Tweede of derde pijler? Een verkennend onderzoek naar het optimale pensioensparen in de tweede en derde pijler. Artikel Senior Adviseur Collectieve Pensioenen C.M. Oosterik (Hay Group) Artikel –horend bij de scriptie: Tweede of derde pijler? Een verkennend onderzoek naar het optimale pensioensparen in de tweede en derde pijler Geschreven in het kader van de opleiding Masterclass adviseur collectieve pensioenen door Carlijn Oosterik Pensioen buiten de arbeidsrelatie Het Nederlandse pensioensysteem kent drie pijlers, een basis pensioen vanuit de overheid voor iedere Nederlander (de eerste pijler), een aanvullend pensioen binnen de arbeidsrelatie werkgever en werknemer (tweede pijler) en een extra voorziening vanuit privé middelen (derde pijler). Met pensioen als frequent onderwerp in de media is het pensioenbewust zijn van de gemiddelde Nederlander de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen. De aandacht wordt met name ingegeven vanuit de angst voor (te) lage pensioenen. Berichtgeving over hoge kosten, lage dekkingsgraden en afstempelen beheersten het nieuws. Pensioen in de derde pijler, het individuele pensioensparen is hierdoor door veel Nederlanders, net uit de angst van de woekerpolissen, toch aantrekkelijk geworden. Signalen uit de markt zijn te horen dat mensen het graag in eigen beheer willen hebben, met name vanuit een zekerheidsmotief gedreven. De producten in de derde pijler, lijfrentes en banksparen, zoals deze aangeboden worden door de uitvoerders vertonen in systematiek de meeste overeenkomsten met beschikbare premie regelingen in de tweede pijler. Bij dit type pensioen wordt middels inleg van premies en het behaalde rendement hierop een pensioenkapitaal vergaard waar op de pensioendatum een pensioen mee aangekocht dient te worden. De hoogte van het pensioen is dan afhankelijk van de hoogte van het gespaarde kapitaal en de prijs van 1 euro pensioen op de pensioendatum. Deze prijs wordt sterk beïnvloed door de rente en de levensverwachting. Dit is feitelijk niet anders dan een direct ingaande lijfrente, ook hier wordt een gespaard kapitaal omgezet naar een periodieke uitkering. De duur van de uitkering kan levenslang zijn maar ook een beperkt aantal jaren omvatten. Bij pensioenkapitaal gespaard binnen de arbeidsrelatie is het verplicht een levenslange uitkering aan te kopen. Voor pensioenkapitaal gespaard in de derde pijler hoeft dit, onder bepaalde voorwaarden niet. Voor beide pijlers geldt een fiscaal regime met maxima over de hoogte van het fiscaal vriendelijk te sparen pensioen. In het pensioenakkoord van december 2013 zijn nieuwe fiscale maxima gesteld met ingang van 2015. Deze zijn echter nog niet volledig uitgekristalliseerd, de maxima zoals deze gelden voor 2014 zijn dit wel. Hierin is tussen de tweede en de derde pijler een opmerkelijk verschil aanwezig. In de derde pijler wordt uitgegaan van een maximum die gelijk is voor alle leeftijden. Indien er binnen de arbeidsrelatie geen pensioen vergaard wordt mag buiten de arbeidsrelatie jaarlijks een premie fiscaal vriendelijk worden gespaard ter hoogte van 15,5% van de premiegrondslag (het inkomen van de belastingplichtige verminderd met de AOW franchise). De maxima in de tweede pijler zijn tot stand gekomen als een afgeleide van een fiscaal maximaal middelloon pensioen met een opbouw van 2,15%. Deze maxima verschillen per leeftijd vanuit de gedachte dat ongeacht de leeftijd iemand evenveel pensioen moet kunnen bereiken op de pensioengerechtigde leeftijd. Door een rendementsverwachting kan voor jonge medewerkers hierdoor minder premie ingelegd worden dan voor oude medewerkers. Bij een rendementsverwachting van 4% is de maximaal in te leggen premie voor een 25 jarige (in 2014) 6,4% waar dat voor een 65 jarige 31,5% is (uitgaande van ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen na de pensioendatum). Bij een rendementsverwachting van 3% is dit verschil wat kleiner, voor een 25 jarige 10,5% en voor een 65 jarige 35,7%. Uitgaande van de 4% rendementsaanname kan ste een medewerker pas vanaf zijn 50 jaar meer dan 