Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 ■■ 19 Analysetechnieken ■■ 19.1 Welke stof is dit? 1 Kijk bij parate kennis. Vragen bij de proef 1 Door de reactie van chloor met jodide ontstaat jood, dat met stijfselwater de karakteristieke donkerblauwe kleur oplevert. 2 oxidator: Cl2 + 2e- 2 Clreductor: 2 I I2 + 2eCl2(g) + 2 I-(aq) I2(aq) + 2 Cl-(aq) 3 De reductor I zal op deze manier met veel meer oxidatoren kunnen reageren. Het is geen selectief reagens. 4 oxidator: I2 + 2e 2 I2reductor: SO3 + H2O(l) SO42- + 2 H+ + 2e- a Waterstof vang je op in een droge reageerbuis. Als je dan een vlammetje bij de reageerbuisopening houdt, hoor je een karakteristiek knalletje. Het reagens is zuurstof. b Zuurstof toon je aan met een gloeiende houtspaander. Deze gaat dan fel opgloeien. c Water toon je aan met behulp van wit kopersulfaat. Er ontstaat dan een blauwe vaste stof. I2(aq) + SO32-(aq) + H2O(l) 2 I-(aq) + SO42-(aq) + 2 H+(aq) 5 d Koolstofdioxide toon je aan met kalkwater. Bij het leiden van koolstofdioxide door kalkwater ontstaat een troebele witte vloeistof. 2 We geven slechts voorbeelden. Het is heel goed mogelijk dat jij andere voorbeelden hebt gevonden. Als je aarzelt of je antwoord goed is, moet je je leraar raadplegen. Keuringsdienst van Waren – Kwalitatieve analyse: onderzoek of in een watermonster de legionellabacterie aanwezig is. – Kwantitatieve analyse: bepaling van de hoeveelheid sulfiet in witte wijn. Afvalwaterzuivering – Kwalitatieve analyse: onderzoek of in het afvalwater van een garage olieresten aanwezig zijn. – Kwantitatieve analyse: bepaling van de hoeveelheid zuurstof in het oppervlaktewater. Ziekenhuis – Kwalitatieve analyse: onderzoek naar de aanwezigheid van suiker in de urine. – Kwantitatieve analyse: bepaling van de hoeveelheid rode bloedcellen per mL bloed. Wat betekent het als je iets selecteert? Een selectief reagens toont slechts één stof aan. Een gevoelig reagens is in staat om ook kleine hoeveelheden van een stof aan te tonen. 3 Vragen bij de proef 1 Jood levert met stijfselwater een karakteristieke donkerblauwe kleur op. Een blauw gekleurd jodium-stijfsel-papiertje wordt door zwaveldioxide ontkleurd. 2 oxidator: I2 + 2e 2 Ireductor: SO2 + 2 H2O(l) SO42- + 4 H+ + 2eI2(aq) + SO2(aq) + 2 H2O(l) 2 I-(aq) + SO42-(aq) + 4 H+(aq) 4 44 Waarnemingen Het papiertje met stijfsel-kaliumjodide-oplossing is blauw geworden. Uitvoering Het werkplan maken we niet voor je. Wel geven we een manier aan, waarop je sulfiet van carbonaat kunt onderscheiden. Het is dan handig om naar de eigenschappen te kijken waarin ze verschillen. Zowel sulfiet als carbonaat is een base, waardoor een zuur-base reactie niet voor de hand ligt. Carbonaat en sulfiet geven met nagenoeg dezelfde positieve ionen een neerslag. Daarom kun je ook geen neerslagreactie gebruiken. Sulfiet is een reductor, carbonaat is dat niet. Daarom kun je gebruikmaken van een redoxreactie. Een redoxreactie die voor de hand ligt, is die met jood. Je kunt dan aan het verdwijnen van de bruine kleur (of van de blauwe kleur, als je stijfselwater hebt toegevoegd) zien dat een reactie is opgetreden. © Noordhoff Uitgevers bv Kijk eerst na wat het verschil is tussen een kwalitatieve en een kwantitatieve analyse. 