DE KOLONIALE STATEN was een der eerste koloniën van de

advertisement
DE KOLONIALE STATEN
DOOR
H.
VAN
KOL.
Hoe eer gij den knaap behandelt als een
man, des te eer zal hij beginnen man te
zijn.
LOCKE.
Rien ne vient en un jour, laissez mürir
les choses!
RATISBONNE.
was een der eerste koloniën van de wereld waaraan
een zeer verregaand zelfbestuur werd verleend. Reeds in 1652,
onder het Engelsche beheer van Lord Willoughby, konden de
ingezetenen invloed uitoefenen op het bestuur, en de Nederlandsche „Sociëteit van Suriname" schonk in 1682 aan Suriname een „Politieken Raad", terwijl in 1689 een vertegenwoordiging werd geschapen gegrond op een zeer uitgebreid kiesrecht.
Dit bestuursstelsel bleef feitelijk gehandhaafd tot 1816, toen
het weer onafhankelijk geworden Nederland Suriname van Engeland terugkreeg. Aan het vooruitstrevende bestuursstelsel,
volgens het Octrooi van 1682, dat „op vrijgevigen voet aan de
bevolking invloed gaf op het beleid der Regeering", aan dat
„constitutioneele regeeringstelsel"*), werd toen echter een eind
gemaakt.
Een «z/tocra^sc/itf GoMuerneMr-GtfKmia/ koos zijn „Hof van
Justitie" uit de aanzienlijkste en meest gegoede eigenaren van
plantages, en de oppermacht berustte bij de Kroon, zonder
eenige inmenging der wetgevende macht. De Generaal van den
Bosch, de man van het Oost-Indische Cultuurstelsel, benoemde
in 1828 een Hoogen Raad der West-Indische Bezittingen
„vrij van eiken volksinvloed". De Gouverneur-Generaal kreeg
onbegrensde bevoegdheden, de kolonie miste elke vertegenwoordiging, „alle politiek leven was uitgedoofd"*). In 1832 werd
deze Hooge Raad vervangen door een Kolonialen Raad, voor') Voorloopig Verslag Wetsontwerp No. 8, Handelingen 1864—1S65
(November 1864) p. 3 en Memorie van Antwoord p. 8.
*) Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië p. 122.
namelijk samengesteld uit de betaalde agenten van Nederlandsche kapitalisten, en werd aldus een ware />/fl«focrafo'e
geschapen, die slechts oog had voor haar eigen voordeelen en
belangen. De Raad zelf werd een „bloote vertooning, een
betreurenswaardige schepping" (I.e.) en de kolonie doorleefde
een tijdperk, waarin de slavernij als een zeer natuurlijke zaak
werd beschouwd en met bijbelteksten verdedigd, de slaven aan
een wreede, onmenschelijke behandeling bloot stonden, en de
kolonie in diep verval geraakte.
„De jaren van 1816 tot 1865", aldus Dirks 9 Mei 1865 in
de Tweede Kamer, „zijn een tijdperk geweest van schreeuwende
willekeur, van onbillijkheid en van gepleegd onrecht".
Nog in dat laatste jaar waren sommigen, o.a. Van Goltstein, „huiverig deze slavenkolonie te begiftigen met constitutioneele instellingen"*), doch de nawerking der revolutie van
1848 deed zich nog gevoelen, en de Grondwet van dat jaar
bepaalde, dat de wetgevende macht over de wetten op het
beleid der regeering van de kolonie zou beslissen. Bij Koninklijke Boodschap van 17 December 1851, van 4 October 1852,
van 16 November 1855 en ten slotte van 5 April en 20 September
1864, werden daarvoor wetsontwerpen ingediend. Dit laatste,
onder het ministerschap van Fransen van de Putte, was feitelijk het werk van mr. Kappeijne vandeCoppello. De Gouverneur
bestuurt de kolonie als vertegenwoordiger des Konings ; een
Raad van Bestuur door den Koning benoemd staat hem ter
zijde, terwijl de Koloniale Staten het vertegenwoordigend
lichaam der kolonie uitmaken". „De tegenwoordige voordracht
berust alzoo op het beginsel, dat Suriname uitmaakt een ware
volksplanting, een overzeesch Nederlandsch gewest, welks bewoners gesteld moeten worden in het bezit van al die regten
en vrijheden, welke in verschillende vormen gegoten, door
alle tijden heen het erfgoed van den Nederlander zijn geweest.
Een enkele blik over de bepalingen van het onderwerp zal
doen zien, dat daarbij aan de kolonie autonomie en aandeel
in de bestelling van eigen huishouden ruimschoots wordt gewaarborgd")". Aldus de fiere woorden der eerste Memorie van
i) Dr. H. W. C. Bordewijk, Ontstaan en ontwikkeling van het Staatsrecht van Curasao. (1911), p. 107.
*) Handelingen over de reglementen op het beleid der Regeering in de
koloniën Suriname en Curacao, door Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk 1914, p. 214
Toelichting; doch de hoop om door het verleenen eener ruime
mate van autonomie vrij te komen van de jaarlijksche subsidiën gaf niet minder den doorslag, evenals in de laatste jaren,
nu men daarin niet slaagde, steeds naar beperking daarvan
wordt gestreefd. Indien de Nederlandsche Staat de rol van een
koopman kon spelen, ware deze onvoordeelige zaak reeds lang
gelikwideerd, thans wil hij zich beperken om het beheer dusdanig te regelen, dat de geldelijke lasten zooveel mogelijk
worden verlicht.
