
4.3.2.1 Overgevoeligheidspneumonie
Overgevoeligheidspeumonie of extrinsieke allergische alveolitis is een longontsteking hoofdzakelijk
veroorzaakt door een lokale overgevoeligheidsreactie type III op geïnhaleerde schimmelsporen van
Micropolyspora faeni (133). Meestal gaat het om gesensibiliseerde dieren die reeds enige tijd met
beschimmeld hooi gevoederd worden en aldus hoge antistoffentiters opbouwen in serum en alveolaire
circulatie (134) . Micropolyspora faeni is een thermofiele actinomyceet die bij hoge temperaturen in hooi
vermenigvuldigt en kleine sporen vormt (diameter: 1µm) die tot in het alveolair lumen geraken bij inhalatie
(133). Op deze manier kan de bacterie diep in de longen binnendringen en er lokaal een overmatige
ontstekingsreactie uitlokken door de stimulatie van pro-inflammatoire cytokinevrijstelling (135). Binnen het uur
na inhalatie van de sporen zal een verhoogde ademhalingsfrequentie voordoen. Later ontstaan tachypnee,
dyspnee, droge hoest, gedaalde eetlust en futloosheid (minder bewegen). Het verloop kan zowel acuut als
chronisch zijn.
De diagnose wordt gesteld a.d.h.v. de anamnese en eventueel bijkomende onderzoeken, zoals autopsie,
broncho-alveolair lavage (BAL) en histologisch onderzoek. Typerend voor het autopsie beeld zijn het
gegeneraliseerd oedeem en emfyseem gecombineerd met donkerrood uitzicht en fibrose van de anteroventrale longkwabben (134, 136). Op histologische coupes kunnen in het alveolair lumen vocht, neutrofielen,
erythrocyten, eosinofielen en lymfocyten opgemerkt worden (deze cellen worden aldus bij BAL waargenomen)
(136). De aanwezigheid van eosinofielen en lymfocyten wijst erop dat het niet louter om een
overgevoeligheidsreactie type III gaat.
4.4 Type IV overgevoeligheid
Een overgevoeligheidsreactie waarbij na uiterst 24-72 uren (Delayed Type of Hypersensivity-DTH) een
gelokaliseerde weefseldestructie merkbaar wordt in de vorm van erytheem en verharding noemt men een
type IV overgevoeligheidsreactie (137). De oorzaak is een antigeen-T lymfocyten-interactie via antigeenpresenterende cellen zoals macrofagen of dendritische cellen. Daarbij worden de T lymfocyten geactiveerd en
produceren lymfokines, die o.a. macrofagen aantrekken en activeren. De geactiveerde macrofagen drijven de
fagocytose intensiteit op en produceren hierbij hogere concentraties lysosomale enzymen. Deze enzymen
kunnen in omliggend weefsel terecht komen en zo ontstaat lokale weefseldestructie. Dit type
overgevoeligheidsreactie is oa. van belang bij het ontstaan en onderhouden van auto-immune infertiliteit en
het ontstaan van tuberculose door Mycobacterium bovis (138).
23
BESPREKING
Immuun-gemedieerde aandoeningen vallen onder het onderzoeksgebied van de immunopathologie (de studie
van ziektebeelden die een (primaire/secundaire) oorsprong vinden bij malfuncties van het immuunsysteem).
Dit is een relatief nieuwe discipline die de voorbije eeuw een enorme bloei heeft gekend. Bijna alle bronnen
dateren bijgevolg uit de 20e en 21e eeuw (zie referentielijst).