6 Kijk nog eens naar je antwoorden bij opdracht 5. Het zijn kwalitatieve analysemethoden, omdat je alleen de eventuele aanwezigheid van een bepaalde stof onderzoekt. Je bekijkt niet hoeveel van die stof eventueel aanwezig is. 7 De opdrachten 7 tot en met 10 bevatten herhalingen uit vorige hoofdstukken. Je kunt veel van deze zaken in geheugensteuntjes opzoeken. Kalkwater is een calciumhydroxide-oplossing. CO2(g) + 2 OH-(aq) CO32-(aq) + H2O(l) Ca2+(aq) + CO32-(aq) CaCO3(s) 8 a CuSO4(s) + 5 H2O(l) CuSO4·5H2O(s) b kristalwater 9 Dat kan, omdat je met een kleurreactie met jood aantoont dat ergens zetmeel aanwezig is. Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 10 a Je moet er een oplossing bij doen, waarin een negatief ionsoort aanwezig is, die met Mg2+ geen en met Ba2+ wel een neerslag oplevert of juist andersom. In tabel 45A van Binas kun je opzoeken dat SO42- ionen met Mg2+ ionen geen neerslag en met Ba2+ ionen wel een neerslag oplevert. Een andere mogelijkheid is het gebruik van OH- ionen, omdat dan juist met Mg2+ een neerslag ontstaat. Doe dus een beetje van een natriumsulfaatoplossing of een beetje natronloog bij de oplossing die je moet onderzoeken. b Nu gaat het om het verschil tussen fosfaat en sulfaat. Volgens tabel 45A van Binas zijn er vele mogelijkheden, die er steeds op neerkomen dat bij de aanwezigheid van fosfaat wel een neerslag ontstaat en bij aanwezigheid van sulfaat niet. We kiezen voor het gebruik van magnesiumionen. Voeg dus aan de onbekende oplossing een beetje magnesiumnitraatoplossing toe. Ontstaat een neerslag, dan bevat de oplossing natriumfosfaat. Ontstaat geen neerslag, dan bevat de oplossing natriumsulfaat. 11 15 a Het kookpunt van methaan is 112 K; van waterstoffluoride 293 K. De temperatuur moet dus hoger zijn dan 293 K. b Methaan is een apolaire stof, waterstoffluoride is een polaire stof. Kijk maar in tabel 55A en 55B van Binas. De polaire stof waterstoffluoride zal veel beter aan de polaire kolom adsorberen. Deze stof heeft dus ook de grootste retentietijd. 16 Je hebt zuur-base reacties nodig. 17 b Wat gebeurt er als je een zuur toevoegt aan een sulfide? Als je aan een sulfide een zuur toevoegt, ontstaat H2S, dat naar rotte eieren ruikt. Bariumsulfaat reageert niet met een zuur. ■■ 12 19.2 Gaschromatografie – Bedenk dat bij gaschromatografie alle stoffen uiteindelijk langs de detector moeten komen. Als de temperatuur niet constant is maar tijdens de proef hoger wordt, zal een stof gemakkelijker in de gasfase blijven. De stof blijft dan niet zo goed op de vaste fase achter, waardoor de stof eerder langs de detector zal komen. Als tijdens de proef de gassnelheid van het dragergas hoger wordt, zal de stof ook eerder langs de detector komen. In beide gevallen verandert de retentietijd, die juist kenmerkend voor een bepaalde stof is. 14 Kijk nog eens bij je antwoord van opdracht 13. Bij een hogere gassnelheid stroomt een stof eerder langs de detector. De retentietijd is dan korter dan bij een lagere gassnelheid. Het maakt natuurlijk veel uit of je een polaire stof, bijvoorbeeld ethanol, langs een polaire of juist apolaire kolom laat stromen. Bij een polaire kolom zal het ethanol veel beter hechten aan de kolom dan bij een apolaire kolom. De retentietijd voor ethanol is bij gebruik van een polaire kolom dus veel groter dan bij gebruik van een apolaire kolom. a Voeg een salpeterzuuroplossing toe aan een beetje uit de voorraadpot. Bij zilvercarbonaat zal een zuur-base reactie optreden, waarbij uiteindelijk CO2(g) ontstaat. Deze reactie is bij zilverchloride niet mogelijk. 