Samenvatting geschiedenis van de Nederlanden Hoofdstuk I: Tot en met de tiende eeuw na Christus Drie bevolkingsgroepen waren erg belangrijk in deze periode: De Franken, zij woonden in de lage landen als foederati De Saksen, kwamen in de lage landen terecht door hun maritieme verleden De Friezen, kwamen in de lage landen terecht door hun maritieme verleden § 2 De Merovingische periode ( 5de tot de 8ste eeuw na Christus) In deze periode waren er twee soorten adel, namelijk de Germaanse adel en de Galloromeinse adel, die in toenemende mate met elkaar versmolten. Er was namelijk geen verbod op het huwen van de andere adelstand. Christendom werd verspreid dankzij de organisatie en communicatiemiddelen van het Romeinse Rijk Pas in de 6de eeuw na Christus werden de zogenaamde stammenrijken gesticht waarin het christendom een grote rol speelde. Het Frankische Rijk werde de belangrijkste van deze stammenrijken. → Dit Frankische Rijk was het werk van Chlodowech, die deel uitmaakte van de Merovingische dynastie. Chlodowech moest alleen een vage suprematie erkennen aan het Romeinse Rijk dat in West-Europa niet meer bestond. → Volgens Frankische traditie werd het Rijk van Chlodowech onder zijn zoons verdeeld. Een traditie die ook later nog zijn tol zou eisen. Schaalvergroting werd zo namelijk onmogelijk gemaakt. → Door deze verdeling van de macht ontwikkelden zich twee gebieden in het huidige Nederland: Neustrië, het gebied tussen de Seine en de Schelde Austrasië, het gebied dat het bekken van de Maas en de Rijn omvatte. Dagobert I (625-639) → probeerde de Friezen aan het Frankische gezag te onderwerpen. Vooral om betrokken te raken bij het verkeer te water maar ook om de handelsstad Dorestad in te nemen. Daarnaast had het onderwerpen van de Friezen ook nog een religieuze aard. De Merovingische vorsten hadden een nieuwe missionering op gang gebracht ten behoeve van een meer centralistisch bestuur. Aan het eind van de 7de eeuw kwamen de hofmeiers op onder de Merovingen. Deze hofmeiers waren door de Merovingische vorsten aangesteld om de bezittingen van de deze vorsten te beheren. De hofmeiers van Austrasië zouden in toenemende mate hun gezag versterken. Vooral na de slag van Poitiers, 732, waarin Karel Martel zegevierde steeg het aanzien van het geslacht der Pippiniden. § 3 De Karolingische periode (8ste en 9de eeuw na Christus) Pippijn III, ‘koning der Franken’, de zoon van Karel Martel Pippijn III begon zijn expansieve politiek met een overwinning op de Friezen in 734. De Saksen werden door zijn zoon, Karel de Grote, onderworpen. Pippijn III werd uiteindelijk de eerste Franse koning uit het Pippiniden geslacht. Pippijn had namelijk de paus bijgestaan in de strijd tegen de Longobarden, die de paus bedreigden. De Merovingische koning Childerik III werd afgezet door de paus en Pippijn III gezalfd tot ‘koning der Franken’. Ruwweg strekte het rijk van de Karolingen, zelfde dynastie alleen naamsverandering, zich uit over geheel West-Europa. → Een veel gebruikte methode van Pippijn III om de adel aan zijn kant te scharen was het gebruik van het spoil-system. In dit systeem werden bestuursfuncties, kerkelijke waardigheden en gronden uitgedeeld om de sympathie van de aristocratie te winnen. Karel de Grote, Keizer de Romeinen, zoon van Pippijn III In 800 na Christus werd Karel de Grote gekroond tot ‘ Keizer der Romeinen’. Dit zorgde voor een dubbele titulatuur, naast deze titel van ‘Keizer der Romeinen’ had Karel immers ook de titel ‘koning der Franken’. Deze dubbele titulatuur zorgde voor een aanzien en macht die geen enkele andere vorst in West-Europa kon aanwenden. → Ondanks dit aanzien en macht werd er niet getornd aan het principe van de rijksdeling. Echter Karel had maar een zoon gekregen, Lodewijk de Vrome, waardoor het rijk vooralsnog intact bleef. → Een