HET REGEERAKKOORD “De regering verhoogt geleidelijk de minimum sociale zekerheidsuitkeringen en de sociale bijstandsuitkeringen tot het niveau van de Europese armoededrempel. Hierbij wordt prioriteit gegeven aan de uitkeringen voor personen met het hoogste armoederisico. De sociale voordelen die met sommige sociale uitkeringen gepaard gaan, zullen worden meegeteld in de vergelijking met de Europese armoedenorm”.(p.48) Drie vragen dienen zich aan bij de lezing van deze passage : 1.Hoe wordt deze Europese armoededrempel precies berekend ? Brengt deze berekeningsmethode de armoede correct in kaart ? 2.Wat moet verstaan worden onder sociale voordelen en hoe moeten deze voordelen verrekend worden met de toegekende (of toe te kennen) uitkeringen ? 3.Hoe detecteren we de personen met het hoogste armoederisico ? ___________________________________________ 1 I. A. DE EUROPESE ARMOEDEDREMPEL : de Silc - methode Hoe wordt deze drempel berekend ? 1.De term refereert naar de zgn. EU-SILC methode : European Union - Survey on income and living conditions. Voor België betekent dit in de praktijk een jaarlijkse bevraging door de FOD economie van circa 6000 gezinnen. Deze gezinnen ontvangen een huishoudvragenlijst (vragen over het gezin) en een individuele vragenlijst (voor elk lid van het gezin vanaf 16 jaar), die met behulp van een enquêteur wordt ingevuld. Alle vakjes bevatten codes. Deze codes vormen de basis voor de statistische gegevensverwerking. Wanneer men spreekt over SILC 2014 hebben de cijfers mbt de inkomens betrekking op het inkomstenjaar 2013 (andere gegevens zouden betrekking hebben op het jaar 2014). 2.Per gezin wordt het globale (netto) beschikbare inkomen berekend . Deze inkomenscomponenten zijn divers van aard maar hebben steeds als kenmerk dat het inkomende geldstromen betreft : nettoloon, kinderbijslag, huurpremie,huurinkomsten, schooltoelage, vervangingsinkomen.. 3.Gezinsinkomens moeten onderling vergelijkbaar gemaakt worden rekening houdend met hun samenstelling (aantal, leeftijd). Het volstaat daartoe niet het totale gezinsinkomen te delen door het totaal aantal leden van het gezin (inkomen per hoofd). Doordat personen die samenwonen sommige uitgaven kunnen delen (huur, verwarming, verlichting..) hebben 2 personen minder nodig dan het dubbele inkomen van iemand die alleen woont (zgn. schaalvoordelen). Een kind (jonger dan 14 jaar) weegt ook niet zo zwaar door als een volwassene. Daarom wordt een bijkomende volwassene (dus vanaf de leeftijd van 14 jaar) niet voor één eenheid meegerekend maar voor 0.5 en wordt een kind aangemerkt voor 0.3 eenheid van een (eerste) volwassene (= de zgn Oeso-equivalentieschaal). Het totale (netto) beschikbaar gezinsinkomen van een gezin met 2 volwassenen en 1 kind wordt zodoende gedeeld door 1.8. Afhankelijk van de gezinssamenstelling gelden er dus andere quotiënten. Alle gezinsinkomens worden op deze wijze gestandaardiseerd (onderling vergelijkbaar gemaakt). Nadien worden ze geordend van laag naar hoog en wordt de mediaan (middelste waarde) vastgesteld. Hiervan wordt 60 % genomen : dat is het ijkpunt (voor 1 alleenstaande volwassene). Bemerk dus dat dit ijkpunt opnieuw moet vermenigvuldigd worden met de juiste Oesoequivalentieschalen om de armoededrempel te bepalen per gezinstype. 4.In Bijlage I wordt de berekening integraal geïllustreerd. Het betreft geen fictieve oefening : de cijfers zijn geput uit de Silc-enquête 2014 (inkomens boven en onder de mediaan). 