Er is niet altijd eenduidigheid vermits het immuunsysteem een zeer complex gegeven is waar men pas relatief
recent onderzoek naar is beginnen doen. Er worden vaak verschillende aannemelijke hypotheses geopperd,
zoals voor boviene neonatale pancytopenie waar men invloed van infectieuze agentia, toxische stoffen,
genetische achtergrond (mutatie in stollingsfactor IX),… als uitlokkende de factoren suggereerde tot er in
2010 duidelijk werd dat een allo-immuun mechanisme een belangrijke rol speelde (5, 139). De ze theorie over
allo-immuniteit ten gevolge van de PregSure®-vaccinatie bij moederdieren is eerder omslachtig. De
voornaamste oorzaken van het typisch beeld van BNP worden hiermee niet verklaard, nl. de pancytopenie en
beenmergatrofie (5). Ook werd in Duitseland, waar BNP ten opzichte van de andere landen frequent
geregistreerd werd, BNP slechts opgemerkt bij 3 op 1000 koeien die gevaccineerd werden met PregSure
(Cussler, unpublished observation). Het is dus niet onwaarschijnlijk dat andere factoren een rol spelen in de
pathogenese van boviene natale pancytopenie.
Een ander voorbeeld is de hypothese van de mogelijke auto-immune oorsprong van boviene spongiforme
encephalopathie (140) die ondertussen achterhaald is (prionziekte (141)).
Daarnaast zijn de steekproeven niet van grote omvang omdat immunopathologische aandoeningen eerder
een toevalsbevinding zijn dan dagelijkse kost. Aldus is het des te moeilijker om opmerkzaamheden te danken
aan het toeval van de pathognomische kenmerken te onderscheiden. Dit is een tweede belangrijke reden
waarom vaak gebrek aan eenduidigheid en hiaten bestaan.
Het is aldus ten zeerste van belang een kritische geest om te gaan met bronnen, zo recent mogelijke
informatie te verzamelen en geen voldoening te nemen met om het even welke stelling.
24
Referentielijst
[1’] Gell, P.G.H. and Coombs, R.R.A. (1963). The classification of allergic reactions underlying disease. In Clinical Aspects of
Immunology.(Coombs, R.R.A. and Gell, P.G.H., eds) Blackwell Science . Bron: Trends in Immunology, (2003), ref: 100, p. 376
[2] Shuster, D. E., et al. (1992). Identification and prevalence of a genetic defect that causes leukocyte adhesion deficiency
in Holstein cattle. Proceedings of the National Academy of Sciences 89(19): 9225-9229.
[3] Nagahata, H. (2004). Bovine Leukocyte Adhesion Deficiency (BLAD): A Review. Journal of Veterinary Medical Science
66(12): 1475-1482.
[4] Friedrich, A., G. Rademacher, B.K. Weber, E. Kappe, A. Carlin, A. Assad, C. Sauter-Louis, A. Hafner-Marx, M. Büttner, J.
Böttcher, and W. Klee, (2009). Gehäuftes Auftreten von Hämorrhagischer Diathese infolge Knochenmarkschädigung bei
jungen Kälbern. Tierärztl. Umsch. 64, 423–431
[5] Pardon, B., et al. (2010). Haemorrhagic Diathesis in Neonatal Calves: An Emerging Syndrome in Europe. Transboundary
and Emerging Diseases 57(3): 135-146.
[6] Friedrich A, Klee W. (2009). Gehäuftes Auftreten von hämorrhagischer Diathese infolge Knochenmarkschädigung bei
jungen Kälbern. Tierärztl Umschau 64:423–31
[7] Bastian, M., et al. (2011). Bovine Neonatal Pancytopenia: Is this alloimmune syndrome caused by vaccine-induced
alloreactive antibodies? Vaccine 29(32): 5267-5275.
[8] Murphey K., Travers P., Walport M. (2008), Janeway’s Immunobiology, 7: 1-4
[9] Wood, P. J. (2006). The immune system: recognition of infectious agents." Anaesthesia & Intensive Care Medicine 7(6):
179-180.
[10] Wickett, R. R. and M. O. Visscher (2006). "Structure and function of the epidermal barrier. American Journal of
Infection Control 34(10, Supplement): S98-S110
[11] Rumbo, M. and E. J. Schiffrin (2005). Intestinal epithelial barrier and mucosal immunity. Cellular and Molecular Life
Sciences 62(12): 1288-1296.
[12] Nürnberger, T., et al. (2004). Innate immunity in plants and animals: striking similarities and obvious differences.
Immunological Reviews 198(1): 249-266.
[13] Vollmers, H. P. and S. Brändlein (2007). Natural antibodies and cancer. Journal of Auto-immunity 29(4): 295-302.
