Uploaded by Ilona Böhm

collegeaantekeningen interculturele aspecten

advertisement
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 1
ACCULTURATIE: EEN GLOBAAL EN PEDAGOGISCH PERSPECTIEF


Pedagogisch perspectief: wat maakt het uit hoe een kind wordt opgevoed? Door het sociologisch beleid is er niet
veel over hoe het kind wordt opgevoed.
Globaal perspectief: onderzoek is vooral in het buitenland gedaan, daarom globaal handig. Op de hoogte zijn van
andere culturen
Bronfenbrenner: bio-ecologisch model wordt veel gebruikt in deze cursus  bekend en pedagogische aandacht aan het
kind en diens context
JULLIE WETEN AL VEEL, MAAR LAAT JE NIET MISLEIDEN DOOR VOOROORDELEN
Juist/onjuist?

Jihadistische propaganda heeft alleen invloed op jongeren die al geradicaliseerd zijn
o onjuist

Leraren hebben over het algemeen meer negatieve aandacht voor jongens, omdat jongens vaker slechter gedrag
vertonen.
o juist

Onder 0-12 jarige kinderen in Nederland rapporteren Turks-Nederlandse kinderen de minste psychosociale
problemen
o Onjuist
VOORBEELDVRAGEN TENTAMEN
BEGRIPSVRAAG
Het concept psychologische acculturatie (psychological acculturation) verwijst naar:
A. Persoonlijke kwaliteiten met betrekking tot iemands welzijn zoals self-esteem.
B. De psychische veranderingen die een persoon ondergaat door de invloed van de dominante cultuur waarin deze
persoon wenst te integreren.
C. De psychische veranderingen die een persoon ondergaat door contact met (leden van) andere culturele groepen.
D. Een psychische gesteldheid van een persoon die sterk de voorkeur heeft om de culturele waarden uit het land van
herkomst te bewaren en tegelijkertijd interacties met personen uit de dominante cultuur vermijdt.
TOEPASSINGSVRAAG
Onderwijsinstanties in India willen de toegankelijkheid van onderwijs verder verbeteren. De focus op een bepaalde
populatie kan hoogst waarschijnlijk tot het meest positieve resultaat leiden. Over welke populatie spreken we hier?
A. Mensen uit de grootste steden
B. Mensen uit middelgrote steden.
C. Mensen uit kleine steden.
D. Mensen uit dorpen op het platteland.
ACCULTURATIE: EEN GLOBAAL EN PEDAGOGISCH PERSPECTIEF



GLOBALISERING: kan ook optreden zonder immigratie, zoals gebruik van moderne media. Geïnspireerd worden
door nieuwe culturen, beelden.
o Vluchtelingen hebben een bepaald beeld van het westen over de welvaart en tolerantie. Kunnen wel
oorzaak-gevolg zijn
ENCULTURATIE: socialisatieproces gericht op de overdracht van de eigen cultuur en het behoud van de eigen
cultuur. Processen doen zicht voortdurend voort (bewust of onbewust)
ACCULTURATIE: socialisatieproces gericht op het leren omgaan met verschillende culturen. Wordt
aangezwengeld door langer contact tussen culturen. Processen doen zicht voortdurend voort (bewust of
onbewust)
o Migranten doen hun best om te integreren (eigen cultuur behouden, maar de andere cultuur ook
aannemen), maar sommige Nederlanders discrimineren of zijn bang en dat zijn ook vormen van
acculturatie
1
INTERCULTURELE ASPEC TEN
BRONFENBRENNER’S BIO-ECOLOGISCH MODEL
BRONFENBRENNERS BIO -ECOLOGISCHE THEORIE was als volgt: het kind heeft biologische kenmerken (genen),
daaromheen zit de onmiddellijke omgeving, daaromheen de sociale en economische context en daaromheen de culturele
context. Later betrok Bronfenbrenner ook de tijd. Er is een wederkerige interactie tussen kind en omgeving. Zijn systeem
bestaat uit concentrische cirkels (nested systems):

MICROSYSTEEM: interpersoonlijke relaties, bv. Gezin, school, kerk, speelgoed

MESOSYSTEEM: betreft interacties tussen deelsystemen, bv. juf en familie, die
invloed heeft op het kind. Hier is het kind onderwerp van gesprek

EXOSYSTEEM: betreft sociale verbanden van personen die direct betrokken
zijn bij de opvoeding, zoals het werk van de ouders, maar indirect op het kind.
Bv. hoe ouders reageren op kind, wanneer ze een lange en zware dag hebben
gehad op het werk

MACROSYSTEEM:. Normen en waarden die altijd een rol spelen, gebruiken en
geloof. Bv. minder inkomsten is bepalend voor je uitgavenpatroon en waar je
woont. Het huis en de wijk heeft invloed op het kind en zijn ontwikkeling

CHRONOSYSTEEM: veranderingen in een persoon om omgeving over tijd.
(tijdsdimensie)
Proximale processen zijn processen waar het kind handelend direct in is betrokken. Zoals binnen een familie, op school.
Hebben invloed op de verwerking van informatie, leren en karakter.
Kritiek op dit model is dat het lijkt of de buitenste schillen minder directe invloed hebben op het kind, dan de binnenste
schillen, terwijl cultuur een onmiddellijke invloed heeft, vb. het geloof kan een directe invloed hebben op gedrag.
Het blijkt dat het mesosysteem erg relevant is. Zo hangt het succes van leerlingen op school minder af van de etnische
achtergrond en de SES dan van de houding van de ouders tegenover de school. Kinderen van moeders die meer namen van
de klasgenoten weten hebben meer schoolsucces. Bronfenbrenner vond het mesosysteem de beste voorspeller van
schoolsucces
PPCT-MODEL
Iedere toepassing van Bronfenbrenner’s theorie zou deze 4 aspecten dienen te omvatten:

Proces

Persoon

Context

tijd
PROCES
Twee proposities:
1. Menselijke ontwikkeling vindt plaats door processen van steeds complexere wederkerige interacties tussen een
actief, zich ontwikkelend biopsychosociaal menselijk organisme en de personen, objecten en symbolen in de
onmiddellijke omgeving. Dit alles dient met regelmaat plaats te vinden over een aanzienlijke tijd. De genoemde
interacties zijn proximale processen
2. De vorm, kracht en richting van de proximale processen varieert met eigenschappen van de zich ontwikkelende
persoon, de omgeving, de aard van ontwikkelingsuitkomsten en de continuïteit en veranderingen over tijd
PERSOON



DEMAND: eigenschappen die direct een stimulus zijn voor een andere persoon, bijv. leeftijd, geslacht, huidskleur
RESOURCE: mentaal, emotioneel, sociaal, materieel: ervaringen, vaardigheden etc (wat breng je mee, hoe ga je
om met uitdagende situaties)
FORCE/disposition: temperament, motivatie
Kijken naar eigenschappen vanuit het eigen perspectief, zoals huidskleur.
CONTEXT




MICROSYSTEEM: interpersoonlijke relaties, bv. Gezin, school, kerk, speelgoed
MESOSYSTEEM: relaties/interactie tussen deelsystemen, bv. Gezin en school, peers en ouders (in andere
benaderingen: community of bridging)
EXOSYSTEEM: instellingen met indirecte invloed, bv. Werk, ouders, ziekenhuis, familie, buren
MACROSYSTEEM: normen, waarden, gebruiken en geloof (Zeitgeist, maar ook religie, wetgeving)
2
INTERCULTURELE ASPEC TEN
TIJD



MICRO-TIME: op een bepaald moment
MESO-TIME: regelmaat: dagen/weken etc
MACRO-TIME: ontwikkelingsverloop, veranderingen in de maatschappij
BERRY’S ACCULTURATIEMODEL
Migranten
autochtonen


Er zijn de meeste voorstanders voor integratie
Conflict mogelijk: migranten en autochtonen hebben andere wensen. De meerderheid heeft echter de meeste
invloed.

Processen in het kader van acculturatie:
o opvoeding, onderwijs, leren, identiteit, taalontwikkeling
Uitkomsten van adaptatie t.g.v. acculturatie:
o gezondheid, psychopathologie, onderwijsprestaties, geletterdheid, radicalisering, meertaligheid en
identiteit
ACCULTURATIE

SOCIAAL-CULTURELE AFSTAND:
SOCIALE, EMOTIONELE EN CULTURELE DIMENSIE
Huijnk, Dagevos, Gijsberts, & Andriessen (2015): een variatie op het model van Berry  zij hebben het over dimensies

In hoeverre is er sociale interactie tussen migranten met leden van de eigen groep en met andere groepen?
(sociale dimensie)

In hoeverre voelen migranten zich verbonden met de ontvangende samenleving en de herkomstgroep
(emotionele dimensie)

In hoeverre is er sprake van culturele aanpassing of cultuur behoud (culturele dimensie)
Sterke oriëntatie op Putnam’s sociale kapitaaltheorie:

BONDING: relaties die je aangaat binnen een eigen groep, bondingprocessen verschillen tussen traditionele
immigranten  Turkse grootste groep: Turkse supermarkt, tv kijken, Islamitische school etc. Marrokaanse groep
minder bonding (grotere rol vrouwen, geen tv voorzieningen)

BRIDGING: hoe kom je in contact met andere groepen. Aanvullend component
DIMENSIES EN ACCULTURATIE


Simpele kijk: culturele aanpassing leidt tot sociale integratie en opwaartse mobiliteit, een daarna volgt de
emotionele vinding met de ontvangende samenleving (bijv. eerst taalleren).
Meer complexe visie: de drie individuele dimensies kunnen elkaar wederzijds beïnvloeden (zorg voor rijke contact
situaties, bijv. werk).
o Lijkt steeds moeilijker te realiseren, omdat mensen die al een baan hebben het zien als een bedreiging
voor hun positie.
CULTURELE HOMOGENITEIT EN MULTICULURALISME



Draagvlak voor multiculturalisme en tolerantie is afgenomen in de westerse samenlevingen
De hang naar culturele homogeniteit, sociale cohesie is versterkt
o De democratische rechtsstaat en samenbindende waarden(belang van rechtstaat: zeker voor invloed op
omgang die scholen hanteren o.b.v. wet, pedagogische verantwoording)

De vrijheid van meningsuiting, gelijkwaardigheid, verdraagzaamheid, scheiding van kerk en
staat, het recht op zelfbeschikking en het verbod op discriminatie
Veel polarisatie: zowel interetnisch als intraetnisch
3
INTERCULTURELE ASPEC TEN
ISLAMITISCHE BASISSCHOOL IN LEIDEN DOELWIT VAN ANTI-ISLAMACTIE


Een islamitische basisschool in Leiden is het doelwit geworden van een anti-islamactie. In de nacht van zondag op
maandag, vlak voor de eerste schooldag is er een slot op de voordeur gehangen.
Ook hing er een tekst met een afbeelding van een doodshoofd. Volgens de dader of daders zorgt de islam voor
vreselijke aanslagen in Europa en wordt dat probleem aangepakt door islamitische scholen te sluiten.
ZEVEN TYPEN VAN ACCULTURATIE UIT H, D, G EN A







GESEGREGEERD (T: 20%, M: 15%)
o Veel bonding, weinig bridging
ETNISCH GEÏSOLEERD (komt overeen met marginalisatie)
o Beperkte bonding, geen bridging
MATIGE SEGREGATIE (T & M: 50%); integratie
GEÏSOLEERD EN GEORIË NTEERD OP NL (komt overeen met marginalisatie)
DUBBELE BINDINGEN (integratie?)
NADRUK OP NL (assimilatie)
ASSIMILATIE
o Geen bonding, wel bridging ???
GEVOLG VAN DE ORIËNTATIE VAN MIGRANTEN OP SOCIALE ADAPTATIE
INSTELLINGEN VOOR ONDERWIJS EN GEZONDHEIDSZORG




Ouders kennen instellingen onvoldoende (suboptimale begeleiding/ontvangst)
Toegang wordt beperkt (m.n. illegale migranten)
Suboptimale aansluiting bij leer-/ontwikkelingsbehoeften en competenties van kinderen en opvoeders
Discriminatie door volwassenen en leeftijdgenoten



Migrantenjongeren zonder begeleidende ouders (vluchtelingen): meer psychosociale klachten; trauma en
acculturatie zijn vaak gekoppeld
Migrantenjongeren met ouders die zijn gevlucht: meer agressie jegens kinderen (vanwege gewoonte en stress)
Andere dan “normale” conflicten rond (acculturatie)verschillen tussen ouders en kinderen (-> stress bij ouders en
problemen bij jongeren)


Uitsluiting, discriminatie, pesten
Negatieve beeldvorming, onbegrip, polarisatie, radicalisering, re-etnificatie (zie college 6)

Er is sprake van grote verschillen in acculturatiestrategieën en -tempo tussen individuele immigranten (ook
binnen etnische groepen):
o -> “A particular policy might work for all immigrants some of the time, and it might work for some
immigrants all of the time, but no policy will work for all immigrants all of the time.”
Angst is slecht voor immigranten en voor autochtonen!
Immigratie gaat door -> Aanhoudende aandacht voor en investering in programma-ontwikkeling, -uitvoering en
evaluatie is goed voor de hele samenleving!
Cultuurbehoud samen met cultuurverbreding is goed voor immigranten en derhalve ook voor autochtonen!
Meertaligheid is goed voor iedereen!
GEZINNEN EN GEZINSFUNCTIONEREN
DE BREDERE SAMENLEVING
WAT TE DOEN?




4
INTERCULTURELE ASPEC TEN
BEGRIPPEN
GLOBAAL
CULTUUR
EMIGRATIE
GLOBALISERING
ENCULTURATIE
ACCULTURATIE
PSYCHOLOGISCHE ADAPTATIE
SOCIOCULTURELE ADAPTATIE
de hele wereld betreffend
het geheel van gewoonten, gedragingen, objecten, symbolen, overtuigingen, e.d. van
een groep die via socialisatie tussen en binnen generaties wordt overgedragen.
het vanuit regio/land/cultuur A verhuizen naar een ander(e) regio/land/cultuur
de diverse manieren waarop culturen elkaar beïnvloeden door de uitwisseling van
mensen en kapitaal, ideeën en waarden, en goederen en diensten; de uitwisseling
vindt mede plaats dankzij de snellere en ruimere mogelijkheden van de informatieen communicatietechnologie
het proces waarbij cultuurkenmerken worden overgedragen van een samenleving of
sociale omgeving naar een individu. Het is een socialisatieproces dat zich afspeelt
binnen de cultuur waarin men is geboren en is gericht is op cultuuroverdracht en behoud.
het proces waarbij een groep of leden van een groep culturele of sociale kenmerken
van een andere groep overneemt/ overnemen. Veelal nemen beide groepen
elementen van elkaar over, maar zal het vooral de niet-dominante groep zijn die het
meest verandert. Doorgaans heeft acculturatie betrekking op processen die
plaatsvinden na migratie van personen. Acculturatie kan bijdragen aan globalisering,
maar kan ook lokaal bijdragen aan verschuiving van grenzen tussen culturen.
emotioneel welbevinding, tevredenheid met het leven (vooral verbonden met
studies naar stress en coping)
taalkennis; schoolse vaardigheden, aangepast gedrag. Kortom, de verwerving van
cultuur-adequate competenties om effectief te kunnen groeien en participeren in
een specifieke sociaal-culturele context (vooral verbonden met noties over cultureel
leren).
5
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 2: GLOBALISERING EN IDENTITEITSONTWIKKELING
VERZELFSTANDIGING EN IDENTITEIT
Bij een identiteitsontwikkeling worden vragen gesteld als:

Wie ben ik?

Wat wil ik met mijn leven?

Wat kan ik zelf niet beslissen?

Kan ik wel zelf beslissen? Moet ik zelf beslissen?

Wie ben ik volgens anderen?