2 B. Is deze Silc-methode geschikt om armoede te meten ? Deze methode (voor zover zij betrekking heeft op de zgn. monetaire armoede) is een ruwe indicator op basis van een (steekproef-) verdeling van gezinsinkomens. De cruciale vraag of dit (gezins) inkomen voldoende groot om menswaardig te leven , wordt alszodanig niet gesteld (er is geen toetsing van wat je met dergelijk bedrag al dan niet kan betalen, gegeven het prijsniveau van diverse goederen en diensten en gegeven de huurmarkt). De methode laat niet toe om sociale voordelen te verrekenen : de berekening is inkomensgerelateerd en maakt dus abstractie van de (vaste en noodzakelijke variabele) uitgaven. Die kunnen gemilderd worden door het toekennen van sociale voordelen : in de regel zijn dat kostencompenserende maatregelen. Anderzijds is het de enige methode om een idee te krijgen van het aantal personen dat een (monetair) armoederisico loopt en bovendien een vergelijking in de tijd mogelijk maakt. De vragenlijst is bovendien zeer uitgebreid waardoor ook via een andere vraagstelling (dan deze naar het gezinsinkomens) kan gepeild worden naar armoede. Zo hebben personen met ‘ernstige materiële deprivatie’ in de enquête negatief geantwoord op (minstens vier) van de volgende negen vragen : in staat zijn om huur of courante rekeningen te betalen, de woning degelijk te verwarmen,onverwachte uitgaven te doen, om de twee dagen vlees, vis of een proteïnerijk alternatief te eten, (per jaar) een week buitenshuis vakantie te nemen, een eigen wagen, wasmachine, TV of telefoon aan te schaffen. C. Hoe de personen met het hoogste armoederisico detecteren ? Het sociale bijstandsstelsel is per definitie de laatste reddingsboei : een residuair stelsel dat personen opvangt die niet (of slechts zeer gedeeltelijk) van het klassieke sociale zekerheidsstelsel kunnen genieten. Er mag dan ook redelijkerwijze verwacht worden dat deze personen geconfronteerd worden met een (zeer) hoog armoederisico. Minima in de sociale bijstandsstelsels (IVT, leefloon, ..) en minima in de verschillende takken van de sociale zekerheid (ziekte-en invaliditeitsuitkering, werkloosheidsuitkeringen, pensioenen,..) zijn bijzonder moeilijk onderling te vergelijking. Individuele rechten (verzekeringsstelsel : sociale zekerheid) mogen immers gecumuleerd worden daar waar in het bijstandsstelsel steeds een inkomenstoets plaatsvindt (inkomen van de partner wordt in rekening gebracht). Op het niveau van het gezin kan het (gecumuleerd) beschikbaar inkomen (bv. 2 werkloosheidsuitkeringen of 1 werkloosheidsuitkering samen met 1 beroepsinkomen) hierdoor beduidend verschillen van de gezinssituatie waarbij het theoretisch recht op bv.een leefloon wordt teniet gedaan doordat er binnen het gezin reeds een beroepsinkomen of vervangingsinkomen bestaat. Minimale nominale bedragen eenvoudig vergelijken zonder het vraagstuk van cumulmogelijkheden te onderzoeken, zijn dan ook niet-pertinente vergelijkingen. 3 II. REFERENTIEBUDGET-methode 1.Referentiebudgetten gebruiken een totaal andere methode om een financiële ondergrens te bepalen. Het betreft budgetnormen die gebaseerd zijn op gedetailleerde uitgavenkorven (inzake huisvesting, voeding, kleding..) die door een medewerkers van CEBUD (Centrum voor bugetadvies en – onderzoek/Thomas More Hogeschool Geel) onder leiding van Bérénice Storms berekend werden, steeds met het oog op menswaardige participatie aan de samenleving. Een eerste boek (“Wat heeft een gezin minimaal nodig”/Acco) verscheen reeds in 2009. Een geactualiseerde uitgave ( zowel inzake de samenstelling van de korven als wat de kostprijs betreft) wordt verwacht tegen het jaareinde 2016. De bijgevoegde brochure (“Hoeveel inkomen is minimaal nodig ? Referentiebudgetten voor maat schappelijke participatie” ) kan als een samenvattende voorpublicatie (maart 2016) van dit boek beschouwd worden. Hierin wordt toelichting bij de methode verstrekt. Achteraan bevinden zich overzichtelijke tabellen inzake de samenstelling van diverse referentiebudgetten (volgens gezinstype). Elk getal is gebaseerd op meerdere gedetailleerde exceltabellen. Uit dit overzicht blijkt o.m. dat de prijs voor de huisvesting (sociale huurmarkt dan wel private huurmarkt) een wereld van verschil maakt in de berekening van een financiële ondergrens. 