[14] Sarma, J. V. and P. A. Ward (2011). The complement system. Cell Tissue Res 343(1): 227-235.
[15] Netea, Mihai G., et al. (2011). Trained Immunity: A Memory for Innate Host Defense. Cell Host & Microbe 9 (5): 355361.
[16] Bonilla, F. A. and H. C. Oettgen (2010). Adaptive immunity. Journal of Allergy and Clinical Immunology 125(2,
Supplement 2): S33-S40.
[17] Ochsenbein, A. F. and R. M. Zinkernagel (2000). Natural antibodies and complement link innate and acquired
immunity. Immunology Today 21(12): 624-630.
[18] Zepp, F. (2010). Principles of vaccine design—Lessons from nature. Vaccine 28, Supplement 3(0): C14-C24.
[19] Schijns, V. E. J. C. (2002). Antigen delivery systems and immunostimulation. Veterinary Immunology and
Immunopathology 87(3–4): 195-198.
[20] Akira, S., et al. (2006). Pathogen Recognition and Innate Immunity. Cell 124(4): 783-801.
25
[21] Chaui-Berlinck, J., et al. (2004). Conditions for pathogen elimination by immune systems. Theory in Biosciences 123(2):
195-208.
[22] Ambrosius, H. (1986). Principles of immune regulation. Z Gesamte Inn Med 41(17): 461-464.
[23] Zinkernagel, R. M. (2000). On immunological memory. Philosophical Transactions of the Royal Society of London.
Series B: Biological Sciences 355(1395): 369-371.8.
[24] Sanui, H., et al. (1983). Experimental allergic orchitis induced by unilateral intratesticular bacterial infection in guineapigs. Immunology 49(1): 45-51.
[25] Itoh, M., et al. (1991). A new murine model of auto-immune orchitis induced by immunization with viable syngeneic
testicular germ cells alone. I. Immunological and histological studies. Clin Exp Immunol 83(1): 137-142.
[26] Naito, M., et al. (2012). Experimental auto-immune orchitis as a model of immunological male infertility. Medical
Molecular Morphology 45(4): 185-189.
[27] Berthet, F., et al. (1994). Clinical consequences and treatment of primary immunodeficiency syndromes characterized
by functional T and B lymphocyte anomalies (combined immune deficiency). Pediatrics 93(2): 265-270.
[28] Peter J. Delves,Seamus J. Martin,Dennis R. Burton,et al. (2011). Roitt’s essential immunobiology. John Wiley & Sons:
12e editie
[29] Pradeu, T. and E. D. Carosella (2006). On the definition of a criterion of immunogenicity. Proceedings of the National
Academy of Sciences 103(47): 17858-17861.
[30] Dintzis, H. M., et al. (1976). Molecular determinants of immunogenicity: the immunon model of immune response.
Proceedings of the National Academy of Sciences 73(10): 3671-3675.
[31] Hoolboom-Van Dijck S.J.M. (1974) “Geneeskundig handwoordenboek” Stafleu’s wetenschappelijke
uitgeverijmaatschappij b.v. Leiden (tweede, geheel herziene druk): 48
[32] Krensky, A. M. (2001). Immunologic tolerance. Pediatric Nephrology 16(8): 675-679.
[33] Kappler JW, Roehm N, Marrack PC (1987). T-cell tolerance by clonal elimination in the thymus. Cell 49:273–280
[34] Jenkins MK, Mueller D, Schwartz RH, et al. (1991) Induction and maintenance of anergy in mature T-cells. Adv Exp
Med Biol 292:167–176
[35] Murphey K., Travers P., Walport M. (2008), Janeway’s Immunobiology, 7: 273-276
[36] Mason, D. & Powrie, F. (1998). Control of immune pathology by regulatory T-cells. Curr. Opin. Immunol. 10: 649–655
[37] Kevin J. Maloy and Fiona Powrie (2001). Regulatory T-cells in the control of immune pathology. Nature Immunology 2:
816 – 822
[38] Shevach, E. M. (2000). Regulatory T-cells in auto-immmunity. Annu. Rev. Immunol. 18: 423
[39] Lang J, Jackson M, Teyton L, et al. (1996). B cells are exquisitely sensitive to central tolerance and receptor editing
induced by ultralow affinity, membrane-bound antigen. J Exp Med; 184(5): 1685.