13 Kijk nog eens bij je antwoord op opdracht 14. Je hebt met gaschromatografie te maken! De stoffen die je wilt onderzoeken, moeten alle in de gasfase zijn. Het gaat hier om het onderzoek aan pentaan en hexaan. Het kookpunt van pentaan is 309 K, van hexaan is 342 K. De temperatuur moet bij het beschreven experiment dus minstens 342 K zijn. © Noordhoff Uitgevers bv Dat heeft natuurlijk met de retentietijd te maken. De stof die het laatst uit de gaschromatograaf komt, heeft de grootste retentietijd en die adsorbeert dus het beste aan de kolom. Dat is heptaan. 18 Welke stof zal het eerst uit de kolom komen? Alle chromatogrammen zijn onder dezelfde omstandigheden opgenomen daarom kun je de retentietijden vergelijken en bepalen welke piek bij welke stof hoort. Pentaan en heptaan zijn beide apolaire stoffen. Uit de figuren uit het tekstboek blijkt dat pentaan eerder de kolom verlaat dan heptaan. Kennelijk speelt de molecuulmassa een rol. De massa van pentaan is kleiner dan van heptaan. De oppervlakten verhouden zich als 1,7 : 1,4. De molverhouding van pentaan en heptaan is dus 1,7 : 1,4. 19 a Een korte retentietijd wijst op een relatief laag kookpunt. Ga na waarom trimethylpentaan een lager kookpunt heeft dan octaan. Octaan heeft onvertakte moleculen. De moleculen van trimethylpentaan zijn sterk vertakt en meer bolvormig. Ze kunnen daardoor minder goed vanderwaalkrachten uitoefenen op elkaar. Daardoor heeft trimethylpentaan een lager kookpunt dan octaan. Een lager kookpunt duidt op een kortere retentietijd. b Let op de verhouding van de oppervlakten van de pieken. De oppervlakte van een piek is evenredig met de hoeveelheid stof. De verhouding tussen de twee oppervlakten is 40 : 60 = 2 : 3. Deze verhouding vind je in de rode lijn (integraal). 45 Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 b CH3–CH2–CH3 Het mengsel bevat dus 40% trimethylpentaan en 60% octaan. 20 – ■■ 19.3 Massaspectrometrie 21 – 22 – Als één binding wordt verbroken, ontstaan bij ionisatie de volgende deeltjes: CH3-CH2-CH2+, CH3-CH+-CH3, C2H5+, CH3+ en H+. 26 Volgens tabel 39D van Binas heb je te maken met de volgende fragmenten: 15: CH3+; 29: CHO+ of C2H5+; 45: COOH+ Als je deze brokstukken in elkaar past, zou het om propaanzuur kunnen gaan: CH3-CH2-COOH. 23 a Neem de structuurformule van 2-ethoxybutaan over en geef de bindingen een nummer. Dan kun je in een tabel aangeven welke binding bij het ontstaan van een bepaald brokstuk wordt verbroken. 27 brokstuk Geef eerst de structuurformules van de fragmenten. Daarna kun je deze fragmenten aan elkaar passen. Welke brokstukken zijn minder afgebroken: brokstukken met een kleine of met een grote massa? Hoe groter de massa des te minder is het molecuul afgebroken. Des te meer is nog van de oorspronkelijke structuur over. Deze geven dus meer informatie. verbroken binding 6 28 8 4 2 2 4 b Dat is bij HO–C+H–CH3 het geval. Er is een H atoom verhuisd van het C atoom naar het O atoom. 