2. Opmerking : het is van cruciaal belang voor ogen te houden dat bij de berekening van de korven vertrokken wordt van volgende hypotheses : -alle gezinsleden hebben een goede gezondheid en zijn goed geïnformeerd -ze beschikken over voldoende competenties om het gezinsbudget economisch te beheren -ze zijn op de hoogte van alle sociale voordelen en nemen die ook op -een auto is niet noodzakelijk (goed openbaar vervoer) -ze leven in een woning met dubbel glas en verwarmen met een hoog rendementsketel -het gezin heeft geen schuldenproblematiek De methode gebruikt dus niet het feitelijk uitgavenpatroon van deze doelgroep. Men vertrekt veeleer van wat een gezin (variërend per type) in eerder ideale leefomstandigheden minimaal nodig heeft. 3.De bijgevoegde brochure bevat referentiebudgetten voor volgende situaties (met telkens 15 verschillende gezinstypes) : 4 -Tabel 1 : geen werkende gezinsleden + huren in de private huisvestingssector -Tabel 2 : geen werkende gezinsleden + huren in sociale huisvestingmarkt ( huurprijs = mediaan) -Tabel 3 = tabel 2 verminderd met besparing tgv sociale voordelen (huurprijs = gereduceerd) -Tabel 4 : eenverdiener + huren in private huisvestingssector -Tabel 5 : eenverdiener + huren in sociale huisvestingsmarkt III. SOCIALE VOORDELEN 1.Gezien referentiebudgetten berekend worden op basis van de prijs voor de aanschaf van goederen en diensten nodig om menswaardig te kunnen participeren, hebben kostenreducerende maatregelen een impact op dit minimaal noodzakelijke budget. 2. Het verschil tussen de sociale huurmarkt en de private huurmarkt is dermate groot dat er de facto twee te onderscheiden categorieën zijn (die overigens beiden kunnen genieten van de sociale voordelen). 3.De grootte van deze voordelen verschilt naargelang het gezinstype (en de aard van de woning) : dit geldt vooral voor de energiekosten en de waterfactuur. 4.We hebben deze voordelen niet zelf berekend : de CEBUD-afdeling van de Thomas More hogeschool (Geel) beschikt terzake over gedetailleerde excelberekeningen. De kostenreducerende voordelen hebben betrekking op : stookoliefondstoelage, maximumprijs elektriciteit, sociale correctie energieheffing, vrijstelling/compensatie saneringsbijdragen, verhoogde tegemoetkoming (gezondheidszorg), korting op de Lijn,sociaal tarief telefoon /internet, vrijstelling/korting provinciebelasting ( zie schematisch overzicht in bijlage II.) 5.Bijlage II bevat tevens een globaal overzicht van enerzijds de impact van de sociale voordelen (per korf) en anderzijds de impact van de huurmarkt op de grootte van de referentiebudgetten. 5 IV. SILC- GRENZEN VERSUS REFERENTIEBUDGETTEN 1.In tegenstelling tot wat men zou verwachten liggen de silc-grenzen niet altijd onder de referentiebudgetten. Voor sommige gezinstypes liggen de silc-grenzen (zoals aangepast voor de grootte en de samenstelling van het gezin) beduidend boven de referentiebudgetten. De zgn. Europese armoedegrens is dus niet noodzakelijk het juiste baken om armoede gericht te bestrijden. 2.Bijlage III bevat een gedetailleerd overzicht. Bemerk dat we in de vergelijking maandelijkse inkomsten (inclusief het huidige stelsel van de kinderbijslagen) betrokken hebben. De schoolpremies (eenmalige toekenning op jaarbasis) worden derhalve buiten beschouwing gelaten (ze maken ook geen substantieel verschil inzake grootte-orde van het tekort). V. DE IMPACT VAN EEN VERHOGING OP MACRO-ECONOMISCHE SCHAAL 1.Gezien mensen met een gering inkomen niet structureel kunnen sparen, mag verondersteld worden dat de bijkomende input van bestaansmiddelen een gunstig effect heeft op de economische groei. 