Situatie Beschrijf de feitelijke gebeurtenis die leidde tot het angstige gevoel. (Waar was je? Met wie was je? Wat gebeurde er?) Gevoel 1. Welk gevoel heb je? Lichamelijke reactie 1. Welke lichamelijke verschijnselen treden op? Aandacht 1. Waar richt je vooral je aandacht op? 2. Hoe sterk is dit gevoel (0-100)? 2. Hoe sterk zijn deze? (0-100)? 2. Hoeveel procent van de aandacht is gericht op (totaal 100%): - uzelf: - de taak: - de omgeving: Automatische gedachte(n) 1. Beschrijf de automatische gedachte(n) die tot de beschreven angst heeft/hebben geleid. 2. Hoe geloofwaardig is/zijn deze gedachte(n) voor je? (0-100)? Gedrag 1. Hoe reageer je? 2. Hoe reageren anderen op u? Uitdagen 1. Stel vragen over de automatische gedachte(n). 2. Wat is het antwoord op deze vragen? Rationale gedachte 1. Zet een rationele gedachte tegenover de automatische gedachte(n). Resultaat 1. Hoe geloofwaardig is/zijn nu de automatische gedachte(n) (0-100)? 2. Hoe geloofwaardig is de rationele gedacht voor u (0-100)? 2. Welk effect heeft/hebben deze gedachte(n) op uw gevoel (0-100) en op uw gedrag (beschrijf)?