[40] Buhl AM, Nemazee D, Cambier JC, et al. (2000). B-cell antigen receptor competence regulates B lymphocyte selection
and survival. Immunol Rev 176:141–153
[41] Ferry H., Leung J.C.H., Graham Lewis, et al. (2006). B cell tolerance. Transplantation 81: 308–315
[42] Zelenay, S., et al. (2007). Physiopathology of natural auto-antibodies: The case for regulation. Journal of Autoimmunity 29(4): 229-235.
26
[43] Shoenfeld, Y. (1996). Common Infections, Idiotypic Dysregulation, Autoantibody Spread and Induction of Autoimmune Diseases. Journal of Auto-immunity 9(2): 235-239.
[44] Brickman, C. M. and Y. Shoenfeld (2001). The mosaic of auto-immunity. Scandinavian Journal of Clinical & Laboratory
Investigation 61(7): 3-15.
[45] Tsonis, I. A., et al. (2007). Auto-immunity and pathophysiology. Journal of Auto-immunity 29(4): 203-205.
[46] Lanzavecchia A.(1995). How Can Cryptic Epitopes Trigger Auto-immunity? J Exp Med 181:1945-1948
[47] D. Çorapçioğlu, V. Tonyukuk, M. Kiyan, et al. (2002). Relationship Between Thyroid Auto-immunity and Yersinia
Enterocolitica Antibodies. Thyroid 12(7): 613-617
[48] Cooke, A. (2009). Infection and auto-immunity. Blood Cells, Molecules, and Diseases 42(2): 105-107.
[49] Paroli, M., et al. (2000). Persisting viruses and auto-immunity. Journal of Neuroimmunology 107(2): 201-204.
[50] Bigazzi, P. E. (1997). Auto-immunity caused by xenobiotics. Toxicology 119(1): 1-21.
[51] Givens, M. D. (2006). A clinical, evidence-based approach to infectious causes of infertility in beef cattle.
Theriogenology 66(3): 648-654.
[52] Kokcu, A., et al. (2012). A panoramic view to relationships between reproductive failure and immunological factors."
Archives of Gynecology and Obstetrics 286(5): 1283-1289.
[53] Fayemi, O. (2005). SPERM ANTIBODIES AND REPRODUCTIVE EFFICIENCY IN THE ZEBU CATTLE IN SOUTH-WESTERN
NIGERIA. Pakistan Veterinary Journal 25(3): 111-114.
[54] Itoh, M., et al. (1991). A new murine model of auto-immune orchitis induced by immunization with viable syngeneic
testicular germ cells alone. I. Immunological and histological studies. Clin Exp Immunol 83(1): 137-142.
[55] Bellgrau, D., et al. (1995). A role for CD95 ligand in preventing graft rejection. Nature 377(6550): 630-632.
[56] Sakamoto, Y., et al. (1995). Testicular injury induces cell-mediated auto-immune response to testis. J Urol 153(4):
1316-1320.
[57] Kosuda, L. L. and Bigazzi, P. E. (1987). Animal models of testis auto- immunity. In: Immunology of the Male
Reproductive System. Edited by P. E. Bigazzi. New York Marcel Dekker, pp. 253- 352 bron: .J Urol, 1995, ref. 2, p. 1316
[58] Yeon-Lim Suh, M.D. (1992).Auto-immune Oophoritis. Journal of Korean Medical Science 7 (3): 284-290.
[59] Anderson, D. J. and J. A. Hill (1988). Cell-Mediated Immunity in Infertility. American Journal of Reproductive
Immunology and Microbiology 17(1): 22-30.
[60] Gehrs, B. C. and R. C. Friedberg (2002). Auto-immune hemolytic anemia. American Journal of Hematology 69(4): 258271.
[61] Nassiri, S. M., et al. (2011). Bovine immune-mediated hemolytic anemia: 13 cases (November 2008–August 2009).