24 Kijk welke bindingen in de tabel van opdracht 23 niet genoemd zijn. Er zijn verschillende mogelijkheden. De meest voor de hand liggende zijn: H+ en CH3+. 25 Geef de structuurformule van de stof en ga na welke bindingen verbroken kunnen worden. a 46 Als één binding wordt verbroken, ontstaan bij ionisatie de volgende deeltjes: CH3+, Br+, CH2Br+ en H+. Bij voldoende energie van de bombarderende elektronen kunnen ook meer bindingen worden verbroken. Dan heb je kans op de volgende deeltjes: CHBr+ en CH2+. © Noordhoff Uitgevers bv Bereken de molecuulmassa van 2,4-D. Ga na wat afgesplitst zou zijn, als je een massa van 175 u overhoudt. Hetzelfde voor het fragment met massa 162 u. Je zou de formule van 2,4-D ook als volgt kunnen weergeven. Cl2–C6H3–O–CH2–COOH. De molecuulformule is: C8H6O3Cl2. Bij massaspectrometrie moet je rekening houden met het optreden van isotopen. Als je werkt met C-16, H-1, O-16 en Cl-35, dan kom je uit op een molecuulmassa van 8 x 12 + 6 x 1 + 3 x 16 + 2 x 35 = 220 u. De piek bij m/z = 220 is hiermee verklaard. Er kunnen ook pieken bij 222 en 224 optreden, als de massa van één of beide chlooratomen 37 u is. Dit is dus als alleen ionisatie en geen fragmentatie heeft plaats gevonden. De piek bij m/z = 175 wijst op het afsplitsen van een fragment met massa (220 - 175 =) 45 u. Dat wijst op een carbonzuurgroep. Dat is dus heel goed mogelijk. Het fragment dat bij deze piek hoort is dus: Cl2–C6H3–O–CH2+. De piek bij m/z = 162 wijst op het afsplitsen van een groep met de massa (220 - 162 =) 58 u. Dit zegt nog niet zoveel. Je kunt het echter ook bekijken vanuit het fragment met massa 175. Ten opzichte van dat fragment is er weer een brokstuk met een massa van 13 u afgehaald. Dat zou kunnen duiden op CH. Dat betekent dat onder verschuiven van een H atoom van het fragment Cl2–C6H3–O–CH2+ de achterste CH groep wordt afgesplitst. Je houdt dan Cl2–C6H3–OH+ als brokstuk over. Opmerking Je ziet dat hier veel antwoorden bij dit soort vragen zijn in de trant van: 'dat kan wijzen op...' of 'het zou kunnen dat ...' Dat komt omdat massaspectrometrie nu eenmaal een kwestie van veel ervaring is, waarbij ook veel geprobeerd wordt. Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 29 Geef eerst de structuurformules van de drie verandert de absorptie en dus de waarde die de stoffen. Ga dan na welke verschillende fragmenten spectrofotometer aangeeft. bij deze drie verschillende stoffen te verwachten 34 Vragen bij de proef zijn. Let ook op de massa van het deeltje dat 1 overblijft, als zo'n fragment is afgesplitst. ion absorptie complementaire (nm) kleur (nm) De structuurformules zijn: permanganaat 525 geel: 525 koper(II) 800 rood: 700 -800 dichromaat 455 violet: 400 - 460 2 De kleuren van de ionen behoren niet bij één golflengte, maar bij een gebied binnen twee golflengtes. De complementaire kleur is dus ook niet precies één kleur. De molecuulmassa van alle moleculen is 58 u. Massaspectrum A vertoont een piek bij 15 u en een grote piek bij (58 - 15 =) 43 u. Dat betekent dat veel CH3 groepen worden afgesplitst. Dat wijst op propanon. Massaspectrum B vertoont veel pieken in de buurt van 29 u. Dat wijst op ethyl en/of aldehyd fragmenten. Propanal komt daarvoor in aanmerking. Massaspectrum C vertoont een piek bij 31 u. Een primair alcohol geeft volgens bron 11 altijd een piek bij 31 u. De stof 2-propeen-1-ol is als enige een primair alcohol. Spectrum C duidt op 2propeen-1-ol. 35 a Als je verschillende waarden voor Io neemt, blijft de verhouding Io/I toch gelijk. Er zal dus geen verschil in de opgemeten absorptiespectra bestaan. b Dat hangt af; hoe je het bekijkt. Als je steeds de waarde van Io op 100% instelt, moet je de spectrofotometer steeds opnieuw instellen. Veel werk is dat niet. Het voordeel is dat je geen vergissing kunt maken bij het uitrekenen van de extinctie. 