Hoe zijn mijn relaties met die anderen; houden anderen van mij om wie ik ben of vinden ze me daarom juist niet
leuk of haten ze me zelfs?
Identiteit is in de kern verbondenheid. Verbondenheid is heel mooi (bij een bepaalde groep passen), maar tegelijkertijd
levert het gevoelens van beklemming op. Gevoelens van verbondenheid hebben invloed op gevoelens van welbevinden en
zelfwaarde. Het hangt ook samen met de fitheid en de bereidheid voor inzet op school (wat wil ik met school bereiken,
vind ik het belangrijk).
GOEDE, DUIDELIJKE ANTWOORDEN GEWENST
Identiteit is een bron van inspiratie, maar ook een bron van ellende. Als er geen goede, duidelijke antwoorden zijn op de
vragen hierboven, dan is er kans op de volgende gevolgen:

Onzekere afhankelijkheden

Psychisch en gedragsmatig disfunctioneren

Moeilijke transitie naar volwassenheid
GLOBALISERING EN OPGROEIEN
De invloed van globalisering op het opgroeien en dus op de identiteitsontwikkeling

Meer contacten, meer economische onafhankelijkheid van gezinnen en gezinsleden. Hierdoor raken verbanden
losser (van interdependentie tussen en binnen gezinnen naar toenemende onafhankelijkheid) en heeft een
verschuiving van familiewaarden tot gevolg:  meer conflicten tussen gezinnen en tussen gezinsleden, vooral
ouders en kinderen (wie/wat wordt mijn kind?; Gaat hij van ons en onze waarden vervreemden?). Dit houdt in
dat waarden die er binnen een familie zijn (ouders zorgen ervoor dat kinderen naar hen luisteren) verschuiven
over tijd (waarden zijn heel erg geïndividualiseerd  lossere omgang met waarden. Niet strikt meer dat ouders
het gezag moeten afdwingen). Jongeren hebben het gevoel dat ze niet zo’n lang leven hebben. Vooral in grote
wereldsteden bij bepaalde groepen leeft deze gedachte. Daarom hebben ze het gevoel dat ze het allemaal nu
moeten doen wat ze nog willen doen, waardoor ze meer gaan experimenteren en gevaren en opwinding op
zoeken.

Het algemene model hierover is: Meer keuze of meer problemen -> meer stress -> meer identiteitsverwarring
Identiteitsontwikkeling speelt een rol daar waar bepaalde kenmerken in het oog gaan springen (pukkels,
huidskleur, bepaalde manier van praten of religie)= Saillantie. Wanneer je zelf stoort aan het feit dat andere mensen zich
storen aan bepaalde kenmerken van jou = centralisme.
MIGRANTENJONGEREN: GLOBALISTEN
Migrantenjongeren passen zich flexibel aan in nieuwe contexten (ze weten dat ze eentje moeten kiezen wanneer
ze meerdere opties hebben en zullen zich hierdoor minder door laten verwarren), ook al hebben ze forse tegenwinden. Ze
combineren individuatie en oriëntatie op waarden en gebruiken van andere groepen met verbondenheid met eigen gezin
en culturele groep.
DE WERELD KOMT NAAR JE TOE; NIET SLECHTS VIA IMMIGRATIE






De school (westerse curricula, globale toetsen)
Nieuwe media
Bi-culturele en multiculturele samenlevingen en personen
Toerisme
Meertaligheid en globale talen voor gebruik in wereldwijde handel (beperkt zich tegenwoordig vooral tot Engels,
vroeger sprak men ook Duits en soms ook Frans)
‘ontwikkelingshulp’
o Organisaties zoeken soms vrijwilligers die mensen daar gaan helpen. Personen (opgeleid in Amerika) die
dat doen gaan op locatie zelf verbinding te leggen met scholen. Om de toegang te garanderen, kregen
deze mensen een hoeveelheid geld mee om leermiddelen te kopen. De middelen werden nauwelijks
gebruikt, omdat de leermiddelen niet op een leerlijn zaten.
6
INTERCULTURELE ASPEC TEN
o
o
Ontvanger in ontwikkelingslanden komt in contact met mensen/vrijwilligers die vreemde
gebruiken/gedrag heeft
Naïeve vrijwilligers moeten leren omgaan in de nieuwe omgeving (het ontwikkelingsland)
IDENTITEITSONTWIKKELING



Een identiteit sluit aan bij:
o De behoefte om vragen over doel en zin in het leven te beantwoorden en om
o Een bevredigend (coherent) beeld van het zelf te ontwikkelen in relatie tot de ervaren en werkelijke
mogelijkheden en uitgadingen in de culturele gemeenschappen waarbinnen of waarmee een
persoon/jongere leeft
o Culturele identiteit: solidarity with a group’s ideals (erikson, 1968) en derhalve met een groep
Identiteit als een belangrijke leidraad/gids voor toekomstig gedrag en persoonlijke doelen
Omgang met of het ervaren van meerdere culturele groepen  bi- of multiculturele identiteit
IDENTITEIT IN MEERVOUD



Nationale identiteit, etnische identiteit, sportidentiteit, genderidentiteit, jongerenidentiteit, …
Hier en nu in toenemende mate etnische, culturele, raciale identiteit, in meervoud
Saillantie van “andere” religies, culturen, bevolkingsgroepen (polarisatie -> ook eigen cultuur en “volk” wordt
belangrijker)
Een persoon kan in principe meerdere identiteiten hebben (sportidentiteit, schoolidentiteit etc). de vraag is of er een
hybride identiteit is, waarbij je in je identiteit meerdere aspecten hebt voor verschillende settings of van multiculturele
identiteit, waarbij je per setting een identiteit hebt.
WELKE IDENTITEIT KIES JE, OF WELKE IDENTITEIT WORDT ER GEKOZEN?
Heel veel administratieve systemen zijn gericht om te classificeren.

Officieel beleid in samenleving (categorisering en wettelijke of administratieve verankering)

Media aandacht
o Heel lang was het de gewoonte om niet de culturele achtergrond te noemen wanneer iemand
zelfmoord pleegt of vermoord is. Tegenwoordig is dat het eerste wat wordt beschreven.

Mate van vasthoudendheid van opvoeders en relevante anderen
o Vroeger wilde je ouders dat je een bepaald beroep ging uitoefenen en deden er alle moeite voor zodat
jij dat werd. Of dat nu nog wordt gedaan, draagt dus bij aan jouw identiteit

Persoonlijke voorkeuren en weerstanden

Persoonlijk en in groepsverband belangrijk: SAILLANTIE (mate waarin kenmerken opvallen, dat kan worden
getriggerd door de buitenwereld of door jezelf) , CENTRALITEIT (hoe belangrijk zijn kenmerken voor jou als
persoon), AANZIEN (publieke aanzien: of de groep mij het waard vindt, privaat aanzien: ben ik het waard;
evaluatie van publieke aanzien) en ideologie

Kortom, het hangt er vanaf
HOEVEEL IDENTITEITEN HEB JIJ?
Persoon is wel hetzelfde, maar je doet je in verschillende situaties verschillend voor. (bv. Twitter, facebook, instagram 
met verschillende identiteiten voor verschillende rollen en doelgroepen)
IDENTITEIT VAN DE PERSOON EN VAN DE OMGEVING



Een identiteit wordt aangestuurd en gedragen door een persoon zelf. Het is niet de ultieme ik. Dat kunnen ze wel
denken, maar dat sturen ze wel zelf aan
De identiteit is tevens en tegelijk onderhevig aan de houdingen, waarden en praktijken binnen een gemeenschap
of gemeenschappen
o Ouders zijn soms teleurgesteld wanneer ze niet de juiste houdingen, waarden en praktijken kunnen
overbrengen op hun kind. Maar ze kunnen zich er vaak wel snel bij neerleggen, wanneer ze zien dat
kinderen ook andere waarden en houdingen hebben die ze kunnen waarderen.
Modelmatig gaat het om een (zelf)verworven en een (door anderen) toegeschreven identiteit en de spanning
(conflicten) tussen deze twee. De spanningen zijn aanleiding voor heroriëntatie.
IDENTITEIT IS NIET STABIEL

Ontwikkeling: de socialisatie van identiteit als plaatsgrijpend binnen en resulterend in aanhoudende sociale
interacties, gereguleerd door de interacterenden, allen gekenmerkt door specifieke mogelijkheden en
beperkingen en minder of meer krachtige pogingen tot beïnvloeding  de mix levert een veelheid aan
ontwikkelingsuitkomsten op
7
INTERCULTURELE ASPEC TEN



Context afhankelijk: verworven en toegeschreven identiteit
VERWORVEN EN TOEGESCHREVEN IDENTITEIT
Jonge kinderen: kinderen worden geboren in een culturele groep en ouders en andere representanten voeden
hen op om daarin te passen  toegeschreven wordt verworven (onbewust, maar met goede zin); de
verwachtingen van ouders worden gerealiseerd.
Jongeren/jongvolwassenen: komen allen in aanraking met andere toegeschreven identiteiten  kan harmonieus
zijn to.v. verworven identiteit, maar ook conflictueus/verwarrend  IDENTITY NEGOTIATIONS
o Maar dat beslis ik toch zelf wel. Ze onderhandelen meer over hun identiteit en hoe ze die invullen.
o Bv. Ouders verwachten verwesterlijking en passen de toegeschreven identiteit voor hun kind aan 
harmonieus of conflictueus  identity negotiations
ERIKSON’S MODEL: HET ONTGROEIEN VAN VERANDERING/VERANDERLIJKHEID
Basisgedachte is dat we opzoek zijn naar een stabiele kern. Het risico ligt op de loer dat jullie die stabiele kern positioneren
in een persoon. Gelukkig heeft hij er een dynamisch model omheen geschapen. Naast commitment vindt er exploration
plaats. Stabiele kern wordt SELF-SAMENESS genoemd door Erikson. Ouders zijn belangrijke dragers voor self-sameness.
In de adolescentie neemt de autonomie enorm toe en daarom is er in deze periode een strijd tussen commitment
en crisis vanwege exploratie. Ze gaan dus meer dingen zelf doen en uitproberen en zijn dus minder rolvastig, wat een strijd
hiertussen oplevert.
Later wordt er door andere onderzoekers RECONSIDERATION toegevoegd aan het model, want crisis en
exploratie worden niet automatisch opgevolgd door reoriëntatie van commitment.
IDENTITEITSSTADIA VAN ERIKSON/MARCIA
Crisis opgetreden/ervaren?
Ja
Ja
Gecommittteerd aan
bepaalde waarde(n)?
nee
IDENTITY ACHIEVEMENT
IDENTITY MORATORIUM
(Meest kenmerkend voor
adolescentie; op zoek naar
identiteit)
nee
IDENTITY FORECLOSURE
(Je bent gesloten voor het verder zoeken of je zoekt
helemaal niet. Het is voor jou al duidelijk wie je bent.
Hier zitten de die hard conformisten (niet willen afwijken
van de groepen waar ze bij horen))
IDENTITY DIFFUSION
(Groep van ongeïnteresseerde, nonchalante mensen die
een vergrote kans hebben op psychologische klachten)
MULTICULTURELE IDENTITEIT; ÉÉN IDENTITEIT OF MEERDERE




Kun je één of meerdere constante identiteitskernen hebben?
Als je die hebt kunnen die dan of zullen die aanleiding zijn tot persoonlijke conflicten en verwarring?
Treedt er dan heroverweging op m.b.t. nieuw “commitment”?
Achievement kan leiden tot conformisme, conservatisme, onwrikbaarheid, maar ook tot “een ideale, of beter,
optimale hybride identiteit
Er zijn grote voorstander voor hybride identiteit. Steun in onderzoek betreft echter vooral bi of multiculturele identiteit.
Personen die zich qua taal, levensstijl etc. aanpassen bij verschillende groepen in verschillende contexten hebben ook
culturele flexibiliteit. We kunnen alleen dit laten zien, niet waar we het daadwerkelijk over hebben.
IDEALE EN OPTIMALE (HYBRIDE?) IDENTITEIT (VERBONDENHEID)


IDEALE IDENTITEIT= abstracte norm, optimale toegang tot groepen; OPTIMALE IDENTITEIT = het best te
realiseren gegeven de omstandigheden
Het ideale als de keuze waarmee maximale doorlaatbaarheid van groepsgrenzen wordt gerealiseerd en toegang
tot gewenste sociale en materiele hulpbronnen (Berry e.a.). Dat vraagt om (2 meningen):
o Ontwikkeling van cultuurspecifieke competenties en een goede vaardigheid om te switchen van
cultureel register als de setting dit vraagt (Padilla) (hybriede?)
o Het overstijgen van etnische, religieuze of raciale categorieën (Hutnik & Street)
Optimale identiteit = pedagogisch een waardevol concept. Ze moeten ervoor zorgen dat kinderen met alle groepen in
aanraking komen en dat ze met hen leren omgaan.
8
INTERCULTURELE ASPEC TEN
HYBRIDE OF NIET?



Geen uitgemaakte zaak. We weten niet zoveel van hybride identiteit. We kunnen nu vooral alleen
bi/multiculturele identiteiten aantonen.
Sommige jongeren zeggen dat ze een hybride identiteit hebben of nastreven
Anderen geven aan dat ze in specifiek settingen juist intensief willen genieten en zich verbonden boelen met
groep specifieke tradities en gewoonten (the best of different worlds): duale identiteiten bestaan!
STERKE IDENTITEIT ALS VERBONDENHEID MET EEN GROEP
Je weet dat je gesteund bent en kunt beroep doen op groepsleden, dit is:

Positief voor schoolresultaten (als je tot minderheidsgroep behoord)

Positief voor verwerken van negatieve contactervaringen (discriminatie, pesten)
o Invloed van discriminatie minder groot hierdoor

Goed voor je zelfbeeld

Een goede basis voor verwerven van cultuurspecifieke en interculturele competenties
Dit is een goede les voor interventies, onderwijs en opvoeding.
SLOTSOM




Identiteitsontwikkeling is zowel een individueel als een sociaal proces
Een stabiele identiteit veronderstelt interacties/onderhandelingen waardoor een goede fit ontstaat tussen
persoonlijke wensen en verwachtingen/beelden in de omgeving
Qua processen gaat het bovendien om commitment, exploration en reconsideration
Een stevige culturele of biculturele identiteit is een grote steun voor ontwikkeling, leren en gezondheid
BEGRIPPEN
SAILLANTIE
CENTRALITEIT
AANZIEN
IDEOLOGIE
BI/MULIT CULTURELE IDENTITEIT
HYBRIDE IDENTITEIT
hoe belangrijk is een kenmerk/kwaliteit in een bepaalde tijd/setting?
in hoeverre is dat kenmerk/die kwaliteit bepalend voor de zelfpresentatie
van een persoon?
wat is de waardering van anderen voor de groep waarmee een persoon
wordt geïdentificeerd (publiek aanzien) en wat is het persoonlijke oordeel
over die groep (privé aanzien)?
houdingen, meningen en verwachtingen over hoe een groep zich verhoudt
tot andere groepen/ de samenleving
de vaardigheid om te switchen tussen meerdere culturele identiteiten / het
aannemen van een 'andere', passende, identiteit, afhankelijk van de
cultuur.
Het kunnen putten uit meerdere soorten identiteit die vervolgens tot één
geheel (identiteit) worden gevormd
9
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 3: OPVOEDINGSSTIJLEN
DE IMPACT VAN OPVOEDINGSSTRATEGIEËN
Gedragscontrole door gezag
Baumrind; Maccoby & Martin
Warmte/
responsiviteit
Veel
Weinig
Veel
AUTORITATIEF
PERMISSIEF
Weinig
AUTORITAIR
VERWAARLOZEND
Uit vooral westers onderzoek komt: autoritatief opvoeden gaat samen met betere leerprestaties en minder
gedragsproblemen en de andere stijlen met minder goede leerprestaties en meer gedragsproblemen.
De vraag van vandaag is of er één universeel hoofdeffect is.


Autoritair optreden heeft bij minderheidsgroepen in grote steden een beschermende rol. (some environments
are too dangarous  beter voor hen als er strenger wordt gedaan, zodat ze beter zullen opletten en minder snel
door worden gereden bv.) Dit doet al een afbreuk aan het idee dat autoritatief opvoeden het beste is.
Caribisch onderzoek laat zien dat permissief meer geaccepteerd is dan de algemene norm autoritatief in
middellandse zee gebieden. In Nederland is het lastig om zich te bemoeien met de opvoeding van anderen door
cultuurverschillen, maar in andere gebieden is het juist de verwachting dat het wordt gedaan.
OPVOEDINGSSTRATEGIEËN EN CULTUUR



Verschillende culturen –> verschillende opvoedingsdoelen –> verschillende waardering voor ontwikkelings- en
gedragskwaliteiten van kinderen.
o Opvoeding is afhankelijk van de algemene culturele oriëntatie. Eén bepaalde opvoedingsstrategie is niet
het beste voor elke culturele groep.
Zijn de geschetste hoofdeffecten wel universeel?
Is er geen sprake van moderatie door culturele groep en regio?
o 15 jaar geleden wilde men in Nederland dat 4 jarigen zo snel mogelijk leerden lezen en ze zagen de
kleuters ook echt als school en het spelen werd niet gewaardeerd. Ze moesten snel letters leren. Ook
binnen Nederland is er sprake van verschillende doelen en waarderingen
INTERACTIE- OF MODERATIEEFFECTEN?
(interactie en moderatie is hetzelfde)
PERSON-CONTEXT FIT MODEL (Lerner)

Vb. sommige aspecten van autoritair opvoeden kunnen als zorgzaam en responsief worden opgevat in sommige
Aziatische groepen

Vb. permissief opvoeden heeft bij Latijns-Amerikaanse groepen positieve uitkomsten. Dat komt door gedeelde
verantwoordelijkheid.