Veterinary Clinical Pathology 40(4): 459-466.
[62] Gilhar, A. and R. S. Kalish (2006). Alopecia Areata: A tissue specific auto-immune disease of the hair follicle. Autoimmunity Reviews 5(1): 64-69.
[63] Bertolini, M., et al. (2012). Alopecia areata as a model for T-cell-dependent auto-immune diseases. Experimental
Dermatology 21(6): 477-479.
[64] Kaufman, G., et al. (2010). An unexpected twist in alopecia areata pathogenesis: are NK cells protective and CD49b+ Tcells pathogenic? Experimental Dermatology 19(8): e347-e349.
27
[65] Murphey K., Travers P., Walport M. (2008), Janeway’s Immunobiology, 7: 507-512
[66] Shyur, S.-D. and H. R. Hill (1996). Recent advances in the genetics of primary immunodeficiency syndromes. The
Journal of Pediatrics 129(1): 8-24.
[67] Gerardi, A. S. (1996). Bovine leucocyte adhesion deficiency: A review of a modern disease and its implications.
Research in Veterinary Science 61(3): 183-186.
[68] Gilbert, R. O., et al. (1993). Clinical manifestations of leukocyte adhesion deficiency in cattle: 14 cases (1977-1991). J
Am Vet Med Assoc 202(3): 445-449.
[69] Bernadina, W. E., et al. (1993). Leukocyte adhesion deficiency in a Dutch Holstein calf: a case with a clear-cut family
history. Vet Immunol Immunopathol 37(3-4): 295-308.
[70] Kehrli , M. E. Jr, Schmalstiey, F. C., Anderson, D. C. et al. (1990). Molecular definition of the bovine granulocytopathy
syndrome: Identification of deficiency of the Mac-1 (CDllb/CD18) glycoprotein. American Journal of Veterinary Research
51, 1826-1836 Bron: Research in Veterinary Science (1996) 61, ref. 54, p 185-186
[71] Nagahata, H., et al. (1998). Survival of transfused CD18-positive granulocytes and their chemiluminescent response in
a heifer with leukocyte adhesion deficiency. J Vet Med Sci 60(2): 261-262.
[72] Fischer, A., et al. (1983). Bone-marrow transplantation for inborn error of phagocytic cells associated with defective
adherence, chemotaxis, and oxidative response during opsonised particle phagocytosis. Lancet 2(8348): 473-476.
[73] Hamidieh Amir, A., et al. (2011). Successful allogeneic stem cell transplantation with a reduced‐intensity conditioning
in a leukocyte adhesion deficiency type I patient. Pediatric Transplantation 15(2): E30-E33.
[74] Nagahata, H., et al. (1998). Bone marrow transplantation in a Holstein heifer with bovine leucocyte adhesion
deficiency. Vet J 156(1): 15-21.
[75] Young, L. S., et al. (2006). Viral gene therapy strategies: from basic science to clinical application. The Journal of
Pathology 208(2): 299-318.
[76] Bauer, T. R., et al. (2011). Treatment of canine leukocyte adhesion deficiency by foamy virus vectors expressing CD18
from a PGK promoter. Gene Therapy 18(6): 553-559.
[77] Thomas, R. B., et al. (2008). Successful treatment of canine leukocyte adhesion deficiency by foamy virus vectors.
Nature medicine 14(1): 93-97.
[78] Padgett GA, Leader RW, Gorham JR, O'Mary CC. (1964). The familial occurrence of the Chediak-Higashi syndrome in
mink and cattle. Genetics 49: 505-512,
[79] Ayers, J. R., et al. (1988). Lesions in Brangus Cattle with Chediak-Higashi Syndrome. Veterinary Pathology Online 25(6):
432-436.
[80] Yamakuchi, H., et al. (2000). Chediak-Higashi syndrome mutation and genetic testing in Japanese black cattle
(Wagyu). Anim Genet 31(1): 13-19.