30 a Kijk in tabel 25 van Binas welke isotopen van stikstof en zuurstof in de natuur voorkomen. Van stikstof zijn dat N-14 en N-15, van zuurstof zijn dat O-16, O-17 en O-18. Er zijn dan twee mogelijkheden voor m/z = 31: N-14 + O-17 en N-15 + O-16. 36 Hoe meer licht geabsorbeerd wordt, hoe nauwkeuriger je kunt werken. Marieke kan wel bij 252 nm gaan meten, maar het verschil in absorptie tussen twee oplossingen zal dan kleiner zijn dan bij 261 nm. De meetresultaten komen dus dichter bij elkaar te liggen en zijn moeilijker van elkaar te onderscheiden. 37 Waarin verschilt de blanco-oplossing met de te meten oplossing? b Ga na welke fragmenten, opgebouwd uit twee atomen, kunnen ontstaan uit NNO en NON. Uit NNO kunnen de fragmenten NO+ en NN+ ontstaan. Uit NON kan alleen het fragment NO+ ontstaan. In het massaspectrum komt een piek voor met m/z = 28. Dat wijst op een fragment van twee stikstofatomen. De volgorde is dus NNO. ■■ 19.4 Absorptiespectrometrie 31 Zie tabel 19A en 19B van Binas. Bij het opnemen van een absorptiespectrum zet je de extinctie uit tegen de golflengte. Het gaat dus om de extinctie. De blanco moet in principe alles bevatten behalve de (gekleurde) stof die je moet bepalen. Als er echter geen verschil is tussen de absorptie van het licht door een cuvet met de verdunde KSCN oplossing en een cuvet met gedestilleerd water, kun je net zo goed die laatste gebruiken. Dat zou je moeten onderzoeken. 38 - 39 a Welke deeltjes komen in een oplossing van methanal in water voor? 32 - 33 Vragen bij de proef 1 Deze vraag kunnen we niet voor je beantwoorden. 2 De oplossing absorbeert het meeste licht bij golflengten tussen 490 en 510 nm. 3 Licht met deze golflengten heeft een blauw-groene kleur. De oplossing is rood gekleurd. Rood en groen zijn complementaire kleuren. 4 De absorptie van licht varieert met de golflengte. Als je licht met een andere golflengte gebruikt, © Noordhoff Uitgevers bv In een methanaloplossing zijn volgens de gegevens in het tekstboek de volgende molecuulsoorten aanwezig: H2C=O, H2O en H2C(OH)2. Zowel in de H2O moleculen als in de H2C(OH)2 moleculen komen O-H groepen voor. De absorptie bij ongeveer 3500 cm-1 kan dus net zo goed van de O-H groepen in de watermoleculen afkomstig zijn. 47 Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 b Welke bindingen komen wel in de moleculen H2C(OH)2 voor die niet in de H2O of H2C=O moleculen voorkomen? 1 In moleculen H2C(OH)2 komen C-O bindingen voor. Die bindingen komen niet voor in de moleculen van H2O en H2C=O. Het absorptiegebied van de C-O binding ligt in de buurt van de 1000 cm-1. De piek bij ongeveer 1000 cm-1 is dus de aanwijzing voor het bestaan van H2C(OH)2 moleculen. ■■ 19.5 Absorptiespectrometrie kwantitatief 40 Kijk naar de wet van Lambert-Beer. Welke variabelen komen daarin voor? De wet van Lambert-Beer geeft het verband tussen vier variabelen. Eén daarvan is de concentratie. Peter moet de andere drie dus weten: de extinctie, de extinctiecoëfficiënt en de lengte van de lichtweg (door het cuvet). 