groot probleem van het Rijk der Karolingen was communicatie. Hoe moest zo’n immens rijk nou worden bestuurd.Daarnaast had het rijk een gebrek aan financiële middelen. Vanuit dit perspectief ontwikkelde zich het leenstelsel of de feodaliteit. De feodaliteit, die bedoeld was om het gezag te versterken (vergoeding voor bestuurlijke en militaire dienstverlening), werkte uiteindelijk ontbindend. Het leenmanschap werd in toenemende mate erfelijk en zelfs gelegaliseerd door het ‘Capitulare van Quierzy’ in 877. Hiermee werd de onmogelijkheid om een groot rijk te vormen eigenlijk wettelijk vastgelegd. → Na de dood van Lodewijk de Vrome, in 840, werd het rijk echter wel verdeeld. In het Verdrag van Verdun, 843, werd besloten de keizerstitel, de Italiaanse bezittingen en het noordwestelijk deel van het rijk toe te kennen aan Lotharius I. Karel de Kale kreeg West- Francië en Lodewijk de Duitser Oost-Francië. →Vooral de ontwikkeling van Lotharius I is het vermelden waard omdat hij regeerde over wat wij nu Nederland noemen, alleen het gebied ten westen van de Schelde behoorde tot West- Francië. Toen Lotharius I overleed, in 855, werd zijn rijk wederom in drieën gedeeld, waarbij zijn tweede zoon het stuk tussen Friesland en Jura verkreeg. Lotharius II vernoemde dit gebied Lotharingen.. Uiteindelijk werd dit gebied in 925 door de Duitse vorst Hendrik de Vogelaar geannexeerd. Door deze annexatie kwam de grens tussen het Duitse Rijk en het Frankische Rijk te liggen bij de Schelde. → In een steeds toenemende mate faalde het centralistische bestuur in deze periode. Na de dood van Lodewijk de Vrome was deze ontwikkeling eigenlijk op gang gekomen. Steeds meer waren plaatselijke heren in staat om als eigenmachtige potentaten te heersen. § 4 De Ijzeren 10de eeuw → Het uiteenvallen van het Karolingische Rijk had allerleid gevolgen. Gebieden kregen andere namen. → De eerste graaf van Vlaanderen, Boudewijn van Ijzeren, maakte gebruik van huwelijkspolitiek door de dochter van Karel de Kale, de koning van West – Francië, te huwen. Door het verzwakken van het centrale gezag kon de graaf van Vlaanderen zich opwerken aan het politieke firmament. Uiteindelijk botste Boudewijn van Ijzeren met de graaf van Normandië. Met de komst van zijn zoon was evenwel een erfelijke dynastie ontstaan. → Adellijke families streefden steeds meer naar eigen macht en maakten de openbare functies die zij bekleedden een functie op erfelijke basis. Hoofdstuk II : 11de tot en met de 13de eeuw § 1 De politieke versnippering tussen dynastieke, adellijke en burgerlijke belangen In deze periode zijn enkele belangrijke ontwikkelingen te onderscheiden op zowel economische als sociaal gebied. Economische ontwikkelingen: → toenemend belang van de handel → ambachtelijke nijverheid → van betaling in natura naar betaling in geld Sociale ontwikkelingen → emancipatie van de horigheid → ambitieuze vrijheid Bij deze ontwikkelingen waren drie bevolkingslagen betrokken: 1. landsheren, kwamen uit hoogadellijke families 2. geestelijken, kwamen ook ui hoogadellijke families 3. stedelijke burgerij, kon door hun nieuw gevonden rijkdom ook macht aanspraken maken De voorsprong van Vlaanderen Vlaanderen was een gouw aan de rand van Frankrijk die zich ten koste van zijn buren uitbreidde. Toen de graven van Vlaanderen niet meer naar het Zuiden konden expanderen, begaf de expansie in oostelijke richting binnen het Duitse Rijk. Wat hieruit blijkt is dat de trouw aan de leenheer ondergeschikt werd gemaakt aan het eigenbelang. → Vlaanderen was de eerste landsheerlijkheid die volgroeid was in de 11de eeuw onder Bouderwijn V van Rijsel (1035-1067). Boudewijn V hervormde het bestuur door het instellen van burggraven. Deze burggraven vertegenwoordigden het gezag van de landsheer. Daarnaast namen de burggraven maatregelen om het