7 Cognitie- en waarnemingspatroon

advertisement
Cognitie- en
waarnemingspatroon
7
Het cognitie- en waarnemingspatroon omvat de waarnemingsfuncties
en cognitieve functies. Cognitie stamt af van het Latijnse werkwoord
‘cognoscere’ en betekent letterlijk: kennisneming. Cognitie refereert
aan het vermogen te onderscheiden. Onder de cognitieve functies
verstaan we onder andere bewustzijn, aandacht en oriëntatie, intellectuele functies zoals oordeelsvermogen, abstractievermogen, uitvoerende functies, intelligentie, taal en rekenen. Ook worden er inprenting en geheugen toe gerekend. Ten slotte vallen onder cognitieve
functies voorstelling, waarneming, zelfbeleving, lichaamsbeleving en
het denken. Tot de cognitieve functies behoren dus alle psychische
processen waarmee mensen waarnemen, informatie verwerken, leren,
denken en problemen oplossen, inclusief het taalvermogen, het geheugen en de besluitvorming.
Het begrip waarneming refereert aan de zintuiglijke functies zoals
zien, horen, proeven, voelen en ruiken. Hierbij moeten we juist denken aan het adequaat functioneren van deze functies. Pijnzin en de
omgang met pijn vormen eveneens een onderdeel van de zintuiglijke
waarneming.
Het denken en waarnemen zijn processen die richting geven aan het
handelen van mensen. Deze automatisch verlopende processen beschouwen wij als vanzelfsprekend. Op het moment echter dat zich
stoornissen op dit gebied voordoen heeft dit over het algemeen een
grote invloed op het algehele functioneren van een persoon. Iemand
die door een ziekte of ongeval zijn gezichtsvermogen verliest, zal zijn
leven totaal anders moeten indelen dan in de periode waarin hij nog
wel kon zien. Zo gedraagt iemand die in een psychotische periode zit
en die ervan overtuigd is dat hij achtervolgd wordt, zich anders dan
voor deze psychose. Zijn beperkte oordeelsvorming kan het nodig
maken dat hij toezicht nodig heeft.
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
7.1
Oriëntatie op het cognitie- en waarnemingspatroon
De cognitieve functies zijn van groot belang voor de oriëntatie op
jezelf en de omgeving. Door de cognitieve functies ben je in staat je
bewust te zijn van wat er om je heen gebeurt. Ook ben je in staat te
oordelen, te abstraheren, te denken, te rekenen en een taal te spreken.
Je kunt informatie opslaan en verwerken met behulp van het geheugen. Je kunt zaken voorstellen en waarnemen.
Kortom, waarnemings- en cognitieve functies maken het mogelijk
relaties aan te gaan, te communiceren, informatie te geven en te
ontvangen, informatie op te slaan en te verwerken. Bij de beoordeling
van deze fundamentele functies zul je steeds rekening moeten houden
met de context waarin iemand verkeert.
Zo zal ik de cognitieve functies op school anders beoordelen dan in de
thuiszorg bij een bezoek aan een 80-jarige of iemand met een verstandelijke beperking in een beschermde woonsituatie.
In het dagelijks leven vinden we het normaal dat we ons kunnen
concentreren op een computerspel, dat we afspraken kunnen maken
en plannen kunnen maken over de toekomst. We kunnen de krant
lezen en informatie uit leerboeken opslaan in het geheugen om er later
examen over te doen. We kunnen genieten van een lekkere maaltijd.
We zijn in staat onze lichamelijke gesteldheid te beoordelen en aan te
geven wanneer we pijn hebben. We kunnen besluiten wel/niet naar de
huisarts te gaan. We vinden het normaal dat we dingen kunnen zien,
horen, ruiken, proeven en voelen. We kunnen ons een beeld vormen
van datgene wat we:
– horen binnen gehoorsafstand;
– zien binnen het gezichtsveld;
– voelen binnen handbereik;
– ruiken binnen reukafstand.
Maar de mens ziet, ruikt en hoort niet alles. De mens laat ook vaak
alleen de signalen toe die hij geselecteerd heeft en die voor hem een
bepaalde betekenis hebben. We kunnen dat onbewust doen. Dit gebeurt vooral bij niet veranderende signalen (gewoontegetrouw). We
kunnen dat heel bewust doen door:
– naar iets of iemand te kijken, te luisteren;
– iets of iemand te betasten;
– te proeven;
– te lezen;
– te ruiken.
371
372
Basisverpleegkunde
Belangrijk bij het doelgericht gebruiken van de zintuigen zijn de interessesfeer van de persoon in kwestie, zijn behoeften, de situatie en
het functioneren van zijn zintuigen.
We kunnen de volgende zintuigen en zinnen onderscheiden:
– zintuigen die informatie uit de omgeving kunnen opvangen:
ogen (gezicht);
oren (gehoor);
neus (reuk);
tong (smaak);
huid (tast/warmte- en koudezin);
– zintuigen die informatie uit het lichaam kunnen registreren:
oor (evenwicht);
huid (warmte- en koudezin);
zenuw (pijnzin).
.
.
.
.
.
.
.
.
7.1.1
relatie met het neurologische systeem
Met het cognitie- en waarnemingspatroon heeft ook het neurologisch
systeem te maken.
Het zenuwstelsel is een complex communicatiesysteem dat gelijktijdig
grote hoeveelheden informatie kan verzenden en ontvangen. Het zenuwstelsel is de grondslag voor het gedrag van mensen. Dit gedrag
wordt gestuurd door prikkels die via het neurologisch systeem worden
verwerkt in hersenen en ruggenmerg om daarop reacties teweeg te
brengen. Het neurologisch systeem ligt tevens ten grondslag aan de
psychische functies, zoals bewustzijn, denken, voelen, willen en
waarnemen. Ten slotte zorgt het zenuwstelsel voor de werking van de
organen en het samenspel tussen organen en lichaamssystemen. De
mens kan zelf geen beslissing nemen over het al dan niet in werking
stellen van het neurologisch stuurmechanisme. Je kunt wel merken of
het wel of niet werkt door het reageren op prikkels, het ervaren van
een evenwicht en het bewust worden van de relatie tussen prikkel en
reactie. Het vermogen pijn of gevoeligheid waar te nemen is hiervan
een voorbeeld.
Het sturen van organen en functies geschiedt dus vanuit de hersenen
en het ruggenmerg. We kunnen dit nauwelijks beı̈nvloeden en eigenlijk alleen onderhouden en beschermen. De verstoring van de relatie
tussen prikkel en reactie kan verschillende effecten oproepen.
Als iemand beperkt, niet of verkeerd reageert op prikkels uit de omgeving, kan er sprake zijn van:
– een afname in de helderheid van het bewustzijn, met als gradaties
sufheid, somnolentie, sopor, subcoma en coma;
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– het wegvallen van de coördinatie tussen organen en spierwerking,
wat zich kan uiten als verlamming, spasme of toevallen (insulten);
– een verkeerde reactie op prikkels van buitenaf, zoals een achterdochtige reactie, een reactie met lichamelijke klachten of een overdreven ‘gevoeligheid’.
Bij het hierboven beschreven complexe gedrag staan we niet direct stil.
Als verpleegkundige echter worden we in diverse settings regelmatig
geconfronteerd met de beperkingen in het cognitie- en waarnemingspatroon:
– Hoe vaak worden we niet geconfronteerd met zorgvragers die angst
hebben voor de opname in een ziekenhuis? Deze situatie kan ertoe
leiden dat zij last hebben van het geheugen en/of concentratieproblemen, waardoor ze maar weinig kunnen onthouden en alles vergeten wat er tegen hen gezegd wordt. Het gaat het ene oor in en het
andere uit.
– In de thuiszorg kunnen we geconfronteerd worden met zorgvragers
die chronisch ziek zijn en daardoor gebonden zijn aan huis. Er zijn
minder sociale en omgevingsstimuli dan gewoonlijk. Zij dreigen
daardoor te vereenzamen en depressief te worden. Hun waarnemingen zijn beperkt en het oordeel over de eigen situatie kan
vertekend zijn door het gemis aan juiste informatie en voorlichting
of niet open staan voor informatie. ‘Het hoeft allemaal niet meer.’
– In de psychiatrie komen we zorgvragers tegen die niet in de realiteit
leven. Zo zien we zorgvragers die denken dat zij ‘uitverkoren zijn
om de wereld te verbeteren’ of denken dat zij ‘vergiftigd’ zullen
worden. We komen ook zorgvragers tegen die praten tegen voor
ons onzichtbare personen. In deze voorbeelden is er sprake van
respectievelijk wanen en hallucinaties, een kenmerk van psychotisch gedrag.
– In de verpleeg- en verzorgingshuizen zullen oudere zorgvragers
vaak geı̈nteresseerd zijn in het verleden. Wat er in het hier en nu
gebeurt, zijn ze snel vergeten. Het vermogen om informatie op te
slaan is beperkt. Maar wat het langst opgeslagen is in het geheugen, dat weten ze zich nog wel te herinneren. Verder zien we ook
dat het waarnemingspatroon vooral gericht is op henzelf en minder
op wat er in hun directe omgeving gebeurt.
– Ten slotte komen we zorgvragers tegen die een verstandelijke beperking hebben. Bij hen worden we vooral geconfronteerd met
beperkte cognitieve vermogens in allerlei gradaties.
373
374
Basisverpleegkunde
7.1.2
verwardheid
Het komt herhaaldelijk voor dat patiënten opgenomen voor een operatieve ingreep, na de operatie verward raken. Dit kan allerlei oorzaken hebben, zoals medicijngebruik, leeftijd, alcoholgebruik enzovoort.
Postoperatieve verwardheid is in veel gevallen te voorkomen, zeker bij
het tijdig signaleren van de risicofactoren en het nemen van preventieve maatregelen. Preventie voorkomt nare, confronterende situaties
en lichamelijke en geestelijke schade van de patiënt.
Postoperatieve verwardheid is een vorm van acute verwardheid. Het is
een ernstige situatie die adequate signalering en behandeling vereist.
In de verpleegkundige diagnostiek (Gordon, Nanda) worden twee
vormen van verwardheid beschreven, namelijk chronische verwardheid en acute verwardheid.