Dat /£«a;zc«ee/<? dny/veere«, reeds ruim een halve eeuw geleden
grooten invloed uitoefenden op den toenmaligen wetgever,
blijkt herhaaldelijk uit de gewisselde stukken. In het voorloopig
verslag der Tweede Kamer van 9 Juli 1864, erkende men dit
in ronde woorden :
„Suriname heeft gedurende de laatste jaren, in plaats van
op eigen krachten te steunen, toenemend heil bij het moederland
gezocht. De onrustbarende klimming der subsidiën uit de
schatkist van het moederland is daarvan het gevolg geweest ;
aan dat leunen op hulp van buiten, moet, niet enkel in het belang van 's lands geldmiddelen, maar vooral in dat der kolonie
zelve, zoo spoedig mogelijk een einde worden gemaakt. Het
toekennen van een behoorlijke mate van zelfbeheer is daarvoor
het beste middel. Wanneer aan de ingezetenen der kolonie,
onder de noodige voorzorgen, de regeling hunner eigen huishouding wordt toevertrouwd, zal, naar men zich vleien mag,
bij hen de begeerte levendig worden om dat huishouden zoo
in te richten, dat hulp van elders, die altijd iets vernederends
heeft, kan worden ontbeerd".
En in 't openbaar, op 10 Mei 1865, verklaarde de Vader der
Wet : „Thans de financieele kwestie. Zou er eenig middel zijn
om van het subsidie aan de kolonie bevrijd te worden, als wij
haar in haren tegenwoordigen toestand laten ? Ongetwijfeld
zullen wij moeten erkennen dat het subsidie dan jaarlijks zal
stijgen. Nogthans vaart de kolonie niet wel; en waarom zouden
wij niet beproeven, door aan de kolonie haar eigen bestuur te
geven, om het zoo ver te brengen, dat zij door een zuinige inrichting harer huishouding zelve in de kosten daarvan voorziet ?" De Minister ging verder en verwachtte (13 Mei 1865)
zelfs de vervulling dier schoone hoop in de naaste toekomst :
Demerary met 120.000 zielen brengt jaarlijks op 36 ton, dus per
8
inwoner driemaal zooveel als Suriname met 50.000 zielen en
5J ton aan ontvangsten." Daarom geloofde de heer Fransen van
de Putte, volgens de inlichtingen van den Gouverneur van Suriname te mogen aannemen, dat in het stelsel dezer wet binnen
3 of 4 jaren Suriname zonder subsidie zal kunnen bestaan".
Thans, ruim een halve eeuw later, is dat nog geenszins het
geval, en stegen de bijdragen uit 's rijks schatkist (in duizendtallen guldens) van 439 in J#Ó7 tot 1.451 in /9J9, werden dus
3,3 maal grooter.
Als grondzuil hunner autonomie zou het Regeerings-Reglement aan de Koloniale Staten dan ook het ÖM^gefrec/^ opdragen.
Het vaststellen hunner eigen begrooting met recht van amendement, heette immers in 1865 hun meest gewichtige taak, waartegenover het hun toegekende recht van initiatief, van petitie,
van interpellatie en het onderzoeken van verordeningen, hun
door den Gouverneur ter goedkeuring aangeboden, slechts een
ondergeschikte rol zoude vervullen. Twee en vijftig begrootingen
werden in de koloniale Staten behandeld, doch geen enkele in
de kolonie zelf vastgesteld, daar van wege het subsidie steeds
de Nederlandsche wetgever moest ingrijpen; het doel werd dus
niet bereikt. Men wilde invoeren „een parlementair stelsel,
een vertegenwoordiging des volks, het grootste deel der bestuurstaak aan de kolonie zelf overlaten", aldus Minister
Keuchenius (5 December 1888 in de Tweede Kamer); doch thans
„is slechts een nabootsing daarvan verkregen", het wordt
„een Grondwet", aldus voorspelde geestig Wintgens (9 Mei 1865)
„gezien door een omgekeerden verrekijker".
En dat alles omdat de tekorten bleven bestaan. Daar in
48 jaren (van 1865 tot 1913) het moederland ongeveer 29!
milhoen moest bijpassen, sprak de Surinaamsche Commissie
van „de verderfelijke uitwerking van het tegenwoordige stelsel van het Regeerings-Reglement", dat de tot standkoming
van het evenwicht, tusschen de inkomsten en de uitgaven der
kolonie, blijft belemmeren. Een ware kruideniersmoraal voor
een groote koloniale mogendheid, die honderden millioenen
trok en trekt uit zijne koloniën, en die zoo gaarne haar ethische
politiek naar voren schuift.
Het oude spreekwoord, dat het „goed riemen snijden is van
een andermans leer", waardoor bij de Koloniale Staten steeds
de neiging bestaat om uitsluitend op het Gouvernement te
steunen, is als verwijt onbillijk te noemen. Zelden of nooit is
door de Koloniale Staten het initiatief genomen tot noemenswaardige verhooging van de begrooting ; herhaaldelijk is door
dat College met klem aangedrongen op bezuiniging; en werden
posten van de begrooting afgevoerd, dan zijn deze vaak, buiten
de Staten om, in Nederland daar weer opgebracht.
Het toenemen iör SMèsüfo'ëw, vooral na het optreden van
Gouverneur Lely (October 1902) *) hield hoegenaamd geen verband met het bestuursstelsel, doch was te wijten aan geheel
andere oorzaken, op meesterlijke wijze uiteengezet in de „Nota
der Koloniale Staten naar aanleiding van het voorstel der
Surinaamsche Commissie tot wijziging van het RegeeringsReglement", waarheen moet worden verwezen. Ziekten in de
cultures (krulloten-ziekte van de cacao, Panama-ziekte der
bacoven, enz.) teisterden de landbouwers en deden den economischen toestand achteruit gaan ; de millioenen uitgegeven
voor den Lawa-spoorweg en voor zoogenaamde productieve
werken, eischten hooge jaarlijksche uitgaven voor rente en aflossing, doch gaven slechts luttele inkomsten.