binnenland van Vlaanderen te ontwikkelen. De stad Ieper was hier het resultaat onder andere van. De landsheerlijkheden in het oude Lotharingen De overige landsheerlijkheden die later in de 17 Provinciën zouden opgaan behoorden in de 11ste tot en met de 13de eeuw tot het gebied Lotharingen dat onder het bestuur viel van de Duitse Keizer. De achterstand op Vlaanderen van deze landsheerlijkheden kwam dan ook doordat de Duitse Keizer nog reële macht uitoefende. Dit deed de Duitse Keizer vooral door zijn trouwe bisschoppen wereldlijk gezag toe te kennen. Dit beleid viel onder het Ottoonse Stelsel om centrale macht te bewaren. De bisschoppen van Luik, Kamerijk en Utrecht kregen allemaal een gebied toegewezen waar zij hun wereldlijk gezag naast hun geestelijke diocees konden aanwenden. Het einde van de Duitse inmenging in de Lage Landen kwam voort uit de Investituurstrijd tussen de Duitse keizer en de paus. Na het Concordaat van Worms, 1122, taande het gezag van de kerkelijke vorstendommen in de Lage Landen. Dit leidde tot de groei van de landsheerlijkheden omdat er geen centraal gezag was die dit kon indammen. Zo kwamen deze landsheerlijkheden met elkaar in contact wat leidde tot een strijd in dynastieke belangen. Geleidelijke schaalvergroting Onder de vorsten uit onze gewesten hebben de Vlaamse graven uit het huis van de Elzas, 1128-1191, het meest een internationale rol nagestreefd. Zij hebben bewust steden gesticht, uniform recht opgedrongen en baljuws aangesteld. Deze baljuws konden in naam van de graaf besturen en vonnissen uitvoeren.. Al deze veranderingen, die duiden op een overgang van feodaal gewest naar een ministaat, werden pas veel later in de andere stadstaten ingevoerd. Pas onder Floris V van Holland kwamen aangestelde ambtenaren voor zoals in Vlaanderen, bijna een eeuw later. Het was vooral echter de stichting van steden in de dertiende eeuw die bijgedragen heeft tot de ontplooiing van Holland en de basis gelegd heeft voor de grote rol die het graafschap in de late middeleeuwen zou spelen. → De toenemende macht en rijkdom van de steden als centra van handel en nijverheid leidde tot een soort coalitie met de graven. → Aan dit feodale en stedelijke maatschappijpatroon ontsnapte 1 gebied: Friesland. Traditioneel ontbrak het in Friesland aan landsheerlijke macht en de Hollandse graven hadden grote moeite om hun macht te vestigen. De grote veeboeren deelden de macht in Friesland met de kooplieden van de verre handel. § 2 Economische en Sociale ontwikkelingen Er zijn aanwijzingen dat in deze periode tussen 1050 en 1250, er sprake was van ontginningsactiviteiten. Dit wijst op uitputting van de gronden. Door de beperkte veestapel bleef efficiënte bemesting achterwege. De andere reden voor deze ontginningsactiviteiten was van demografische aard. De bevolking groeide in de 12de en 13de eeuw met grote percentages. Deze grotere bevolking moest natuurlijk gevoed worden en dit werd bewerkstelligd door: ontginningen hoger rendement Door de nieuwe ontwikkelde ploeg kon men dieper ploegen en zwaardere gronden bewerken. Daarnaast deed het drieslagstelsel zijn intrede. Hierdoor konden misoogsten beter worden opgevangen. De ontginningen vonden plaats vanaf de 11de eeuw. De eerste fase hiervan was voornamelijk ontbossing van het eigen domein. Het in cultuur brengen van deze woeste gronden heeft het landschap in onze gewesten in grote mate bepaald. → De verzwakking van het openbare gezag in de tijd na de Karolingen versterkte bovendien de positie van de grootgrondbezitters (economische term). Zij probeerden steeds vaker de stap te maken naar een heer (juridische term). De seigneurie, de heerlijkheid, ontstond erdoor. Economische, sociale en juridische dominantie overlapten elkaar voor een tijd. → Door de grootschalige ontginningen ontstond er mobiliteit. Heren