[81] Klebanoff S J, Clark RA. (1978). THE NEUTROPHIL : Function and Clinical Disorders, pp. 735-792. North-Holland
Publishing co, New York Bron: Veterinary Pathology Online (1988), ref. 8, p432
[82] Padgett GA, Reiquam CW, Gorham JR, Henson JB, O'Mary CC. (1967). Comparative studies of the Chediak-Higashi
Syndrome. Am J Pathol 51: 553-571
[83] Collier, L. L., et al. (1979). Ocular manifestations of the Chediak-Higashi syndrome in four species of animals. J Am Vet
Med Assoc 175(6): 587-590.
[84] Prieur, D. J. and L. L. Collier (1981). Morphologic basis of inherited coat-color dilutions of cats. J Hered 72(3): 178-182.
28
[85] Oliver, J. M. (1976). Impaired microtubule function correctable by cyclic GMP and cholinergic agonists in the ChediakHigashi syndrome. Am J Pathol 85(2): 395-418.
[86] Oliver, J. M. (1976). Impaired microtubule function correctable by cyclic GMP and cholinergic agonists in the ChediakHigashi syndrome. Am J Pathol 85(2): 395-418.
[87] Shiraishi, M., et al. (2002). Platelet dysfunction in Chediak-Higashi syndrome-affected cattle. J Vet Med Sci 64(9): 751760.
[88] R Jefferis, D S Kumararatne. (1990). Selective IgG subclass deficiency: quantification and clinical relevance. Clin. exp.
Immunol. 81, 357-367
[89] Mansa, B., (1965). Hypo--7S-y-globulinaemia in mature cattle. Acta Path. Microbiol. Scand. 63:153. Bron: JOURNAL OF
ANIMAL SCIENCE, (1975), 40(3), p. 392
[90] Nansen, P., (1970). Metabolism of bovine immunoglobulin-G. A clinical and pathophysiological study. Thesis, Kgl.
Veterinaer og Land-bohojskole, Copenhagen. 1970 pp. 201 pp
[91] P. Thode Jensen and K. Christensen, (1975). GENETIC ANALYSIS OF THE SERUM LEVEL OF IgG2 AND TOTAL PROTEIN
IN RED DANISH CATTLE. JOURNAL OF ANIMAL SCIENCE, 40(3): 392-396
[92] Nansen, P. (1972). SELECTIVE IMMUNOGLOBULIN DEFICIENCY IN CATTLE AND SUSCEPTIBILITY TO INFECTION. Acta
Pathologica Microbiologica Scandinavica Section B Microbiology and Immunology 80B(1): 49-54.
[93] Lew, A. M.;Hosking, C. S.;Studdert, M. J. (1980). Immunologic aspects of combined immunodeficiency disease in
Arabian foals. American Journal of Veterinary Research 54(9):411-7
[94] Hernandez-Trujillo, V. (2013). New Genetic Discoveries and Primary Immune Deficiencies. Clin Rev Allergy Immunol.
41 (8): 1161-1166
[95] Bartram, P. A., et al. (1989). Combined immunodeficiency in a calf. J Am Vet Med Assoc 195(3): 347-350
[96] Murphey K., Travers P., Walport M. (2008), Janeway’s Immunobiology, 7: 555-556
[97] Marufu, M. C., et al. (2013). Cutaneous hypersensitivity responses to Rhipicephalus tick larval antigens in presensitized cattle. Ticks and Tick-borne Diseases 4(4): 311-316.
[98] Soulsby, E. J. L. (1954). Skin hypersensitivity in cattle infested with Fasciola hepatica. Journal of Comparative Pathology
and Therapeutics 64(0): 267-274.
[99] Meeusen, E. N. (1999). Immunology of helminth infections, with special reference to immunopathology. Vet Parasitol
84(3-4): 259-273.
[100] Rajan, T. V. (2003). The Gell–Coombs classification of hypersensitivity reactions: a re-interpretation. Trends in
Immunology 24(7): 376-379.
[101] Aalberse, R. C. (1989). IgE-Mediated Hypersensitivity. Clinical Chemistry. N. C. Boer, C. Heiden, B. Leijnse and J. H. M.
Souverijn, Springer US: 693-697.