Nog moet de stijging der uitgaven geweten worden aan het
niet betrachten van zuinigheid bij de aanwending van 's Lands
middelen, een euvel waarop voortdurend met kracht door de
Staten is gewezen zonder dat daartegen op energieke wijze door
het Bestuur is opgetreden. Weliswaar werd eenige jaren geleden
ook op aandrang van de Koloniale Staten de zoogenaamde
Financieele Commissie benoemd, om te onderzoeken en na te
gaan in hoeverre op de uitgaven der huishouding van de kolonie
te bezuinigen zou zijn; maar, in het midden gelaten of zij met
voldoende macht bekleed was, ondervond deze Commissie van
sommige hoofdambtenaren niet de medewerking waarop wegens
het groote belang der zaak zou mogen gerekend worden, zoodat de vruchten van haar arbeid al zeer gering kunnen worden
genoemd. Als oorzaak van het stijgen van het subsidie mag verder niet onvermeld worden gelaten het feit, dat de leiding alhier
van voorname takken van openbaren dienst, niet zelden is
\> Het nadeelig slot en subsidie bedroeg voor het dienstjaar 1902 = 229 m.
en steeg als maximum in 1915 tot 1.697. Jhr. Mr. de Savornin Lohman
(1888—1891) was de goedkoopste Gouverneur (deficit 1890 = 16 duizend),
doch was hij daarom ook de beste Gouverneur, dan wel waren de Koloniale
Staten van dien tijd de meest verdienstelijke van alle?
10
opgedragen aan hoofdambtenaren, die bleken óf door den grooten
omvang van hunne taak deze niet naar behooren te kunnen vervullen, óf wel niet geheel berekend te zijn geweest voor de op
hunne schouders gelegde lasten; ten gevolge waarvan o.m. de
uitvoering van verschillende werken tot evenvele teleurstellingen en schadeposten voor de kolonie heeft geleid. Ten
bewijze hiervan worden verschillende feiten medegedeeld.
(Nota p. 3).
Het meest drukkende cijfer voor de stijging van het subsidie
is echter, als gezegd, het bedrag voor rente en aflossing der
leeningen, dat steeg van 436 duizend gulden in 79x2, tot 643
in 79x6 en 812 duizend gulden in J9-T&, dus toen bijna */> van
het rijks subsidie bedroeg. Van die leeningen trok de kolonie
slechts luttele voordeden.
Algemeen, ook in Nederland, aldus de nota, werden de maatregelen ten behoeve waarvan de betrekkelijke geldleeningen
zijn aangegaan, die zulk een zorgwekkende verhooging van het
subsidie hebben veroorzaakt, in het noodwendig belang van
de kolonie geacht om haar tot ontwikkeling te brengen, het binnenland te openen, de hulpbronnen te vermeerderen, de volkswelvaart te verhoogen.
Met uitzondering van de leeningen ten behoeve van de
immigratie, waarvan ontegenzeggelijk de gunstige uitkomsten
vaststaan, zoowel direct als indirect, hebben maatregelen
waarvoor de andere leeningen hebben moeten strekken, óf
slechts voor een gering deel aan het doel beantwoord óf niet
dan teleurstellingen opgeleverd.
De schuld aan de stijgende tekorten ligt dus minder aan de
Koloniale Staten, dan aan het Opperbestuur in Nederland, dat
niet gelukkig was bij de uitzending van sommige ambtenaren ;
geen geluk had bij het op touw zetten van ondernemingen om
het „zorgenkind Suriname" (mr. Patijn) te helpen ; meerdere
flaters (o.a. met den Lawa-spoorweg) op zijn geweten heeft,
zoodat Van Kol de billijkheid betoogde (Eerste Kamer 18 Juli
1918 p. 722) om de spons te halen over deze uitgaven, grootendeels als verspild te beschouwen. Nederland zelf zond vaak
ambtenaren geenszins berekend voor hunne taak, jong en onervaren, die soms zelfs onware rapporten indienden, waaraan
o.a. de volslagen mislukking der Gouvernements hevea-onderneming te Slootwijk was te wijten.
II
Wel verre van „riemen te snijden uit andermans leer" was,
reeds jaren geleden, het ernstige streven der Koloniale Staten
zich los te maken van het Nederlandsch subsidie. De Statenleden Ellis en Muller hebben bereids 12 Juli 1898 daarop aangedrongen. Zoo dikwijls de toestand 't maar eenigszins gedoogde,
ging de koloniale wetgever aanstonds door middel van belastingen en andere herringen de eigen inkomsten verhoogen.
Ten bewijze hiervan worden de volgende door de betrokken
departementen verstrekte cijfers gegeven: In -T#74 bedroeg het
totaal der eigen middelen 926, in J # # 6 1.232, in J # Q £ = 2.028,
in J912 = 3.029 en in 797^ (volgens raming) = 3.505 duizend
gulden.
„De nota, die de Staten thans hebben uitgezonden", schrijft
het ^4/geraee« //awie/sWtfd van 15 Maart 1912, „is een degelijk
stuk werk. Zij toont overtuigend aan, dat het huidig stelsel
van het Regeerings-Reglement niet de oorzaak is van den
achteruitgang. Zij bewijst ook, dat de Staten altijd bereid zijn
geweest om naar hun vermogen met het bestuur samen te werken
tot bevordering van de belangen der kolonie. Nimmer (zelfs
in de laatste jaren, in weerwil van zichtbaren achteruitgang)
hebben zij geweigerd de belastingen te verhoogen tot de uiterste
grens van de draagkracht der bevolking. Het is dus inderdaad
niet duidelijk, waarom de Staten gestraft zoude moeten worden
met beperking hunner medezeggenschap".
Het ligt dus noch aan de kolonie, noch aan de werking van
het huidige Regeerings-Reglement, dat de economische toestand
van Suriname nog niet tot zoodanige ontwikkeling is gekomen,
dat de uitgaven voor hare huishouding uit eigen inkomsten
kunnen worden bestreden. Onder elk bestuursstelsel zou dit
het geval zijn geweest, wat trouwens blijkt uit het feit, dat
lang vóór het bestaan der Koloniale Staten, onder het autocratisch regiem dus, het subsidie van 100 duizend gulden 's jaars
in J#4O, is gestegen tot gemiddeld 500 duizend van J&45—J#57,
om in J # 6 4 niet minder te bedragen dan / 852.000, eerst na
een 44-jarig bestaan der Koloniale Staten in ioo£ op nieuw
bereikt. Sedert T 5 J ^ (met uitzondering van enkele weinige
jaren) hebben de West-Indische koloniën subsidiën van het
moederland genoten, die in J<56^ reeds gezamenlijk een
som van / 40.j55.000 beliepen, terwijl de bevolking nauwelijks
de helft bedroeg van tegenwoordig en voor */j uit slaven
12
bestond*). De verleende autonomie had dus geen schuld aan
den ongunstigen toestand der financiën ; en was het gehalte
der leden van de Koloniale Staten van dien aard, dat men hun
vroeger toegekende politieke rechten moest afnemen ? Dat
was, noch is, geenszins het geval ; integendeel !