PERSON-CONTEXT FIT
Persoon: competenties, gevoelens, wensen, principes
Context (situatie waardoor je wordt beïnvloed): steun, waardering, onthouden steun, straf, stress, ziekte
Fit: meestal gezien als goed, waardevol  vergroot de kans op herhaling van gedrag en aanpassing in de
gewenste richting; fit levert welzijn/welbevinden op
Als een kind permissief wordt opgevoed in een gebied waar autoritair de norm is, dan ontstaan er problemen.
Maar: welke context? Je ouder, je baas?  leveren aannemelijk meer spanning op en dus minder snel positieve invloed op.
CULTURAL INCONSISTENCY HYPOTTHESIS
CULTURAL INCONSISTENCY HYPOTHESIS (Pinquart & Kauser): Variant op person-context fit model

De vermoede werking van hoofdeffecten worden verzwakt of versterkt, afhankelijk van de vraag of een
opvoedingsstijl wel of niet goed past binnen een culturele groep. (past het wel, versterkt het, past het niet,
verzwakt het)
o Bv. Hypothese: autoritatieve stijl heeft in culturele groepen met voorkeur voor autoritaire stijl een
afgezwakt effect op leerprestaties en gedragsproblemen.
10
INTERCULTURELE ASPEC TEN
VAN INDIANEN, NAAR AFRO- EN INDO-CARIBISCHE, NAAR EUROPESE INVLOEDEN
(uit artikel): Autoritatief opvoeden is goed voor iedereen. Toch blijven er aanwijzingen voor enige moderatie, wanneer er in
een groep niet sprake is van fit, zal er negatievere invloeden zijn, maar het hoeft niet even negatief te zijn.
OPVOEDING EN KOLONISATIE


Kolonisatie heeft geleid tot dood, gedwongen migratie en heftige angstige acculturatie processen.
Kritiek: veelal weinig oog voor het feit dat kolonisatie heeft geleid tot gewijzigde patronen van gezinsorganisatie
en mogelijk verandering van opvoedingsstijlen.
o Volgens afro-Caribische ouders heeft de kolonisatie ervoor gezorgd dat de opvoeding soms
problematisch verloopt

Sterke matrifocale structuur maar wel binnen echtelijke relatie
o Rol van man vooral voor voorzien in materialistische spullen. Moeder is de stabiele factor en heeft een
dominante positie in de opvoeding. Kind blijft rekenen op de moeder en hebben veel ontzag voor de
moeder (je kan ze niet erger kwetsen dan een negatieve opmerking over hun moeder te maken).
Niet-formele, tijdelijke relaties, bij vooral arme vrouwen (passagierende vaders)
o Als de vader niet meer kan betalen, gaat hij verder en zoekt de moeder naar een andere vader
(passagierende vaders). Vaders krijgen kinderen omdat het leuk is om met een vrouw te vrijen. Zijn erg
nonchalant naar opvoeding van kinderen toe. Voelen geen morele verplichting.
Gezinsvormen:
o Eenouder, uitgebreide familie, pleeggezin, al of niet formeel, partnerschap, al of niet formeel, kerngezin
o Onder vrouwen is er een ongekende solidariteit. Van oorsprong zijn de gezinsvormen informeel (man
kan worden weggehaald). In toenemende mate is er sprake van een kerngezin, maar is niet de
meerderheid.
VEELHEID VAN GEZINSVORMEN IN CARIBISCHE GEBIEDEN


MATRIFOCALITEIT
MATRIFOCALITEIT: reactie op gemarginaliseerde positie van mannen gedurende slavernij (je kon toen niet op hen
rekenen met de opvoeding, dus vrouwen rekenen tot de dag van vandaag er niet op)

Uitgebreide (extended) familie

Machismo  passagierende vaders

Moederschap als belangrijk ideaal

Moederschap als mogelijkheid tot afdwingen van zelfstandigheid en respect voor jonge meiden (worden met
meer respect behandeld, doordat ze nu moeder zijn en zelfstandiger zijn)
OPVOEDINGSSTIJLEN IN CARIBISCH GEBIED NA KOLONISATIE




Jonge kinderen: veel warmte, strikte controle (inclusief fysieke straf) (autoritatief)
Schoolgaande kinderen:
o Tot ~11 jaar meisjes autoritatief, daarna meer autoritair

Meisjes blijven om het huis spelen, zodat erop gelet worden, want hun maagdelijkheid staat
op het spel.
o Jongens autoritair gecombineerd met verwaarlozend/permissief. Ze zijn meer op zichzelf gewezen
Maar onder invloed van betere opleiding en internationale invloeden steeds meer autoritatief
Ook terug te zien in Antilliaans-Nederlandse en Surinaams-Nederlandse gezinnen
OPVOEDINGSWAARDEN CARIBISCH GEBIED






Gehoorzaamheid
Respect voor ouderen
Vroege (ontijdige) training van schoolse vaardigheden -> faalangst????
o Vrouwen vinden het onderwijs heel belangrijk, want je moet je leven kunnen redden zonder mannen.
Netheid: Hygiëne is een hoge standaard.
Verwachting van zorg voor ouder(s)en
o Het is een shame om je ouders naar een verzorgingstehuis te brengen.
Religie (spiritualiteit) speelt belangrijke rol
o Religie vooral via vrouwen, zij zitten in de kerk, mannen zitten buiten de kerk (vooral) in een kroeg
bijvoorbeeld.
AANHOUDENDE ACCULTURATIE BIJ ANTILLIAANSE NEDERLANDERS

Via school en media
11
INTERCULTURELE ASPEC TEN




Maar ook migratie in regio en tussen Caribisch- Nederland en Nederland; deels frequent en herhaald
o Zij kunnen komen en gaan wanneer ze willen. Ze hebben goede toegang tot voorzieningen.
Migrantengezinnen zijn bezig met de groepseigen waarden
Weinig aandacht voor waardendiversiteit waarmee kinderen na migratie in aanraking komen.
Deze is doorgaans groter dan op de Antillen en kinderen worden daardoor beïnvloed. Ouders bereiden zich niet
voor op de uitdagingen die dit inhoudt.
Sint maarten is een onafhankelijke entiteit binnen Nederlands koninkrijk en daarom willen we de nadelen niet van hen
(dus wanneer we zouden moeten betalen). Er is een aanhoudende twijfel of ze erbij horen. Dat is voor Sint Maarten
regelrechte discriminatie, aangezien ze wel hebben bijgedragen in oorlogen etc. maar zodra het op geld aankomt, ze er niet
meer bijhoren. Deze twijfel is niet goed voor de acculturatie. Kinderen wisselen vaak van school, waardoor er meer
problemen kunnen komen (verschillende methoden en wanneer het maar uitkomt weer wisselen van land)
RECHTEN EN PLICHTEN VAN MIGRANTENJONGEREN
In het eigen perspectief bekeken

Nederlanders leggen veel rechten op, maar minder plichten


DOEN DIE VERSCHILLEN ERTOE?
Grotere verschillen tussen ouders en kinderen wat betreft rechten  sterkere band met vrienden.
Grotere verschillen wat betreft verplichten (meehelpen in het huishouden, ouders meer verplichtingen opleggen
dan kind wil)  meer stress  iets meer gedragsproblemen
IMMIGRERENDE KINDEREN LAGERE SES




Emigreren risicovol voor eerste generatie met kinderen, ze doen het dus niet zo goed (immigratie paradox werkt
niet bij Caribische Nederlanders)
o Ouders hebben er niet veel rekening mee, want ze laten de kinderen steeds heen en weer gaan, wat
weer risicovol is voor de kinderen.
Eerder gedrag is de beste voorspeller voor later gelijkend gedrag (Jongeren die zonder ouders komen worden in
verhoogde mate gekenmerkt door probleemgedrag zowel op de eilanden als in Nederland)
Groot familieverband ontbreekt, doordat niet iedereen naar Nederland gaat, waardoor extra begeleiding en
toezicht ontbreekt
Verzet tegen integratie vanwege opvatting: discriminatie = aanhoudende onderdrukking (kolonisatie)
Jongeren die op de Cariben een bende vormden, gaan in Nederland verder in een bende vorm.
ZUID KOREA EN JAPAN
Korea is een hele lange tijd bezet geweest door Japan. Japan is een tamelijk homogene groep, waardoor er weinig
buitenlanders kunnen emigreren. Zuid Korea heeft een aparte plaatsing erin. Veel Japanse mannen hebben een Koreaanse
vrouw.
DOMINANTE WAARDEN
FILIAL PIETY = respect voor ouders, ouderen en voorouders (confucianisme)  zien we ook in veel andere culturen

Medemenselijkheid

Kinderlijke gehoorzaamheid

Rechtvaardigheid

Fatsoen

Trouw

Wederkerigheid
ZUID KOREA: STERK NORMATIEF FAMILIEBEELD

Ongetrouwde moeders worden gediscrimineerd en sociale isolatie in familie (ook als de familie van de
zwangerschap af weet, is het weggeven van het kind niet altijd de oplossing), maar ook werk en buurt 
12
INTERCULTURELE ASPEC TEN


negatieve consequenties voor ontwikkeling kind (is een essentieel verschil met Caribisch gebied: bij Caribisch
gebied wel steun en bij Korea niet)
Meer illegale abortussen dan geboortes
o Economische groei kon alleen door hard werken en weinig salaris. Vrouwen kunnen niet makkelijk
beslissen om een kind te krijgen, doordat ze weinig inkomsten hebben en dus eigenlijk ook moeten
werken om alles te kunnen betalen (1 verdiener is niet genoeg).
Hoog percentage van baby’s van ongehuwde moeders ter internationale adoptie aangeboden
ZUID KOREA: LAAG GEBOORTE CIJFER



Opvoeding en opleiding zijn duur, inkomens zijn relatief laag
Negatieve attitude bij zakenwereld t.a.v. kinderopvang en beperkte beschikbaarheid van betaalbare kinderopvang
van goede kwaliteit.
Opvoedend engagement van vaders wordt sterker, maar nog gering. En gaan heel langzaam.
ZUID-KOREA: GROOTOUDERS



Mede-opvoeder (inwonend bij getrouwde dochter)
o Zijn de primaire nanny’s. zij hebben ook het besef dat de moeder ook moet werken. Grootouders
wonen bij kinderen in dan.
Opvoedingshulp (wonend op korte afstand van getrouwde dochter) (2,5 generatie familie)
SURROGAAT OPVOEDER (wonend op grote afstand; vaak ingeval dochter gescheiden is)
o Surrogaat ouders krijgen het kind dan in huis. Moeder wordt wel geholpen, maar grootouders trekken
niet in bij moeder. Dat kan verschillende redenen hebben. Ze woonden al op grote afstand, of ze
schaamden voor het feit dat hun kind gescheiden is of het kind buitenechtelijk is en dat ze daarom ver
blijven wonen en wel willen helpen, maar dat ze het kind naar hen moeten sturen.
JAPAN = ZUID-KOREA?
Niet helemaal het geval. Dat komt deels doordat:

Japan sterker getroffen is door de economische crisis  verzwakking van de positie van vrouwen (moeders),
doordat ze worden uitgescheiden in de arbeidsmarkt. Grotere scheiding tussen man en vrouw op de
arbeidsmarkt.

Het interdependente zelfbeeld (i.t.t. een sterk onafhankelijk/individualiserend zelfbeeld) roept meer onzekerheid
en angst op over de opvoeding en ontwikkeling van kinderen; ‘representeer ik wel op de goede manier de wensen
en waarden van andere voor mij significante personen?’
Het geweldige streven om het goed te doen (op school) geldt ook voor de omgangsvormen. Vanaf de geboorte is de
norm: je ruimt je eigen troep op. Je gedraagt je nooit op een manier die aanstootgevend is voor de groep. Het fenomeen op
je kamer zitten past er goed bij. Want de schaamte blijft beperkt wanneer je zou gaan zwerven. Ouders moeten goed in de
gaten houden wat de kinderen doen. In de praktijk levert dit veel stress op bij ouders. Wat vindt de omgeving ervan wat ik
doe. Dit zorgt ervoor dat er een interdependente zelfbeeld is (wat zouden anderen hierover denken). Dit levert veel
problemen en hierdoor hebben professionals veel werk.
INTERDEPENDENT ZELFBEELD
INTERDEPENDENT ZELFB EELD

Vraagt van de opvoeder afstemming van handelen en gedrag met de ‘groep’

Vraagt van kind inleving inde wensen en houding van opvoeder, om het handelen/gedrag daar op af te stemmen
 autonoom, maar gecoördineerd en ingetogen
o In Japans opvoedingsmodel wordt er gedacht dat goed voordoen voldoende is om goed na te doen.
Terwijl in Nederland wordt uitgelegd waar je op moet letten. Het Japanse kind moet zich goed kunnen
inleven in de docent en begrijpen waar hij op moet gaan letten om het goed na te doen.

Begrip, zonder uitleg of expliciete aanwijzingen blijkt ook voor Japanse kinderen moeilijk (lage theory of mind,
sociale cognitie, empathie-scores)

Goed voorbeeld, doet goed volgen; voordelen?
UITDAGINGEN IN ZUID-KOREA EN JAPAN




Dominant opvoedingsdoel: goede opleiding. Consequenties hiervan zijn soms desastreus (kinderen die alleen op
de kamer zitten)
Toeristen laten ze wel veel toe, dus veel contact met andere culturen. Dus er is wel toenemend
intergenerationele conflicten
Te weinig evenwichtige verdeling opvoedingstaken ouders. Een consequentie is stress voor ouders en kinderen
Geringere invloed van filial piety. Stress is hiervan een consequentie
13
INTERCULTURELE ASPEC TEN
CARIBISCH GEBIED EN OOST-AZIE UITZONDERINGEN?



Verschillen de samenhangen tussen opvoedingsstijlen en gedragsproblemen/leerprestaties tussen culturen?
o Er is sprake van enige person-context fit model. In sommige situaties fit goed.
Zijn opvoedingsverschillen meer binnen- dan tussengroepsverschillen?
o Lijkt erop dat er meer moeilijk doen tussen groepsverschillen, maar lijken dat problemen die we
dagelijks tegenkomen meer binnen groepsverschillen te zijn.
Homogeniseren onderzoekers en onderzoeken het beeld van opvoeden en opvoedingseffecten of worden
opvoeden en opvoedingseffecten steeds universeler?
o Eigenlijk past het nergens. Het zijn wel sterke modellen. Ja we hebben het wel een beetje te danken aan
de wetenschappen dat het overzichtelijker is, maar we verliezen de individuele verschillen uit het oog.
14
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 4: GELETTERDHEID EN MEERTTALIGHEID
Meertaligheid activeert het brein op een andere manier dan ééntaligheid
GELETTERDHEID
GELETTERDHEID: een basale set aan vaardigheden in en kennis van lezen, schrijven en getalsbegrip die gebruikt kunnen
worden met een veelheid van bedoelingen in verschillende contexten (Wagner et al., 2016)
Opvallend is dat getalsbegrip in de betekenis staat. Kinderen moeten zowel letters als getallen leren begrijpen
(gecompliceerde opvatting van geletterdheid)
TAALGEBRUIK IN NEDERLAND



T-NL & M-NL: NL taalbeheersing lager dan voor S-NL en A-NL
o Nederlands is een van de officiële talen van Suriname en Antillen. Ze hebben meer ervaring met het
Nederlands en daarom is hun taalbeheersing hoger ervan.
1996/1997: 70% M-NL kleuters spreekt herkomsttaal met ouders
2006/2007: 30% M-NL kleuters spreekt herkomsttaal met ouders
T-NL:
o Gebruik herkomsttaal neemt langzamer af

Afnemen herkomsttaal gebruik is internationaal fenomeen. (Mainland Chinese vergelijkbaar
fenomeen van taalpreferentie verschuiving)
o Geven aan meer moeite te hebben met NL dan mensen uit andere groepen
Talen zijn bij kinderen verdringend. Spreken ze niet de een, dan spreken ze wel de ander. Instructietaal
waardigheid is beïnvloedend op schoolprestaties
En Nederlands beheersen en eigen/andere taal leren is belangrijk (dus voor turkse kinderen zowel NL als
Turks). Gelijktijdige beheersing van meerdere talen is moeilijk ook voor kinderen. Je hebt tijd en oefening nodig om het
goed te beheersen.
UITDAGINGEN BINNEN TAALGEBIED OORSPRONGLANDEN MIGRANTEN
Cultureel kapitaal en vaardigheden in primaire opvoedingsomgeving -> slechte start: opleidingsniveau gemiddeld
lager en directe aandacht voor kleine kinderen goed, maar neemt af naarmate ze ouder worden, waardoor cognitieve
mogelijkheden achter gaan lopen (minder goede basis creëren). -> cumulatieve, aanhoudende, negatieve gevolgen
(slechtere scholen etc.)