Chronische verwardheid is een vorm die voorkomt bij patiënten met
de ziekte van Alzheimer, het syndroom van Korsakov, bij hersenletsel
en dementie door multi-infarct. De verschijnselen bij deze chronische
vorm zijn onder andere achteruitgang of verlies van het korte- en
langetermijngeheugen. De chronische vorm van verwardheid is niet
herstelbaar. Bij de acute verwardheid gaat het om een vorm van delier,
een geestelijke verwardheidstoestand die optreedt onder bepaalde
omstandigheden die van voorbijgaande aard is.
Acute verwardheid gaat gepaard met verschijnselen van bewustzijnsverandering, geheugenstoornissen en desoriëntatie (zie afbeelding
7.1). Acute verwardheid komt vaak voor in het algemeen ziekenhuis en
met name bij operatiepatiënten in de postoperatieve fase. Inventarisatie van risicofactoren in de preoperatieve fase en herkenning van de
voortekenen kan acute verwardheid mogelijk voorkomen, tijdig doen
herkennen en behandelen.
7.2
Gegevens verzamelen over het cognitie- en
waarnemingspatroon
Het doel van het verzamelen van gegevens over het cognitie- en
waarnemingspatroon is te beschrijven hoe adequaat de cognitieve
functies van de zorgvrager zijn. Bij dit verzamelen dienen we rekening
te houden met objectieve gegevens (wat is de ‘standaard’?), de belevingen van de zorgvrager en wat de zorgvrager reeds gedaan heeft om
die tekorten op te heffen (compensatiemechanismen). Let er ook op of
de zorgvrager gedrag vertoont waardoor cognitieve tekorten gemaskeerd worden.
375
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
Afbeelding 7.1
Acute verwardheid
Verstoorde functie
Verschijnselen
bewustzijn
– schommelingen in het bewustzijn zoals wisselingen in helderheid,
verlies van aandacht, verminderd concentratievermogen, verhoogde of
verlaagde waakzaamheid
geheugen
– niet onthouden van nieuwe informatie, verlies van recent geheugen,
desoriëntatie in tijd plaats en persoon
denken
– versneld of vertraagd, onsamenhangend, wanen, achterdocht,
verminderd vermogen tot oordelen en kritisch denken
stemming
– angst, radeloosheid, opstandigheid, lusteloosheid, een sombere
vijandige of geprikkelde gemoedstoestand, niet kunnen beheersen van
gevoelens
waarnemen
– dispercepties, gezichts-, gehoor- en gevoelshallucinaties
psychomotoriek
– onrust, agitatie, agressie, ontbreken van activiteiten, apathie,
verstarring
autonome
lichaamsfuncties
– versneld hartritme, verhoogde bloeddruk, verhoogde transpiratie,
incontinentie
Gegevens kun je verzamelen door ernaar te vragen in het anamnesegesprek, te observeren, de familie of het directe sociale netwerk ernaar
te vragen of het medische dossier te raadplegen. Informeer ook collega’s en andere relevante actoren over de verzamelde gegevens. We
kunnen gegevens verzamelen over een aantal gebieden.
7.2.1
gegevens verzamelen over het
gezichtsvermogen
Het is voor de directe verzorging van belang te weten of een zorgvrager een bril of contactlenzen draagt, waarvoor hij deze nodig heeft en
hoeveel hij kan zien. Ook is het van belang na te gaan wanneer de
laatste controle is geweest en wanneer de laatste vervanging. Slecht
zien uit zich in verschillende vormen en gradaties. Hierna worden
verschillende vormen van een beperkt gezichtsvermogen beschreven:
– bijziendheid: moeite om iets te zien dat ver verwijderd is;
– verziendheid: bijvoorbeeld slecht kunnen lezen omdat iemand alleen in de verte nog goed kan zien.
– gedeeltelijk zien:
zien met één oog, waardoor vooral moeite ontstaat met diepte
zien en afstanden schatten;
‘blinde vlekken’ of bijvoorbeeld alleen rechts of boven alles zien
.
.
376
Basisverpleegkunde
en links of onder een zwart vlak zien of ‘kokerzien’ door neurologische problemen;
beperkt gezichtsveld doordat een verlamd ooglid telkens voor het
oog valt;
dubbelzien als gevolg van ziekte van de oogspieren, vermoeidheid,
alcoholvergiftiging of een tumor;
kleurenblindheid;
nachtblindheid ten gevolge van cataract of netvliesdegeneratie;
blindheid: vanaf de geboorte, onlangs blind geworden, tijdelijke
blindheid (komt de zorgvrager voor dat probleem ter behandeling?);
dingen en of personen ‘zien’ die anderen niet zien (visuele hallucinaties);
lichtflitsen, zwevende zwarte vlekjes.
.
–
–
–
–
–
–
Naast veranderingen in het gezichtsvermogen kun je ook veranderingen in het uiterlijk van het oog waarnemen, die tot een waarnemingsstoornis kunnen leiden:
– rood oog ten gevolgen van tranen, vermoeidheid, allergieën, infectie, bloeding;
– geel oogwit ten gevolge van geelzucht;
– afwijkingen in de pupillen ten gevolge van medicatie;
– hangende oogleden;
– uitpuilende ogen;
– ontstekingen aan oogleden.
Ook kunnen er zich veranderingen in de gevoelswaarneming van het
oog voordoen. De zorgvrager ervaart pijn rondom het oog, in het oog
of achter het oog (‘iets in het oog hebben’, gevoeligheid voor (fel)
licht).
Het gebruik van oogmake-up kan de oorzaak zijn van irritaties en een
mogelijkheid om oogletsel of disfunctioneren van het gezichtsvermogen te camoufleren. Dit geldt ook voor het dragen van een donkere
bril.
7.2.2
gegevens verzamelen over het gehoor
Het eerste wat zal opvallen is dat de zorgvrager klaagt over ‘niet goed
kunnen horen’. Naast deze subjectieve beleving kan over het gehoor
de volgende gegevens verzameld worden. De zorgvrager kan:
– hardhorend zijn, waardoor hij moeilijk kan horen wat er gezegd
wordt;
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– oorsuizingen hebben waardoor hij ook moeilijk hoort wat er gezegd
wordt of details van een gesprek mist;
– doof zijn, waardoor hij helemaal niets kan horen;
– jeuk en pijn hebben ten gevolge van oorontsteking;
– verstoppingen hebben ten gevolge van oorsmeer, voorwerpen (met
name bij kinderen bijvoorbeeld kralen, bonen) of insecten;
– geluiden (stemmen) ‘horen’, die anderen niet horen (gehoorshallucinaties).
Je moet nagaan of de zorgvrager hulpmiddelen gebruikt en welke zorg
hij daaraan besteedt. Je moet ook vragen naar de werking en de wijze
van plaatsing van zijn hoortoestel. Mogelijk gebruikt de zorgvrager op
geregelde tijden oordruppels.
Bij mensen die een hoortoestel hebben, ingebouwd in hun bril, moet
je zeer alert zijn. Gewoonlijk merk of zie je niets van het gehoorprobleem, maar bij het slapen gaan en ook vaak voor een onderzoek gaat
de bril af en hoort de zorgvrager dus slecht of helemaal niet.
7.2.3
gegevens verzamelen over andere
zintuigen
Het is van belang na te vragen of anderszins na te gaan of de zorgvrager:
– een verminderd reukvermogen heeft;
– last heeft van ‘geuren’ die hem hinderen of bang maken, geuren die
anderen niet ruiken (reukhallucinaties);
– een verminderde smaak heeft;
– een verminderde gevoeligheid heeft voor tastprikkels of juist overgevoelig reageert op aanraken;
– gebieden op het lichaam heeft die gevoelloos zijn;
– last heeft van duizeligheid en evenwichtsverlies;
– warmte en koude voldoende waarneemt;
– een hoge of lage pijndrempel heeft (of hij snel of langzaam op
pijnprikkels reageert).
In dit kader willen we ook stilstaan bij pijn. Pijn is een zeer veelvoorkomend symptoom in het dagelijks leven. Pijn is vaak het eerste signaal van het lichaam dat er iets mis is of misgaat. Er is gevaar! Pijn is
een veelomvattend fenomeen en wat we doen aan pijnbestrijding en
het voorkómen en verlichten van pijn is heel gevarieerd. Vooral de
laatste jaren is er vanuit verpleegkundige optiek studie geweest met
betrekking tot het verschijnsel pijn.
Veel wetenschappers hebben het verschijnsel pijn in een definitie
377
378
Basisverpleegkunde
omschreven. De Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) beschrijft
pijn als een onplezierige, sensorische en/of emotionele ervaring die
gepaard gaat met feitelijke of mogelijke weefselbeschadiging. Deze en
andere definities geven duidelijk aan dat pijn een subjectieve ervaring
is. Ongeacht de werkelijke oorzaak, veroorzaakt pijn altijd een verstoring van het evenwicht van een of meer gezondheidspatronen en
behoort als zodanig tot het aandachtsgebied van de verpleegkundige.
Voor het verzamelen van gegevens is het van belang de termen te
kennen die gebruikt worden in medische dossiers. Verder is het van
belang groepen van oorzaken te kennen om bij opname van een
zorgvrager bedacht te zijn op mogelijke pijn. Ten slotte is het nodig
bepaalde aspecten van de pijn te kennen om via dat overzicht objectieve en subjectieve gegevens bij de zorgvrager te kunnen verzamelen.
De pijnklachten kunnen sterk variëren en gedurende een bepaald
proces zeer veranderlijk zijn. Pijn is individueel bepaald en kan zich in
uiteenlopende gedragskenmerken uiten (zie afbeelding 7.2).
7.2.4
gegevens verzamelen over cognitieve
functies
Onder cognitieve functies vallen het bewustzijn, de inprenting c.q. het
geheugen, voorstelling en waarneming en tot slot het denken.
Bewustzijn
We kunnen allereerst kijken hoe een patiënt reageert op prikkels.
Maakt hij een afwezige indruk of juist niet? Hoe is de aanspreekbaarheid? Reageert hij traag of helemaal niet op aanspreken? Wat weet hij
van zichzelf en de plaats waar hij is? Ook het controleren van reacties
op pijnprikkels geeft een indicatie voor de mate van bewustzijn. Via
knijpen kun je nagaan of de zorgvrager reageert. Je kunt ook reflexen
controleren bijvoorbeeld de pupilreactie.