De same«sfe//iHg ^ r ifo/cwm/e State», geregeld in de artikelen
68 t /m 78 van het Regeerings Reglement, laat alles te wenschen
over ; het aantal leden is te klein, het aantal kiezers te gering.
Het éérste, vrijwel een unicum van wetgeving, hangt af van het
aantal kiezers, al werd er een minimum gesteld van 13 leden,
anders ware hun aantal tot 3 (drie) beperkt gebleven, namelijk
één lid op 200 kiezers. Een verouderd census-kiesrecht (art. 69)
stelt zulke hooge eischen, dat van ongeveer 37.000 volwassen
mannen slechts 576 dit bezitten: dit geeft slechts 5,7 kiezers
per jooo ïHcewiers, wat voor Nederland zou neerkomen op
J5.000 kiezers in het geheel, in plaats van bijna i | millioen
als nu. Op Mjtórtfüfo'/tg van zulk bekrompen &;£sr£c/^, door toevoeging van capaciteitskiezers, werd meermalen aangedrongen
in de Staten-Generaal en ook door den Gouverneur der kolonie:
doch dit vond bij het opperbestuur in Nederland geen gewillig
oor. Dit bleek tot heden nog steeds afkeerig om op vrijwillige
wijze de medewerking te verzekeren der ingezetenen voor behoorlijke behartiging der belangen van de kolonie. 15 November
1900 kon Van Kol dan ook niet nalaten, in de Tweede Kamer
bij de bespreking der wijziging van het R. R. den draak te
steken met een kiesrecht, dat men verkrijgen kan door een
hond te koopen, dus hondenbelasting te betalen; en dat toenmaals als kiezer een Chinees telde die, tot de galg veroordeeld,
door het breken van den strop gratie had verkregen ! Minister
Cremer beweerde dat door zijn „democratische wijzigingen"
het aantal kiezers wel zou stijgen van 448 tot heelemaal 800,
doch dit cijfer is nog heden op verre na niet bereikt. Bovengenoemde „galgebrok" kon dit burgerrecht gemeten, maar aan
eerlijke, bekwame, doch mingegoede mannen wordt het nog
steeds onthouden. Met 45 tegen 8 stemmen werd het amendement Van Kol tot uitbreiding van het kiesrecht verworpen
(Bordewijk I c , p. 376). Zelfs het Koloniaal Verslag schijnt
*) Aantal inwoners in 1815=57.040 (waarvan 51.940 slaven), in 186a =
52.960 (36.490 slaven), in 1900=67.970 en in 1916 = 102.330 zonder de
Indianen en Boschnegers.
13
zich'over dat bespottelijk kleine aantal te schamen, want het
vermeldt nooit het aantal uitgebrachte stemmen, terwijl het
aantal kiezers nergens is te vinden.
Een Koloniale Regeering der XXe eeuw schijnt er voor terug
te deinzen om ook voor Hindoe's en Negers de stembus te openen,
blijkbaar geen vertrouwen stellende in menschen van een andere
huidskleur. Toch zijn ook deze voor hooge ontwikkeling vatbaar, wat een man als W. P. Livingstone van de Negers van
Jamaica getuigde, toen hij schreef : „The negro is the babe
of humanity. He is a child who has all the latent qualities of
the man. The development of these qualities depends upon the
amount and strength of the ethical force introduced from the
temperate zone. The white man is therefore literally the elder
brother of the n e g r o " . . . . En : „The negro race is one
of the greatest potential markets in the world both materially
and mentally". En : „The negro is not a terminal point, but is
fundamentally equal with the white man. Throughout his life-story
can be traced the thin white thread of evolution. His progress
may be slow, but is possible. The history of Jamaica proves
how much can be done when conditions are even moderately
favourable"').
De tien millioen Negers der Vereenigde Staten van NoordAmerika, die afkomstig zijn uit dezelfde streken en behooren
tot dezelfde rassen als die van Suriname, zijn een naarstig,
leerzaam volk gebleken, waaraan de krachtige economische
ontwikkeling der Zuidelijke Staten aldaar, veel heeft te danken.
Zouden zij als kiezers wel zooveel lager staan dan de handlangers
der Tammany-Hall te New-York ?
Het a>'er£e;z en optreden der -Ko/oma/e Staten heeft, nu reeds
langer dan een halve eeuw, de proef glansrijk doorstaan. Bij
zijn 25-jarig bestaan gaf dit, in artikel 92 van het R. R., wel
wat verbloemend genoemde „Vertegenwoordigend lichaam der
kolonie" een overzicht uit over zijn daden gedurende de jaren
1866—1891, waardoor het dus mogelijk is een onpartijdig
oordeel te vellen. Wie zijn werken in de laatste kwart eeuw
heeft nagegaan, zal het niet wagen laatdunkend te spreken over
zijn optreden, dat vaak het scherpst werd besproken door Kamerleden die er het minst, of in het geheel niet, kennis van hadden
1) B/acA /awaicrt. Men leze verder hiervoor H. van Kol, De
van Ae< iVegfrras, hoofdst. V van Naar <2e ^4«/i//e«, enz.
14
genomen. De Handelingen der Koloniale Staten worden (ik wil
hoog schatten), door geen 3 van de 150 leden der Staten-Generaal gelezen !