Toegang tot goed onderwijs (vooral meisjes)
o Opleiding staat onder druk, vooral bij meisjes. In mindere mate voor oorspronkelijke migrantengroepen.

Aandrang tot verbetering door meten individuele competentie ontwikkeling en kwaliteit van gebruik van
programma’s; hybride evaluatieprogramma’s (internationale standaard voor validiteit; lokale toepasbaarheid van
verkregen informatie)
o Landen worden in toenemende mate aangezet om internationale standaarden te gebruiken, ook al zijn
kwaliteiten niet gelijk (over onderwijs).  hybride: Ook in minder bedeelde groepen van jongeren moet
je aansluiten bij wat de minderheid wenst. De vraag is dan hoe ze goed onderwijs konden geven aan
nieuwe leerlingen die geen Engels of zuid Afrikaans konden  via lokale taal. (in Antillen geen rellen,
omdat ze daar de keuze maakten op het tweetalig aan te bieden  beide groepen aan voldaan).

Technologische ontwikkelingen en bereikbaarheid
o Taalstimulering via technologische ontwikkeling (DISTANCE LEARNING).

Maar ook, standaardisatie van talen en aansluiting van leesmateriaal bij standard
o Meeste leren lezen methoden zijn gemaakt in een standaardtaal. (standaard is een poging om te
bewerkstelligen dat een grote groep dezelfde koppeling van letters heeft)  anders voor elk dialect een
methoden maken (gebeurt niet, want kost te veel voor de hoeveelheid kinderen dat dat dialect
spreekt). Gaat ook zo bij buitenlandse talen, die hebben ook dialecten. Bv. Onderscheiden van ‘a’ en ‘aa’
hebben die personen moeite mee, omdat er bv. In het Papiaments geen onderscheid wordt gemaakt.
UITDAGINGEN TUSSEN TAALGEBIEDEN

Eerder kennis- en vaardigheidsontwikkeling sluit onvoldoende aan bij eisen in nieuwe leer- en
ontwikkelingscontext
o Klank- teken verbinding
o Rekenprogramma’s die niet op elkaar aansluiten

Grondslag (vroeger): alleen maar rijtjes rekenen. Nu veelal realistisch rekenen: met
verhaalsommen en aansluiten bij de context en dat doe je door er over te praten. Dit wordt
dus lastig voor hen die Nederlands niet goed beheersen. Dus als ze van de Antillen afkomen,
15
INTERCULTURELE ASPEC TEN
o
denken ze het rekenen wel te kunnen, maar komen ze erachter dat het rekenen meer
taalgericht is.
Faalangst (geen waardering voor eerder geleerde vaardigheden/kennis en problemen met leren van
nieuwe vaardigheden/kennis)
TAALGEBRUIK ANALYSEREN; BEGRIPPEN





Aantal ‘TOKEN’ is aantal woorden in tekst of gesprek (count words)
Aantal ‘TYPE’ is het aantal verschillende woorden in tekst of gesprek
RECEPTIEVE TAAL : kennis van betekenis bij horen van woordklank of lezen van woordbeeld
ACTIEVE TAAL : vaardigheid om woorden op juiste manier te produceren en toe te passen
PARENTESE: grammaticaal en qua woorden simpele taal uitgesproken op een hoge toon, laag tempo en met
overdreven intonatie en daarbij horende gebaren en sociale emoties (ondersteunt onderscheiden van contrasten
tussen elementen in spraak)
o Belangrijk voor kinderen om te gebruiken, dus moet je het belang ervan aan de jonge ouders laten
weten
VERSCHILLENDE DEFINITIES VAN TWEETALIGHEID


Volledig vloeiend in twee talen?
Kunnen communiceren in twee talen?
Verschil tussen de twee is het verschil tussen academische taal en alledaagse taal. In alledaagse taal is er veelal sprake
van routines, terwijl academische taal vooral moet uitleggen en je dus veel meer de taal moet beheersen



Regelmatig spreken van of blootgesteld worden aan twee talen?
SAMENHANG GEBRUIK TAAL EN TAALCOMPETENTIE
Hangen de vaardigheden in twee talen af van hoe vaak L1 en L2 relatief worden gesproken (ongeacht
niveau)? (USE)
De mate waarin kinderen in aanraking komen met een taal hangt samen met de mate waarin ze elk van de
betreffende talen beheersen (Ramirez-Esparza et al.) (baby’s ) (EXPOSURE)
T1 veel
Taalcompetentie
Relatief contact met taal
T1 weinig
T2 veel
T2 weinig
T1 goed
T1 slecht
T2 goed
T2 slecht
Is er een algemene regelmaat te onderkennen?


De mate waarin kinderen in aanraking komen met een taal hangt samen met de mate waarin ze elk van de
betreffende talen beheersen (Ramirez- esparza)
o Talen beheersen is mede verantwoordelijk voor het leren van andere talen
(Taalafhankelijkheidshypothese)
o Problematischer om tabel in te vullen, want mate van beheersing hangt af per taal en per persoon. En
taal is een te brede categorie. Je moet specifieke vaardigheden vergelijken, dus je kan niet zeggen dat
als een kind goed is in lezen in de ene taal, dat het goed kan spreken in de andere taal.
Regel die vooral lijkt op de gaan voor jonge kinderen
TAALAFHANKELIJKHEIDSHYPOTHESE
TAALAFHANKELIJKHEIDSHYOPTHESE: De ontwikkeling van vaardigheden en niveau van beheersing in L2 hangt af van
het niveau van vaardigheden in L1” (Cummins)

Het gaat niet op exposure, maar om use.
Gekeken naar de relatie tussen verbale taalvaardigheid en schoolprestaties (bijv. geletterdheid, lezen, rekenen) van
tweetalige immigrantenkinderen (VS, Canada, Europa)

Positieve relaties
o Relaties binnen talen is sterker dan tussen talen (binnen talen: engels lezen en schrijven relatie beter
dan i.v.m. andere taal)
o Relaties binnen talen tussen verbale taalvaardigheid en alle onderzochte schoolprestaties
16
INTERCULTURELE ASPEC TEN
o
Relaties tussen talen (L1 taalvaardigheid  L2 schoolprestaties) voor de schoolprestaties: vroege
geletterdheid en lezen

Kind leert iets in het engels, snapt het niet en vraagt dit aan zijn ouders in het frans. Zij leggen
het in het frans uit en het kind kan het de volgende dag in het engels toepassen op school.
STUDIE (PREVOO ET AL., 2015):

104 T-NL kinderen (leeftijd bij aanvang studie: 5 jaar)

Drie meetmomenten: groep 2, 3, en 4
Resultaten:

Positieve bijdrage van Turkse woordenschat in groep 2 aan groei in Nederlandse woordenschat tussen groep 2 en
groep 4: alleen voor kinderen die meer Turks dan Nederlands spraken met hun ouders, broers/zussen en Turkse
vrienden
o Hoe komt dit?

Kinderen die meer Turks spreken, groeit de Turkse woordenschat.
o Hoe komt het dat bij kinderen die relatief meer Nederlands dan Turks spreken met ouders, de Turkse
woordenschat niet samenhangt met de groei van de Nederlandse woordenschat?

Ouders die meer Nederlands spreken, spreken minder Turks (taalverdringing)  gevolg
kinderen: ontwikkeling Turkse woordenschat stagneert, waardoor variantie afneemt en dus
geen samenhang meer is.
VOOR-/NADELEN VAN TWEETALIGHEID
Voordelen (“positive bilingualism”):

Gecombineerd L1 en L2 vocabulaire net zo groot of groter dan vocabulaire van eentaligen

Conceptuele kennis van L1 faciliteert leren van L2

Cognitieve voordelen:
o METALINGUÏSTISCH BEW USTZIJN: bewustzijn van taalstructuren, verschillende klanken (klank
discriminatie toetsen)
o ‘executieve controle’
Nadelen (“negative/subtractive bilingualism”):

Competitie in tijd (meer tijd voor L2 = minder tijd voor L1)

Tweetalige migrantenkinderen vaak minder vaardig in elke taal afzonderlijk  variërende bevindingen m.b.tt.
effecten van tweetaligheid!
ONDERZOEK NAAR PARENTESE









4 condities:
o 1 op 1 parentese
o Parentese meerdere volwassenen en één kind
o 1 op 1 standaardtaal (geen parentese)
o Standaardtaal meerdere volwassenen en één kind
Maten: vocalisaties en woordenschat van kind gemeten
RESULTATEN: PARENTESE IN EENTALIGE EN TWEETALIGE LATINO-AMERIKAANSE GEZINNEN…
Is bij jonge kinderen, in een 1 op 1 eentalige situatie positief gerelateerd aan de frequentie van gelijktijdige
vocalisaties en aan de groei van de woordenschat
In tweetalige setting geldt hetzelfde als binnen elk van de talen wordt gekeken;
Wordt tussen talen gekeken (frequentie L1 parentese en L2 taal kind) dan is er sprake van een negatieve
samenhang (verdringing)
In monolinguale settings leveren drie andere sociale interactiesituaties geen significante relaties op: paranthese in
groepscontext; standaardspraak in 1:1; standaardspraak in groepscontext.
RESULTATEN: PARENTESE
Tweetalige families die relatief meer 1 op 1 parentese produceerde, produceerden ook meer 1 op 1
standaardspraak.
In tweetalige gezinnen waren beide contexten met parentese gerelateerd aan de totale woordenschat (1 op 1 en
in groepscontext)
In monolinguale groep was meer sprake van 1 op 1 parentese (niet in groepscontext  opvallend)
o Verklaring is culturalistisch: Latinos houden meer van praten in groepen en doen dat ook meer, daarom
speelt parentese in groepen een grotere rol in deze groep en zijn kinderen daar gevoeliger voor

Moet verder gevalideerd worden. Verklaring is veronderstelt.
17
INTERCULTURELE ASPEC TEN
AL MET AL





Geen eenduidige definitie van tweetaligheid
Relaties tussen L1 en L2 zijn ij jonge kinderen in zekere zin verdringend, maar bij oudere kinderen is er evidentie
voor de werking van afhankelijkheidshypothese
Bij kinderen lijkt exposure belangrijker dan beheersing
Parentese is belangrijk voor de taalontwikkeling van kinderen
Taal is in onderzoek naar de samenhang met ontwikkelings- en leereffecten context- en cultuurafhankelijk
18
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 5: DE ROL VAN RELIGIE
RELIGIE EN RELIGIEUZE OPVOEDING; CONTROVERSIEEL?
Nederland staat bekend om:

In Nederland bestaat godsdienstvrijheid en vrijheid van onderwijs, inclusief godsdienstonderwijs

De primaire verantwoordelijkheid voor de intergenerationele transmissie van kennis over, gewoonten en
waarden behorend bij een godsdienst ligt bij ouders en geloofsgemeenschappen. (is verankerd in de wet)
In de media hoor je weinig over Christelijke groepen, meer Joodse en Islamitische groepen
VRIJHEID VAN EN VOOR VERSCHEIDENHEID
Vrijheid van onderwijs leidt tot verscheidenheid. Onderwijs heeft niet alleen het recht, maar ook de plicht om
verscheidenheid aan religie aan te bieden aan de kinderen. De staat streeft via o.a. het onderwijs na dat kinderen en
jongeren kennis opdoen van verschillende levensovertuigingen en leren dat de vrijheid van de een de vrijheid van de ander
niet mag belemmeren (tolerantie en begrip) Dit gaat in tegen scholen waar maar 1 religie aan de orde komt, ze promoten
maar 1 religie, niet een verscheidenheid. Ze mogen het schoolvak godsdienst zelf invullen, waardoor er maar 1 religie wordt
gepromoot. De media is hetgeen waardoor er inspecties bij Islamitische scholen kwamen op wederzijdse tolerantie.
Scholen hebben een belangrijke rol, maar scholen kunnen niet compenseren voor de gemeenschap. Je kunt wel
scholen van vrede inrichten, maar als ze in een gemeenschap leven met een stigma, dan komen ze lastig eruit. Dat komt
doordat niet alleen scholen invloed hebben op de opvoeding, maar ook de omgeving. De mogelijkheden van de invloed van
scholen zijn beperkt.
OUDERS EN GODSDIENSTIGE OPVOEDING






Kinderen < 13 jaar zijn overwegend volgzaam wat betreft godsdienst en godsdienstige gewoonten en meningen
van hun ouders
o Na hun 13de gaan veel kinderen afhaken. Dat kan komen doordat ze bij vrienden thuis wat anders zien,
die niet naar de kerk gaan en andere dingen in die tijd doen, zoals gamen. Moratorium stadium: opzoek
gaan. Gedachte van foreclosure op hold zetten. Zelf verkennen hoe het is, ook al weet hij wat de ouders
ergens van vinden. (niet meer domweg volgen, maar zelf op onderzoek uit en vragen stellen)
Op momenten dat kinderen meer weggaan van mening van ouders, zijn de ouders alerter en doen ze hun best toe
te zien op de volgzaamheid en een succesvolle transmissie van kennis en waarden. Ouders doen meer hun best
om hun overtuiging over te dragen op kinderen als ze aan de extremere kant zitten. Religie is namelijk een
groepsgedragen fenomeen. Maar als je aan de extremere kant zit, kan de groep er niet voor zorgen dat dat het
wel goed komt, daarom moeten ouders dat daar doen.
o Ze beschermen en rechtvaardigen hun geloofsovertuiging door volgzaamheid te organiseren
Als ze een meer “gangbare” overtuiging/religie aanhangen kan de ouderlijke verantwoordelijkheid beter worden
gedeeld met de gemeenschap die min of meer dezelfde overtuiging/religie aanhangt
o Turks Nederlanders vertrouwen erop dat de groep er wel voor zorgt dat iedereen zich aan de regels
houdt. Hier roddelen ze veel  teken van sociale controle
Deze gedeelde verantwoordelijkheid is vooral “voordelig” bij adolescente kinderen; zij zijn al wat autonomer en
verbreden hun leefwereld (cultural broadening theory; theorieën over identiteitsontwikkeling); toezicht van
anderen geeft dan vertrouwen voor de ouders
Ouders en gemeenschappen of groepen verschillen in de mate waarin ze dergelijk toezicht wensen, organiseren
en dulden
Factoren die daarbij een rol spelen:
o Nagestreefde ontwikkelingsdoel: onafhankelijkheid, afhankelijkheid of interdependentie
o Acculturatie (mate van inleving en sociale participatie in samenleving)
o Ervaren discriminatie/uitsluiting
o Opleidingsniveau

Is een benadering van een type mens (hoog opgeleiden zien wereld niet als één grote put van
angst, in vergelijking met laag opgeleiden die dat wel zo zien)

Minder sterke wens van controle bij hoger opgeleiden. Angst zorgt ervoor dat je meer in je
eigen clubje gaat
o Gewoonten

ook hoog opgeleiden kunnen vastzitten in gewoonten en niet verder dan hun voortuin kijken
19
INTERCULTURELE ASPEC TEN



HOEZO DISCRIMINATIE?
Waan je je of wordt je als persoon of groep uitgesloten/gediscrimineerd dan val je gemakkelijk terug op de
stevigheid van eerdere overtuigingen/waarden/gewoonten (REJECTION-IDENTIFICATION MODEL ;
Branscombe).
Die worden nog duidelijker, nog sterker leidraad voor handelen en gedrag en nog nadrukkelijker ervaren als een
bron van rechtvaardiging en veiligheid
o RE-ETNIFICATIE : een versterkte oriëntatie op de ouderlijke of voorouderlijke cultuur na een tijd van
pogingen om aansluiting te vinden bij de dominante cultuur van het land waarin de migrant of kinderen
van de migranten wonen. Bij die pogingen tot integratie worden conflicten en discriminatie ervaren die
uiteindelijk maken dat die pogingen worden gestaakt. De "eigen" cultuur die vervolgens meer intens
wordt omarmd, betreft vaak een nogal traditionele kijk op die cultuur en geen moderne, in de loop van
de tijd veranderde, met de tijd meegegroeide variant. Er is sprake van een terugkeer naar of
hernieuwde definitie van wat die traditionele cultuur inhoudt
Speciale positie van religie: een “heilige”, onfalsifieerbare visie op het leven, moreel richtsnoer voor oordelen en
gedragskeuzes en stabiele mogelijkheid tot een groep te behoren -> basis voor coping.
o Bron van stevigheid van religie door heilige, onfalisifieerbaarheid, onaantastbaar, de waarheid. Religie
heeft grotere kracht op stressreductie dan enige therapie.
RELIGIE, ONWRIKBAAR, MAAR OMSTREDEN
Niemand kan zich onttrekken aan ZEITGEIST: algemeen normen en waardenklimaat. Deze zeitgeist is een sociale
bron van discriminatie/onveiligheid. In samenlevingen zijn er verschillende soorten zeitgeisten te ontdekken. Dat geeft aan
dat het niet zo absoluut is; er zijn lokale en globale invloeden.
ETNISCHE IDENTITEIT EN RELIGIE