Andere methoden om informatie te verkrijgen zijn:
– controle van de pupillen;
– het laten maken van een elektro-encefalogram (eeg), waarmee de
hersenactiviteit wordt geregistreerd en geı̈nterpreteerd;
– het laten doen van liquoronderzoek: samenstelling van de liquor die
normaal gesproken helder en kleurloos is;
– het laten maken van een elektromyogram: registratie van de elektrische activiteit van een spier;
– het laten maken van een CT-scan.
Veel gestelde vragen zijn:
– Voelt u zich suf of doezelig?
379
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
Afbeelding 7.2
Formulier voor het afnemen van een pijnanamnese
plaats en uitstraling
Op tekening invullen
voorgeschiedenis
Sinds wanneer heeft u pijn?
Is de pijn in de loop van de tijd veranderd?
Heeft u eerder in uw leven perioden met pijn gehad? Waardoor denkt u
dat de pijn wordt veroorzaakt?
Welke behandeling heeft tot nu toe geholpen en welke niet?
beloop
Heeft u dag en nacht pijn?
Is de pijn steeds even sterk? Komt de pijn met tussenpozen?
Komt de pijn in aanvallen en zo ja, hoe lang duren die?
kwaliteit
Zit de pijn diep of oppervlakkig?
Hoe zou u uw pijn het beste kunnen omschrijven?
Welke van de volgende woorden passen het beste bij uw pijn?
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
intensiteit
borend
trekkend
kloppend
stekend
klemmend
jeukend
brandend
scherp
dof
zeurend
drukkend
anderszins
– Kunt u met een cijfer van 0 tot 10 de ernst van de pijn aangeven die u
op dit moment voelt? 0 is geen pijn, 10 is de meest ondraaglijke pijn
die u zich kunt voorstellen.
– Kunt u met een cijfer de pijn over de dag en over de nacht aangeven?
– Bij welk cijfer zou u een pijnstiller willen hebben of van pijnstiller
willen veranderen?
verergerende factoren
– Welke activiteiten doen de pijn toenemen, bijvoorbeeld lopen, zitten,
plassen, wassen, hoesten of bepaalde bewegingen?
verlichtende factoren
– Welke zaken verminderen de pijn, bijvoorbeeld warmte, koude,
bepaalde houdingen of bewegingen?
effect op slaap
– Wordt u wakker van de pijn?
– Kunt u vanzelf in slaap komen? Zo nee, komt dit door de pijn of door
iets anders?
380
Basisverpleegkunde
Formulier voor het afnemen van een pijnanamnese
effect op stemming
– Bij welke van de volgende stemmingen of gevoelens heeft u meer of
minder last van de pijn of blijft uw pijn gelijk: somberheid, angst,
neerslachtigheid, gespannen zijn, ontspannen zijn, vrolijkheid,
zenuwachtigheid.
– Verandert uw stemming door pijn? Hoe?
effect op activiteit
– Wat voor effect heeft de pijn op uw werk, eetlust, hobby’s, sociaal
leven?
medicatie
– Het zorgvuldig opnemen van de tot nu toe gebruikte medicatie is van
essentieel belang. Hierbij zijn de volgende punten belangrijk: dosis,
frequentie, toedieningswijze, duur van gebruik, effect, bijwerkingen,
reden van staken.
Bron: Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn. www.nvbp.nl
– Heeft u het gevoel dat u er niet helemaal bij bent?
– Heeft u het gevoel dat u niet goed kunt begrijpen wat er om u heen
gebeurt?
– Heeft u het gevoel dat u de wereld om u heen droomachtig of als in
een waas ervaart?
– Heeft u het gevoel dat u alles zeer scherp waarneemt?
– Zijn de kleuren meer helder dan gewoonlijk?
– Hebben al uw ervaringen van dit moment een bijzondere, emotionele betekenis?
– Gebruikt u medicijnen of stimulerende middelen?
Inprenting en geheugen
Stoornissen in de inprenting en het geheugen kun je door observatie
verkrijgen, maar de patiënt zelf kan daarover ook mededelingen doen.
Veel gestelde vragen zijn:
– Kunt u zich vaker dan vroeger iets niet herinneren?
– Betreft dit ook wel eens dingen die net zijn gebeurd of gezegd?
– Bent u wel eens een heel stuk van de dag kwijt?
– Zijn er gebeurtenissen of perioden in uw leven die u zich niet meer
kunt herinneren?
– Merkt u verder wel eens dat er ‘gaten’ in uw geheugen zitten?
– Ontstaan die gaten onder bijzondere omstandigheden of naar aanleiding van een bepaalde gemoedstoestand?
– Meent u zich wel eens iets te herinneren wat later niet waar gebeurd
blijkt te zijn? Of blijkt dat het anders is geweest dan u denkt?
– Heeft u wel eens de ervaring dat u iets eerder heeft gezien, gehoord
of gedacht, terwijl later blijkt dat dat niet echt zo geweest kan zijn?
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– Herkent u wel eens iets niet wat u wel bekend zou moeten zijn?
– Weet u waar u bent en wie ik ben?
– Weet hoe laat het is?
Voorstelling en waarneming
Voorstelling
– Dringen zich (dikwijls) ongewenste beelden of gedachten aan u op
zonder dat u dat wilt en zonder dat u ze weer kunt laten verdwijnen?
– Heeft u vlak voor het inslapen of bij het ontwaken wel eens plotseling gewaarwordingen, die u niet goed thuis kunt brengen?
– Heeft u levendige beelden of andere gewaarwordingen van gebeurtenissen die u heeft meegemaakt?
–
–
–
–
–
Waarneming
Hoort u (wel eens) geluiden of stemmen terwijl er niets of niemand
in de buurt is en zonder dat er een gewone verklaring voor is?
Ziet u (wel eens) dingen die anderen niet kunnen zien?
Heeft u (wel eens) het gevoel dat mensen, de dingen of uzelf niet
echt zijn?
Ervaart u in het algemeen prikkels, bijvoorbeeld geluiden, minder
of meer dan vroeger of alleen anders? Zijn gevoelens als pijn,
honger en dorst ook anders dan voorheen?
Krijgen gezichten van mensen of dingen wel eens een andere vorm
of een andere kleur in uw beleving?
Denken
We beoordelen het denken meestal op de vorm, de inhoud, de kwaliteit en het geheugen. In ieder van deze aspecten kunnen stoornissen
optreden.
De vorm van het denken
Tempo, beloop en samenhang bepalen samen de vorm van het denken. Het geeft antwoord op de vraag: hoe denk je? Elementen die de
vorm bepalen zijn:
– snelheid: traag of snel;
– samenhang;
– richting: vooruit, in een kringetje, zonder richting.
Vragen in dit verband kunnen zijn:
– Kunt u moeilijker denken dan vroeger?
381
382
Basisverpleegkunde
– Heeft u het gevoel dat uw gedachten trager verlopen, alsof uw
denken door iets wordt geremd of gehinderd?
– Gaat uw denken sneller en komen de gedachten voortdurend achter
elkaar in u op, zonder dat u er langer bij stil kunt staan?
– Gaat het soms zover dat u zelf de draad kwijt raakt?
– Lijkt het wel eens dat u uw gedachten niet bij elkaar kunt houden?
– Heeft u zelf het idee dat u soms in de war bent?
– Raakt u wel eens uitgeput of radeloos, omdat de gedachten maar
door uw hoofd jagen?
De inhoud van het denken
De inhoud van het denken is: wat de zorgvrager denkt. Directe vragen
naar inhoudelijke denkstoornissen zijn moeilijk. Daarom zul je op
datgene wat de zorgvrager vertelt door moeten vragen om te kunnen
vaststellen of er sprake is van een waan.
Belangrijke vragen zijn:
– Wat is er gaande?
– Waarom gebeurt het?
– Waar zal het toe leiden?
– Wat gaat de zorgvrager eraan doen?
Door aan de hand van bovenstaande vragen de gedachten van de
zorgvrager te verkennen, kun je erachter komen of:
– de zorgvrager aan bepaalde gebeurtenissen een speciale betekenis
toekent;
– mensen steeds toespelingen op de zorgvrager maken;
– de zorgvrager een bedreiging is voor anderen door dingen die hij
weet of kan;
– de zorgvrager een speciale opdracht heeft in zijn leven;
– de zorgvrager zich schuldig voelt over een misdaad waarvoor hij
straf verdient;
– de zorgvrager zich volstrekt minderwaardig of waardeloos voelt;
– de zorgvrager het stellige idee heeft dat hij aan een ongeneeslijke
ziekte lijdt;
– de zorgvrager denkt dat het einde van de wereld nabij is;
– de zorgvrager denkt dat er iemand invloed uitoefent op zijn gedachten;
– de zorgvrager gedachten of beelden heeft die hij moeilijk uit zijn
hoofd kan zetten;
– de zorgvrager gedachten heeft dat hij iets moet doen.
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
7.2.5
gegevens verzamelen over verwardheid
Acute verwardheid kan voorkomen bij (plotselinge) veranderingen op
lichamelijk gebied, mogelijk in samenhang met plotselinge veranderingen op psychisch en/of sociaal gebied. Acute verwardheid wordt
meestal niet door één factor veroorzaakt, meerdere factoren spelen
een rol. De lichamelijke oorzaak van acute verwardheid is gelegen in
een verspreide metabole ontregeling van de hersenen. Dit kan veroorzaakt worden door stofwisselingsstoornissen, chemische veranderingen, infecties of hersenletsel. Bij operatiepatiënten kunnen bijvoorbeeld zuurstoftekort, shock door bloedverlies, medicijngebruik
zoals narcosemiddelen en pijn bijdragen aan de acute verwardheid.
Psychische factoren zoals angst, emoties, overmatige zintuigprikkeling of gebrek aan zintuiglijke prikkels kunnen bij mensen met somatische risicofactoren acute verwardheid uitlokken. Bij opname in
een ziekenhuis en het ondergaan van een operatie is vrijwel altijd
sprake van veranderingen van de omgeving, zoals verpleegafdeling,
onderzoeksafdelingen, operatiekamer, recovery afdeling en mogelijk
de intensive care. Vrijwel iedere patiënt ervaart voor een operatie een
zekere mate van angst en emoties over de operatie en de narcose
hetgeen bij risicopatiënten bij kan dragen aan het ontstaan van verwardheid.