De Ministers Rochussen en Van Goltstein, de Staatsman
Oldenhuis Gratama en anderen, brachten hulde aan de Koloniale Staten, roemden den uitmuntenden geest hunner beraadslagingen. De beste Gouverneurs van Suriname klagen juist
allerminst over het gehalte en de medewerking der Koloniale
Staten: „van stelselmatige oppositie was geen sprake ; ik ken
niet één voorstel van de Gouverneurs dat in het belang was van
de geheele bevolking, wat niet de instemming der Koloniale
Staten heeft verkregen" (Gouverneur Van Asch van Wijck in
het //ziz'sc/j GewoofecAa/) van 25 Januari 1898). Gedurende diens
Gouverneurschap kwam, met medewerking en door de voorlichting der Koloniale Staten, veel nuttig werk tot stand, en
dat nog wel nadat zijn voorganger, door onwettelijk optreden,
zelfs een oproer in Paramaribo had doen ontstaan, dus veler
wrevel had opgewekt.
Elders werd er op gewezen, dat de Koloniale Staten er trotsch
op mochten wezen dat zij „door hun uitnemende voorbereiding
veel hadden tot stand gebracht tot heil van Suriname, ondanks
het feit dat de medewerking en de welwillendheid van Regeering en Volksvertegenwoordiging in den regel niet heel groot
waren" (Oost en West 1892 no. 10). Gouverneur Idenburg
dankte bij zijn aftreden (in Februari 1908) voor „de welwillendheid waarmede zijn voorstellen steeds door de Koloniale Staten
waren ontvangen, voor hun ijverig onderzoek, voor hun opbouwende kritiek, waarbij zij zich steeds tot overleg bereid
toonden".
Toch meenden zoowel de Suriname-Commissie in JQIT, als
de Minister Cremer in 1900, de hun eenmaal geschonken politieke rechten te moeten knotten, hun autonomie in nauwer
banden te slaan. Door zijn zt'iyzzgmg i>aw Aei /?£ggmwgs-i?£g/emen^ „werd een zware slag toegebracht aan de autonomie der
kolonie". (Encyclop. West-Indië p. 126). Wel beloofden drie
Ministers, dat het ingrijpen van den hoogeren Wetgever steeds
een uitzondering zou blijven, alleen worden toegepast in „zeer
exceptioueele gevallen", en dus „de autonomie der kolonie niet
illusoir zou worden gemaakt"; doch de vrees, door Van Kol
uitgedrukt, dat daaruit misbruik zou voortkomen, is maar 4
15
te zeer bewaarheid. „Thans wordt", zeide deze 14 November
1900, „het behartigen der belangen en het geheele beheer der
Kolonie weer gecentraliseerd in de handen van den Minister
van Koloniën. Waar is bij dit wetsontwerp de vroeger als
vurig bekende voorstander van decentralisatie gebleven ? Waar
blijft het streven naar decentralisatie, wat hoe langer hoe meer
een eisch wordt van elke koloniale politiek, bestaande ten eerste
in de verhouding van de kolonie tot het moederland en ten tweede
in de plaatselijke besturen ?"
;,Het subsidie dient als voorwendsel om reactie door te voeren
en autonomie in groote mate aan de kolonie te ontnemen.
De Minister heeft het Koninklijk Besluit, den invloed dus van
persoonlijke willekeur, tot het uiterste doorgevoerd, in strijd
met onze constitutioneele Staatsregeling, in strijd met het recht
tot zelfbestuur der kolonie.
„De artikelen 98 en 101 van het Regeerings Reglement geven
aan de Koloniale Staten van Suriname volkomen gelijk recht
als aan het Nederlandsch Parlement de artikelen 112 en 116
der Grondwet.
„De Koloniale Staten van Suriname hebben het recht van
amendement, het recht om voorstellen te doen, en terecht.
Want zij zijn de personen die het best met de nooden van het
land bekend zijn, die het best kunnen optreden waar de belangen der bevolking moeten worden behartigd. Voor ons is
die bevolking een vreemde, de ambtenaren zijn meestal vreemdelingen, maar de leden der Koloniale Staten, de inboorlingen
en de ingezetenen zijn het best in staat de wetten voor te stellen
die zij wenschelijk achten.
„Dan heeft de Gouverneur het recht, het vaststellen der maatregelen die door de Koloniale Staten zijn aangenomen, eenvoudig „in beraad te houden" (art. 46 Regeerings Reglement).
Wanneer dergelijk conflict ontstaat tusschen den Gouverneur
en de Staten, is een beroep op een hoogere macht noodig; dat
mag niet worden ontkend. Dat beroep kan geschieden : 1°. op
de Staten-Generaal, 2°. op den Minister van Koloniën. Het
eerste is natuurlijk in onze dagen gewenscht, maar de Minister
heeft het laatste gekozen, het meest autocratische stelsel. De
Minister moet dan verder wel afgaan op het advies van den
Gouverneur.
„De koloniale verordening in wier onderwerp wordt voorzien
i6
bij de wet of bij een Koninklijk Besluit als bedoeld in het eerste
lid van dit artikel, vervalt op het oogenblik dat zoodanige wet
of zoodanig Koninklijk Besluit in de kolonie begint te werken".
„Hierdoor heeft de Regeering zichzelf het brevet toegekend
van onfeilbaarheid op koloniaal wetgevend gebied. De Koloniale
Staten worden eenvoudig op zij geschoven, en in de praktijk
zal steeds meer uitkomen — de feiten wijzen er op — dat deze
bepaling ten slotte voor Suriname een bron kan worden van tal
van misbruiken.
„Vreest de Gouverneur b.v. dat een regeling die hij wenscht
voor te stellen, geen instemming zal vinden bij de Koloniale
Staten, dan zendt hij ze eenvoudig naar Den Haag en laat een
Koninklijk Besluit uitlokken, zonder dat vooraf een openbare
behandeling is mogelijk geweest. Zoo zal één persoon kunnen
doorvoeren wat meer bevoegde autoriteiten uit de kolonie
hebben veroordeeld.