2.Om dit op wetenschappelijke gronden te laten becijferen werden er gedurende de voorbije maanden twee studies uitgevoerd door het planbureau. Deze studies zijn terug te vinden op volgende link : http:/www.mi-is.be/nl/studies-publicaties-statistieken/impactberekening-van-een-hogere bijstandsuitkering http:/www.mi-is.be/nl/studies-publicaties-statistieken/impactberekening-van-een-verhoging-vanhet-leefloon 3.Bijlage IV geeft een schematisch overzicht van de resultaten van deze simulaties. De conclusie is steeds dezellde : grosso modo kan men stellen dat 30 % van elke verhoging terugvloeit naar de schatkist (zgn. terugverdieneffecten) 4.Gezondheidseffecten (zorg niet langer uitstellen; impact van gezondere voeding op cognitieve ontwikkeling van kinderen en de verlaging van het risico op permanente schulden (die grote kosten generen voor allerlei economische en publieke actoren) zijn niet verrekend in deze terugverdieneffecten. 6 VI. MET WELK BEDRAG MOETEN DE BIJSTANDSMINIMA VERHOOGD WORDEN ? 1.Gelet op de evolutie van de staatsschuld moet getracht worden een betaalbaar groeipad uit te tekenen. Dwz : selectief (degenen met het hoogste armoederisico) en jaarlijks (2017,2018,2019) telkens verhogen met relatief bescheiden maandbedragen. 2.Het Regeerakkoord (i.e.verwijzing naar de Europese armoede-norm) en de technische analyse op basis van de referentiebudgetten dienen verzoend te worden. Dit impliceert het volgende : - de sociale voordelen kunnen enkel in mindering worden gebracht van de referentiebudgetten; - er moet rekening gehouden worden met twee fundamenteel te onderscheiden categorieën begunstigden : zij die huren op de private markt en zij die huren op de sociale huisvestingsmarkt; - daar waar de referentiebudgetten de silc-norm overstijgen kan er – tijdens deze legislatuur – enkel naar gestreefd worden de ‘Europese armoedegrens ‘ te bereiken; - het verschil met de referentiebudgetten wordt bij voorkeur door de OCMW’s overbrugd via de “aanvullende financiële hulp”; zij beschikken – dankzij de methodiek van de referentiebudgettenover een geobjectiveerde maatstaf voor de bepaling van een menswaardig inkomen. VII. IS DE VOORGESTELDE VERHOGING OVERDREVEN ? 1.Van de beoogde doelgroep van deze maatregel (315.000 huishoudens) behoren er circa 180.000 tot een bevolkingsgroep die niet – of slechts in zeer beperkte mate – kan werken (gehandicapten, bejaarden). 2.In de groep van de leefloners (exclusief rechthebbenden op equivalent leefloon) bevinden zich (minstens) 66.000 kinderen. Ook zij hebben recht op gezonde voeding , degelijke huisvesting en opleiding. De werkloosheid van hun ouders mag hun kansen niet hypotheceren. 3.Een leefloon is geen individueel recht zoals bv een werkloosheidsvergoeding. Het inkomen van de partner wordt steeds in rekening gebracht (zgn. inkomenstoets/bestaansmiddelentoets). Een voorbeeld om het effect hiervan te illustreren: A (inkomen van 1200 euro) woont samen met B (vraagt leefloon aan : samenwonend = 567 euro).Inkomenstoets : (1200-567) = 633 (bedrag in mindering te brengen van de categorie) : 567-633 = negatief. B ontvangt geen leefloon. Gezinsinkomen = 1200. Indien B een (minimum-)werkloosheidsuitkering zou krijgen (729 euro als samenwonende) zou het gezinsinkomen : 1200 + 729 = 1929 bedragen (werkloosheidsuitkering = individueel recht) 7 4. De referentiebudgetten zijn nauwkeurig berekend. Ze gaan bovendien uit van optimistische hypotheses inzake