Andere factoren die het ontstaan van verwardheid kunnen bevorderen,
zijn leeftijd (mensen boven de 60 jaar hebben gemiddeld een hoger
risico op acute verwardheid), gebruik van met name meerdere medicijnen tegelijk, gebruik van alcohol, met name verslaving aan alcohol,
gebruik van drugs, psychische ziekten zoals bestaande of eerdere
doorgemaakte psychosen, deliria, angststoornissen en depressies.
Voor een uitgebreide beschrijving van alle risicofactoren verwijzen we
naar de Richtlijn delirium van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en de richtlijn delier op de website oncoline.nl.
De meeste standaard anamneselijsten bevatten geen gerichte vragen
voor inventarisatie van risicofactoren acute verwardheid. Mogelijk is
om een aanvulling te maken bij de standaard verpleegkundige anamnese of een soort checklist te gebruiken. Er zijn (nog) geen risicoscorelijsten zoals bij decubitus. Reden is mogelijk dat de risicofactoren zo
verschillend en uitgebreid kunnen zijn en dat nog geen verplegingswetenschappelijk onderzoek beschikbaar is voor dit probleem. Vanuit
de gezondheidspatronen volgens Gordon zijn er verschillende patronen, van waaruit vragen gesteld kunnen worden als aanvulling op de
standaard verpleegkundige anamnese.
Ook is er (nog) geen verpleegkundige risico diagnose gevaar voor
383
384
Basisverpleegkunde
acute verwardheid opgenomen in de NANDA/Gordon-classificatie van
verpleegkundige diagnosen.
Voor patiënten die worden opgenomen voor een operatie zouden de
vragen in afbeelding 7.3 als aanvulling gebruikt kunnen worden bij de
standaardanamnese.
Afbeelding 7.3
Algemene vragenlijst risico-inventarisatie acute verwardheid
Is de patiënt ouder dan 60 jaar?
nee/ja
Heeft de patiënt een psychiatrische voorgeschiedenis, met name deliria, psychosen,
angststoornissen doorgemaakt?
nee/ja
Gebruikt de patiënt meerdere medicijnen tegelijk?
nee/ja
Gebruikt de patiënt alcohol? Is er sprake van alcoholverslaving?
nee/ja
Is er sprake van drugsverslaving?
nee/ja
Is er sprake van medicijnverslaving?
nee/ja
Is er sprake van hersenbeschadiging?
nee/ja
Wanneer blijkt dat een of meer risicofactoren aanwezig zijn kan een
specifieke anamnese gerichte problemen opleveren die een bijdrage
kunnen leveren aan het ontstaan van acute verwardheid (zie afbeelding 7.4). Specificeer steeds wanneer een vraag met ja beantwoord is.
Specifieke gegevens maken het mogelijk de risicofactoren te verminderen of mogelijk tijdig in te grijpen.
Op basis van al deze gegevens kunnen we nu verpleegkundige diagnosen/verpleegproblemen en verpleegdoelen formuleren teneinde
adequaat met de informatievoorziening van de zorgvrager om te gaan.
Dit betreft zowel het gezonde functioneren als het disfunctioneren.
We moeten ons realiseren dat het disfunctioneren van zintuigen voor
zorgvragers vaak betekent dat de vertrouwde omgeving is veranderd.
Ze kunnen een ander beeld hebben van de omgeving en deze ‘raar’
vinden, onbetrouwbaar en angstig. De zorgvrager kan ook moeilijker
aan informatie komen en zichzelf nogal snel lastig vinden omdat hij
afhankelijk is van anderen. Ook kan de zorgvrager aangeven dat het
niet goed kunnen zien of horen hem dwarszit, hem boos of verdrietig
maakt. In dat geval zul je moeten doorvragen op andere gebieden. Via
een gesprek daarover kunnen we soms gegevens verzamelen die voor
verpleging en behandeling van groot belang zijn.
Een voorbeeld is de zorgvrager die steeds slechter ging zien, dat niet
uitte in zijn omgeving en zich steeds meer afzonderde van de groep.
385
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
Afbeelding 7.4
Aanvullende vragenlijst betreffende de kans op verwardheid
Specificatie gezondheidspatroon
1.
Gezondheidsbeleving en –instandhouding
– gevaar voor infectie als gevolg van o.a. verminderde weerstand of bepaalde
ziekten
2.
3.
4.
5.
7.
8.
nee/ja
Voedings- en stofwisselingsprobleem
– ondervoeding, verlies van gewicht?
nee/ja
– uitdroging
nee/ja
– vochtophoping/oedeem?
nee/ja
– koorts of ondertemperatuur
nee/ja
Uitscheidingspatroon
– incontinentie voor urine of ontlasting
nee/ja
– urineretentie
nee/ja
– oligurie, anurie
nee/ja
Activiteitenpatroon
– verminderde activiteit, laagactiviteitenniveau, bedrust of verplichte bedrust
nee/ja
– tekort aan zuurstof, kortademigheid
nee/ja
– bloeddrukveranderingen, doorbloedingsstoornissen
nee/ja
Slaap- en rustpatroon
– slaapstoornissen, nachtmerries
6.
Antwoord
nee/ja
Cognitie en waarnemingspatroon
– teveel of te weinig zintuigprikkeling
nee/ja
– concentratiestoornissen
nee/ja
– achterdocht
nee/ja
– rusteloosheid
nee/ja
– oriëntatievermogen
nee/ja
– geheugenstoornis
nee/ja
Zelfbelevingspatroon
– angst, vrees
nee/ja
– gevoelens van depressiviteit
nee/ja
– verlies van controle over de situatie
nee/ja
– gevoel van machteloosheid
nee/ja
Rollen- en relatiepatroon
– verlieservaringen, rouwproces
nee/ja
386
Basisverpleegkunde
Aanvullende vragenlijst betreffende de kans op verwardheid
Specificatie gezondheidspatroon
9.
10.
Seksualiteit en voortplanting
– traumatische ervaringen
nee/ja
– veranderingen op seksueel gebied
nee/ja
Stress- en stressverwerkingspatroon
– stress in verband met de opname, copingreacties zoals bijv. ontkenning van
ziekte of bedreigende situaties
11.
Antwoord
nee/ja
Waarde- en levensovertuigingenpatroon
– geestelijke nood
nee/ja
Hij maakte zich daarover heel druk en ontwikkelde een maagzweer,
waarvan men dacht dat zijn eetgewoonten de oorzaak waren.
Een ander voorbeeld is dat van een zorgvrager die verbleef op een
psychiatrische afdeling en die watjes in zijn oren stopte. Bij navraag
door de verpleegkundige gaf hij te kennen last te hebben van stemmen
in zijn hoofd die hem uitscholden en vernederden.
7.3
Verpleegkundige diagnosen/verpleegproblemen inzake het
cognitie- en waarnemingspatroon
Cognitie- en waarnemingspatroon
– Beslisconflict
– Denkprocessen
Verstoorde denkprocessen
Geheugenstoornis
– Desoriëntatiesyndroom
– Dysreflexie
Dysreflexie
Risico op dysreflexie
– Kennistekort
– Ongemak
Ongemak
Acute pijn
Chronische pijn
Misselijkheid
– Halfzijdige veronachtzaming
.
.
.
.
.
.
.
.
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– Verwardheid
Verwardheid
Acute verwardheid
Chronische verwardheid
– Verstoorde zintuiglijke waarneming (zien, horen, bewegen,
smaak, tastzin, reuk).
.
.
.
In dit hoofdstuk worden niet alle bovenstaande verpleegkundige
diagnosen/verpleegproblemen behandeld. Exemplarisch zullen we op
enkele ingaan.
7.3.1
verpleegkundige diagnosen/
verpleegproblemen inzake kennistekort
Bij kennistekort is er sprake van onvermogen om informatie of uitleg
te geven over gezondheidsgewoonten, gezondheidsinstandhouding
en/of behandelingsprocedures of de hiervoor vereiste vaardigheden
ten uitvoer te leggen.
Zo kunnen we een zorgvrager tegenkomen die elke vorm van voorlichting inzake zijn ziektebeeld en de consequenties ervan afweert.
Het kan ook zijn dat hij zijn situatie niet wil of kan begrijpen of
bagatelliseert dan wel in sterk overdreven vorm uit naar anderen. Een
zorgvrager kan ook de instructie niet begrijpen of vinden dat hij
helemaal niet meer zelf hoeft te zorgen voor zijn houding, voeding
enzovoort. De zorgvrager kan door een spraakstoornis niet in staat
zijn de verpleging duidelijk te maken dat hij de instructie c.q. voorlichting heeft begrepen. Deze drie situaties wijzen op een onvermogen
om adequaat om te gaan met de gezondheidssituatie. In essentie heeft
het te maken met beperkingen in het cognitie- en waarnemingspatroon, met name problemen die te maken hebben met informatie,
informatieopslag en informatieverwerking. De geschetste problemen
inzake kennistekort kunnen in allerlei vormen en gradaties voorkomen en kunnen verschillende oorzaken hebben.
Achtergronden van kennistekort bij zorgvragers
Oorzaak van het niet begrijpen van uitleg, voorlichting, instructie:
– ziekte: dementie, psychose;
– aangeboren afwijking: zwakzinnigheid;
– leeftijd: te jong om de inhoud te begrijpen;
– functiestoornis: gehoor- en gezichtsstoornis, bewustzijnsstoornis;
– taalachterstand: buitenlander, analfabeet;
387
388
Basisverpleegkunde
– situatie: na een shock (bijv. een verkeersongeluk).
Oorzaken van het niet openstaan voor informatie, voorlichting, instructie:
– ziekte: paranoia (ziekelijke achterdocht);
– leeftijd: ouderen (och laat maar...);
– functiestoornis: vertraagd denken, regressief reageren;
– achtergrond: ‘alles is voorbestemd’;
– situatie: belastende informatie niet aankunnen.
Oorzaken van het verkeerd begrijpen van informatie, voorlichting,
instructie:
– overdrachtelijk: te moeilijk taalgebruik voor het ontwikkelingsniveau van de zorgvrager;
– situatie: vernauwd bewustzijn of fixatie op iets of op een andere
gedachte;
– functieprobleem: gebrek aan concentratie en luistervermogen;
– achtergrond: culturele interpretatie/taalprobleem;
– omgeving: te veel afleiding, prikkels, lawaai.