Etnische identiteit gericht op eigen van cultuur waarin persoon is opgegroeid; taal, gewoonten, waarden en
normen en religie zijn ingrediënten
Een sterke etnische identiteit gaat vaak samen met een sterke religieuze identiteit; zowel bij ouders als bij hun
kinderen < 13 jaar, minder bij oudere adolescenten.
De twee vormen van identiteit vallen niet samen (niet hetzelfde dus); religieuze identiteit kan als meer omvattend
worden ervaren dan etnische identiteit (volgens globaal en lokaal; vanwege omstandigheden en persoonlijke
keuzes).
Het staat mensen vrij om gedachten te hebben (heeft een functie in gezond functioneren), maar om macht heeft het een
groot risico.
ACCULTURATIE EN RELIGIE


Bij migranten geldt dat meer ervaring met nieuwe culturele/religieuze identiteit; vooral in de vergelijking tussen
adolescenten en hun ouders is dit goed zichtbaar
Niet alleen vanwege verbreden van culturele oriëntatie, maar ook identiteitsontwikkeling: adolescenten van
FORECLOSURE (nog volgzaam) naar MORATORIUM (zoeken) en ACHIEVED IDENTITY (meer zelfstandige
keuzes; oppositionele identiteit)
o Je gaat als puber twijfelen aan van alles en zoeken naar wat voor jou klopt. Veel depressies bij pubers,
omdat ze de twijfel kwijt willen, maar ook juist zoeken naar het juiste. Ze kunnen zich niet positioneren
en daarom kiezen ze soms naar voor foreclosure.
RELIGIE IN HET MODEL VAN BRONFENBRENNER
Religie zit in het macroniveau. Maar het kan naar:

Microniveau door mee te gaan naar de kerk

Mesoniveau door overleg van ouders naar welke soort religieuze school ze hun kinderen gaan sturen

Exoniveau door de gelezen stof uit de krant tijdens het eten aan het kind te vertellen
DE BLIK OP MOSLIMJONGEREN

Waarom Turkse en Marokkaanse migranten- jongeren en hun ouders in West-Europa?
o Loyaliteit jegens de westerse samenleving wordt nadrukkelijk gevraagd
o De saillantie van de islam en de etnische identiteit van deze jongeren is sterk in deze samenlevingen
o Er is in toenemende mate sprake van publieke veroordeling van de islam en een luider wordende roep
tot assimilatie
20
INTERCULTURELE ASPEC TEN
INTERMEZZO
Het meeste van hetgeen wordt besproken, geldt evenzeer in andere groepen
OOK FUNDAMENTALISME?
prevalentie van mazelen is verbonden aan de religieuze oriëntatie van het gebied: het
inenten is verboden door god en daarom krijgen mensen die in gebieden wonen vaker
mazelen dan andere gebieden.

Je moet niet willen dat iemand niet meedoet als je de groep moet redden als je
daar woont. Wel profiteren, maar niet de verantwoording nemen van de groep.
SPIEGLER ET AL.
Turks-Duitse kinderen en hun ouders; jonge kinderen (± 10 jaar) en oudere kinderen (± 13 jaar)
Mensen zoeken stabiliteit en vinden dat in het geloof.

Laag SES gekoppeld aan de 1ste generatie heeft een negatieve houding jegens Duitse
identiteit op kinderen

Hoog SES gekoppeld aan de 2de generatie heeft een positieve houding jegens etnische identiteit op kinderen
Moderatie door SES en generationele status; generationele status alleen bij moeder


MOGELIJKE VERKLARINGEN
Meer aandacht voor integratie in HSES en bij 2e gen. moeders?
LSES ervaart meer disciminatie, trekken zich terug en worden strikter in de leer?
o Werkt rejection identification model hierop?
VERKUYTEN ET AL.
Marokkaans-Nederlandse jongeren (11-18 jaar) en één van hun ouders; samenhang
tussen religieuze identiteit en nationale identiteit.

Positieve relatie tussen religieuze identiteit ouder en kind, maar er is geen
mediatie, vandaar het kruis

Er is een direct effect tussen religieuze identiteit ouder en nationale
identiteit kind, maar alleen voor jonge adolescenten is dit effect negatief
Marokkaans-Nederlandse jongeren (11-18 jaar) en één van hun ouders; de relatie
tussen religieuze identiteit en etnische identiteit

Wel een mediatie bij etnische identiteit kinderen, maar alleen jong kind,
want nog foreclosure, oudere kind niet.

geen relatie religieuze identiteit ouders en etnische identiteit kind als je
controleert voor religieuze identiteit kind



MOGELIJKE VERKLARINGEN
“Rejection – identification” hypothese (sterke moslim identiteit);
Cultural broadening theory & stadia theorie over identiteitsontwikkeling (moderatie door leeftijd)
Socialisatie boodschap:
o Niet “jij bent Marokkaan!”
o Wel “jij bent Moslim”
o Ook “jij bent geen Nederlander”?????
Pesten kan makkelijk gezien worden als discriminatie en Marokkaans-Nederlandse kinderen denken dat ze er niet aan
kunnen doen. Ze horen er niet bij volgens de rest.
SLOTSOM



Ouders hebben een sterke invloed op de religieuze ontwikkeling en identiteit van hun kinderen
Zowel de voortschreidende acculturatie als de persoonlijke identiteitsontwikkeling doen die invloed sterk
afnemen, specifiek in relatie tot de etnische en nationale identiteit.
Andere invloeden doen zich gelden
21
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 6: INTERETNISCHE RELATIES EN RADICALISERING
WODC (WETENSCHAPPELIJK BUREAU VAN JUSTITIE) OVER SALAFISME


Salafistische moskeeën in Nederland zijn beter toegerust om bezoekers naar de moskee te krijgen dan moskeeën
die minder orthodox zijn. Dat doen ze door reclame te maken via de media. Op zoek naar bekend persoon die
jongeren aanspreekt  outreach
De indruk bestaat dat de populariteit van het salafisme onder moslims in Nederland groeit.
RADICALISERING EN OPVOEDING



Radicaliserende personen zoeken steun bij anderen ( materieel en emotioneel)
o Alle mensen zoeken steun voor hun doen en laten. Zelfs kinderen gaan liever met vriendjes samen
vertellen dat ze een bal door de ruit hebben geschopt, dan alleen. Weinig mensen zijn echt autonome
mensen die hun verantwoordelijkheid nemen
Radicalisering betekent in de praktijk veelal een inperking van de cognitieve, artistieke, sociale en fysieke
leefwereld
o Dat geldt ook voor radicalisering. Zelden een lone wulf die geradicaliseerd is. Ze zoeken ook steun, vaak
via sociale netwerk waar ze een spoor na laten om te laten merken dat ze niet alleen zijn.
De resulterende geisoleerdheid/beperkingen leiden tot onderontwikkeling van gevoelsleven, intellectuele en
talige uitdagingen en, vanwege de gebrekkige openheid, tot onveilige situaties
RADICALISERING VERKLARINGEN
Vele factoren spelen een rol in het groeien van radicalisme.
Push:



Geen gelijke behandeling (vaak Islamitische jongeren moeite met
vinden stageplek, ondanks zelfde opleiding als Nederlandse jongeren).
Vraag waarom ze radicaliseren geven ze antwoord op dat ze weinig
binding hebben met Nederland
Gevoel is algemeen verschijnsel bij jongeren.
Pull factoren: wat wil je dan? Wat is een goed alternatief

Als strijder is je status hoger dan eerst

Strijden tegen grote vijand

Sommige jongeren zien het echt als avontuur (nu ga ik iets leuks doen). Uit onderzoek blijkt dat Isis jongeren
ronselt uit een bepaalde groep jongeren die laag opgeleid zijn en ervaringen hebben met bendes.
Er spelen altijd persoons- en groepsfactoren een rol. Soms bij individuele gevallen spelen geen pull en push factoren een rol
dat ze radicaliseren, maar alleen persoons- en groepsfactoren.
FRUSTREREN, VOORKOMEN, IMPACT MINIMALISEREN, REÏNTEGEREN




Versterken en vergroten effectiviteit inlichtingen en veiligheidsdiensten; samenwerking binnen land en tussen
landen
Controles aan landsgrenzen en asielprocedures
Wijkpolitie, politie en betonblokken op straat.
Medewerking van publiek, incl. moslimgemeenschap
EN PEDAGOGISCH?
Geen van de voorgaande maatregelen zijn pedagogisch. Een paar pedagogische maatregelen:

Netwerk in de gaten houden en beïnvloeden (op zich onvoldoende, maar als bron van informatie voor personen
en instanties die kunnen interveniëren o.k.)
o Op scholen moesten leerkrachten al radicaliseringskenmerken lieten zien. Daar waren hele
instructiemodellen voor, maar dat wordt niet/amper gebruikt. Ze hebben een afstandelijke houding in
hun rol van radicalisering.

Tegengaan extremisme op sociale platforms  hun gedrag decoderen  helpt niet/nauwelijks, levert vooral veel
inspanning op om het in meer besloten kring te doen

Deradicaliseringsprogramma’s  werken tot dusver nauwelijks omdat sociale netwerk en leefstijl nauwelijks
wordt gewijzigd. Moet dus op andere wijze zin van leven toebrengen
o In de praktijk blijkt radicalisering geen individuele keuze. Het is een sociaal gedragen keuze; verankerd
in leefwijze. Ze zeggen vaak dat ze het zelf hebben gekozen, maar daar hebben ze zelf een reden voor.

Zorgen dat kinderen en jongeren niet radicaliseren (beginnen als kinderen jong zijn)  advies van Vedder aan ons
als toekomstig pedagogen.
22
INTERCULTURELE ASPEC TEN
INTERGROEPSCONTACT EN VOOROORDELEN


ALLPORT;S CONTACTHYP OTHESE: contact met individuele leden van een andere groep leidt tot de
ontwikkeling van of continuering van een positieve houding jegens leden van die andere groep
Drie uitdagingen:
o Weinig aandacht voor negatief contact (daar kan ook sprake van zijn namelijk)

Vb. fatima die liesje slaat (fatima meer ervaring op straat) daarom moeder van liesje zegt: die
verdomde moslims  liesje geen positieve ervaring met ‘moslims’
o Vooral aandacht voor de meerderheidsgroep
o Welke processen zijn verantwoordelijk voor effecten?

Vooral tussengroepsangst
DIRECT EN INDIRECT CONTACT
Verschil direct (eigen ervaringen met hoe je moet omgaan met mensen) en indirect contact (ervaringen van anderen waar
je deelgenoot van wordt over hoe je moet omgaan met elkaar) is belangrijk voor pedagogen.

Direct en indirect contact hebben vergelijkbare effecten, wellicht indirecte contacten iets minder sterke effecten.

Uitdaging direct contact: soms moeilijk te realiseren (denk aan witte/zwarte scholen, komen dus niet in contact
met andere groepen)

Voordeel indirect contact: kan worden gerealiseerd in een vertrouwde, veilige omgeving (boeken, filmpjes e.d.)
 op schoot zitten van voorlezer belangrijk/ positieve invloed op begrip en woorden leren
o Bovendien, de kwaliteit van boeken en filmpjes kan voor gebruik worden geanalyseerd
WIE IS BANG?
Vooral representanten van de dominante groep (hier Islamieten)
INTERGROEP CONTACTEN EN VOOROORDELEN IN NEDERLAND
Gedachte is dat relatie wordt gemedieerd door intergroepsangst. Pijl naar andere pijl is moderatie. (alle dubbele pijlen zijn
significant)
Vraag is of het model evengoed werkt voor moslim en niet moslim
(minority) groep
Alle bivariate relaties zijn inde verwachte richting
Modeltoetsing levert de volgende inzichten op:

Zowel in de autochtone als in de moslimgroep: positief direct
contact correspondeert met positieve houding t.o.v. jongeren
uit de andere groep
o Deze relatie wordt in de autochtone groep verklaard door een vermindering van tussengroepsangst,
maar niet in de moslimgroep.

Indirect positief contact had geen relatie met houding t.o.v. de andere groep
o In de autochtone groep nam de tussengroepsangst af bij toename indirect positief contact; in de
moslimgroep niet.

Negatief direct contact correspondeert noch in de autochtone noch in de moslimgroep met negatieve houding
jongeren uit de andere groep
o maar hogere tussengroepsangst (correspondeerde wel met meer negatief direct contact in de
autochtone, maar niet in de moslimgroep.

Indirect negatief contact had geen relatie met houding t.o.v. de andere groep
o maar meer tussengroepsangst hing wel samen met meer indirect negatief contact in de autochtone,
maar niet in de moslimgroep (????).

-> tussengroepsangst speelt belangrijke rol, maar is belangrijker voor autochtonen dan moslimjongeren.
Kortom: Allport was zo gek nog niet. Hij lijkt te weinig voor negatief en indirect contact te hebben, maar het enige wat
invloed heeft is indirect positief contact en dat voor de meerderheidsgroep (moslimgroep).
23
INTERCULTURELE ASPEC TEN





MOGELIJKE VERKLARINGEN
Waarom hebben indirect positief contact, direct en indirect negatief contact bij moslimjongeren niet de
verwachte relatie met de houding t.o.v. autochtonen?
Worden ze overheerst door een negatieve Zeitgeist?
o Vooral moslimjongeren , niet de Nederlandse
Waarom speelt tussengroepsangst bij hen een meer gescheiden rol?
o Flooding zou een rol kunnen spelen
Het lijkt erop dat er andere processen een rol spelen; zeitgeist, flooding/desensibilisatie, wrok, een zekere mate
van afsluiting, compenserende werking van positieve contacten (bv. Leuk met elkaar kunnen voetballen),
multiculturalisme (heeft andere betekenis voor immigranten dan voor autochtone Nederlanders
(meerderheifdsgroep))?
Voorlopig op school en in opvoeding vooral aandacht richten op positief contact! Zorgen dat er een normatief
klimaat is, waar het niet normaal is dat iemand wordt buitengesloten door afkomst, geloof, uiterlijk etc.
CONCLUSIES




Radicalisering en polarisatie bij Nederlandse scholieren
Vooral relatie tussen moslims en niet-moslims is gediend met positief contact tussen groepen
Ook het voorkomen van negatief contact is van belang; vooral voor niet-moslim jongeren
Ook aandacht voor tussengroepsangst is van belang; voor niet-moslimsjongeren speelt tussengroepsangst een
beduidend belangrijkere rol dan voor moslimjongeren. (zolang de dominante groep bang is, zal dat resulteren/
vertalen in macht, radicalisering en verbeteren relatie niet)
BEGRIPPEN
ORTHODOXIE
RADICALISME
EXTREMISME
RADICALISERING
SALAFISME
Geloofsovertuiging waarin wordt vastgehouden aan beginselen waarvan door de gelovigen
wordt aangenomen dat ze vaststaan, de waarheid representeren en op tradities gebaseerd zijn
Afwijzen van de huidige/ervaren sociale, morele en politieke orde en een bereidheid tot actie
(al of niet binnen de kaders van de wet) om bij te dragen aan hervormingen.
de te ondernemen actie kan geweldadig zijn (en tegen de wet)
– Strijd in de vorm van oorlog of terrorisme
– Gelegitimeerd door het einddoel: de heerschappij van goddelijk wezen of inspirator
– Benadrukt uniciteit en superioriteit van de volgers van het ware geloof/ de ware
ideologie gekoppeld aan het demoniseren van “niet-gelovigen”/ anders denkenden
– Specifieke invulling van de “gerechtvaardigde” strijd: de plicht om alle mogelijke
middelen in te zetten om einddoel te realiseren
proces richting radicaal zijn
de doelreligie/pure islam waar de orthodoxie op gericht is (ideologische interpretatie wat
islam is)
Salafisme en gradaties van radicalisme:
- POLITIEK SALAFISME overtuigen en goede voorbeeld geven
- POLITIEK SALAFISME gebruik maatschappelijke/juridische ruimte om veranderingen te realiseren
- JIHADI SALAFISME
doelen en leefwijze eventueel met geweld afdwingen. Jihadi salafisme komt in de buurt van
het radicalisme en extremisme
24
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 7: SCHOOL EN LEREN
CULTUURVERSCHILLEN IN HET ONDERWIJS
VERSCHILLEN TUSSEN SCHOLEN
Bij cultuur moet men denken aan meer dan alleen religie; het is een collectieve mindset, waarden en normen.










