317571603 a. b. c. d. 1 Opgave 1. Voor de productie moet een bedrijf kosten maken. Deze kosten kunnen we verdelen in capaciteitskosten en variabele kosten. Welke van deze kosten veranderen op korte termijn altijd wanneer de productie verandert? Verklaar het antwoord. De capaciteitskosten; om meer te kunnen produceren is een grotere capaciteit noodzakelijk. De variabele kosten; deze zijn afhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid. Alle genoemde kosten, omdat op korte termijn kosten altijd kunnen veranderen. Geen van de genoemde kosten, omdat op korte termijn de geproduceerde hoeveelheid niet kan veranderen. Opgave 2. I II a. b. c. d. De figuur geeft het verloop van de totale kosten (TK) van een suikerfabriek weer. Welke bewering is juist? De totale kosten per eenheid product nemen toe wanneer de productie toeneemt. De totale constante kosten per eenheid product dalen, wanneer de productie toeneemt. Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. a. b. c. d. Opgave 3. Wiecher is schipper/eigenaar van een binnenvaartschip. Voor een bepaald jaar gelden de volgende gegevens voor het bedrijf van Wiecher: productiecapaciteit 800.000 ton-kilometer totale variabele kosten 2Q totale constante kosten 525.000 totale opbrengst 2,75Q Q is de afzet in ton-kilometers; de kosten en opbrengsten luiden in euro’s. De break-evenafzet van het bedrijf van Wiecher is 800.000 ton-kilometer. 700.000 ton-kilometer. 525.000 ton-kilometer. 400.000 ton-kilometer. 317571603 a. b. c. d. Opgave 4. Wiecher is schipper/eigenaar van een binnenvaartschip. Voor een bepaald jaar gelden de volgende gegevens voor het bedrijf van Wiecher: productiecapaciteit 800.000 ton-kilometer totale variabele kosten 2Q totale constante kosten 525.000 totale opbrengst 2,25Q Q is de afzet in ton-kilometers; de kosten en opbrengsten luiden in euro’s. Bepaal bij welke productieomvang Wiecher een minimaal verlies behaalt en bepaal de grootte van dit verlies. Productieomvang Verlies 800.000 € 325.000 700.000 € 325.000 700.000 € 350.000 800.000 € 350.000 Opgave 5. Van een bedrijf dat slechts één soort product vervaardigt zijn de volgende gegevens bekend: - de maximale productieomvang is 100. 000 stuks per jaar - de totale constante kosten zijn € 480.000 per jaar - de variabele kosten per stuk zijn € 4 - het product wordt verkocht voor € 10 - de werkelijke productie bedraagt in de regel 90. 000 stuks. a. b. c. d. De break-evenafzet is 9.000 stuks. 48.000 stuks. 80.000 stuks. 120.000 stuks. a. b. c. d. Opgave 6. Casema verkoopt het product Cass voor € 12. De totale constante kosten voor de productie van Cass bedragen € 44.000. De break-evenafzet van Cass ligt bij een productie en afzet van 5.500 stuks De variabele kosten per eenheid bedragen € 20 € 11 €4 € 0,73 Opgave 7. I. Het consumentenprijsindexcijfer laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud zijn veranderd in vergelijking met het basisjaar. II. Het consumentenprijsindexcijfer laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud zijn veranderd in vergelijking met het voorgaande jaar. a. b. c. d. Welke bewering is juist? Alleen bewering I is juist Alleen bewering II is juist Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. 2 317571603 3 Opgave 8. Er is een tegengesteld verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid. In de vraagvergelijking komt dat tot uitdrukking in het feit dat de coëfficiënt die het verband tussen p en qv weergeeft, negatief is. In de vraagcurve zien we het negatieve verband aan a. het stijgend verloop van de curve. b. het proportionele verloop van de curve. c. het dalend verloop van de curve. d. het progressieve verloop van de curve. a. b. c. d. Opgave 9. Wanneer de vraag relatief inelastisch is, is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid kleiner dan de procentuele verandering van de prijs. is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid even groot als de procentuele verandering van de prijs. is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid groter dan de procentuele verandering van de prijs. is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid gelijk aan 0 Opgave 10. I Ingeval van een relatief elastische vraag leidt een prijsverlaging tot een toename van de omzet. II Ingeval van een relatief inelastische vraag leidt een prijsverhoging tot een toename van de omzet. a. b. c. d. Welke bewering is juist? Alleen bewering I is juist Alleen bewering II is juist Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. Opgave 11. Een winkelier constateert dat de gevraagde hoeveelheid appels ten gevolge van een prijsverlaging van € 1,80 per 6 appels naar € 1,62 per 6 appels de door hem verkochte hoeveelheid stijgt van 210 appels naar 240 appels. Welke berekening van de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid is juist? –10% a. –––––– +14,2% –10% b. –––––– –14,2% +14,2% c. –––––– –10% –14,2% d. –––––– –10% 317571603 4 Opgave 12. Een vishandelaar schat dat de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid kibbeling op een zomerse dag –1 is. a. b. c. d. Met welk percentage zal de gevraagde hoeveelheid kibbeling veranderen, wanneer hij zijn prijs met 15% verlaagt? +1,5% –1,5% +15% –15% Opgave 13. Een vishandelaar schat dat de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid kibbeling op een zomerse dag –1 is. Bij een prijs van € 2,50 per bakje verkoopt hij 200 bakjes kibbeling. Bepaal de afzet én de omzet bij een prijs van € 2,25 per bakje. a. b. c. d. e. f. ––––––––––––––––––– afzet omzet ––––––––––––––––––– 220 bakjes € 500 220 bakjes € 495 220 bakjes € 450 200 bakjes € 500 200 bakjes € 495 200 bakjes € 450 ––––––––––––––––––– Opgave 14. I De vraag naar goederen die worden beschouwd als een eerste levensbehoefte is relatief inelastisch. II Wanneer de vraag naar een bepaald product relatief inelastisch is, leidt een prijsstijging van dat goed tot een stijging van de gevraagde hoeveelheid. a. b. c. d. Welke bewering is juist? Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. Opgave 15. Met 1995 als basis is de wegingsfactor van communicatie in het consumentenprijsindexcijfer (cpi) 19‰. In 1998 was de prijs van communicatie ten opzichte van 1995 met 10,1% gestegen. De cpi voor 1998 stond op 106,3. a. b. c. d. Bereken in twee decimalen met welk percentage de prijs van de andere goederen- en dienstencategorieën uit de cpi in de periode 1995-1998 is veranderd. 7,24 6,23 3,81 0,07 317571603 Opgave 16. In de figuur geeft de lijn V1 de collectieve vraag naar zomerkleding in het voorjaar weer. Als gevolg van zeer langdurige regenval verschuift deze vraaglijn en komt een nieuwe vraaglijn tot stand. a. b. c. d. Welke vraaglijn komt tot stand? V1 V2 V3 V4 a. b. c. d. e. Opgave 17. Een marktkoopman in schoeisel heeft een maandelijkse omzet van € 78.750 bij een gemiddelde prijs van € 45 per paar schoenen. Hij verwacht bij een prijsstijging van 5% een vermindering van de afzet met 6%. Als de prijs met 10% wordt verhoogd, bij gelijkblijvende elasticiteit, wordt de omzet € 74.025. € 77.726,25. € 82.68,50. € 83.475. € 88.483,50. a. b. c. d. Opgave 18. De prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid van product X is –2. De omzet was € 1000. De prijs was € 10 per stuk. De prijs daalt vervolgens tot € 9 per stuk. De omzet wordt nu € 900. € 1080. € 1170. € 1200. a. b. c. d. Opgave 19. De vraag naar een bepaald product wordt op een bepaald moment gekarakteriseerd als relatief prijselastisch. Op welke manier zal de gevraagde hoeveelheid veranderen als de prijs van dit product verandert? Totaal niet. Met hetzelfde percentage als de prijsverandering Met een geringer percentage dan de prijsverandering Met een groter percentage dan de prijsverandering 5 317571603 Opgave 20. Welke van de volgende prijselasticiteitsgetallen zijn (is) inelastisch? 