7.3.2
verpleegkundige diagnosen/
verpleegproblemen inzake verstoorde
zintuiglijke waarneming
Deze verpleegkundige diagnose duidt op een toestand waarin de
zorgvrager de hoeveelheid of het patroon van prikkels anders waarneemt dan normaal, waarop een verminderde, overdreven, vervormde
of verstoorde reactie volgt. Stel dat een zorgvrager visusklachten heeft.
Doordat hij slechter kan zien, kan hij prikkels en verschillende vormen
van informatie moeilijk of verkeerd verwerken. De zorgvrager kan dan
met een aantal problemen te maken krijgen.
De zorgvrager is bijvoorbeeld niet in staat om:
– voldoende te zien (niet voldoende kan dan op verschillende manieren worden gespecificeerd, namelijk van dichtbij, veraf, helderheid, gehele beeld, diepte, kleur enzovoort);
– zonder bril/gehoorapparaat te zien/horen;
– voldoende te horen;
– goed te ruiken;
– bepaalde smaken te onderscheiden;
– te constateren hoe iets aanvoelt;
– zijn evenwicht te behouden;
– warmte en koude te voelen;
– pijn voldoende te beleven;
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– te reageren op prikkels of doet dat slechts moeizaam en apathisch
(komt voor bij een verlaagd bewustzijn; de prikkels komen bij een
bewusteloze of comateuze zorgvrager onvoldoende of niet ‘door’);
– adequaat te reageren op prikkels, bijvoorbeeld als iemand zeer
ingespannen naar de televisie kijkt en er wordt tegen hem gepraat,
kan deze persoon soms erg raar, niet of volkomen verkeerd reageren op de vraag. Dit zogeheten vernauwde bewustzijn komt veel
voor bij zorgvragers in stresssituaties, shocksituaties of bij zorgvragers met angst.
Al deze waarnemingsstoornissen kennen verschillende en zeer uiteenlopende oorzaken. Zo kunnen neurologische stoornissen (bijv. een
hersenbloeding of een hersentumor) visusproblemen, gehoor- en
evenwichtsstoornissen en gevoelloosheid veroorzaken, maar ook het
proces van ouder worden kan veel van bovenstaande problemen veroorzaken. Dit kan een normaal ontwikkelingsprobleem zijn maar ook
een gezondheidsprobleem. Een griep bijvoorbeeld kan bij oudere
mensen veel sneller leiden tot gehoorproblemen dan bij jongeren.
Ten slotte kunnen bovenstaande problemen met de zintuiglijkje
waarneming het gevolg zijn van een psychiatrische stoornis bij een
zorgvrager.
7.3.3
verpleegkundige diagnosen/
verpleegproblemen inzake ongemak (acute
en chronische pijn)
Bij deze verpleegkundige diagnose hebben we te maken met een
toestand waarin de zorgvrager ernstig ongemak of een onbehaaglijke
sensatie ervaart en meldt. Als de zorgvrager ernstige pijn gedurende
meer dan zes maanden ervaart, spreken we van chronische pijn.
De voornaamste stap in het verpleegkundige proces is het analyseren
en beschrijven van de pijn.
Om pijn te omschrijven kun je de volgende aspecten onderscheiden:
– Hoedanigheid. De omschrijvingen zijn, zoals reeds eerder vermeld,
veelsoortig: van schrijnend tot stekend. Interpreteer niet te veel zelf
en leg geen termen in de mond. Geef zo veel mogelijk weer wat de
zorgvrager heeft gezegd.
– Locatie van de pijn.
– Intensiteit van de pijn. De intensiteit is vaak bepalend voor het al dan
niet inschakelen van medische hulp. Een nauwkeurige omschrijving van de plaats en de wijze van bijvoorbeeld uitstraling en mate
van pijn geven vaak een goede indicatie voor de oorzaak.
– Frequentie en duur van de pijn.
389
390
Basisverpleegkunde
– Omstandigheden die de pijn verergeren of doen afnemen. Het spreekt vanzelf dat dit een zeer belangrijk aspect is, zowel voor degene die de
pijn behandelt als voor de zorg die verleend moet worden. De mate
van ondersteuning van de zelfzorg kan bij pijn anders zijn dan in
situaties zonder pijn.
– Verloop van de pijn en effect van de pijnbestrijding. Dit laatste geschiedt
over bepaalde tijdsperioden en hiervoor wordt de pijnmeter als
instrument bepleit.
Veel Nederlandse ziekenhuizen hebben in het verpleegkundig dossier
een standaardlijst waarop de pijn geconcretiseerd wordt in een getal.
De pijnmeter is een soort liniaal waarop pijnniveaus zijn uitgezet van 1
tot en met 10. Deze liniaal kan een onderdeel vormen van de patiëntenkaart waarop ook de temperatuur, polsslagfrequentie en andere
metingen in grafiek worden gezet. De zorgvrager geeft op een aantal
vaste tijdstippen het niveau van de pijn aan die hij voelt (zie afbeelding
7.5).
ik heb
helemaal geen pijn
ik heb
heel erge pijn
0
ik heb
helemaal geen pijn
10
ik heb
heel erge pijn
Afbeelding 7.5 Pijnschaal.
Door de punten steeds met elkaar te verbinden ontstaat een curve. Op
deze manier kun je subjectieve gegevens redelijk objectiveren. Vanuit
de curve kun je conclusies trekken over:
– het patroon van de pijn (bijv. in de loop van de dag afnemend);
– het effect van de medicatie (bijv. meteen na de medicatie sterk
verminderend en daarna weer snel oplopend).
Naast het gebruik van deze lijsten behoort ook het inschatten van de
effecten van pijn op de overige gezondheidspatronen tot het verpleegkundig taakgebied. Observatiegegevens hierover verzamelen is
een belangrijk aandachtspunt met het oog op de verpleegkundige
interventies.
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
7.3.4
verpleegkundige diagnosen/
verpleegproblemen inzake verwardheid
Het delier kan gezien worden als een medische diagnose en acuut
optredende verwardheid als de verpleegkundige diagnose. De verpleegkundige is de eerste die de voortekenen van acuut optredende
verwardheid waarneemt. Het is een toestand die abrupt optreedt. We
constateren algemene en voorbijgaande veranderingen en stoornissen
in de aandacht, cognitie, psychomotorische activiteit, bewustzijnsgraad en/of slaap-waakcyclus.
Kenmerken van acuut optredende verwardheid
Omkering van het dag- en nachtritme, levendige dromen of
nachtmerries, voorbijgaande hallucinaties, illusionaire vervalsingen en wanen, moeilijkheden met concentreren en helder
denken, snelle afleidbaarheid, overgevoeligheid voor prikkels
zoals licht en geluid, rusteloosheid, angst, irritatie of juist apathie, emotionele labiliteit, niet begrijpen van wat er gebeurt en
gezegd wordt, verhoogde achterdocht en desoriëntatie.
Als de verpleegkundige op grond van de observaties het vermoeden
heeft van acute verwardheid moet men onmiddellijk een arts inschakelen. Overleg is nodig over mogelijke oorzaken, het uitvoeren van
diagnostisch onderzoek en het instellen van een behandeling.
7.4
Verpleegkundige interventies inzake het cognitie- en
waarnemingspatroon
We kunnen de verpleegkundige zorg formuleren als richtlijnen en
interventies gericht op de doelen die we willen bereiken. Deze doelen
zijn gebaseerd op de verpleegkundige diagnose en de daaraan gerelateerde verpleegproblemen.
Het gaat daarbij vooral om:
– het bevorderen van het besef en begrip van de omgeving door het
aanbieden van geplande prikkels (cognitieve stimulering);
– het voorkomen of beperken van letsel of ongemak bij de zorgvrager
met een gewijzigde sensibiliteit ten gevolge van zintuigstoornissen.
Ook hier zullen we exemplarisch interventies behandelen in het kader
van enkele verpleegkundige diagnosen.
391
392
Basisverpleegkunde
7.4.1
verpleegkundige interventies bij
verstoorde zintuiglijke waarneming
Breng de voor de zorgvrager relevante dingen binnen een afstand
van een meter of leg uit wat er te zien is. Als de zorgvrager een
bril heeft, zorg dan dat deze schoon is en opgezet wordt als dat
maar mogelijk of gewenst is. Zorg voor een consult met de oogarts, een nieuwe bril of leer de zorgvrager zich (met hulpmiddelen) met zijn handicap te redden.
We zien in dit voorbeeld al vier soorten interventies:
– het aanvullen of geven van informatie;
– het bieden van hulpmiddelen om aan informatie te komen;
– het veranderen van de situatie;
– het inschakelen van deskundige hulp.
We geven nu een groot aantal verpleegkundige richtlijnen en interventies die verder voor zichzelf spreken. Wat het beste werkt in de
praktijk zal per verpleegsituatie beoordeeld moeten worden. Voor een
aantal verpleegsituaties/verpleegproblemen is dat al wetenschappelijk
onderzocht (evidence-based verplegen). Het is goed om de literatuur
hierover te raadplegen.
– Zorg voor voldoende rust en regelmaat en vermijd daardoor overprikkeling of overbelasting van de zintuigen.
– Zorg voor radio en tv op de juiste tijdstippen met het gewenste
volume.
– Kijk een dove zorgvrager aan als je met hem spreekt en zorg voor
voldoende verlichting.
– Laat blinde zorgvragers personen en dingen betasten.
– Laat de zorgvrager zelf zorgen voor het onderhoud van bril, hoortoestel, leesboek met grote letters of in brailleschrift (zie afbeelding
7.6), contactlenzen enzovoort.
– Zorg voor een tolk.
– Neem contact op met familie die informatie kan verstrekken of kan
‘vertalen’ wat de zorgvrager zegt of bedoelt te zeggen, bijvoorbeeld
met gebaren.
– Zorg voor een logopedist, oogarts, opticien, oorarts enzovoort.
– Zorg voor een telefoon.
– Zorg voor potlood, papier, letterbak, geluidsbanden, notebook.
– Verzorg neus, oor, keel, oog, huid en mond goed.
393
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
a
b
c
d
e
f
g
h
i
j
k
l
m
n
o
p
q
r
s
t
u
v
w
x
y
z
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
Afbeelding 7.6 Verkorte weergave van het braille-alfabet.