VERSCHILLENDE SCHOOLCULTUREN
Openbare scholen
Bijzondere scholen
o religieuze denominatie
o pedagogisch-didactische inrichting: Montessori, dalton etc.

hierbij verschilt de cultuur door hoe men vindt dat het onderwijs vormgegeven moet worden
Scholen in het buitenland
OPENBAAR ONDERWIJS
OPENBAAR ONDERWIJS wordt door de overheid georganiseerd (meestal de gemeente).
Openbare scholen zijn toegankelijk voor iedere leerling en elke leraar. Het onderwijs is niet gebaseerd op een
godsdienst of levensovertuiging.
Openbare scholen zijn voor ieder kind en elke docent toegankelijk.
BIJZONDER ONDERWIJS
BIJZONDERE SCHOLEN worden opgericht en onderhouden door individuen of particuliere organisaties
Bijzondere scholen geven les vanuit een bepaalde richting, dat is een godsdienstige of levensbeschouwelijke
overtuiging.
o DENOMINATIES (erkende richtingen); Openbaar, Rooms-katholiek, Protestants-christelijk,
Gereformeerd Vrijgemaakt, Reformatorisch, Evangelisch, Evangelische Broedergemeente, Vrije School,
Hindoe, Islamitisch, Joods
o ALGEMEEN BIJZONDER ; Jenaplan, Montessori, Dalton
Bijzonder onderwijs wordt gefinancierd door de overheid. In andere landen betalen ouders 10.000 euro per jaar
per kind om hun kind op een private school te krijgen.
De scholen mogen leerlingen en leraren weigeren als zij niet voldoen aan de overtuiging die de school aanhoudt.
HET VERZUILDE ONDERWIJSSYSTEEM
Wat is kenmerkend aan het Nederlandse verzuilde onderwijssysteem?
Grondwet: ARTIKEL 23





Recht op de vrijheid van onderwijs (het geven van onderwijs is vrij)
Neutraal openbaar onderwijs
o In Nederland is er niet één godsdienst centraal, waardoor de bijzondere scholen wel toegelaten worden
en er verder openbaar onderwijs is
o Op papier is er geen discriminatie bij openbare scholen door neutraal te zijn
Door de overheid gefinancierd bijzonder onderwijs
Recht van ouders om een school te stichten
De overheid bewaakt de kwaliteit van het onderwijs
GODSDIENSTVERDELING ONDERWIJS
Ongeveer 1/3 van de scholen is openbaar, de rest is
bijzonder.
25
INTERCULTURELE ASPEC TEN
OPVATTINGEN OVER ONDERWIJS
Ongeveer 5000 leerlingen gaan van Nederland
naar België  heeft te maken met opvattingen
over het onderwijs.
HOE KIJKEN MENSEN AAN TEGEN WAT GOED ONDERWIJS IS: TWEE RICHTINGEN
Er is veel een discussie gaande over welke richting
beter is. Daar is geen antwoord op te geven. Het is
heel erg afhankelijk van wat men belangrijk vindt,
bepaald door de cultuur
SOCIAAL-CULTURELE VERSCHILLEN IN OPVATTINGEN OVER ONDERWIJS (PATRONEN)
LEERSTOFGERICHTHEID

politiek rechts, cultureel conservatief, traditionele waarden, laag opleidingsniveau, orthodox religieus

vooral de wat ‘normalere’ mensen
LEERLINGGERICHTHEID

politiek links, maatschappijkritische waarden, cultureel progressief, hoog opleidingsniveau, onkerkelijk

vooral de wat hoger opgeleide mensen
RELATIE GEZIN-SCHOOL (LAOSA):
het
k
de
o
ind
ud
er s
gezin
school
gezin
gezin
van
school
school
o ll
oo p
ba
an
Op
l ei d
ing
sni
gezin
Sch
o
v ea
uv
an
gezin
school
Hoe meer het gezin en de school op elkaar lijken, hoe
beter het past en kinderen er profijt van kunnen
hebben. Hoe hoger de opleiding van de ouders is,
hoe meer het bij het schoolsysteem past en de
schoolloopbaan van het kind beter is
school
continuïteit gezin-school
26
INTERCULTURELE ASPEC TEN
MOTIEVEN VOOR SCHOOLKEUZE











afstand (belangrijkste motief)
visie van de school
o afhankelijk van opvattingen over onderwijs
kwaliteit van het onderwijs
o afhankelijk van opvattingen over onderwijs
samenstelling van de leerlingpopulatie
GEVOLGEN VAN SCHOOLKEUZE
Sociaal-economische segregatie
Cultureel-etnische segregatie
o
‘WITTE’ VLUCHT : autochtone ouders kiezen scholen buiten hun wijk, want ze zijn bang dat hun
kinderen minder kansen krijgen doordat hun wijk multi-cultureler is
o ‘ZWARTE’ VLUCHT : migranten ouders kiezen scholen buiten hun wijk, want ze zijn bang dat hun
kinderen minder kansen krijgen doordat hun wijk multi-cultureler is
o ZELF-SEGREGATIE: bv. Moslim die voor Islamitische school kiest
MAATREGELEN OM TE DESEGREGEREN
Huisvestingsbeleid:
o Zorgen voor gemengde wijken leidt tot gemengde scholen. Dit is echter iets wat een pedagoog niet kan
bewerkstelligen.
CONTROLLED CHOICE : het ‘organiseren’ van de vrije schoolkeuze van ouders, om zo segregatie tegen te gaan.
Je beïnvloedt de ouders eigenlijk met hun schoolkeuze.
Vrije schoolkeuze
o Mogelijkheid om buiten de eigen wijk naar school te gaan
o PARADOX VAN VRIJE SC HOOLKEUZE: de ouders kunnen ervoor kiezen om de kinderen buiten hun
eigen wijk naar school te laten gaan om zo meer in contact te komen met andere culturen, maar ze
kunnen e rook voor kiezen om in hun eigen wijk naar school te gaan. Je weet niet welke kant het op zal
gaan als ouders de vrijheid hebben.
Ouderinitiatieven: autochtone ouders melden hun kind aan op een migrantenschool (met andere cultuur)
BUSING (vgl. VS in 60er en 70er jaren): kinderen uit hun gesegregeerde buurt met de bus ophalen om in een
goede buurt naar school te gaan.
VRIJHEID VAN ONDERWIJS ANNO 2017
Dit kabinet vergroot de vrijheid van onderwijs; het stichten van scholen op basis van de belangstelling van ouders en
leerlingen wordt vergemakkelijkt, ook als zij niet behoren tot een bestaande richting. Deze modernisering beoogt de
vrijheid van onderwijs te vergroten, niet de vrijheid van richting te beperken
Regeerakkoord Rutte III
Het leidt tot culturele segregatie als kinderen met dezelfde opvattingen op dezelfde school worden gezet
VERSCHILLEN BINNEN SCHOLEN EN KLASSEN
VERSCHILLEN TUSSEN LEERLINGEN
Er moet rekening worden gehouden met deze kenmerken
27
INTERCULTURELE ASPEC TEN
VERSCHILLEN BINNEN SCHOLEN EN KLASSEN



Cognitieve leerlingkenmerken
Niet-cognitieve leerlingkenmerken
Achtergrondkenmerken
IMPLICATIES VAN VERSCHILLEN BINNEN SCHOLEN EN KLASSEN



Differentiatie
o MESO DIFFERENTIATIE : differentiëren op verschillende klassen (have, vwo, vmbo)
o MICRO DIFFERENTIATIE : differentiëren in de klas (niveaugroepen)
Klasklimaat, sociale cohesie
o Opletten dat er meer sprake kan zijn van pesten/conflicten
PEER-EFFECTS: het effect van kinderen om je heen op jouw ontwikkelingskansen
DETERMINANTEN VAN SCHOOLSUCCES
Individuele leerlingkenmerken

Aanleg

Inzet
Groepsgebonden achtergrondkenmerken (onafhankelijk van aanleg en inzet)

Sociaal milieu

Culturele achtergrond
EFFECTEN VAN CULTUURVERSCHILLEN OP ONDERWIJSPRESTATIES
VERDELINGEN LEERLINGEN OP NIVEAU A.D.H.V. OPLEIDINGSNIVEAU OUDERS
Figuur 2.33: kwartiel 1-4 is hoger salaris/inkomen
Culturele achtergrond doet er bijna niet toe als je controleert
voor opleiding/salaris ouders
OORZAKEN VAN KANSENONGELIJKHEID
School



kwaliteit van het onderwijs
selectie
o kinderen kunnen moeilijk hun achterstand inhalen voordat de selectie voor middelbare school wordt
gemaakt. Er bleek uit onderzoek dat met meer tijd, de kinderen hun achterstand kunnen inhalen, maar
daar krijgen ze de kans niet voor, omdat de selectie te vroeg komt.
leraarverwachtingen
28
INTERCULTURELE ASPEC TEN
Ouders


ouderbetrokkenheid (cultureel en sociaal kapitaal)
verwachtingen, aspiraties
Omgeving

straatcultuur

peer-effecten

buitenschoolse ondersteuning (bv. huiswerkbegeleiding)
THEORETISCHE ACHTERGRONDEN
School, family and community partnerships
EPSTEIN’S OVERLAPPING SPHERES OF INFLUENCE: betere afstemming school en ouders zorgt voor beter
uitkomsten van het kind
VERKLARINGEN VOOR ONGELIJKE KANSEN: DE ROL VAN DE LERAAR
ONDERZOEK NAAR STEREOTYPEN: DE IMPLICIETE ASSOCIATIE TEST (IAT)
Het is lastig om etnische vooroordelen te onderzoeken doordat er vaak bij vragenlijsten sociaal wenselijk wordt
geantwoord. Daarom is er gebruik gemaakt van de IAT. Bij de IAT moet je woorden gaan categoriseren. Doordat ze een
snelle reactie moeten geven, is er geen tijd voor sociale wenselijkheid.
ONDERZOEKSOPZET
Blok 1:
Blok 2:
Blok 3:
Blok 4:
Blok 5:
Positief
Nederlands
Ned of Positief
T/M
T / M of Positief
Negatief
Turks / Marokkaans
T / M of Negatief
Ned
Ned of Negatief
Om het verschil in reactietijd te krijgen, trek je blok 5 en 3 van elkaar af. Het blijkt dat je langzamer bent in blok 5 om
woorden als positief te categoriseren wanneer deze in hetzelfde rijtje staat als Turks-Marokkaans.
EFFECTEN VAN IMPLICIETE BIAS
Hoe langzamer de reacite, hoe lager de CITO score voor T-M kinderen
(het hangt samen)
.....
Native Dutch
____
Turkish / Moroccan
1.
VERKLARINGEN VAN DE IMPLICIETE BIAS
differentiatie in de klas

indeling in niveaugroepen
(het inschatten van het niveau van een kind is afhankelijk van de opleiding en cultuerele achtergrond van de
ouders. Hierdoor kunnen ze onterecht lager ingeschat worden en spreekt de leraar expliciet uit wat hij van
de leerling verwacht)
o explicitering van verwachting
o labeling
o socialisatie van mindsets (Boaler)
29
INTERCULTURELE ASPEC TEN
2.
leraar-leerling interacties in de klas

aantal en soort vragen (bij betere verwachting krijgen kinderen meer beurten en moeilijkere vragen)
o beurtverdeling (Brophy & Good)

type en kwaliteit van feedback (Van den Bergh)
o sturend, begeleidend
o stimulering van lagere.hogere orde vaardigheden
CULTUURVERSCHILLEN EN BURGERSCHAPSONDERWIJS
BURGERSCHAP
Wettelijke doelen (zelfde voor PO en VO)
Het onderwijs:
a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en
c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van
leeftijdgenoten.
Wet op het Primair Onderwijs (2006):
‘Het onderwijs dient de sociale integratie te bevorderen en leerlingen te laten kennismaken met de verschillende
culturele achtergronden van leeftijdsgenoten, opdat vooroordelen weggenomen worden.’




EISEN VAN DE OVERHEID
De school schenkt aandacht aan bevordering van sociale competenties
De school schenkt aandacht aan de samenleving en diversiteit daarin, en bevordert deelname aan betrokkenheid
in de samenleving
De school bevordert basiswaarden en de kennis, houdingen en vaardigheden voor participatie in de
democratische rechtstaat
De school brengt burgerschap en integratie ook zelf in de praktijk, biedt een leer- en werkomgeving waarin
burgerschap en integratie zichtbaar zijn, en biedt mogelijkheden om daarmee te oefenen.
BASISWAARDEN VAN DE DEMOCRATISCHE RECHTSSTAAT
Deze waarden moeten in het onderwijs naar voren komen
1.
2.
3.
PROBLEMEN MET BETREKKING TOT BURGERSCHAP EN INTEGRATIE
onverdaagzaamheid, onveiligheid, discriminatie
Voorbeelden:

radicalisering, terrorisme

populisme, rechts-extremisme
gebrek aan respect voor elkaar, conflicterende waarden
Voorbeelden:

religieuze uitingen, overtuigingen (hoofddoek, hand geven, evolutietheorie)

feesten (Sinterklaas, Pasen, Suikerfeest)

man/vrouwverhoudingen

seksuele diversiteit (homoseksualiteit)
‘vermeend’ gebrek aan binding met de Nederlandse samenleving, politieke desinteresse
Voorbeelden:

dubbele nationaliteiten / loyaliteiten

geringe opkomst bij verkiezingen
30
INTERCULTURELE ASPEC TEN
DE MEDIA ZEI DAT DE LEERKRACHTEN VONDEN DAT DE INTEGRATIE IS MISLUKT EN SEGREGATIE
TOENEEMT
Dit klopt natuurlijk niet, aangezien de meeste mensen het
niet met deze stelling eens zijn.
Twee meningen van leerkrachten:
 “Leerlingen die erg vaderlandslievend zijn en daarin
soms ook een vorm van radicaliserend gedrag kunnen
vertonen. Ouders die niet meer weten hoe ze hun kinderen
moeten opvoeden, omdat de culturele verschillen erg groot
zijn. Leerlingen die niet luisteren naar ouderen die ze niet op
dezelfde manier aanspreken als hun familie. Ouders die niet
met een vrouwelijke docent om de tafel willen omdat ze een
vrouw is.”
 “Onze school is ongeveer 50-50 gemengd en alle
leerlingen gaan met elkaar om en leren met en van elkaar.
Zo kan het dus ook.”
COMPETENTIES VAN LERAREN
CULTURALLY RESPONSIV E TEACHING (James Banks, Geneva Gay)
“Using the cultural knowledge, prior experiences, frames of reference, and performance styles of ethnically diverse
students to make learning encounters more relevant to and effective for them”.
Multicultural teacher competences (Rychly and Graves, 2012)

Empathy

being reflective about their attitudes and beliefs about other cultures

being reflective about their own cultural frame of reference

being knowledgeable about other cultures
OPVATTINGEN OVER INTEGRATIE EN ONDERWIJS IN WAARDEN
Leerkrachten verschillen in opvatting voer acculturatie: leerkrachten die integratie belangrijk vinden, passen vooral
waardencommunicatie toe. Daar heb je didactisch gezien ook veel meer aan.
Assimilatie
Waardenoverdracht
Integratie
Waardencommunicatie
EFFECTIEF GEBLEKEN VORMEN VAN BURGERSCHAPSONDERWIJS
Meer aandacht voor ‘sameness’ i.pv. ‘otherness’

Self-disclosure (Miller, 2002; Turner et al., 2007) in wisselende duo’s

Perspectiefwisseling; stimuleren van empathie voor de ander in rollenspelen (Dovidio, Eller & Hewstone, 2011)

stimuleren van contact op basis van gemeenschappelijke hobbies(Stark, 2011)

Aandacht voor heterogene groepsvorming van leerlingen bij coöperatief leren (Slavin & Cooper, 2002)

Voorwaarde: gelijkwaardige relaties in de groepen (vgl. Allport), gerealiseerd in o.a. de Jigsaw (puzzel)-methode;
onderlinge afhankelijkheid
31
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 8: GESLACHT EN DE BETEKENIS VAN CULTURELE DIVERSITEIT
BEGRIPPEN



GESLACHT: als biologisch/genetisch kenmerk (Engels: sex)
GESLACHTSROL: als uiting van de biologische dispositie en de maatschappelijke verwachtingen en gewoontes
die daaraan zijn gekoppeld (Engels: gender)
Beiden zijn in de realisatie van menselijk leven onlosmakelijk en contextgebonden verbonden
PPCT-MODEL TOEGEPAST BIJ GESLACHT
PROCES

gender specifieke socialisatie (onderzoeksresultaten):
o Ouders gaan anders om met een kind afhankelijk van het geslacht van het kind (verwachtingen &
gewoonten)
o Bijv., vaders zijn minder warm of responsief t.o.v. zonen dan t.o.v. dochters
o Verdeling van taken e.d.