3 a. – – 4 5 b. –1 – 6 1 c. +1 – 3 Opgave 21. De figuur geeft de collectieve vraag naar een bepaald product weer. a. b. c. d. e. f. g. h. Deze vraag karakteriseren we als relatief elastisch; er geldt Ev < –1. relatief elastisch; er geldt Ev = 0. relatief inelastisch; er geldt Ev < –1. relatief inelastisch; er geldt Ev = 0. volkomen elastisch; er geldt Ev < –1. volkomen elastisch; er geldt Ev = 0. volkomen inelastisch; er geldt Ev < –1. volkomen inelastisch; er geldt Ev = 0. Opgave 22. De figuur geeft de grafieken van het verloop van kosten en opbrengsten van een onderneming die haar product aanbiedt op een perfect werkende markt. De productie van de onderneming is steeds gelijk aan de verkoop. Betekenis van de symbolen: TO totale opbrengst TK totale kosten 6 317571603 TVK totale variabele kosten TCK totale constante kosten TW totale winst a. b. c. d. e. f. g. h. Maximale winst wordt behaald bij een productie van A B C D E F G H Opgave 23. De figuur geeft de grafieken van het verloop van gemiddelde kosten en opbrengsten van een onderneming die haar product aanbiedt op een perfect werkende markt. De productie van de onderneming is steeds gelijk aan de verkoop. Betekenis van de symbolen: GO gemiddelde opbrengst GTK gemiddelde totale kosten GVK gemiddelde variabele kosten a. b. c. d. e. f. g. Maximale winst wordt behaald bij een productie van A B C D E F G 7 317571603 Opgave 24. A2 geeft de collectieve aanbodlijn weer van verse schol op de visafslag van IJmuiden op een bepaalde dag, waarop sprake was van een ‘normale’ vangst. a. b. c. d. Welke aanbodlijn is het meest waarschijnlijk bij tegenvallende vangsten? A1 A2 A3 A4 Opgave 25. A3 geeft de collectieve aanbodlijn van een recente succesvolle film op DVD weer. Door een verbeterde techniek kunnen tegen dezelfde prijs meer DVD’s worden aangeboden. a. b. c. d. Welke aanbodlijn is door het toepassen van verbeterde technieken het meest waarschijnlijk? A1 A2 A3 A4 Opgave 26. 8 317571603 De figuur geeft de grafieken van het verloop van kosten en opbrengsten van een onderneming die haar product aanbiedt op een perfect werkende markt. De productie van de onderneming is steeds gelijk aan de verkoop. Betekenis van de symbolen: TO totale opbrengst TK totale kosten TVK totale variabele kosten TCK totale constante kosten TW totale winst a. b. c. d. e. f. g. h. De break-evenproductie ligt bij A B C D E F G H Opgave 27. Op een markt met volkomen concurrentie is bij de evenwichtsprijs de op de markt aangeboden hoeveelheid gelijk aan de gevraagde hoeveelheid. II Op een markt met volkomen concurrentie geldt dat de individuele aanbieder maximale winst behaalt wanneer hij die hoeveelheid aanbiedt waarbij zijn gemiddelde opbrengst gelijk is aan zijn gemiddelde totale kosten. I a. b. c. d. Welke bewering is juist? Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. Opgave 28. Op een markt met volkomen concurrentie zal een marktprijs waarbij de productie voor alle aanbieders winstgevend is op den duur toetreding uitlokken. II Op een markt met volkomen concurrentie spreken we van ‘bedrijfstakevenwicht’ wanneer er toetreding noch uittreding is. I a. b. c. d. Welke bewering is juist? Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. Opgave 29. I Prijszetting is uitsluitend mogelijk op perfect werkende markten. II Door prijszetting kan een monopolist de gevraagde hoeveelheid aanpassen aan de aangeboden hoeveelheid. a. b. c. d. Welke bewering is juist? Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Beide beweringen zijn juist. Beide beweringen zijn onjuist. 9 317571603 10