– Zorg voor de juiste make-up bij kunstogen, lenzen, irritaties aan
ogen.
– Geef duidelijke informatie en instructie en maak een goed instructieplan als je de informatie of training in verschillende stapjes moet
geven.
– Geef voldoende en gerichte informatie door aan collega’s, wijkverpleging, huisarts, familie, indien de zorgvrager dit niet kan.
– Articuleer bij slechthorenden vooral goed, ondersteun wat je zegt
met gebaren en eventueel vingerspelling, voor doven die daarmee
ervaring hebben (zie afbeelding 7.7).
– Gebruik hulpmiddelen bij voorlichting en instructie, verwijs naar
patiëntenverenigingen en laat, indien mogelijk, videobanden zien.
– Zorg voor een goede begeleiding bij de acceptatie van het probleem.
– Probeer gevaren te voorkomen en de zorgvrager hulpmiddelen aan
te reiken om zelf of met de hulp van de mantelzorg gevaren te
voorkomen:
activiteitenbegeleiding;
cognitieve stimulering;
realiteitsoriëntatie.
– Zorg voor een duidelijke en overzichtelijke omgeving.
– Bied gerichte hulp bij wanen.
– Bied gerichte hulp bij hallucinaties (zie afbeelding 7.8).
.
.
.
394
Basisverpleegkunde
a
b
c
d
e
f
g
h
i
j
k
l
m
n
o
p
q
r
s
t
u
v
w
x
y
z
Afbeelding 7.7 De Nederlandse dovenspelling.
Bij gevoelsstoornissen zijn de volgende verpleegkundige richtlijnen
van belang:
– Controleer het vermogen tot onderscheiding van scherp/stomp en
warm/koud bij de zorgvrager.
– Instrueer de zorgvrager/familie de huid dagelijks te controleren op
defecten.
– Wees alert op koude- en warmtebronnen zodat zij de zorgvrager
geen schade toebrengen.
– Zeg tegen de zorgvrager als je een voor hem gevoelloos lichaamsdeel aanraakt of verplaatst.
– Stimuleer de zorgvrager zijn gevoelloze lichaamsdelen aan te raken.
– Gebruik zonodig drukmiddelen ter verlichting.
– Zorg voor een goed activiteitenprogramma.
– Stimuleer de zelfzorg.
Bij stoornissen van reuk- of smaakorganen ten slotte is het van belang
aandacht te besteden aan eventuele gevaarlijke stoffen en een goede
instructie te geven voor het (huishoudelijk) werken met deze stoffen.
Ook de zorg voor een adequaat voedingsbeleid is hier op zijn plaats.
395
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
Afbeelding 7.8
Hulp bieden bij hallucinaties
Aangeboden zorg
Reden om zorg aan te bieden
1.
Observeer of de patiënt tekenen vertoont die
erop wijzen dat hij hallucineert (luisterende
houding aannemen, in zichzelf praten of
lachen, midden in en zin stoppen met praten).
Een vroegtijdige interventie kan agressief
reageren voorkomen.
2.
Raak de patiënt niet aan zonder vooraf te
waarschuwen.
Hij kan de aanraking als bedreigend ervaren en
hier agressief op reageren.
3.
Neem een accepterende houding aan waardoor
de patiënt gemakkelijker over de hallucinaties
zal praten.
Hiermee kan letsel als gevolg van
bevelshallucinaties, bij de patiënt of anderen,
worden voorkomen.
4.
Geef geen bekrachtiging van de hallucinaties.
Heb het over ‘de stemmen’ i.p.v. ‘zij’. Laat de
patiënt weten dat je de waarnemingen niet
deelt. Zeg bijvoorbeeld: ‘Ik weet dat de
stemmen echt zijn voor u/jou, maar ik hoor ze
niet.’
De verpleegkundige moet eerlijk zijn tegenover
de patiënt, zodat hij zich kan realiseren dat de
hallucinaties niet echt zijn.
5.
Probeer een verband te leggen tussen het
hallucineren en de momenten waarop de
patiënt verhoogd angstig is. Help de patiënt dit
verband te zien.
Als de patiënt kan leren bij toenemende angst
in te grijpen, kunnen hallucinaties worden
voorkomen.
6.
Probeer de aandacht van de hallucinatie af te
leiden.
De deelname aan activiteiten met anderen en
uitleg over hoe de situatie werkelijk in elkaar
zit, zullen de patiënt terugbrengen in de
realiteit.
7.4.2
verpleegkundige interventies bij pijn
Het verpleegkundig handelen streeft in principe de volgende doelen
na:
– uitschakelen of verminderen van de stimuli die de pijn veroorzaken;
– de pijn verlichten/hanteren;
– de zorgvrager helpen in het omgaan met de pijn.
Om deze doelen te bereiken is onder de verantwoordelijkheid van de
Landelijke Werkgroep Verpleegkundige Oncologie Consulenten
(LWVOC) in 2002 een landelijke richtlijn pijn uitgebracht. De volgende
interventies worden door de werkgroep beschreven.
396
Basisverpleegkunde
Pijnbehandeling
Verlichten van de pijn tot een voor de patiënt aanvaardbaar
niveau
Mogelijke activiteiten
– Geef de patiënt inzicht in het patroon pijn, de oorzaken van
pijn, de samenhangende factoren en de mogelijke behandeling.
– Bespreek de mogelijke oorzaken met patiënt en naasten.
– Bespreek de factoren die van invloed zijn en de mogelijkheden
om de pijn te verlichten.
– Bespreek de pijn in relatie met de diagnostische onderzoeken
en verrichtingen die de patiënt volgt of gaat volgen.
– Geef informatie over het mogelijk ongemak en de gewaarwordingen die te verwachten zijn.
– Selecteer in overleg met de overige leden van het zorgteam
verschillende methoden van pijnbehandeling en pas deze toe
(bijv. farmaceutisch, niet-farmaceutisch).
– Bespreek met de patiënt de behandelmogelijkheden waardoor
de oorzaak van pijn kan worden ingedamd, zoals chirurgie,
radiotherapie, hormonale of chemotherapie.
– Neem pijnverlichtende maatregelen bij wondverzorging en
andere verzorgende handelingen.
– Bespreek welke hulpverleners wanneer en hoe ingeschakeld
moeten worden bij mogelijke waarschuwingssignalen of onvoldoende pijnbehandeling.
Ratio: Het is belangrijk dat de patiënt de pijnbehandeling begrijpt en onderschrijft.
Pijnbehandeling vereist een multidimensionale benadering.
Voorlichting pijnbehandeling en gebruik pijnmedicatie
De patiënt helpen inzicht te krijgen in en zich voor te bereiden op
de behandeling van de pijnklachten.
Mogelijke activiteiten
– Geef voorlichting over de ingestelde behandeling.
– Geef voorlichting over de voorgeschreven pijnmedicatie, uitleg over de keuze van de medicatie, welke combinaties, werk-
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
–
–
–
–
–
–
ing en bijwerkingen van de medicatie, het belang van regelmatig inname.
Bespreek en overleg over de beoogde resultaten.
Stem de voorlichting af op de informatiebehoefte van de
patiënt, maak gebruik van ondersteunende schriftelijke informatie.
Bespreek eventuele angsten rondom pijnmedicatiegebruik
(bijv. kans op verslaving).
Bespreek het belang van therapietrouw.
Help de patiënt de behandeling in te passen in het dagelijks
leven.
Betrek zo nodig familie en naasten bij de voorlichting.
Ratio: Patiënt bewust en vertrouwd maken met de behandeling
en de wijze waarop hij daaraan kan bijdragen.
Regulering van de omgeving: comfort
Aanpassen van de omgeving van de patiënt om een optimaal
comfort te bevorderen.
Mogelijke activiteiten
– Signaleer bronnen van ongemak (bijv. vochtig of knellend
verband, infuusslangen, drains, plooien in het onderlaken,
irriterende stoffen).
– Zorg voor comfort bevorderende maatregelen, zoals: tijdig
gebruik van anti-decubitus materiaal, dekenboog, comfortabele houding in bed, aangepaste stoel, temperatuurregulatie.
– Zorg voor een schoon, comfortabel bed.
– Zorg voor een sfeer en omgeving waarin de patiënt zich prettig
voelt (zoals eigen dekbed, bedlampje, foto’s).
– Voorkom of beperk ongewenste of harde geluiden zo mogelijk.
– Stem de verlichting af op de activiteit die wordt verricht en let
op dat het licht niet in de ogen van de patiënt schijnt.
– Inspecteer de huid op symptomen van druk of irritatie.
Ratio: Een rustige, comfortabele omgeving kan pijn voorkomen
en versterkt het effect van de pijnmedicatie.
397
398
Basisverpleegkunde
Ontspanningstechnieken
Technieken toepassen om de patiënt te helpen zich te ontspannen teneinde klachten en verschijnselen zoals pijn, gespannen
spieren of angst te verminderen.
Mogelijke activiteiten
– Beschrijf het doel, het nut en de beperkingen van ontspanningstherapie en de mogelijke technieken (bijv. muziektherapie, meditatie, progressieve spierontspanning).
– Ga na of de patiënt in het verleden misschien bepaalde ontspanningstechnieken met succes heeft toegepast.
– Help de patiënt en zijn naasten een methode te kiezen die hen
aanspreekt en voor hen hanteerbaar is.
– Geef een gedetailleerde beschrijving van de geselecteerde
ontspanningsinterventie.
– Zorg zo mogelijk voor een rustige omgeving, met gedimde
verlichting en een comfortabele kamertemperatuur.
– Adviseer de patiënt om ruimzittende kleding te dragen, een
comfortabele houding aan te nemen en de ogen te sluiten.
– Oefen de gekozen methode met de patiënt.
– Geef de patiënt zo nodig schriftelijke instructies waarin wordt
uitgelegd wanneer en hoe hij de technieken kan toepassen.
– Schakel zo nodig een collega-deskundige in.
Ratio: Ontspanningstechnieken verminderen de angst; zorgen
voor ontspannen spieren, waardoor pijn minder intens wordt
ervaren.
Afleiding
De aandacht van de patiënt doelbewust op iets anders richten
dan op ongewenste sensaties.
Mogelijke activiteiten
– Geef voorlichting (ook schriftelijk) over het toepassen van
afleidingsmethoden, zoals muziek, tv-kijken, lezen, gesproken gedichten of boeken, bezoek, rondlopen.