[102] Murphey K., Travers P., Walport M. (2008), Janeway’s Immunobiology, 7: 572
[103] Eyre, P., et al. (1973). Acute systemic anaphylaxis in the calf. Br J Pharmacol 47(3): 504-516.
[104] Eyre, P. (1971). Pharmacology of bovine pulmonary vein anaphylaxis in vitro. British Journal of Pharmacology 43(2):
302-311.
[105] Eyre, P. and P. W. Wells (1973). Histamine H2-receptors modulate systemic anaphylaxis: a dual cardiovascular action
of histamine in calves. British Journal of Pharmacology 49(2): 364-367.
29
[106] Aitken, M. M. and J. Sanford (1969). Experimental anaphylaxis in cattle. Journal of Comparative Pathology 79(1): 131139.
[107] P. W. Wells, P. Eyre, J. H. Lumsden (1972). Hematological and Pathological Changes in Acute Systemic Anaphylaxis in
Calves: Effects of Pharmacological Agents. Can J Comp Med. 37(2): 119–129.
[108] PGH Gell, RRA Coombs (1963). Clinical aspects of immunology.
[109] Lewis, J. H., (1934). Iso-antigenic properties of casein, J. Infect. Dis. 55: 168, Bron: Journal of Allergy and Clinical
Immunology, 1971, 48(4), ref. 7,p. 233
[110] Campbell, S. G. (1971). The milk proteins responsible for milk allergy, an autoallergic disease of cattle. Journal of
Allergy and Clinical Immunology 48(4): 230-234.
[111] Brewer, R. L., (1957). An allergic condition in Jersey cows. J. Am. Vet. Med. Assoc. 130: 181, Bron: Journal of Allergy
and Clinical Immunology, (1971) 48 (4), ref. 2, p. 230
[112] Campbell, S.G. (1970). Milk allergy, an autoallergic disease of cattle. Cornell Vet, 60: 684.
[113] Krahwinkel, D. J., Jr., et al. (1988). Familial allergic rhinitis in cattle. J Am Vet Med Assoc 192(11): 1593-1596.
[114] Davila, I., et al. (2009). Genetic aspects of allergic rhinitis. J Investig Allergol Clin Immunol 19 Suppl 1: 25-31.
[115] AHVLA, Animal Health and Veterinary Laboratories Agency. (2012). Rhinitis associated with allergic nasal granuloma
diagnosed in Jersey cattle AHVLA DISEASE SURVEILLANCE REPORT
[116] Olchowy, T. W., et al. (1995). Allergic rhinitis in a herd of cattle. J Am Vet Med Assoc 207(9): 1211-1214.
[117] Warrington R., Watson W., Kim H. L., et al. (2011). An introduction to immunology and immmunopathology. Allergy,
Asthma & Clinical Immunology 7(Suppl 1):S1
[118] Friedrich, A., G. Rademacher, B.K. Weber, et al.(2009). Gehäuftes uftreten von
Knochenmarksch digung bei jungen Kälbern. Tier rztl. Umsch.64, 423–431
morrhagischer Diathese infolge
[119] Penny, C.D., C. Bell, L. Morrison, F. Howie, et al. (2009). Pancytopenia and haemorrhage in beef calves. Vet. Rec. 164,
762.
[120] Buiatrie SFd:Abstracts Haemorrrhagic Diathesis in Calves. Via Proceedings of the Satellite Symposium Haemorrrhagic
Diathesis in Calves; 2 Dec 2009; Marseille. Edited by: Klee W. Société Francaise de Buiatrie; 2009:1-29.
[121] Armengol R, Ponté D, de Prado A, et al. (2010). Síndrome dela diátesis hemorrágica del ternero (pancitopenia
neonatal bovina) en Espana. boletín de anembe 85 :28-31.
[122] Bridger PS, Bauerfeind R, Wenzel L, Bauer N, Menge C, Thiel H-J, et al. (2011) Detection of colostrum-derived
alloantibodies in calves with bovine neonatal pancytopenia. Vet Immunol Immunopathol 141(1–2):1–10.
