Emiel Lamberts - Alumni KU Leuven

advertisement
Prof. Emiel Lamberts
Het sociaal verweer tegen de staatsalmacht. Een historische reflectie
De Arabische lente schept onverwachte kansen voor de vestiging van
democratische regimes in Noord-Afrika en het Midden-Oosten. In de eerste plaats
wordt dan gedacht aan de introductie van volwaardige parlementaire systemen,
gebaseerd op de volkswil, die tot uitdrukking wordt gebracht door het algemeen
stemrecht. Een bijkomend kenmerk van dergelijke liberaal-democratische
regimes is dat zij een gewaarborgd rechtsstatuut toekennen aan de burgers. Die
‘liberale’ strategie volstaat echter niet om de staatsalmacht in te dijken. Daartoe
moet ook het sociaal weefsel, de ‘civil society’ versterkt worden. Dat verleent een
bijkomende bescherming aan de burgers. Het kan de volksinspraak kanaliseren
en tegelijk een tegengewicht vormen tegen de staatsalmacht. Deze ‘sociale’
strategie vormt een aanvulling op de ‘liberale’ strategie om gezagswillekeur te
bestrijden. Dat is in Europa in de voorbije twee eeuwen aangetoond. Het kan een
inspiratiebron vormen voor landen die een overgang willen bewerken van een
autoritaire naar een democratische bestuursvorm, niet enkel in de Arabische
wereld maar ook daarbuiten.
In zijn Leviathan (1651), een baanbrekend werk in de geschiedenis van de
moderne politieke filosofie, gebruikte Thomas Hobbes het ontzagwekkende
zeemonster uit het Bijbelboek Job als symbool voor de staatsalmacht. De strijd
tegen het absolutisme werd in een eerste fase aangevat door ‘liberale’ filosofen
die de individuele rechten van de burgers wilden waarborgen. In het liberaal
systeem, dat geleidelijk vorm kreeg in de 19e eeuw, werden aan de onderdanen
burgerlijke vrijheden toegekend, gegroepeerd rond de opinievrijheid. Politieke
rechten, zoals het petitierecht en het stemrecht voor wetgevende lichamen,
gaven uitdrukking aan het beginsel van de volkssoevereiniteit. Via het parlement,
dat de uitvoerende macht controleerde, kon het respect voor de
onvervreemdbare rechten van de burgers afgedwongen worden. Naarmate het
stemrecht werd uitgebreid, verbreedde het draagvlak van het liberaal regime en
evolueerde het in de richting van de democratie, ‘het bestuur van het volk, door
het volk en voor het volk’, volgens een klassieke formulering van de
Amerikaanse president Abraham Lincoln (1863).
De liberalen ontwikkelden een staatsconstructie die veel ruimte gaf aan het
sterke, ondernemende individu, maar zij waren niettemin ‘etatisten’,
voorstanders van een sterk staatsgezag. Zij beschouwden de staat als een
soevereine en tijdloze macht, een niet-vrijwillige organisatie, waaraan iedereen
gehoorzaamheid verschuldigd was. De staat was volgens hen de enige bron van
wetgeving en recht. Zijn machtsbereik strekte zich in principe uit over alle
domeinen van het maatschappelijk leven. Wel werd de invulling van zijn taken
beperkt door het gewaarborgd rechtsstatuut van de individuele burgers, dat
beschermd werd door de representatieve instellingen en eventueel ook door een
scheiding van de machten (de trias politica), wat vooral werd voorgestaan door
Montesquieu. Rousseau van zijn kant zag de noodzaak van een machtsdeling niet
in. Volgens hem was er geen bezwaar tegen een concentratie en centralisatie van
de staatsmacht, op voorwaarde dat zij in handen lag van het volk en uitdrukking
gaf aan de ‘volonté générale’. Deze ‘republikeinse’ tendens’ zou een grote invloed
uitoefenen in liberale kringen. Zij sloot aan bij oudere bureaucratische tradities,
die ernaar streefden de macht van het centraal gezag uit te breiden. Zij hield
echter een bedreiging in voor de rechten van de minderheden en vergrootte de
impact van de staat op het leven van de individuele burgers, die onvoldoende
gewapend waren om weerstand te bieden tegen een sterk en dominant
staatsgezag. De gecentraliseerde natiestaat, die in de tweede helft van de 19e
eeuw vorm kreeg, werd een typische uitdrukking van een dergelijk etatisme.