41 Wat is de steilheid van een lijn, die voldoet aan de vergelijking y = ax? Bij y = ax is de steilheid gelijk aan a. Bij E = ∙c∙d is de steilheid gelijk aan ∙d 42 Vragen bij de proef We baseren de antwoorden op de volgende gemeten extincties. [Fe3+] buis nummer -5 extinctie -1 (x 10 mol L ) 1 1,79 0,12 2 3,58 0,31 3 5,37 0,56 4 7,16 0,77 5 8,95 0,87 6 10,7 1,16 7 12,5 1,28 8 14,3 1,59 9 16,1 1,70 gekleurd grondwater 0,96 Voor de buis met gekleurd grondwater hebben we 4,0 mL grondwater genomen. Daarbij hebben we 1,0 mL KSCN oplossing gedaan en 5,0 mL water. 2 In ons voorbeeld geldt bij een extinctie van 0,96: [Fe3+] = 9,0 x 10-5 mol L-1. 3 De inhoud van de gekleurde grondwaterbuis bestond voor 0,4 deel uit grondwater. Daarin was het ijzer aanwezig. In het grondwater geldt dan: 9,0 x 10-5 [Fe3+] = = 2,3 x 10-4 mol L-1. 0,4 4 Dat kan dus verschillend zijn. De golflengte zal wel tussen 480 en 510 nm liggen. 5 Bij 480 nm is de molaire extinctiecoëfficiënt gelijk aan 7000 L mol-1 cm-1. 6 De breedte van een cuvet is meestal 1 tot 2 cm. 7 Dat zal dus afhangen van de gebruikte apparatuur en de cuvetten. Gebruik de wet van Lambert-Beer. 8 Bij de ijklijnmethode heb je met behulp van de apparatuur op school de extinctie gemeten van oplossingen met een bekende concentratie. Je corrigeert zo voor eventuele afwijkingen in de apparatuur. Misschien heb je niet precies bij 480 nm gemeten. Je krijgt dan ook een andere waarde voor de molaire extinctiecoëfficiënt. De ijklijnmethode is dus betrouwbaarder dan de methode waarbij je op één meting afgaat. 43 a Welke deeltjes bevat een basische oplossing in ieder geval? Een basische oplossing bevat OH-(aq) ionen. Dat betekent dat een deel daarvan met de H3O+(aq) ionen uit het evenwicht hebben gereageerd. Daardoor was de reactie naar rechts tijdelijk in het voordeel. Dat betekent dat van het broomthymolblauw evenwicht vooral de B-(aq) ionen aanwezig zijn. Die veroorzaken dus de blauwe kleur. b Als de concentratie tweemaal zo klein moet worden, moet het volume tweemaal zo groot worden. Gert-Jan kan dan in een maatkolf van 25 mL 10,0 mL oplossing doen en daar dan zoveel water bijdoen, dat 20,0 mL oplossing in de maatkolf aanwezig is. c Je moet het evenwicht van HB met H2O aflopend naar rechts maken. 48 Door H3O+ weg te halen, loopt het evenwicht naar rechts af. Dat kan door een overmaat sterke base toe te voegen, bijvoorbeeld een oplossing van natriumhydroxide. © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 d Gebruik de definitie van de extinctie. Er zijn twee mogelijkheden voor dit antwoord. Voor de extinctie geldt: E = log(Io/I). Als er geen gekleurde stof aanwezig is, is I gelijk aan Io. Dat betekent: E = log 1 = 0. Voor de extinctie geldt: E = x c x d. Als er geen gekleurde stof aanwezig is, is c = 0 dus ook E = 0. e Alleen de blauwe stof zal licht van de gebruikte golflengte absorberen. f Bij E = 0,20 hoort [B-] = 0,40 x 10-5 mol L-1. 