[123] Radostits, O.M., C.C. Gay, K.W. Hinchcliff, and P.D. Constable, (2007). Diseases of the hemolymphatic and immune
systems. In: Radostits, O.M., C.C. Gay, K.W. Hinchcliff, and P.D. Constable (eds), Veterinary Medicine: A Textbook of the
Diseases of Cattle, Sheep, Pig, Coats and Horses, 10th editon,pp. 439–449. WB Saunders Co, London. Bron: ref B2, p 144
[124] Langford, G., et al. (1971). HAEMOLYTIC DISEASE OF NEWBORN CALVES IN A DAIRY HERD IN QUEENSLAND.
Australian Veterinary Journal 47(1): 1-4.
[125] McClure, J. J. (1997). Strategies for prevention of neonatal isoerythrolysis in horses and mules. Equine Veterinary
Education 9(3): 118-122.
[126] Sipos, W., et al. (2002). Isoimmune haemolytic icterus in neonatal calves as a consequence of vaccination against
piroplasmosis. Berl Munch Tierarztl Wochenschr 115(5-6): 167-172.
30
[127] Callow, L. L. (1977). Vaccination Against Bovine Babesiosis. Immunity to Blood Parasites of Animals and Man. L.
Miller, J. Pino and J. McKelvey, Jr., Springer US. 93: 121-149.
[128] Polkes AC, Giguére S, Lester GD, Bain FT. (2008). Factors associated with outcom e in foals with neonatal isoerythroly
sis (72 cases, 1988-2003). J Vet Intern Med, 22: 1216-1222.
[129] Dowsett, K. F., et al. (1978). Haemolytic disease in new born calves. Aust Vet J 54(2): 65-67.
[130] Fayemi, O. (2005). SPERM ANTIBODIES AND REPRODUCTIVE EFFICIENCY IN THE ZEBU CATTLE IN SOUTH-WESTERN
NIGERIA. Pakistan Veterinary Journal 25(3): 111-114.
[131] Hunter, A. G. and H. D. Hafs (1964). ANTIGENICITY AND CROSS-REACTIONS OF BOVINE SPERMATOZOA. Journal of
Reproduction and Fertility 7(3): 357-365.
[132] Naz, R. K. and A. C. Menge (1994). Antisperm antibodies: origin, regulation, and sperm reactivity in human infertility.
Fertility and sterility 61(6): 1001-1013.
[133] CROSS, T., et al. (1968). The Thermophilic Actinomycetes in Mouldy Hay: Micropolyspora faeni sp.nov. Journal of
General Microbiology 50(3): 351-359.
[134] Wilkie, B. N. (1976). Hypersensitivity pneumonitis: experimental production in calves with antigens of Micropolyspora
faeni. Can J Comp Med 40(3): 221-227.
[135] Denis, M., et al. (1991). "Hypersensitivity pneumonitis: whole Micropolyspora faeni or antigens thereof stimulate the
release of proinflammatory cytokines from macrophages. Am J Respir Cell Mol Biol 5(2): 198-203.
[136] Wilkie, B. N. (1978). Bovine allergic pneumonitis: an acute outbreak associated with mouldy hay. Can J Comp Med.
42(1): 10–15
[137] Black C., Allen PhD. (1999). Delayed Type Hypersensitivity: Current Theories with an Historic Perspective.
Dermatology Online Journal 5(1): 7
[138] Dannenberg, A. M., Jr. (1991). Delayed-type hypersensitivity and cell-mediated immunity in the pathogenesis of
tuberculosis. Immunol Today 12(7): 228-233.
[139] Bastian, M., et al. (2011). Bovine Neonatal Pancytopenia: is this alloimmune syndrome caused by vaccine-induced
alloreactive antibodies? Vaccine 29(32): 5267-5275.
[140] Ebringer, A., et al. (1997). Bovine spongiform encephalopathy: is it an autoimmune disease due to bacteria showing
molecular mimicry with brain antigens? Environ Health Perspect 105(11): 1172-1174.
[141] Jeffrey, M. and L. Gonzalez (2004). Pathology and pathogenesis of bovine spongiform encephalopathy and scrapie.
Curr Top Microbiol Immunol 284: 65-97.
31
1
Download