„Het is eenvoudig de geheele Koloniale Staten maken tot een
ijdel vertoon, hen geheel machteloos maken, hun het laatste
spoor van zelfstandigheid op wetgevend gebied ontnemen.
„Ofschoon ik niet tegen eenige moeite opzie, heb ik toch gemeend mij dat monnikenwerk te moeten besparen, omdat ik
wist welk lot dergelijke democratische voorstellen bij den reactionairen geest, waarvan bij de behandelingen der kieswet is
gebleken, ware te wachten.
„Ik heb dan ook dat nutteloos werk achterwege gelaten,
maar wil alleen een protest uiten tegen het tweeslachtig stelsel,
dat in dat wetsontwerp is neergelegd. Dat stelsel is voor de
helft automonie en voor de helft absolutisme. Bij het RegeeringsReglement van 1865 werd in veel ruimere mate dan in dit ontwerp het geval is, naar autonomie gestreefd". (Bordewijkl. c ,
p. 174).
Het antwoord van den Minister luidde, 14 Novenmber 1900,
als volgt: „De geachte afgevaardigde heeft in deze wetsontwerpen een centraliseerende werking meenen op te merken. Ik
kan dat niet toegeven.
„Zoo zullen de Koloniale of wetgevende Staten, in welke Kolonie ook, altijd slechts kunnen zijn — althans waarschijnlijk gedurende langen tijd — vertegenwoordigers van een betrekkelijk
klein bovendrijvend aantal van de meest ontwikkelden en welvarenden in de kolonie, en zullen zij niet kunnen geacht worden,
17
evenals de Staten-Generaal te vertegenwoordigen het Nederlandsche volk, te vertegenwoordigen de inlanders der geheeie kolonie.
En het is dus niet uit zucht tot centralisatie, maar uit zucht om
voor alle onderdanen in de kolonie te waken, dat men aan de
Koloniale Staten daarginds niet dezelfde rechten kan toekennen als aan de Staten-Generaal in het moederland',
En thans is, wat het voorloopïg verslag van April 1900 voorzag, werkelijkheid geworden : „het budgetrecht der kolonie is
in een blooteii vorm ontaard van weinig beteekenis**. De Minister
schrapte immers naar hartelust, dan wel voegt posten op de begrooting, die de Koloniale Staten geenszins noodig achten
noch gewenscht.
Deze wijziging was niet de kloeke daad van een vooruitstrevend hervormer, doch een geknutsel oin een reeds zoo oud
wetsontwerp, dat driemaal aan de orde was gebracht (n.L in
1892, 1896 en 1898), thans eindelijk van de baan te schuiven.
Elk gevoel voor de eisenen der democratie werd gemist, het
wetsontwerp was niets dan borduurwerk op een autocratisch
stramien, en getuigde eerder van reactie dan van werkelijken
vooruitgang*). Het oud-Kamerlid Pyttersen meende, in de
iVzewo'tf ^mAemscAe CoMraw;!, dat „dit spoedstuk van tien jaar
de eerbied voor Nederlandsen koloniaal beleid niet zou verhoogen". De Surinaamsche Commissie wilde, 10 jaren later,
dat povere budgetrecht nog verder inkorten, daar nog steeds
subsidie noodig bleek, waaruit, naar hare meening, zou blijken dat de Koloniale Staten geen goed gebruik wisten te maken
van de hun verleende autonomie.
Een nieuwe bron van wederkeerige ergernis en van moeilijkheden zou daardoor worden geschapen tusschen het moederland
en de kolonie, waarvan de verhouding reeds thans zooveel te
wenschen overlaat. In de laatste jaren althans is door de kleineerende uitlatingen van Ministers en Kamerleden een Zfltenfe
s/rz)'<f ontbrand tusschen de Vertegenwoordiging van Suriname
en die van Nederland.
Minister Pleyte klaagde, 20 Januari 1914, p. 1284, in de Tweede Kamer over de vele ontwerp-verordeningen, die nooit door
de Koloniale Staten waren behandeld ; deze konden echter de
onjuistheid van die bewering duidelijk aantoonen, wat trouwens
*) West-Indië in het Parlement (1896—1917) door Plante Fébure, p.
i8
reeds op p. 6 van hun bovenvermelde Nota van 1912 was geschied. Bij de lezing van het Rapport der Commissie wordt
voorts de indruk verkregen, alsof de Koloniale Staten weieens
een noodzakelijke of wenschelijke regeling hebben achterwege
gelaten, zoodat het noodig is hieromtrent een voorziening te
maken in de bepalingen van het Regeerings-Reglement.
Wel verre van de juistheid hiervan toe te geven, meenen de
Koloniale Staten uitdrukkelijk te moeten doen uitkomen, „dat
de geschiedenis beslist heeft aangetoond dat dit vermoeden ongegrond is, en dat integendeel dikwijls de afdoening van verschillende onderwerpen achterwege bleef doordien het Bestuur
naliet de schriftelijke gedachtenwisseling met bekwamen spoed
voort te zetten". Dit beweren werd door de uiteenzetting van
feiten gedurende de laatste 10 jaren nader toegelicht.
Later maakte dezelfde Minister het nog erger. „In Suriname",
zoo sprak Zijne Excellentie in de Eerste Kamer op 18 Juli 1918,
p. 728, „zijn de heeren het zelden met elkaar eens ; zij zijn te
lang uit de groote Europeesche maatschappij of zijn er nooit
geweest, en hebben te weinig studie gemaakt van de groote
vraagstukken die daar worden opgelost, om met behoorlijke
kennis van zaken over al dergelijke quaesties als op het oogenblik aan de orde zijn, te kunnen oordeelen. Wanneer wij staan
voor een oplossing en men antwoordt met non possumus, dat
eigenlijk niets is dan een non volumus, moet daartegenover
een Minister staan die zegt : sic volo, sic jubeo". De Minister
van Marine (ad interim van Koloniën) had, 10 April 1918, in
de Tweede Kamer woorden doen hooren, die een Minister tegenover een kolonie nooit had moeten uiten en die wij hier niet
willen herhalen.