– Help de patiënt en naasten een methode te kiezen die hen
aanspreekt en voor hen hanteerbaar is.
– Stel technieken voor die zijn afgestemd op het energieniveau
en de vermogens van de patiënt.
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– Oefen de gekozen methode met de patiënt.
– Geef de patiënt zo nodig schriftelijke instructies waarin wordt
uitgelegd wanneer en hoe hij de strategie kan toepassen.
– Geef de familie waar mogelijk de gelegenheid deel te nemen
aan de zorg.
– Schakel zo nodig een collega-deskundige in.
Ratio: Afleiding zorgt voor een verminderde waarneming van de
pijn, waardoor de pijnbeleving positief beı̈nvloed wordt.
Huidstimulering
Stimuleren van de huid en onderliggende weefsels om klachten
en verschijnselen zoals pijn, spierspasmen of ontstekingen tegen
te gaan.
Mogelijke activiteiten
– Geef voorlichting over diverse mogelijkheden van stimulatie
van de huid om de pijn te verlichten, zoals oppervlakkige
massage (op niet aangedane delen), toepassen van warmte/
koude (bad, douche, warme kruik/handdoek, ijszak, koud
washandje, washandje gevuld met ijsblokjes, coldpack),
transcutane zenuwstimulatie (TENS).
– Help de patiënt en zijn naasten een methode te kiezen die
aanspreekt en hanteerbaar is.
– Geef uitleg over de indicaties, frequentie en procedure.
– Oefen de gekozen methode met de patiënt.
– Geef de familie waar mogelijk de gelegenheid deel te nemen
aan de zorg.
– Schakel zo nodig een collega-deskundige in.
Cave complicatie: door huidstimulatie kan de huid geı̈rriteerd
raken.
Ratio: Door het stimuleren van de huid kan de pijnprikkel beı̈nvloed worden (modulatie); dit heeft een positief effect op de
pijnbeleving.
Regulering van de energiebalans
Reguleren van het energieverbruik om oververmoeidheid tegen te
399
400
Basisverpleegkunde
gaan of te voorkomen en een optimaal functioneren te bevorderen.
Mogelijke activiteiten
– Controleer de aard en locatie van pijn/ongemak bij bewegingen/activiteit.
– Bewaak en noteer het slaappatroon en het aantal uren slaap.
– Zorg voor (nacht)rust op een voor de patiënt wenselijke manier.
– Beperk de omgevingsprikkels (bijv. licht, geluiden) om de
ontspanning te bevorderen.
– Moedig een afwisseling van perioden van rust en activiteit aan.
– Help de patiënt met passieve en/of actieve bewegingsoefeningen om de spierspanning te verminderen.
– Plan activiteiten in perioden dat de patiënt de meeste energie
heeft.
Ratio: Door de energiebalans te reguleren wordt oververmoeidheid voorkomen; vermoeidheid kan bijdragen tot een toegenomen pijnervaring; daarnaast kan pijn bijdragen tot verstoringen
van de slaap.
Bron: Richtlijn pijn (versie 1.1) van de Landelijke Werkgroep
Verpleegkundige Oncologie Consulenten (LWVOC), 2002;
www.oncoline.nl.
7.4.3
verpleegkundige interventies bij
verwardheid
Preventieve maatregelen bij risico op acute verwardheid
In de vwr/cbo-richtlijn en de vakliteratuur komt naar voren dat er
niet een bepaalde benadering of behandeling acute verwardheid
voorkomt. Wel kan opgemaakt worden dat wanneer bepaalde problemen bekend zijn deze preventief behandeld kunnen worden. Zo kan
bijvoorbeeld wanneer iemand aan ondervoeding lijdt de voedingstoestand voor een operatie behandeld worden, net zoals verstoring van de
vocht- en elektrolytenbalans. Vaak is dit moeilijk wanneer iemand vlak
voor een operatie opgenomen is. Ook een verslavingsprobleem is niet
direct oplosbaar. Wel kan gezocht worden naar medicijnen die de
ontwenningsverschijnselen tegengaan. Ook het stoppen met medicij-
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
nen kan in overleg met de arts een optie zijn. Dit moet dan tijdig
gebeuren, omdat de medicijnspiegel in het bloed niet direct omlaag is.
Om tot een goed plan van aanpak te komen, is multidisciplinaire
samenwerking en overleg van belang. In overleg met arts, diëtist,
fysiotherapeut, apotheker en psycholoog, kunnen bepaalde problemen opgelost worden voordat de patiënt een behandeling zoals een
operatie ondergaat. Ook kan een consult noodzakelijk zijn van een
andere medisch specialist in verband met diagnose en behandeling
van bepaalde ziekten. Dit zou mogelijk al in de periode voor opname
in het ziekenhuis kunnen gebeuren.
In de classificatiesystemen van verpleegkundige diagnosen, interventies en verpleegresultaten zijn voor acute verwardheid essentiële zaken
terug te vinden. Ook voor de preventie van verwardheid kunnen een
aantal interventies de moeite van het overwegen waard zijn.
Verpleegkundige zorg bij acute verwardheid
Naast een goede risico-inventarisatie en preventieve maatregelen is
een goede aanpak van verwardheid van groot belang. Het is mogelijk
hierdoor de verwardheid te beperken, zo kort mogelijk te houden en
de veiligheid van de patiënt te waarborgen zodat geen onnodig letsel
ontstaat. Ook hier geldt weer een multi-disciplinaire aanpak. Verwardheid is een probleem waarvoor alle betrokken zorgverleners verantwoordelijk zijn. Geadviseerd wordt een eerstverantwoordelijke
verpleegkundige aan te wijzen, zodat de patiënt steeds dezelfde verpleegkundige ziet. Door deze verpleegkundige verantwoordelijk te
stellen voor de totale zorg, wordt ook voorkomen dat andere verpleegkundigen een eigen aanpak gaan hanteren. De eerstverantwoordelijke verpleegkundige coördineert de zorg voor de patiënt door
overleg te hebben met de verschillende zorgverleners en een gezamenlijke consistente benadering te initiëren.
Aandachtspunten in de directe zorg voor de patiënt zijn:
– Zorg voor een veilige en rustige omgeving.
– Neem een geruststellende rustige houding aan, gericht op angstvermindering.
– Ga na hoe de patiënt gewend is om aangesproken te worden.
– Bouw bij iedere ontmoeting het contact opnieuw op; zeg wie je bent
en wat je komt doen; spreek in korte duidelijke zinnen.
– Voorkom dat verschillende mensen betrokken zijn bij de zorgverlening, dezelfde persoon/personen bevordert de herkenbaarheid
voor de patiënt.
– Betrek belangrijke mantelzorgers bij de zorg.
401
402
Basisverpleegkunde
– Help de patiënt zich te oriënteren, bijvoorbeeld door te vertellen
waar hij is, door te zorgen voor continue verlichting op de kamer,
ook ’s nachts door een nachtlampje, hang een klok op, benoem dag
en tijdstip enzovoort.
– Let erop dat (indien van toepassing) de patiënt bril en gehoorapparaat gebruikt.
– Voorkom zo veel mogelijk het gebruik van beschermende maatregelen; deze kunnen de verwardheid verergeren en mogelijk letsel
veroorzaken.
– Verbeter lichamelijke condities die de verwardheid veroorzaken.
– Laat de patiënt niet alleen bij hevige angst of paniek.
– Vermijd emotionele gespreksonderwerpen.
– Zorg voor een overzichtelijke en ordelijke inrichting bij overgevoeligheid voor prikkels.
– Probeer bij wanen en hallucinaties niet in discussie te gaan of tegen
te spreken; beperk het gesprek tot het hier en nu (realiteitsgericht).
– Zorg voor een veilige omgeving bij motorische onrust.
– Beperk het aantal personen in de directe omgeving van de patiënt
(bijv. niet te veel bezoek).
7.5
Evaluatie van verpleegkundige interventies inzake het
cognitie- en waarnemingspatroon
Voor het evalueren van verpleegkundige interventies moeten we uitgaan van de verpleegdoelen die bereikt moeten worden. In het bijzonder het gedrag dat de zorgvrager moet laten zien. Samen met de
zorgvrager kunnen we daarvoor criteria opstellen. Op een aantal gebieden zal dat moeilijk zijn, maar probeer in dat geval toch essentiële
vragen te formuleren waarmee je kunt nagaan of het verpleegdoel wel/
niet bereikt is. Afhankelijk van de situatie zal vooral de inbreng van de
zorgvrager van groot belang zijn om goed te kunnen beoordelen of de
doelstelling bereikt is.
Voor het gezondheidspatroon cognitie- en waarneming zijn bijvoorbeeld de volgende vragen van belang:
– Geeft de zorgvrager aan dat hij zich beter voelt, dat hij minder pijn
ervaart, dat hij zich meer bewust is van zijn omgeving, dat hij
minder evenwichtsstoornissen heeft, enzovoort?
– Als de zorgvrager evenwichtsproblemen heeft, krachtsverlies ervaart, pijn heeft, prikkelingen kent, wat valt dan te zeggen over het
verloop van deze stoornissen over een bepaalde periode?
– Is de zorgvrager rustig en ontspannen of juist rusteloos en gespannen?
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
– Hoe is het gesteld met het inslapen, doorslapen en ontwaken van de
zorgvrager?
– Kan de zorgvrager met of zonder hulpmiddelen communiceren?
– Kan de zorgvrager voor zichzelf zorgen, zo nee op welke gebieden
niet en in welke mate behoeft hij ondersteuning; verandert dit
beeld?
– Is de zorgvrager, gegeven bepaalde informatie, voorlichting en oefening, beter in staat om bijvoorbeeld pijn, prikkelingen of krampen beter te omschrijven en zelf te beı̈nvloeden?
– Is voldoende gelet op de effecten van medicijngebruik in verband
met mogelijke gewenning en/of verslaving?
Stel in het kader van de evaluatie een duidelijke resultaatgerichte
rapportage op, dat wil zeggen: welke doel(en) moeten bereikt worden
en in hoeverre zijn de doelen bereikt. Vervolgens kan worden aangegeven welke interventies nodig zijn in het vervolg van het proces. Als
voorbeeld volgt de richtlijn voor evaluatie van pijn zoals uitgegeven
door de Landelijke Werkgroep Verpleegkundige Oncologie Consulenten (LWVOC).