4 a Zoek eerst de oplosbaarheid van zuurstof in water op. Volgens tabel 44 van Binas lost bij 293 K 1,38 x 10-3 mol O2 per liter op. Volgens de reactievergelijking is dan minstens 2 x 1,38 x 10-3 = 2,76 x 10-3 mol natriumsulfiet nodig. De molaire massa van natriumsulfiet is volgens tabel 98 van Binas 126,0 g mol-1. Er is dus minimaal 2,76 x 10-3 x 126,0 = 0,348 g natriumsulfiet nodig. Als je dus 0,40 g natriumsulfiet oplost, heb je zeker een overmaat sulfiet. g De tips staan al bij de vraag. Antwoord: 1,1 x 10-7 De pH = 6,8 dus [H3O+] = 1,6 x 10-7 mol L-1. In de oplossing is per liter 0,40 x 10-5 mol B-(aq) aanwezig. Er is dus per liter nog 0,60 x 10-5 mol HB(aq) over. Deze waarden vul je in de evenwichtsvoorwaarde in. 1,6 x 10-7 x 0,40 x 10-5 = Kz. 0,60 x 10-5 Dus Kz = 1,1 x 10-7 ■■ Op weg naar het proefwerk 1 a Bij gaschromatografie wordt een mengsel in de gasfase gebracht en gescheiden door het gasmengsel door een buis te leiden. In die buis bevindt zich een materiaal, dat de ene component beter absorbeert dan de andere component. b Bij massaspectrometrie worden de moleculen van een stof met elektronen beschoten. Daarbij ontstaan onder andere positief geladen fragmenten van die moleculen. De positief geladen fragmenten verschillen in de waarde van m/z (massa : lading) en kunnen worden gescheiden. c Bij infrarood-spectrometrie wordt een hoeveelheid stof bestraald met infrarood licht, waarbij de golflengte langzaam toeneemt of afneemt. Bij een bepaalde golflengte absorbeert een bepaalde karakteristieke groep het licht. Die golflengte varieert van groep tot groep. d UV-spectrometrie is vergelijkbaar met infraroodspectrometrie, maar de gebruikte golflengten liggen in het UV-gebied. e Colorimetrie is verwant met de andere methodes van spectrometrie. Bij colorimetrie wordt gebruik gemaakt van licht dat in het zichtbare gebied valt. 2 Bij een kwalitatieve analyse wordt onderzocht welke karakteristieke groep of deeltje aanwezig is. Bij kwantitatieve analyse is de soort stof of groep bekend en wordt gemeten hoeveel daarvan aanwezig is. 3 – © Noordhoff Uitgevers bv b Dit is een redoxreactie; kijk dus in tabel 48 van Binas. Schrijf eerst de halfreacties op. I2 + 2 e 2 I2SO3 + H2O(l) SO42- + 2 H+ + 2 e+ I2(aq) + SO32-(aq) + H2O(l) 2 I-(aq) + SO42-(aq) + 2 H+(aq) c Ook dit is een redoxreactie We geven direct de reactievergelijking. Zoek zelf de halfreacties op! I2(aq) + 2 S2O32-(aq) 2 I-(aq) + S4O62-(aq) d Voor de berekening moet je goed in de gaten hebben wat er allemaal achtereenvolgens gebeurt: – Je voegt een bekende hoeveelheid jood toe. – De overmaat sulfiet (dat is dus de hoeveelheid sulfiet die na de reactie met zuurstof nog in het ketelwater over is) reageert met een gedeelte van de joodoplossing. – De hoeveelheid jood, die nu nog over blijft, reageert met de natriumthiosulfaatoplossing. Als je deze hoeveelheid jood aftrekt van de hoeveelheid die je er in het begin bij hebt gedaan, weet je de hoeveelheid die met het sulfiet heeft gereageerd. Je kunt dit op de volgende manier uitbeelden: Bekende hoeveelheid jood die wordt toegevoegd Hoeveelheid jood die Restant jood dat met de met sulfiet reageert bekende hoeveelheid thiosulfaat reageert Antwoord: 114 mg Je voegt 10,00 x 1,50 x 10-2 = 0,150 mmol I2(aq) toe. Voor de titratie is nodig: 10,25 x 1,16 x 10-2 = 0,119 mmol S2O32-. Deze hoeveelheid thiosulfaat heeft gereageerd met 0,119 : 2 = 5,95 x 10-2 mmol I2(aq). Er was dus (na de reactie met sulfiet) nog 5,95 x 10-2 mmol I2(aq) over. Er heeft dus 15,0 x 10-2 - 5,95 x 10-2 = 9,06 x 10-2 mmol I2(aq) met sulfiet gereageerd. Volgens de reactievergelijking is daarvoor ook 9,06 x 10-2 mmol sulfiet nodig. 