die profijt zagen in het in cultuur brengen van nieuwe gronden lokten kolonisten door middel van aantrekkelijke statuten zoals vrijstelling van cijns of de afwezigheid van herendiensten. Dit werkte de ontmanteling van het hofstelsel in de hand. Herendiensten verminderden in belang en werden omgezet in een cijns of werden afgekocht. Door het stijgende geldgebruik ontstond er inflatie wat de afslanking en verarming van de politieke, economische en juridische macht van de grootgrondbezitters tot gevolg had. Vanaf de 13de eeuw werden de cijnzen meestal opgevolgd door pacht. Stad, handel en nijverheid →Vooral de gunstige ligging en de regionale marktfunctie zorgde voor de ontwikkeling van de steden. → Het heffen van tol werd in toenemende mate gemonopoliseerd door de lokale heren → Steeds meer streefde de stedelijke burgerij naar vrijheid. Dit impliceerde niet de persoonlijke vrijheden maar wel voorrechten die niet waren weggelegd voor niet-stedelingen. Dat hield de systematische bevoordeling van de eigen burgers in. Binnen deze stedelijke burgerij ontstond een olichargie, waarbij de politieke macht verdeeld werd onder een beperkt aantal families die ook al de economische macht monopoliseerden. → De belangen van de handelaars in het buitenland waren erg kwetsbaar. Daarom ontstonden groeperingen van handelaren en van handelssteden, de Hanze genoemd. → De grootschaligheid van de textielindustrie riep het zogenaamde handelskapitalisme in het leven. De jaarmarkten maakten hier onderdeel van uit. Dit waren markten op vaste tijdstippen waarop handelaars uit de verschillende windstreken hun waren kwamen verhandelen. → Behalve handelaren gingen ambachtslieden zich ook verenigen. Dit deden zij in ambachtsgilden. In toenemende mate streefden zij naar reglementering van de arbeid en bescherming van hun belangen. Hierin stond protectionisme hoog bij in het vaandel. Hun belang in het arbeidsproces verhoogde hun politieke macht en kwamen dan ook in conflict met de koopliedengilden. § 3 Kerk, Religie en Cultuur De opvatting heerste vooral in de Karolingische periode dat de vorst zijn gezag zowel op wereldlijk als geestelijk niveau moest uitoefenen ten bate van zijn onderdaan. Vanaf de tweede helft van de 11de eeuw kwam hier verandering in. Het pausdom streefde ernaar om het primaat over het keizerlijk gezag te verwerven. Algemeen leefde dus het theocratische ideaal waarbij eerst de keizer en later de paus als aards plaatsvervanger fungeerde. → Toen het centrale gezag van de Karolingen wegzakte probeerden de lagere gezagsdragers ook de geestelijke macht te grijpen door bijvoorbeeld private kerkelijke instellingen te stichtten. Tegen deze bevoogding van leken lanceerde Rome de aanval door Gregorius VII aan te stellen als paus. Deze man had al een hervorming in gang gezet en kreeg door het pausdom nog een extra impuls. Vanuit deze hervorming kwam dan ook de Investituurstrijd naar voren. Na het Concordaat van Worms mocht de keizer geen bisschoppen meer aanstellen. In plaats van de keizer werd dit nu gedaan door de kanunniken, de geestelijkheid van de bisschoppelijke kerk. Deze kanunniken kwamen vooral ui de grote lokale families. → Dat benoemingen voor kerkelijke instellingen in de handen kwam van de geestelijken sloot inmenging van leken geenszins uit. Vooral op een lager niveau, bijvoorbeeld bij parochiekerken, was er nog wel degelijk sprake van lekeninmenging. → De positie van de Kerk werd ook versterkt door het herstel van de tienden. Tienden vormden een belasting op de gewassen en de aangroei van het vee geïnd door de Kerk. Naast deze kerkelijke ontwikkelingen vonden er ook nog enkele culturele ontwikkelingen plaats. Vooral het feit dat het schrijven aan het einde 12de eeuw geen monopolie meer was van de clerus had een groot literair impuls tot gevolg.