gezondheidstoestand, gedrag en huisvesting van de doelgroep. We veronderstellen bovendien dat alle sociale voordelen gekend zijn én opgenomen werden. Zelfs indien voorliggend voorstel integraal uitgevoerd wordt (met als bovengrens de silc-norm) halen we deze financiële ondergrens niet. 5.Bekijken we de vraagstelling vanuit een andere invalshoek : bijlage V geeft een overzicht van de besteding van 4 verschillende inkomensklassen (per groep van 25 %) . Hieruit blijkt dat het hoogste kwartiel circa het 5-voudige besteedt aan schoeisel en kleding dan het laagste kwartiel. Voor gezondheidsuitgaven bedraagt de verhouding meer dan het dubbele (eerste kwartiel versus vierde kwartiel). Let wel : we vergelijken hier kwartielen, dus niet de mensen die zich onderaan in het laagste kwartiel bevinden. De vraag stelt zich dan of het veelvoud aan vastgestelde uitgaven volledig een gevolg is van loutere consumptiedrang dan wel een indicatie geeft van een (onbekende) fractie van behoeften waaraan de lagere inkomensklassen (en zeker de allerlaagsten )noodgedwongen niet kunnen voldoen. Een verschil van die grootte-orde geeft toch te denken… VIII. DE SIMULATIES 1.Bijlage VI bevat per categorie (alleenstaand, samenwonend, gezinslast) de voorstellen van graduele verhoging. De kostprijs op kruissnelheid wordt gesimuleerd alsook de jaarlijkse brutokostprijs (cumulatieve verhoging). 2.De brutokost (begrotingskredieten) en de nettokost voor de begroting verschillen substantieel als gevolg van de inbreng van de (door het planbureau) berekende terugverdieneffecten (-30 %). 3.De finale kost (feitelijke uitvoering na aanpassing reglementering) kan verschillen indien het aantal begunstigden wijzigt (of de inkomenstoets een ander resultaat geeft) 8 VIIII. DE WELVAARTSENVELOPPE 1.De wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact heeft een structureel mechanisme ingesteld voor de welvaartsaanpassing van de sociale uikeringen in de werknemersregeling, de zelfstandigenregeling en de sociale bijstandsregelingen. Dit zijn drie te onderscheiden en gescheiden regelingen en bijgevolg ook drie te onderscheiden budgettaire enveloppes. 2. Voor de sociale bijstandsstelsels is de regeling bepaald in ar.73bis en art.73ter van voormelde wet. De enveloppe, die om de twee jaar wordt vastgesteld en toegekend, stemt minimaal overeen met de som van de geraamde uitgaven die overeenkomt met een jaarlijkse welvaartsaanpassing van 1 % van volgende uitkeringen : leefloon, equivalent leefloon, inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten, gewaarborgd inkomen voor bejaarden en inkomensgarantie voor ouderen. 3.Uit deze toelichting blijkt dat de bedoeling van de welvaartsenveloppe voor het sociale bijstandsstelsel erin bestaat deze stelsels te laten aansluiten bij de verhogingen die in het sociale zekerheidsstelsel voor werknemers en zelfstandigen plaatsvinden, die op hun beurt krachtens het Generatiepact zouden moeten stijgen omdat de welvaart van de werkende bevolking ten gevolge van eventuele loonsverhogingen verbeterd is. Zodoende wordt vermeden dat het welvaartsverschil tussen beide categorieën (werkenden versus niet-werkenden) groter wordt. Alszodanig is er dus geen enkel direct verband met de Europese armoededrempel. 4.De 1 % (reële) groei (dus bovenop de inflatie) per jaar is lang niet voldoende om het uitgestippelde groeipad (2017,2018 en 2019) te financieren om de Silc-ondergrens tegen het einde van de legislatuur te bereiken (de minimaal noodzakelijke stijging bedraagt circa 30 %, dus niet 3 x één procent…). Vandaar de dwingende noodzaak om de sociale bijstandsminima te verhogen volgens de hierbij gevoegde simulaties. __________________________________ 9 10