49 Pulsar – Chemie S1 vwo bovenbouw deel 3 Uitwerkingen Hoofdstuk 19 In 100,0 mL ketelwater was dus nog 9,06 x 10-2 mmol sulfiet, S2O32-, dus ook 9,06 x 10-2 mmol Na2SO3 aanwezig. Dat is 0,906 mmol per liter en dat is weer 0,906 x 126,0 = 114 mg natriumsulfiet per liter. 5 a Bekijk opdracht 33 nog eens. Je maakt een oplossing die zowel nitraationen als salicylzuur bevat. Deze oplossing is geel. Je neemt ook een oplossing van alleen salicylzuur in water. Bij verschillende golflengten van het gebruikte licht meet je de lichtintensiteit door de salicylzuuroplossing (de blanco): Io, en door de gele oplossing: I. Je zet de waarde van log(Io/I) uit tegen de golflengte van het licht. b Bekijk opdracht 43 nog eens. Je maakt een serie oplossingen met bekende nitraatconcentraties. Deze oplossingen bewerk je met salicylzuur, zodat de oplossingen geel worden. Daarna meet je bij de golflengte, die je bij 5a hebt gevonden, de extinctie van alle nitraatoplossingen met bekende concentratie. Je zet de gemeten extincties uit tegen de nitraatconcentratie en je hebt de ijklijn. Daarna neem je een grondwatermonster. Ook daarbij doe je salicylzuur en je meet de extinctie. Via de ijklijn kun je bij de gevonden extinctie de nitraatconcentratie bepalen. c Uit het diagram kun je aflezen dat bij een extinctie van 0,18 geldt dat [NO3-] = 3,2 x 10-5 mol L-1. Dit komt overeen met 3,2 x 10-5 x 62,01 = 1,98 x 10-3 g L-1. Omdat je echter niet weet hoe deze geel gekleurde oplossing is gemaakt, kun je de vraag niet verder afmaken! 6 a Als je de pH wilt verhogen, dan moet je een ...... bij de oplossing doen. Voor het verhogen van de pH is een base nodig. Deze reageert met het zwakke zuur HCrO4-(aq). De concentratie hiervan neemt dus af. Daardoor is de reactie naar rechts tijdelijk in het voordeel, waardoor [Cr2O72-] kleiner wordt. b Let erop, dat je alleen de concentraties van die stoffen in de evenwichtsvoorwaarde opneemt, waarvan de concentratie kan veranderen. [HCrO4 ]2 =K [Cr2O7 2- ] 50 c Stel het aantal mol Cr2O72- dat bij het instellen van het evenwicht is verdwenen op x mol L-1. Door de wet van Lambert-Beer toe te passen op het mengsel, kun je de waarde van x berekenen. Daarna zijn de waarden van [HCrO4-] en [Cr2O72-] ook bekend en is het uitrekenen van K niet zo moeilijk meer. Antwoord: 1,5 x 10-4 © Noordhoff Uitgevers bv Bij de instelling van het evenwicht kun je de volgende tabel invullen: begin reactie evenwicht Cr2O72mol L-1 4,0 x 10-4 -x 4,0 x 10-4 - x HCrO4mol L-1 0 + 2x 2x dus: [Cr2O72-] = (4,0 x 10-4 - x) en [HCrO4-] = 2x mol L-1. Volgens de opgave is de gemeten extinctie de som van de extincties die door Cr2O72- en door HCrO4- worden veroorzaakt. E(Cr2O72-) = 7,27 x 102 x (4,0 x 10-4 - x) = 0,2908 727x E(HCrO4-) = 4,81 x 103 x 2x = 9,62 x 103 x 1,228 = 0,2908 - 727x + 9,62 x 103 x Hieruit bereken je: x = 1,05 x 10-4. Dus [Cr2O72-] = 2,95 x 10-4 en [HCrO4-] = 2,11 x 10-4 mol L-1. Als je deze waarden invult bij de evenwichtsvoorwaarde van b bereken je: K = 1,5 x 10-4.