Dat, en heel wat meer, waren „alweer nieuwe feiten van dien
latenten oorlog die, niet alleen in de laatste jaren, heerscht
tusschen het Plein en Suriname. De Gouverneurs worden gedwarsboomd, de Koloniale Staten worden van jaar tot jaar
gekrenkt", aldus de meening van Van Kol, die erop wees „dat
er een eind moest komen aan dat eeuwigdurende krakeel, dat
er tusschen het bewind van de kolonie in Suriname en het Departement hier, althans sommige ambtenaren, blijft heerschen.
Het Surinaamsche bestuur en ook dikwijls het Surinaamsche
volk hebben het hard te verantwoorden in het Nederlandsche
Parlement. Blijken van sympathie voor Suriname, men ziet
19
er nooit of nimmer. Het kan zich verheugen in een bijna volslagen onverschilligheid van het Nederlandsche volk" (18 Juli
1918, p. 722).
Dat moet, dat kan anders worden, door niet langer er naar
te streven om de Koloniale Staten ter zijde te stellen, doch hun
autonomie met alle kracht te handhaven en zelfs te vergrooten,
hen aldus opleidend tot volledig zelfbestuur, een eisch des tij ds,
nergens meer te keeren.
„Schenk aan de Koloniale Staten meer invloed en meer rechten, neem de hinderpalen weg die thans hun energie verlammen ;
schenk hun meer vertrouwen, wek hun verantwoordelijkheidsgevoel op, dan kan men gerust de behartiging der belangen
van de kolonie aan hen overlaten" (Eerste Kamer 20 Maart 1914,
p. 489). De uitmuntende resultaten met de krachtige zelfbesturen in Britsch-Guyana*) en Barbados verkregen, zijn daarvoor afdoende bewijzen.
//eme«i«g wa« / ^ i?^mngs-i?ög/5men^ in vrijzinnigen geest
is dus urgent te achten om de sympathie der kolonie te winnen,
die zich anders wellicht wenden zal naar andere Mogendheden.
Door flinke uitbreiding van het kiesrecht, zullen de Koloniale
Staten beter uitdrukking geven aan de wenschen der ingezetenen
en het kenmerk eener Volksvertegenwoordiging althans eenigszins naderen. Door de onbekrompen wijze, waarop in Barbados
door de Engelsche Regeering reeds sedert lange tijden de medewerking der inboorlingen is te hulp geroepen, zijn daar de rassenvooroordeelen grootendeels verdwenen.
Terwijl art. 68 van het Regeerings-Reglement spreekt van
„nimmer minder dan dertien of meer dan vijf en twintig leden"
der Koloniale Staten, is het verkeerd zich aan het minimum van
13 krampachtig vast te houden, in plaats van aan meerdere
categoriën der bewoners, ook uit de buitendistricten, vrije
baan te laten. Eenige schadevergoeding zal daarvan natuurlijk
het gevolg moeten zijn.
De bevoegdheid, bij art. 46, aan den Gouverneur verleend
om Verordeningen door de Koloniale Staten goedgekeurd „in
beraad te houden", dus niet vast te stellen, dient te worden weggenomen. Het bijwonen der Vergadering door den Gouverneur
*) De totale waarde van de in- en uitvoer bedroeg (1917) in BritschGuyana = 91 millioen gulden, in Suriname (1916) = 14 millioen of per
inwoner respect. 290 en 140 gulden.
20
(art. 89) is wenschelijk te achten, terwijl de parlementaire verantwoordelijkheid der Departements-hoofden dient te worden
geregeld. Het systeem van geheimhouding door hen, die aan
het hoofd staan der verschillende takken van dienst, dan wel
het niet verstrekken van volledige inlichtingen, kan niet scherp
genoeg worden veroordeeld. Het recht van interpellatie, volgens
art. 105, dient door het thans alom ingeburgerde Fragmrec/^
te worden aangevuld, waartegen Minister Idenburg(Handelingen
der Tweede Kamer 1908—1909, p. 649) geen bezwaar toonde
te hebben. Volledige kennis van den stand van zaken en van
de toestanden kan een opbouwende kritiek der Koloniale
Staten ten goede komen.
Autonomie is ten slotte het recht om zijn eigen zaken te
regelen met aanvaarding van de volle verantwoordelijkheid
voor zijn daden, en eerst door ruimer autonomie in de eigen
huishouding zal de wensch van Minister Fransen van de Putte,
in de Memorie van Toelichting van het Regeerings-Reglement
in 1863 geuit, worden vervuld, en „de hulpbehoevende afhankelijkheid doen verkeeren in fiere aanhankelijkheid". De
beloften van vroegere Ministers, waaraan op p. 6 werd herinnerd,
mogen niet langer worden geschonden.
Doch geduld is noodig met eene kolonie, die zooveel tegenspoed moest verduren ; ge^wtó ew ge/<i. De gevolgde politiek
kan alleen voldoende perspectief opleveren, wanneer het oog
is gericht op de toekomst en gerekend wordt op den langen duur
noodig om afdoende verbetering te brengen in de toestanden.
De klacht van den oud-Gouverneur mr. Fock in een interview
van December 1911, heeft nog alleszins reden van bestaan:
Nederland zag er steeds tegen op geld te steken in deze kolonie
en zond vaak onbekwame ambtenaren. Nederlands financieele
en intellectueele hulp was dus onvoldoende, terwijl de democratie
in het gedrang geraakte.