LWVOC-Richtlijn Pijn
EVALUATIE
Resultaten
Pijn en pijnbeleving
Mate van verbaal en non-verbaal geuite pijn.
Mogelijke indicatoren
– verbale uitingen van pijn (met name mensen met chronische
pijn en ouderen verwoorden hun pijn niet altijd uit zichzelf )
– frequentie van de pijn
– duur van de pijnaanvallen
– non-verbale uiting van pijn zoals: gelaatsuitdrukkingen, beschermende lichaamshouding
– verandering in vegetatieve fysiologische reacties (ademfrequentie, hartfrequentie, bloeddruk, pupilgrootte)
– spierspanning
– verminderde eetlust.
403
404
Basisverpleegkunde
Pijnbestrijdings‘gedrag’
Mate waarin iemand zelf acties onderneemt om zijn pijn te verminderen.
Mogelijke indicatoren
– onderkent de oorzakelijke factoren
– beseft wanneer pijn begint
– neemt preventieve maatregelen
– neemt niet-medicamenteuze maatregelen, zoals ontspanning
en afleidingstechnieken, bevorderen van comfort en rust,
massage, toepassen van warmte en koude
– gebruikt pijnstillers op juiste wijze
– schakelt naar aanleiding van waarschuwingssignalen een
zorgverlener in
– meldt symptomen aan zorgverlener
– herkent pijnsymptomen
– houdt een pijndagboek bij
– geeft aan dat de pijn adequaat bestreden is.
Comfort
Mate van lichamelijk en geestelijk welbevinden.
Mogelijke indicatoren
– geuit lichamelijk welbevinden
– geuit geestelijk welbevinden
– geuite tevredenheid over de bestrijding van de pijn.
Frequentie
Nagaan of het resultaat is bereikt, is afhankelijk van de ingestelde interventie doch minimaal 1 keer per 24 uur.
Overleg met andere disciplines
Pijn vereist altijd een multidimensionale aanpak. Overleg met
andere disciplines in alle fasen van het proces. Bij onvoldoende
resultaat kan buiten het multidisciplinaire team contact worden
gezocht met bijvoorbeeld:
– pijnteam en/of palliatief consultteam
– anesthesioloog/pijnarts
– verpleegkundig specialist pijn/pijnverpleegkundige
– pijnconsulent Integraal Kanker Centrum
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
–
–
–
–
fysiotherapeut
ergotherapeut
diëtist
psychosociale zorgverlener (pastor, psycholoog, maatschappelijk werker).
Denk bij onvoldoende succes aan:
– depressie
– ineffectieve individuele probleemhantering
– sociaal isolement
– geestelijke nood.
7.6
Verpleegplan
Verpleegkundige diagnose/verpleegprobleem
Verstoorde zintuiglijke waarneming: gehoor.
De zorgvrager is niet in staat de specifieke zorg voor en het
gebruik van een hoortoestel (gehoorapparaat) adequaat uit te
voeren, waardoor hij niet in staat is adequaat te communiceren.
Verschijnselen
– De uitlatingen of vragen van de zorgvrager wijzen op een
behoefte om meer informatie of verificatie van de aanwezige
kennis over het gebruik van een hoortoestel.
– Het ontbreken van vragen kan wijzen op een behoefte aan
informatie of onvoldoende kennis om vragen te kunnen stellen.
– De zorgvrager weet niets over:
verschillende typen hoortoestellen
de gebruikswijze van hoortoestellen.
– De zorgvrager kan niet op een correcte wijze demonstreren
hoe hij:
het hoortoestel plaatst in of om het oor
het toestel in werking stelt
de batterijen verwisselt
het toestel opbergt en verzorgt.
.
.
.
.
.
.
405
406
Basisverpleegkunde
Oorzaken
Gebrek aan voorlichting en instructie.
Doelen/beoogde resultaten
– De zorgvrager geeft correct antwoord op vragen.
– De zorgvrager kan voordoen hoe hij een hoortoestel aanbrengt, verzorgt en opbergt.
– De zorgvrager demonstreert op welke wijze de batterijen vervangen worden en hoe het toestel in- en uitgeschakeld wordt.
Interventies
– Help gedurende de periode dat de zorgvrager de vaardigheid
moet leren beheersen.
– Zorg voor het hoortoestel.
– Berg het hoortoestel goed op.
– Moedig de zorgvrager aan vragen te stellen.
– Moedig de zorgvrager aan te oefenen.
– Ga na of het oefenen en het voorlichting en uitleg geven
resulteert in vooruitgang.
– Leer op een systematische wijze de vaardigheden aan.
– Draag de kennis over inzake het gebruik van het hoortoestel.
– Leg uit waarom je bepaalde methoden gebruikt.
– Laat zien dat de zorgvrager vorderingen maakt.
Observatie en rapportage
– Observeer op geleide van de interventies of er vooruitgang is.
– Rapporteer over de vorderingen, maar ook over eventuele
terugval.
– Observeer de bereidheid van de zorgvrager te oefenen en voor
zichzelf te zorgen.
Evaluatie
– De zorgvrager geeft correcte antwoorden op vragen.
– De zorgvrager kan zelfstandig het hoortoestel aanbrengen,
verzorgen en opbergen.
– De zorgvrager kan zelfstandig de batterijen van het hoortoestel vervangen.
7 Cognitie- en waarnemingspatroon
Literatuur: boeken en tijdschriftartikelen
Achterberg Th van, e.a. Effectief verplegen. Dwingeloo; 2002.
Admiraal PV, e.a. Pijn en pijnbehandeling. Lochem: De Tijdstroom; 1979.
Beelen van A. Verpleegkundige interventies bij angst. Psychiatrie uitgelicht. Verpleegkunde Nieuws. 1999;14.
Beelen van A. Verplegen met je zintuigen. Alternatief lesje in aanraken, ruiken,
proeven en luisteren. Verpleegkunde Nieuws 1997;14.
Beelen van A. Voor doven door doven. Verpleegkunde Nieuws. 1999;19.
Beers MH, hoofdredactie. Merck Manual Medisch Handboek. Houten: Bohn
Stafleu Van Loghum; 2005.
Blondis MN, Jackson BE. Zonder woorden, non-verbale communicatie. Haarlem:
De Toorts;1978.
Bos A. Communicatie in relaties. Utrecht: Lemma; 1991.
Carpenito LJ. Zakboek Verpleegkundige diagnosen. 2e dr. 9e ed. Groningen/
Houten: Wolters Noordhoff; 2002.
Cullberg J. Moderne psychiatrie. Baarn: Ambo; 1988.
Francke AL. Pijn als verpleegprobleem. 3e dr. Dwingeloo: Kavanah; 1996.
Gordon M. Verpleegkundige Diagnostiek: proces en toepassing. Utrecht: Lemma;
1995.
Hengeveld MW, Schudel WJ. Het psychiatrisch onderzoek. Utrecht: Wetenschappelijke uitgeverij Bunge; 1997.
Hough A. Omgaan met patiënten met pijn. Verpleegkundig Perspectief. 1987;1:8492.
Kerstens J. Reader psychiatrie. Halsteren; 2005.
Mason A, Pratt J. Aanraken: middel tot communicatie. MGZ. 1980;8:14-8.
McCaffery M. De verpleegkundige zorg voor patiënten met pijn. Lochem: De
Tijdstroom; 1977.
McCaffery M. Zonder recept betekent niet zonder effect. Nursing. 1999;mei.
McCloskey JC, Bulechek GM. Verpleegkundige interventies. Loghum: De Tijdstroom; 1997. (Oorspronkelijke uitgave: Nursing interventions. Philadelphia:
W.B. Saunders Company; 1985)
Melzack R. Het raadsel pijn. Utrecht: Het Spectrum; 1977. Oorspronkelijke titel:
The puzzle of pain. New York: Basic Books Inc.; 1973.
Montagu A. De tastzin. Aulareeks. Utrecht: Het Spectrum; 1972.
Peet R van der. Verplegen in theorie en praktijk. Utrecht: Lemma; 1995.
Rosier J. Pijnbestrijding. De kracht van de eenvoud Complementaire interventies.
Nursing. 1999;februari.
Roza R. De afasiepatiënt. Alphen aan den Rijn: Stafleu; 1979.
Schofield P. Pijnbeoordeling: hoe goed luisteren we naar onze patiënten? Verpleegkundig Perspectief. 2004;2:63-72.
Sesink E. Pijn en sedatiescore, volwassenen en kinderen. Verpleegkunde Nieuws.
1999;23.
Soeterbroek AM. Het geneesmiddel en zijn toepassing. Alphen aan den Rijn:
Stafleu; 1984.
Sorensen KC. Basic nursing, a psychophysiologic approach. Philadelphia: W.B.
Saunders; 1979.
Steehouder M. e.a. Leren communiceren; handboek voor mondelinge en schriftelijke communicatie. Groningen: Wolters Noordhoff; 1999.
407
408
Basisverpleegkunde
Vandereycken W. e.a. Handboek psychopathologie deel 1 Basisbegrippen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum; 2000.
Watzlawick P. De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie.
Deventer: Van Loghum Slaterus; 1970.
Wit R de, Rond M de. Pijn kun je dat wel meten? Het gebruik van pijnregistratie en
pijnanamnese. Verpleegkunde Nieuws. 2000;05.
Wit R de, Witkamp E. Misverstanden voorkomen. Voorlichting over pijn en pijnbestrijding. Verpleegkunde Nieuws. 2000;13.
Wit R de, Witkamp E. Pijn, bij iedereen anders. Van pijnprobleem naar verpleegkundige pijndiagnose. Verpleegkunde Nieuws. 2000;07.
Wit R de. De verpleegkundige en pijnbestrijding. Houten: Bohn Stafleu Van
Loghum; 2001.
Wit R de. Pijnverlichting of pijnillusie? Niet farmacologische interventies bij
pijnbestrijding. Verpleegkunde Nieuws. 2000;6.
Richtlijn
Richtlijn Delirium. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Amsterdam: Boom;
2004.
Zie ook websites.
Websites
www.nvbp.nl. Dit is de website van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering
van Pijn.
www.oncoline.nl. Op deze websites zijn de richtlijnen te vinden van de LWVOC.
Ook de richtlijn delier, 2005.
Download