Plato (428-347 v.C.) De ontdekking van de immateriële werkelijkheid Gerd Van Riel Hoger Instituut voor Wijsbegeerte Met Plato komt het antieke denken tot een absoluut hoogtepunt. Hij integreert de discussies die de voorgaande generaties filosofen hadden gevoerd, over kosmologie, wetenschap, economie, ethiek en politiek, en maakt ze vruchtbaar in de debatten die in zijn eigen tijd de Atheense samenleving bezighouden. Ondanks het feit dat hij zijn leer niet op een systematische manier presenteert, is Plato de eerste grote systematische filosoof, die in een omvattend systeem de werkelijkheid in haar vele aspecten wil verklaren. De grote verdienste van Plato ligt in de ontdekking van het inzichtelijke aspect van de werkelijkheid, dat de stabiliteit, eenheid en permanentie biedt die we nodig hebben bij een rationeel-wetenschappelijke verklaring van de dingen. In die zin is Plato een van de founding fathers van de wetenschap, en van de westerse rationaliteit in het algemeen. Aangegrepen door Socrates’ oprechte bedoeling om de waarheid te achterhalen en door diens onverdiende lot, plaatst Plato zich uitdrukkelijk in de voetsporen van zijn leermeester. Waar Socrates zich echter uitsluitend interesseerde voor ethische kwesties, verruimt Plato de thematiek. De ethische dimensie blijft alleszins ook bij Plato de centrale plaats bekleden, maar nu past de ethiek binnen een systematische interpretatie van de werkelijkheid. Het ethische probleem van waaruit Plato’s denken vertrekt, is meer bepaald de vraag naar morele opvoeding. Is het niet merkwaardig, zo vraagt hij zich af, dat we voor de meeste disciplines een beroep doen op experts (muziekleraars, trainers, onderwijzers), terwijl we voor de morele opvoeding geen specialisten inschakelen? Blijkbaar achten we onszelf het best in staat om waarden en normen door te geven. En klaarblijkelijk lukt dat ook: de meeste mensen slagen er aardig in om zich een bepaalde morele houding eigen te maken. Het probleem is nu, zo gaat Plato verder, dat met die morele overtuigingen geen kennis gepaard gaat. We kunnen een goed mens zijn zonder te weten wat het is, een goed mens te zijn. Die situatie, waarin moraliteit gebaseerd is op opinies of meningen (in het beste geval juiste opinies en ware meningen), houdt een groot risico in. Zonder echte kennis zijn we eigenlijk extreem kwetsbaar voor bepaalde gebeurtenissen en kwalijke invloeden die onze morele opvattingen op losse schroeven zetten. Zelfs een ware mening is zeer gemakkelijk te beïnvloeden of om te buigen tot een verkeerde opinie, omdat ze niet gefundeerd is. Als we dus een stabiele morele grondhouding willen ontwikkelen, die we ook aan anderen kunnen meedelen, komt het erop aan onze moraliteit te funderen op ware kennis. Maar wat is ‘ware kennis’? En wat komt in aanmerking om object van ware kennis te zijn? Met die vragen dringen we onmiddellijk door tot een van de centrale kwesties in de filosofie van Plato. Het is ook op dat vlak dat Plato zijn grootste ontdekking heeft gedaan. Als eerste in de geschiedenis heeft hij namelijk gezien dat kennis of wetenschap bestaat in het vatten van het algemene en het puur inzichtelijke. Deze immateriële werkelijkheid toont zich weliswaar in de concrete dingen, maar is zelf niet waarneembaar. Het valt niet te ‘zien’, we 1 kunnen het slechts ‘inzien’. Maar tegelijk is de werkelijkheidswaarde van die inzichtelijke of begrippelijke realiteit veel groter dan de concrete verschijningsvormen waarin ze zich voordoet. We zullen de verschillende aspecten van deze theorie tegen het licht houden, met daarbij ook bijzondere aandacht voor de positie van de ziel in de filosofie van Plato. Ook op dit vlak toont Plato zich namelijk een grote vernieuwer: de ziel wordt onder zijn handen niet alleen de draagster van kennis, maar ook het principe van persoonsidentiteit en van moraliteit. De kennis is, zoals gezegd, algemeen, universeel, en gaat over eenheidstermen (begrippen) die in verschillende concrete situaties te herkennen zijn. Kortom, ze vereist stabiliteit en objectiviteit. In een universum waar niets objectief is, is kennis niet mogelijk. Meer dan eens richt Plato zich daarom tegen het relativisme van de sofisten. Als de waarheid immers bestaat in een consensus over een welbepaalde opinie, hebben we nooit de garantie dat die waarheid onomstotelijk geldig zal blijven. Plato is dus zeker geen voorstander van een democratische regeervorm, die gebaseerd is op de (eerder vluchtige) consensus van een lukrake meerderheid, terwijl een enkeling (zoals Socrates) misschien als enige de waarheid kan hebben gezien. Dat betekent dat, in Plato’s politieke utopie, enkel mensen met inzicht en wijsheid de leidende functies in de staat kunnen bekleden. Ook deze politieke aspecten van Plato’s filosofie zullen aan bod komen, met aandacht ook voor de reacties van tegenstanders. 2