Nadat in Oost-Indië, niet het minst door den drang der volksbeweging, de bureaucratische autocratie moest plaats maken
voor meer democratische instellingen, en er een Volksraad werd
geschapen, kan men Suriname meerdere werkelijke medezeggenschap niet langer onthouden. In Nederlandsch-Indië
werd het bewijs geleverd, dat onder de vroeger zoo vaak gesmade inlanders een voldoend aantal krachten aanwezig waren,
die hun geschiktheid hebben bewezen om deel te nemen aan
21
het bestuur van hun land. Zouden de Creolen van Suriname
daarbij zoo veel ten achter staan ? En is het voor een koloniale
Regeering niet beter zulke hervormingen vrijwillig door te
voeren, dan gedwongen door invloeden van buiten, ook al
bezit men de macht om deze te weigeren". „Macht is recht !"
is thans een algemeen veroordeelde stelling; het zelfbeschikkingsrecht der volkeren heeft in de wereld bereids alom ingang gevonden. De leuze heeft haar werk gedaan, en allerwege den indruk gewekt dat elk volk niet alleen recht heeft op een eigen
bestaan, maar hiervan ook het beste heeft te verwachten voor
zijne toekomst.
Nederland mag daarom niet vergeten, dat zijn bestuur
slechts gerechtvaardigd is als het beste middel om het doel der
toekomst te bereiken, dat is de volledige vrijmaking der kolonie.
In onze dagen houdt de gansche wereld het oog gericht op het
beheer der koloniën, waarop men het toezicht zelfs aan een Volksbond zal toevertrouwen. Het gehalte eener Koloniale Mogendheid zal voortaan worden getoetst aan de wijze waarop door den
voogd de pupil zal worden opgeleid tot zelfstandigheid. Het
is dus een eisch des tijds geworden om de inboorlingen van Suriname in de gelegenheid te stellen zich zelf te helpen, om hen
geschikt te maken voor meerdere staatkundige rechten, door
een steeds wassende schare der zonen des lands te doen deelnemen aan de behartiging van hun eigen belangen, door hen
meer invloed te geven op het bestuur van Suriname. „The
task of preparing for freedom the races which cannot as yet
govern themselves, is the supreme duty of those who can".
Curtis. The Problem of the Commonwealth.
Die taak is de schoone taak, de heilige plicht aan Nederland
door de historie opgelegd. Het arme Suriname was te lang, in
tegenstelling met het rijke Insulinde, de Asschepoester der
Nederlandsche koloniën; moge Nederland zich eindelijk den
Ridder toonen die de kracht en den wil bezit om Doornroosje te wekken uit haar langdurigen sluimer.
NASCHRIFT.
Dit artikel was reeds aan de Redactie gezonden vóór de
redevoering van W. H. R. Baron van Asbeck, oud-Gouverneur
van Suriname, in het Indisch Genootschap gehouden op 28
Januari 1919, mij onder de oogen kwam.
22
Om aan dat oordeel ook een plaats te verleenen worden hier
uit deze belangrijke rede enkele zinsneden overgenomen, waardoor mijn voorgaande inzichten ten deele worden bevestigd.
Op blz. 87 lezen wij : „Er is bij de behandeling van het R. R.
en de wijzigingen, die het later onderging, over geen andere
onderwerpen van gedachten gewisseld in dezelfde mate als over
het vertegenwoordigend stelsel en het budgetrecht ; en er is
geen ander Surinaamsch onderwerp dat in Nederland zoo
dikwijls wordt aangeroerd, gemeenlijk met een „sneer", als de
vertegenwoordiging, de Koloniale Staten.
Die „sneer" is m.i. onverdiend en zoo is het ook met veel van
de verwijten, waaraan de Staten in Nederland blootstaan".
En verder lezen we op blz. 88 /8g : „Iets anders zoude het
zijn als critiek geoorloofd was, hetzij op de Regeering, hetzij op
de handelingen van het Bestuur. Maar noch Gouverneur, noch
hoofdambtenaar zijn hun verantwoording schuldig. Ware dit
zoo, beoordeeling van de wijze waarop zij de controle uitoefenen, zou de lectuur der debatten noodzakelijk maken ; er zou
sprake kunnen zijn van een recht. Die verantwoordelijkheid
echter bestaat niet. Wel kunnen de Staten oppositie voeren
tegen voorstellen van het Bestuur, maar behooren dan de bescheidenheid te betrachten, die de onmogelijkheid om het
gewraakte beheer over te nemen oplegt.
Daartegenover staat dat Ministers en Kamerleden zich critiek
veroorloven op houding en handelingen der Staten, wat volkomen
misplaatst is en vervreemdend werkt ondanks alle gepraat over
aankweeking van saamhoorigheidsbesef. Zoolang de Staten hun
plicht doen, valt er niet te critiseeren. Evenmin is het dreigen met
regeling bij Koninklijk Besluit op zijn plaats, noch het aandringen
op wijziging van verordeningen vóór stilzwijgende goedkeuring
aan de Kroon wordt voorgedragen. Er is een correct régime
noodig, wil men van de Staten correctheid vergen. Buiten zulk een
régime valt geheel en al een rede als het vorige jaar door den Minister van Marine bij de door hem waargenomen verdediging der
Surinaamsche begrooting gehouden. Zij werd door de Staten
beantwoord met ontslag en bloc, een demonstratie, die allicht,
maar ook alleen, eenigen indruk zal maken als het oogenblik
en het motief goed gekozen zijn".
Ten slotte was zijn oordeel:
„Hadden nu de Staten, waar de Minister sprak, zonder ge-
23
troffen te kunnen worden, en buiten zijn politiek boekje ging,
de meening van den heer Rambonnet niet naast zich kunnen
leggen ? M.i. zeker. Maar persoonlijke gevoeligheid had de overhand, terwijl zij wisten dat de kolonie weldra politiek een stoot
zou krijgen. In het vooruitzicht toch was regeling van eene
zaak bij Koninklijk Besluit n.l. het octrooi der Surinaamsche
Bank. Er dreigde een handeling van het Opperbestuur strijdig
met de toezeggingen, gedaan bij de wijziging van het R. R. in
zake regeling van Koloniale onderwerpen bij Koninklijk Besluit (1898—1900). Daartegenover was een protest door ontslag en bloc beter op zijn plaats dan tegenover de uitlatingen van
een willekeurig, quasi-verantwoordelijk Minister ; uitstel der
demonstratie had dus voor de hand gelegen".
Download