15,5% premie inleggen in de tweede pijler, waar dit in de derde pijler reeds direct mogelijk is. Uiteraard is de inleg op latere leeftijd in de tweede pijler wel hoger dan in de derde pijler mogelijk is. Uitgaande van een rendementsaanname van 3% ligt het snijpunt bij 40 jarige leeftijd. De vraag is of buiten de arbeidsrelatie (derde pijler) niet een beter pensioen opgebouwd kan worden dan binnen de arbeidsrelatie (tweede pijler), omdat er weleens sprake zou kunnen zijn van meer fiscale ruimte. Uiteraard zijn een aantal zaken hierop van invloed. Zo stijgt een salaris door de jaren heen. De extra premie die in de jongere jaren ingelegd kan worden hoeft niet voldoende te zijn om de latere hogere premie over een hogere premiegrondslag te kunnen compenseren, ook al is deze van kortere duur. Aan de andere kant speelt het effect van rente op rente wellicht ook belangrijk aspect. Premies die jong worden ingelegd kunnen nu eenmaal langer renderen, de rente die verkregen wordt kan ook op zichzelf weer renderen. Onder welke omstandigheden er meer pensioen gespaard kan worden in de derde of tweede pijler kan zich laten modelleren onder een gekozen set van aannames. Uiteraard moet hierbij gecontroleerd worden voor de kosten die gemaakt zijn (immers een conclusies dat meer inleg tot meer pensioen lijdt is opzichzelfstaand geen conclusie). Vanuit een andere invalshoek gekeken zou er aandacht moeten zijn voor de verschillen in productproposities binnen beide peilers. In de tweede pijler is de afgelopen jaren een grote ontwikkeling geweest ten aanzien van het life cycle belegen. Bij life cycle beleggen wordt het beleggingsrisico afgebouwd naarmate de deelnemer ouder wordt. Zo wordt er steeds minder belegd in risicovolle asset categorieën en komt er steeds meer vermogen in risicomijdende producten zoals obligaties. De modellen waarin dit automatisch gebeurt zijn steeds verfijnder geworden. Onder invloed van de lage rente is de focus verdwenen van een zo hoog mogelijk eind kapitaal naar een zo hoog mogelijk pensioen. Hierdoor zijn de meeste life cycle modellen inmiddels uitgerust met allerlei instrumenten en tooling om de invloed van wijzigende rente tegen de pensioendatum een zo beperkt mogelijke invloed te laten uitoefenen op de uiteindelijke hoogte van het te verkrijgen pensioen. Ook de komst van de PPI’s heeft meer druk gezet op de ontwikkeling van de life cycle modellen. Dit is met name gunstig gebleken voor de kosten, zowel voor werkgevers als voor werknemers. De kosten voor de beleggingen zijn gedaald waardoor er meer pensioenkapitaal overblijft. Waar de productproposities vaak ook een spaarvariant kenden met een vaste rente is dit door de lage rente niet langer een logische propositie. Mogelijke aanbiedingen kennen nog een gegarandeerd rendement van ongeveer 2 tot 2,5%. Uitvoerders geven hierbij zelf aan dat dit geen alternatief is om een pensioen op te bouwen, simpelweg omdat er meer rendement behaald moet worden voor een goed pensioen, hier is nu eenmaal risico voor nodig. Het meest opvallende is echter dat de producten die dezelfde uitvoerders aanbieden in de derde pijler lang niet altijd een mogelijkheid geven voor het überhaupt beleggen met het pensioengeld maar juist een vaste rente aanbieden. Ook de bescherming tegen renteschommelingen laat te wensen over. Deze tegenstrijdigheid zou geïnterpreteerd kunnen worden als een resultante van de bedoeling van de derde pijler, namelijk aanvullend pensioensparen. Echter met de komst van steeds meer ZZP-ers en versobering van pensioen vanuit de werkgever/ werknemer relatie groeit de behoefte aan goed doordachte pensioenproducten in de derde pijler. Door de complexiteit van dergelijke financiële producten kunnen de gevolgen niet altijd overzien worden. De behoefte om ook zelf actief aan het pensioen te werken is er echter wel. Wanneer deze behoefte ingegeven wordt vanuit een behoefte aan zekerheid en er juist rendementen gegarandeerd worden zorgt dit voor een misleidend gevoel van zekerheid. Is de zekerheid die gezocht wordt wel zekerheid voor een laag pensioen?