In armere gebieden hebben meiden een groter aandeel in het huishouden
o Speelgoed
o Sturing van tijdbesteding

Dat wat men doet, wordt men beter in

Sekse van kind en de daaraan gekoppelde verwachtingen
o Jongens worden minder verantwoordelijk gehouden dan meisjes, aangezien zij de wereld moeten
ontdekken
Leeftijd van kind en de daaraan gekoppelde verwachtingen
Kleding en de daaraan gekoppelde verwachtingen
Taalvaardigheid & andere competenties van kind en de daaraan gekoppelde verwachtingen
o Meisjes hebben een snellere taalontwikkeling, veelal omdat zij verantwoordelijker zijn. Doordat meisjes
over het algemeen beter zijn in taal, hebben mensen van hen ook hogere verwachtingen
PERSON (DEMAND, RESOURCE)



CONTEXT
Microsysteem (dit zijn proximale processen en hierin ontwikkelt het kind zich)

ouder-kind interactie/brusjes/ brusjes configuratie
o Bijv.: In families met twee jongens zijn de oudste kinderen agressiever dan in gezinnen met twee
meiden
Mesosysteem

kind bij grootouders, op peuterspeelzaal, school e.d. (kadootjes, wat doen jongens wel en meisjes niet)
Exosysteem

de buurt (is er ruimte voor vrij, veilig spelen; denk aan SIRE-campagne); vriendinnen (hebben zij ook kinderen en
hoe wordt er gesproken over echte meisjes en echte jongens); werk van vader en moeder (stress en
beschikbaarheid voor kinderen; rolmodellen)
o de geprojecteerde aard (verachting van jongens en meisjes) op wat ze moeten doen: jongens moeten
meer buiten spelen (SIRE-campagne)
Macrosysteem

ideologie en wetten (denk aan religieuze, culturele achtergrond of aan wetten ter bescherming van de
kindveiligheid) belangrijk voor gezondheid en huwbaarheid.
TIME




Leeftijd; troetelkind, luisteren/gehoorzamen, verantwoordelijkheden, gehoord worden
o Niet westerse gebieden: Jongens hoeven niets in het huishouden te doen als er een meisje is
o Westerse gebieden: jonge kinderen hoeven weinig te doen in het huishouden
Ontwikkelingsfase (ontwikkeling adequate taken; wat zijn dat?)
o Het verschilt per cultuur wat voor taken er per ontwikkelingsfase wordt verwacht
Geduld (je mag wel met haar trouwen, maar dan moet je nog wachten tot …; ik wil nú vrijen)
o Verschilt per sekse wat er wordt verwacht
AL DEZE ASPECTEN VAN TIJD ZIJN GEKOPPELD AAN SEKSE- EN CULTUURSPECIFIEKE VERWACHTINGEN
32
INTERCULTURELE ASPEC TEN
THEORIEËN
EVOLUTIETHEORIE
EVOLUTIETHEORIE: natuurlijke selectie bepaalt de functionele vorm van organismes  gedragsmatige en psychologische
ontwikkeling en uitingsvormen (agressieve jongetjes pesten  krijgen daardoor meer status  later grotere kans op
vroegere en frequentere seks); biologische basis moeilijk/niet te testen

Evolutietheorie gaat ervan uit dat het vaststaande feiten zijn, maar Vedder vindt het meer dat we de reeks
bovenstaande gebeurtenissen accepteren
SOCIALE ROL THEORIE
SOCIALE ROL THEORIE: het gaat allemaal om de verwachtingen/opvattingen in de samenleving en de rollen die daar bij
horen. Werktoedeling en machtshiërarchie hebben consequenties voor rollen en taken en de gedragingen die daar
“typisch” bij horen (bijv. zorgzaamheid, zware fysieke arbeid, slimheid)
SOCIALE LEERTHEORIE
SOCIALE LEERTHEORIE: geslacht specifiek gedrag ontstaat via warmte/responsiviteit (beloning) van gewenst/verwacht
gedrag en het negeren of bestraffen van ongewenst gedrag; maar ook, en wellicht nog belangrijker, door modelgedrag van
leeftijdgenoten en de aansturing van dagdagelijkse taken in de omgeving van het kind

Kinderen leren al geslacht adequaat gedrag voordat ze dat onder woorden kunnen brengen (bijv. jongens
accepteren masculien gedrag en verwerpen feminien gedrag; meisjes accepteren slechts meisjes gedrag, maar
verwerpen masculien gedrag niet expliciet); wellicht spelen ook biologische/hormonale processen hierbij een rol

Voorbeeld in Japan: bij het leren bespelen van een muziekinstrument gaan ze uit van dat de leerlingen het
moeten leren door het te observeren hoe de docent het doet en het dan na doen. Dit moeten ze doen tot ze
gevoeligheid ontwikkelen en het verschil zien tussen wat zij zelf doen en wat de docent doet.
COGNITIEVE STADIA THEORIEËN
COGNITIEVE STADIA THEORIEËN: Wanneer onderscheiden kinderen geslacht; daar gaat het over. Bespreken in welke
volgorde kinderen en jongeren zich bewust zijn van hun geslachtskenmerken (2-3 jaar) en de stabiliteit van die kenmerken
(5-6 jaar  daarna kan je niet meer van geslacht wisselen volgens de kinderen)
GESLACHTSSCHEMA THEORIE
GESLACHTSSCHEMATHEOR IE : benadrukt de proactieve rol van kinderen zelf; kinderen ontwikkelen gedachten/beelden
van geslacht en gebruiken deze vervolgens in hun gedrag, denken en bij het vergaren van informatie; daarmee versterken
ze mogelijk zelf geslachtsstereotypen

Wij worden de personificatie van het doorgeven van geslachtsrollen (link toegeschreven identiteit?)
EN HOE ZIT HET MET GEPAST GEDRAG EN GEZONDHEID?





Jongens zijn agressiever dan meisjes, meisjes zijn zorgzamer en hebben meer verzorgende taken (samenhang?;
zijn ze of worden ze empatischer?); meisjes zijn indirect agressief (roddelen, uitsluiten)
Zelfwaardering en schoolse prestaties lijken erg afhankelijk van opvoedings- en leeromstandigheden
o Zowel jongens als meisjes kunnen lagere schoolprestaties hebben. Er gaan meer jongens dan meisjes
naar school in meerderheidswereld
Jongens meer externaliserend probleemgedrag en adhd; meiden meer internaliserende problemen
Meiden vaker slachtoffer van geweld door jongens en mannen dan jongens slachtoffer zijn van meisjes en
vrouwen
Meisjes uit arme gezinnen op het platteland zijn onvoorzichtiger op internet dan jongens en jongeren uit
stedelijke gebieden
EN HEEFT HET OOK NOG MET CULTUUR VAN DOEN?
Ja!



Geslachtsstereotypen worden eerder en strikter toegepast en ook geleerd door kinderen in gebieden gekenmerkt
door meer voorschrijvende religieuze verbanden
o Alfabetisering wordt meer verbonden met het naar school gaan van meisjes. Dat komt doordat
sommige religies vrouwen een ondergeschikte rol geeft en zij daardoor minder onderwijs krijgen en dat
het minder erg is. Alfabetisme is dan ook hoger voor vrouwen dan voor mannen
Beleid gericht op gelijkheid der seksen en emancipatie doen er toe: kinderen in Zweden kijken meer naar
instrumentele kwaliteiten/competenties van mannen en vrouwen dan naar stereotype rolverdelingskenmerken
In India gaan vanuit LSES-gezinnen beduidend minder jonge meiden naar school dan jongens
33
INTERCULTURELE ASPEC TEN
KINDHUWELIJKEN VAN DOCHTERS



Vooral in de dorpen is de sociale druk hoog (traditie)
o We doen het zo, anders gaat de cultuur kapot
Het aspect van kostenbesparing telt zwaar; zowel voor familie van de bruid als van de bruidegom (armoede, SES)
o Familie van de bruid: hoe eerder de dochter weg is, hoe sneller ze minder monden te voeden hebben en
het ze geld scheelt
o Bruidegom: uitbuiting van meisjes (huishouden runnen, ook al 10 jarigen  extra gratis arbeidskracht)
Ouders zien er een mogelijkheid in om hun kind te beschermen (opvoeding en gezondheid)
o Dit doen ze tegen seksuele uitbuiting. Door vroege toezegging van hun dochter, wordt zij beschermd,
want ze moet rein zijn. Het voorkomt ook nog eens hiv.
SLOTSOM
Over het algemeen zijn meiden het minst goed af (verantwoordelijk voor de opvoeding en het huishouden)

De manieren waarop met geslachtsverschillen wordt omgegaan vertoont opvallende overeenkomsten tussen
culturen; dit geldt zowel voor meisjes/jongens als voor vrouwen/mannen.

Verschillen tussen meisjes en jongens in zorgzaamheid, agressie en bewegingsruimte voor exploratie en
autonomie komen meer overeen tussen culturen dan dat ze verschillen.

Geslachtsverschillen lijken zich bij kinderen en jongeren via hun sociale omgang, “the company they keep” en
mogelijkheden tot regulatie van omgang op vergelijkbare wijze te vertalen in consequenties voor de gezondheid.

De balans tussen gezonde en ongezonde consequenties verschilt wel tussen regio’s, culturen en SES-groepen en
voor jongens en meiden
34
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 9: SES EN DE BETEKENIS VAN CULTURELE DIVERSITEIT
SES IN EERDERE COLLEGES





Exoniveau van ecologisch model: buurt, werk ouders
Caribisch gebied: arme gezinnen met passagierende, verschillende vaders van de kinderen
Bij veel migranten geldt: cultureel kapitaal (= kennis )en vaardigheden vanuit primaire opvoedings-omgeving zijn
beperkt -> slechte start in nieuwe land -> cumulatieve, aanhoudende, negatieve gevolgen
Relatie tussen religieuze opvoeding van moslimouders en de etnische en nationale identiteit bij hun kinderen
wordt gemodereerd door SES (LSES: nationale identiteit (negatief); HSES: etnische identiteit (positief)
In meerderheidslanden (ontwikkelingslanden) hebben meiden te kampen met veel grotere problemen dan
jongens (scholing, werk en gezondheid)
Gender en SES worden vaak samen besproken, omdat het elkaar versterkt (de twee hangen namelijk samen)
WISTEN JULLIE DAT..

bepaalde SES-gerelateerde gezinskenmerken samenhangen met meer ontwikkelings- en leerproblemen bij de
kinderen? Dit worden risicofactoren genoemd
o Laag inkomen,
o Niet westerse afkomst
o Laagopleidingsniveau van moeder
o eenoudergezin

In Nederland ..
o ongeveer 18% van de 0 – 25 jarigen tot niet westerse bevolkingsgroepen behoort?
o ongeveer 15% van alle gezinnen ouders heeft met een niet westerse achtergrond?
o ongeveer 18% van alle gezinnen eenouder gezinnen zijn?
o ongeveer 30% van de gezinnen met een niet-westerse achtergrond moet rondkomen van een (te) laag
inkomen?
o het aantal kinderen in niet westerse gezinnen snel het gemiddelde aantal in westerse gezinnen nadert?
o Een stigma is ontstaan dat migrantenkinderen slecht presteren.
De percentages zullen omhoog gaan
HOE GEBRUIKEN KINDEREN HUN TIJD?







Hangt erg af van hun materiele en culturele bagage (SES)
In westerse landen is rijkdom een belangrijke reden om niet naar school te gaan
o Ouders vinden de school niet goed, omdat ze vinden dat het de creativiteit en het kunnen van het kind
onderdrukken en daarom houden ze hun kinderen thuis en geven ze thuis les.
Armoede is belangrijke reden om niet naar school te gaan
o vervoer, schoolmateriaal en geschikte kleding kan niet betaald worden
o thuiszitters groeien doordat er geen gepaste plek voor hen is (geen overeenkomst met de verwachting)

dit geldt niet meer voor migrantenkinderen dan voor andere kinderen
Maar ook: Vooral arme, minder opgeleide ouders raken teleurgesteld of zijn bang voor wat de school onderwijst
en hun kinderen leren. De curricula zijn “te westers”  de ideologie staat hen dan niet aan
o Oordelen wat een goede ideologische omgeving is, is moeilijk. Echter, elke ouder hoeft dat niet voor
zichzelf te doen, omdat wat goed en slecht is, wordt vertolkt door iemand (politiek, religie). En de ouder
hoeft alleen maar te kiezen waar ze bij willen horen. De keuze is ook weer niet moeilijk, want ouders
lopen elkaar vaak achterna.
Armoede is aanleiding om kinderen te laten werken of op kinderen te passen en in de huishouding te werken
(vooral meiden)
o In veel landen is onderwijs niet gratis en als het gratis is, is dat te zien aan de kwaliteit van de school.
Meiden zijn hierdoor vaak slechter af en worden eerder thuisgehouden (hygiëne  ongesteldheid)
Het begin van de puberteit is in arme landen en gezinnen een uitdaging samenhangend met menstruatie
(vanwege gebrekkige sanitaire voorzieningen en ideologische vooroordelen of gebruiken)
Armere kinderen hebben in landen een grote kans uitgeleend te worden aan familie of onbekenden om te helpen
als goedkope oppas en hulp in de huishouding (kost en inwoning)
o Kinderen komen niet naar school ,omdat ze moeten helpen thuis. Kinderen worden soms weggestuurd
om de moeder te ontlasten (ze kreeg snel nieuwe kinderen) en daar moest ze andere leeftijdsgenoten
helpen met bijvoorbeeld aankleden (househelps) en daarom gaan ze niet naar school. Bij deze kinderen
is een hoger percentage seksueel misbruik dan wanneer ze thuis wonen.
35
INTERCULTURELE ASPEC TEN




Vanwege armoede en, daar aangekoppeld, te weinig goede voeding ontwikkelen heel veel kinderen (meisjes
meer dan jongens), bloedarmoede (meest geregistreerde ziekte)  vermoeidheid, verslapping van de
concentratie  schooluitval  laag activatieniveau
Jongens werken meer voor betaling dan meiden, maar als naar betaald en onbetaald tezamen wordt gekeken,
dan werken meiden meer
o Meiden zijn nooit gelijkwaardig gezien in termen van betaling
Bij kinderen in armere gezinnen groeit de tijd die kinderen zittend of liggend bezig zijn met activiteiten net zo snel
als in westerse landen bij bijkans alle kinderen  obesitas  pesten  negatieve consequenties voor de mentale
en fysieke gezondheid
Puberteit: jongeren op zoek naar seksuele ervaringen of worden daartoe gedwongen  seksueel overdraagbare
aandoeningen; tienerzwangerschappen  stoppen met school, slechte gezondheid
o Scholen staan kinderen met hiv/aids/zwangerschappen vaak niet toe, ondanks dat dat nergens voor
nodig is.
SLOTSOM



Wereldwijd vormen bepaalde kenmerken van gezinnen risicofactoren die een bedreiging vormen van de kansen
van kinderen op een gezonde ontwikkeling
Dit zijn kenmerken die samenhangen met SES (laag inkomen, lage opleiding, niet-westers, een primaire opvoeder)
Deze risicofactoren zijn in heftiger mate aanwezig in niet-westerse, minder rijke landen en hebben daardoor
heftigere consequenties.
36
INTERCULTURELE ASPEC TEN
COLLEGE 10: GEZONDHEID, PSYCHOPATHOLOGIE EN DIAGNOSTIEK
IS ER EEN PROBLEEM DAN?