Het liberale staatsmodel werd bestreden door conservatieve krachten, die van
mening waren dat de samenleving niet zozeer op individuen steunde, maar op
natuurlijke, ‘voorstatelijke’ groepen, zoals familieverbanden, lokale
gemeenschappen, standen, beroepsorganisaties en kerkgenootschappen, die een
grote autonomie konden claimen ten aanzien van de staat en wier rechten
eveneens door hem moesten gerespecteerd worden. De staat was wel de hoogste
politieke gezagsinstantie, maar hij moest rekening houden met het sociaal
weefsel. Dat omkaderde en beschermde de onderdanen en hielp de burgerlijke
vrijheden waarborgen, die al te gemakkelijk bedreigd werden door een sterke,
gecentraliseerde staat. Veel conservatieven wilden een ‘sociale’ buffer opwerpen
tegen de staatsmacht. Zij kregen steun vanuit kerkelijke hoek en vooral vanwege
de katholieke kerk, die in de 19e eeuw een reveil beleefde en met kracht haar
autonomie tegenover het staatsgezag en tegelijk haar maarschappelijke invloed
verdedigde.
Conservatieve en kerkelijke kringen ontwikkelden op die manier een ‘sociale’
strategie om de staatsmacht in te dijken. Zij vroegen respect voor de organisch
gegroeide verbanden en entiteiten, die volgens hen historisch en ontologisch vóór
de staat kwamen. In de politieke sfeer onderscheidden zij meerdere lagen in de
staatsopbouw en pleitten zij voor een vertikale machtsdeling, in de eerste plaats
voor decentralisatie en respect voor de autonomie van de lokale
gemeenschappen. Daarnaast waren zij fervente voorstanders van een
internationale samenwerking tussen de bestaande staten. In de religieuze sfeer
verdedigden zij de vrije ontwikkeling en werking van de kerkgenootschappen.
Tenslotte zetten zij zich in de sociale sfeer in voor de oprichting van stands- en
beroepsorganisaties, om de toenemende ongelijkheid te bestrijden die een gevolg
was van een ongeremd industrieel kapitalisme. Zo droegen zij bij tot de
ontwikkeling van een sterk maatschappelijk middenveld, dat in hun ogen een
tegengewicht moest vormen tegen de staat. Ook de sociaal-democraten brachten
krachtige sociale organisaties tot stand, maar zij waren- net zoals de liberalen veeleer ‘etatisten’ en vertrouwden vooral op het staatsapparaat om hun
doelstellingen te verwezenlijken. Globaal gezien koos de gematigde rechterzijde
voor een machtsopbouw van onderuit, in een pluriforme samenleving die
bestond uit meerdere werkingssferen en gezagsniveaus. Op die manier droeg zij
in belangrijke mate bij tot de uitwerking van het subsidiariteitsbeginsel, dat later
een sleutelbegrip zou worden in de Europese Unie.
De ‘sociale’ strategie die in conservatieve en kerkelijke kringen was ontwikkeld,
had aanvankelijk een uitgesproken antiliberale inslag, maar na 1945 geraakte zij
verweven met de liberaal-democratische traditie. De staatsmacht zou in de
naoorlogse samenleving niet alleen beperkt worden door het sociaal weefsel,
maar ook door het rechtsstatuut van de individuele burgers. Van de staat werd na
de gruwelijke oorlogservaringen meer dan ooit verwacht dat hij onwrikbaar de
onvervreemdbare rechten en vrijheden van zijn onderdanen zou waarborgen.
Tegelijk werd de ‘civil society’, die geleidelijk aan een moderner uitzicht kreeg, als
een belangrijk medespeler in de maatschappelijke ordening erkend. Het Europees
model dat aldus vorm kreeg, kan een inspiratiebron vormen voor de overgang
van autoritaire naar meer democratische bestuurssystemen elders in de wereld.
De hierboven geschetste problematiek wordt in Het gevecht met Leviathan
(Amsterdam, 2011) belicht aan de hand van een ‘verhaal over mensen’, dat
vooral is opgebouwd rond de fascinerende biografie van de Oostenrijkse
topdiplomaat Gustav von Blome, een kleinzoon van Metternich en een belangrijk
opponent van Bismarck. Na zijn diplomatieke carrière speelde Blome een centrale
rol in de Zwarte Internationale, een geheime lekenorganisatie in dienst van het
Vaticaan, en in de Unie van Fribourg, een richtinggevende sociale denktank. Hij
bracht een verbinding tot stand tussen het conservatisme en de
christendemocratie, die een grote invloed zou uitoefenen op de Europese
integratie.
Download