Prevalentieverschillen tussen regio’s hangen samen met:
o Biologische/genetische verschillen
o Oorspronkelijke/primaire culturele verschillen

Taal

Normenkader

Attitudes

Kennis en vaardigheden
o Secundaire culturele verschillen (na contact; acculturatie/migratie)

Vooroordelen, mate waarin men discrimineert (het is slecht voor mensen om te denken dat zij
zich niet aanpassen aan ons)
ER ZIJN WEL WAT KLEINE PROBLEEMPJES


Problemen van migranten
Problemen met migranten
o Acculturatie
o cultuurbehoud en
o cultuurverlies

autochtone mensen hebben het gevoel dat ze door migranten hun cultuur verliezen
PREVALENTIEVERSCHILLEN IN NEDERLAND






Lagere opleiding, minder culturele bagage voor sociale participatie binnen Nederlandse samenleving
Turkse jongeren meer internaliserende problemen
Marokkaanse en Antilliaanse jongeren meer externaliserende problemen, justitiecontacten
Schizofrenie bij Marokkaanse en Surinaamse Nederlanders
o Vooral in de grote stad
Parasuicide (poging tot zelfmoord) bij Hindostaanse meiden
Vluchtelingen en angstproblemen
PSYCHOPATHOLOGIE = OORDELEN = CULTUREEL BEPAALD



Bij psychopathologie gaat het altijd om een normatieve afweging: wat is normaal en wat is abnormaal. Het
verschil volgt een menselijk en derhalve cultureel oordeel. Dit is niet te meten met een meetlint
o Als je doet alsof labels echte entiteiten zijn, kijk je niet naar de mens. Je zegt dat dat de mens een autist
is, in plaats van dat de mens autisme heeft.
Binnen culturen oordelen ouders, leerkrachten, clinici en jongeren zelf doorgaans verschillend over zowel
externaliserend als internaliserend probleemgedrag van de jongeren.
o De positie van ouder, leerkracht of kind is gebonden aan de rol van het verhelpen van een probleem
Tussen culturen wordt dit door betrokkenen als moeilijker ervaren; roept meer twijfel op.

Kan een leerkracht evenveel zeggen over een Nederlands als een Turks kind (je zou zeggen
van wel, want het zou niet afhankelijk moeten zijn van cultuur, maar dat zien andere mensen
niet zo)  ETNOCENTRISCHE REFLE X: ik weet meer over een witte Nederlander dan jij,
want jij bent donker en ik een Nederlander (deze gedachte treed automatisch op, het is
moeilijk om je er tegen te verzetten)
OOK INSTRUMENTEN GAAN NIET ALTIJD VRIJTUIT

NIP: Beoordeling tests (bijv. PMT-K, WISC, NPV)
o Geen expliciet racistische inhoud
o Wel etnocentrisme (vooral verbale tests en vragenlijsten)

Ons land en plaatjes met ouders van duidelijk Nederlandse afkomst
o Weinig bekend over test- en itembias in Nederland

Voorspellende kracht van items zijn niet altijd vergelijkbaar tussen groepen. Er is weinig
onderzoek hiernaar (item bias)




Moeilijke woorden en moeilijke grammaticale constructies vermijden.
Vermijden van etnocentrische wendingen (ons volk, ons land).
Nederlandse outlook tegengaan (plaatjes, vignetten).
Taken dienen in gelijke mate aan te sluiten bij belevingswereld van cliënten met verschillende achtergronden.
WAT TE DOEN; TESTMATERIAAL
37
INTERCULTURELE ASPEC TEN

Tests moeten betrouwbaar en valide zijn voor verschillende groepen en moeten groep specifieke normen hebben.
o De uitdaging bij groeps specifieke normen: normen zijn onderhevig aan verandering, want de groep
ontwikkelt zicht (nu is de 3de generatie kinderen de grootste groep, dat is niet te vergelijken met data
van 1ste en 2de generatie, want de scores van de 3de generatie kinderen worden steeds gelijkend met de
Nederlandse groep)  dus kijk naar wanneer een toets is afgenomen.
CLASSIFICEREN IN DIAGNOSTIEK
TOP-DOWN BENADERING


DSM & ICD; maladaptive functioning/syndromes translated into diagnostic categories
o Veronderstellen grote mate van vergelijkbaarheid van syndromen wereldwijd

Klopt niet. Verschijningsvormen van ‘neurose’ verschillen per cultuur. We hebben niet alles
gecontroleerd, maar denk aan falsifieerbaarheid. Als je een ding ziet waardoor je regel niet
klopt, moet je deze aanpassen.
o Klinische interviews/protocollen voor profs
o Gestandaardiseerde diagnostische interviews (SDI) met scoringsprotocollen(ja/nee antwoorden); voor
sommige klinische scholing niet nodig

Psychiaters definiëren, maar het moet door meer mensen worden gebruikt, daarom worden
ook gestandaardiseerde interviews gebruikt  hiervoor heb je niet altijd een klinische
scholing nodig. Het systeem heeft echt fouten in zich en omdat de mensen die het interview
afnemen niet geschoold zijn, zullen zij beoordelingsfouten maken.
Leveren geen goed beeld op van prevalentieverschillen tussen landen/regio’s, etnische groepen (varieert van
grote tot kleine verschillen)
BOTTUM-UP BENADERING BETER?











Achenbach System of Empirically Bases Assessment (ASEBA)
o O.a. CBCL 6-18, TRF, YSR
o Empirische benadering mogelijk beter, omdat je pas een regel opstelt na het onderzoek. Het levert
daarbij een continue score op en geen label (zoals bij de DSM)
o Hierbij worden de problemen gekwantificeerd (hoe verhoudt de score met de mate van het probleem,
is het valide)
Sluiten wat betreft vragen aan bij belangrijke categorieën in DSM (angstig/depressief, somatische klachten,
sociale problemen, aandachtsproblemen, regel overschrijdend gedrag, agressief gedrag)
Vragenlijsten (CBCL, SDQ) worden gebruikt in veelheid van landen
o SDQ is de gestandaardiseerde test in Nederland, maar onbetrouwbaar, doordat er geringe items zijn)
o De CBCL is langer en dus betrouwbaarder in mate van aantal items, maar te lang, dus de jeugd geeft
weerstand met het maken ervan
o Er zou een test gemaakt moeten worden die qua lengte tussen CBCL en SDQ in zit.
Begrijpen kinderen/jongeren, opvoeders en leerkrachten de vragen op vergelijkbare wijze?
o Nee, het wordt ingevuld vanuit een andere beleving
Zijn aanpassingen nodig?
Kunnen lokaal normen worden ontwikkeld?
Is internationale vergelijking mogelijk? Kunnen multiculturele normen
worden toegepast?
o Empirisch onderbouwd!
o Validiteit en generaliseerbaarheid niet verondersteld maar
onderzocht!
Emic (van binnen de groep)?
Goed verankerd in lokale klinische protocollen en procedures?
Gebruik fair t.o.v. cliënten in cultuurdiverse samenlevingen?
o Niet duidelijk, we weten er weinig over
ASEBA: the globalizer in psychopathology?
o Ondanks dat het systeem niet past? Je zal dan ineffectieve behandelingen geven als je doet alsof het
systeem past en er geen verschil is.
DE KWALITEIT VAN DE DIAGNOSTISCHE OORDEELSVORMING
Het is van belang om
1. de tijdelijke problemen die kinderen hebben met het leren van een nieuwe taal te onderscheiden van meer
persistente problemen (bij migrantenkinderen bestaat er een kans dat een professional denkt: wat moet ik met
het kind. Als het kind problemen heeft, waar ligt het dan aan?)
2. naast al of niet curriculum gebonden tests, het kind/ de jongere ook binnen en buiten school te observeren (om
te achterhalen wat er speelt bij het kind)
38
INTERCULTURELE ASPEC TEN
3.
te werken met diagnostici die gevoel hebben voor en kennis van meertaligheid en die er alles aan willen doen om
de mogelijkheden van de kinderen te ontwikkelen (bij meertaligheid valt op dat kinderen een stille periode
hebben, zeker wanneer ze net in Nederland zijn aangekomen. Leerkrachten doen er alles aan om tegen ze te
praten, maar niet in hun eigen taal. De situatie bevat voor het kind nog te veel onbekende elementen en daarom
hebben ze een stille periode)
4. kinderen vooral te testen in de meest ontwikkelde taal. Deze kan verschillen per testtaak (subtest)
5. Oordelen over het functioneren van kinderen/jongeren te bezien in relatie tot ontwikkelings-/leeftijdsspecifieke
normen/verwachtingen (aantal migrantenouders hebben een idee over ontwikkelingstaken die misschien niet
overeen komen met pedagogische inzichten die wij in Nederland hebben. Je moet een onderscheid maken tussen
verwachtingen binnen een specifieke groep en verwachtingen binnen de populatie waar de deskundige zelf
hoort)
6. (als dat niet kan) de gebruikte taal aan te passen aan de taalcompetenties van de getoetste kinderen
7. na te gaan of het beter is een tolk te gebruiken (tegenwoordig is dat moeilijker, omdat tolken op afroep moeten
worden ingekocht)
8. de context, met name de kwaliteit van het onderwijs en de opvoedingsomgeving (het functioneren van de
ouders) te betrekken in de diagnostiek, opdat eventuele problemen niet al te snel als individuele problemen
worden beschreven. (veel migrantenkinderen hebben problemen omdat men bepaalde verwachtingen van hen
heeft en op een bepaalde manier met hen omgaan)
9. diagnostiek te bedrijven vanuit het besef dat er mogelijk een behandeling op moet volgen (2/3 van de diagnostiek
wordt bedreven voor het archief; er wordt niets mee gedaan behalve een gesprek over te voeren. Waarom
iemand diagnosticeren als je er geen behandeling bij gaat doen of het belang er niet van inzien. Je veroorzaakt
eerder klachten)
10. er voor te zorgen dat de diagnostiek niet leidt tot vormen van differentiatie of selectie die leerlingen uitsluit van
ontwikkelingsmogelijkheden of van de omgang met kinderen met verschillende culturele achtergronden en
competenties. (kinderen mogen pas weer naar school als ze hun behandeling hebben gehad  ontzien hen van
omgang met anderen op die manier)
CLINICUS-CLIËNT RELATIE EN CULTUUR


Obstakels:
o taalverschillen
o Verschillende waarden, normen, meningen en modellen (rond welke leeftijd je leerprestaties kan
verwachten etc.)
o Vooroordelen
o etnocentrische reflex
Effecten:
o Westerse clinici hebben minder begrip voor niet westerse cliënten, met als consequentie minder goede
relaties en suboptimale diagnoses en behandelingsplannen. (labelt te laat komen bv. Sneller aan
oppervlakkige kenmerken, zoals huidskleur etc.)
ALTIJD GELDT

Condities dienen dusdanig te zijn dat cliënt kan vertrouwen op faire behandeling en beoordeling. (de cliënt moet
niet gaan denken dat het leven moeilijker gaat worden als hij behandelt moet gaan worden)
CONCRETE CULTURELE VERSCHILLEN
1. Spanning

Wel of niet handen schudden

Op tijd zijn (moeten we flexibel of strikt erin zijn)

Directheid van vragen stellen (hoe direct kunnen we vragen stellen  seksuele activiteit van 15 jarige als je een
consult hebt met de moeder/vader van het kind. Met witte ouders makkelijker deze vraag stellen dan aan
migranten ouders (bv. Moslims). Ze weten niet hoe ze hiermee moeten omgaan)
2. Conflicten

Vraag om medicatie (vasthoudendheid van de ouders dat het kind bv. ADHD heeft en dat de ouders geen
diagnose nodig hebben, maar gewoon medicijnen willen krijgen voor het kind. Dit is dominant in alle groepen,
maar vooral in groepen waar psychische klachten als somatisch worden ervaren)

Vraag om doorverwijzing (een ondankbare situatie, omdat het een negatie is van het kunnen van de professional
waar ze het aan vragen)

Vraag om briefje voor toegang tot voorzieningen (een ondankbare situatie, omdat het een negatie is van het
kunnen van de professional waar ze het aan vragen)
39
INTERCULTURELE ASPEC TEN
1.
2.
3.
4.
BOUWSTENEN VOOR EEN DIAGNOSE IN EEN INTERCULTURELE SETTING
Informatie over de cliënt en familie en hun verleden of het ontwikkelingsverloop van de “klachten”.
Het probleemgedrag van de cliënt en de beleving daarvan door cliënt en omgeving
Info over de wijze waarop cliënt en de omgeving omgaan met de klachten
Fysieke eigenschappen cliënt (medisch onderzoek)  om jezelf en de cliënt te beschermen. Omdat je anders zit
te trekken aan iets waar je niet aan moet trekken en bijvoorbeeld met een bril opgelost kan worden. Mensen
relateren klachten vaker aan fysieke eigenschappen dan aan psychische. Dus eerst dat uitsluiten voordat je naar
de psychische kant gaat kijken
EFFECTIEVE BEHANDELING EN CULTUUR
Drie vereisten

Professioneel en “STATE OF THE ART “: de beste kennis, competenties en middelen, onafhankelijk van de vraag
wie is de cliënt.

Acceptabel en betekenisvol voor de cliënt. (als de cliënt denkt dat een paracetamol werkt en jij komt met
cognitieve gedragstherapie, dan is de kloof te groot. De behandelingstrouw van cliënten is dan lager dan wanneer
het beter overeenkomt)

Gepast rolgedrag van de clinicus (paternalistisch (kan niet omdat de ander je dan niet vertrouwt) of
egalitair(ervan uitgaan dat iedereen evenveel te zeggen heeft en evenwaardig is  staat haakt op state of the
art); Wet Geneeskundige BehandelingsOvereenkomst). De kunst is dat ze zich hier ook aan moeten gaan houden.
ACCEPTABEL EN BETEKENISVOL
Bijvoorbeeld verwijzen naar andere personen die de
behandeling hebben gehad en waar het goed mee gaat.
van belang om houding te hebben bij het
zoeken naar betekenis van symptomen
Aansluiten bij de gebruiken van de cliënt door te zeggen
dat ze de behandeling van de clinicus ook zouden kunnen doen
40
INTERCULTURELE ASPEC TEN
RESPONSIECOLLEGE
RESTSTOF COLLEGE 1
INSTELLINGEN VOOR ONDERWIJS EN GEZONDHEIDSZORG




Ouders kennen instellingen onvoldoende (suboptimale begeleiding/ontvangst)
o Of ze hun kind wel bij zich kunnen houden als ze de voorzieningen niet zouden krijgen (tillift  ze
wonen 2 hoog achter). De zorginstelling zegt dat ze er niet over het regelen van die voorzieningen gaan,
maar dat wilden de ouders ook niet weten. De instelling weet te weinig over de omstandigheden van
het kind, waardoor ze hun problemen minder goed snappen.
Toegang wordt beperkt (m.n. illegale migranten)
o Weinig financiële dekking als er behandelingen plaats zouden moeten vinden
Suboptimale aansluiting bij leer-/ontwikkelingsbehoeften en competenties van kinderen en opvoeders
o Ouders willen het kind gewoon bij zich houden, maar clinicus denkt juist als het kind 13 is, dat ze dan
naar een zorginstelling gaan. Dat sluit dan niet aan bij elkaar.
Discriminatie door volwassenen en leeftijdgenoten
Witte Nederlanders leiden (psychisch) het meeste aan acculturatie, niet de migranten. Ze willen hen het liefst wegsturen,
ook al kan dat niet.
GEZINNEN EN GEZINSFUNCTIONEREN



Migrantenjongeren zonder begeleidende ouders (vluchtelingen): meer psychosociale klachten; trauma en
acculturatie zijn vaak gekoppeld
Migrantenjongeren met ouders die zijn gevlucht: meer agressie jegens kinderen (vanwege gewoonte en stress
door trauma’s en nieuwe ervaringen en teleurstellingen die er ontstaan doordat ze niet zouden kunnen werken
om geld te kunnen verdienen voor hun gezin)
Andere dan “normale” conflicten rond (acculturatie)verschillen tussen ouders en kinderen (-> stress bij ouders en
problemen bij jongeren)
o problemen: ik wil andere kleding aan, want mijn klasgenoten dragen ook andere kleding (ouders willen
dat niet, want ze willen niet dat het kind contact verliest met de eigen cultuur)
o normale problemen: dingen niet opruimen etc.
DE BREDERE SAMENLEVING


Uitsluiting, discriminatie, pesten
Negatieve beeldvorming, onbegrip, polarisatie, radicalisering, re-etnificatie (zie college 6)
VRAGEN COLLEGE 2
Reconsideration: Tussen exploration en reoriëntatie. Het overwegen van welke vaste kern je wilt.
Identiteit biedt houvast voor jezelf. Het geeft toegang tot andere personen en andere personen geven toegang tot welzijn
etc.
Optimaal verwijst naar context. Een ideale identiteit kan niet, omdat je altijd in een context leeft en daarin dingen
gebeuren en daarvan dus afhankelijk bent.
VRAGEN COLLEGE 5
Sterke religieuze identiteit van de ouders hangt samen met de zwakke nationale identiteit van het kind. De religieuze
identiteit van het kind speelt daarbij geen rol. En dit geldt alleen voor de jong adolescenten (tot 14 jaar).
Religieuze identiteit van de ouders heeft geen verband met de etnische identiteit van het kind. Maar wel een indirect effect
41
Download