___________________________________ ___________________________________ Ethiek van internationale financiële markten Een terreinverkenning Jef Van Gerwen en Luc Van Liedekerke Sinds januari ’96 loopt er aan het Centrum voor Ethiek van de UFSIA een project onder de titel: Ethiek van de internationale financiële markten. Deze tekst geeft een idee omtrent de inhoud van dit project. 1. Een verdwenen thema Wanneer we de stroom aan publicaties in sociale en economische ethiek van deze eeuw overlopen, ontmoeten we massale aandacht voor de problematiek van de loonarbeid, de relaties tussen producent en consument, het eigendomsstatuut van de onderneming, de ontwikkelingslanden, het recht op inkomen en de bestaansonzekerheid, maar weinig aandacht voor de financiële sectoren. Deze vaststelling gaat zowel op voor het klassieke corpus van de ‘sociale leer van de kerk’ als voor ontwikkelingen in de toegepaste ethiek, zoals in de zakenethiek. Waarschijnlijk gaat deze blinde vlek terug op de typische omschrijving van de moderne ‘sociale kwestie’, welke eerder verliep in termen van arbeid en ondernemen in een industriële context, dan in termen van sparen, schuld en krediet. Dat is ooit anders geweest. In de voor-moderne en vroeg-moderne ethiek, bijvoorbeeld, stond de kritiek op het interestmechanisme (de kritiek op de woeker) centraal, zowel in joodse, christelijke als moslim-tradities. Zo heeft Leonard Lessius, de Brabantse jezuiët die in de zestiende eeuw te Leuven de cursus over recht en rechtvaardigheid doceerde, in Antwerpen de beursverrichtingen geanalyseerd en schreef hij later een traktaat met de titel ‘De Bergen van Barmhartigheid’, om juist op het domein van kredietverschaffing met interest vooruitgang te boeken in de ethische evaluatie en in de maatschappelijke praktijk.1 Ook in onze tijd zijn er uitzonderingen. Een van de nestors van de sociale leer van de kerk, Oswald von Nell-Breuning, begint zijn aktiviteiten in 1928 met een omvangrijke studie over de ‘Principes van de Beurs-moraal’.2 We kunnen alleen opmerken dat dergelijke arbeid nadien weinig school heeft gemaakt. Dit is des te merkwaardiger gezien het feit dat amper één jaar later — in oktober 1929 — de instorting van de beurs in New York het begin zal betekenen van een wereldwijde recessie. Enkele cijfers ter illustratie: tussen 1929 en 1933 verdwenen bijna de helft van alle Amerikaanse banken, ongeveer 33% van alle hypothecaire leningen werden niet langer afbetaald, 45% van alle landbouwers worstelden met zware schuldposities, kleine ondernemingen gingen massaal failliet en de werkeloosheid steeg tot boven de 25%. Het per capita reële inkomen in de VS daalde tussen 1929 en 1933 met 33% en was eind 1933 vergelijkbaar met dat van 1908. Vijfentwintig jaar gestage groei werd in vier jaar crisis weggevaagd. De crisis beperkte zich niet tot de Verenigde Staten: in Oostenrijk, Hongarije en Duitsland deden zich gelijkaardige bankcrisissen voor. De bijhorende recessie verspreidde zich over geheel Europa en duurde tot 1935. Eén van de gevolgen was de totale verzwakking van het Weimar regime en de op democratische wijze gerealiseerde machtsgreep van het nazisme. De grote depressie illustreert op pijnlijke wijze de sterke verbondenheid tussen financiële markten, reële economie en maatschappelijke ontwikkeling. Evoluties in geldhoeveelheid en interestvoeten hebben hun weerslag op inkomens, inkomensverdeling, prijzen en werkgelegenheid. Banken raken het leven van ieder. Vanuit dergelijke vaststelling is het op zijn minst merkwaardig te noemen dat de grote depressie nooit een systema- ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 3 ___________________________________ tische reflectie omtrent de ethiek van financiële markten teweeg gebracht heeft.3 Sinds het eind van de jaren 80 is het tij echter aan het keren. Problemen zoals het overheidsdeficit van de VS dat zorgt voor permanente onevenwichten, de opkomst en de afhandeling van de schuldenlast van een aantal Derde Wereldlanden, de exponentiële groei in de financiële markten, het afkalven van de controle op die markten door de dereguleringsbeweging, dit alles leidde tot een hernieuwde belangstelling voor de financiële sfeer. Bovenal is het bewustzijn gegroeid dat de klassieke vraagstukken van de sociale economie (algemene tewerkstelling, stabiele welvaart en inkomensspreiding, continue groei, economische democratie) niet kunnen opgelost worden zonder zich te buigen over de functies en dysfuncties van de financiële economie. In deze bijdrage zullen we een aantal plaatsen in de financiële wereld identificeren waar ethische kwesties opduiken. Een eerste, evidente startplaats voor een ethisch onderzoek zijn de talrijke schandalen die ook deze tak van de economie ontsieren. Nog niet zolang geleden noteerden we het verdwijnen van de Barings-bank als gevolg van een speculatief avontuur door een van zijn werknemers, meer hierover in de volgende paragraaf. Een tweede invalshoek voor een financiële ethiek concentreert zich op de rol van de verschillende financiële actoren (banken, investeringsfondsen, centrale bank, controlerende instanties). In afdeling drie bespreken we de positie van één actor: de centrale bank. Een laatste plaats waar ethische vraagstukken opduiken is op het veel algemenere niveau van de verhouding tussen financiële en reële economie. Hier wordt de vraag gesteld naar de eigen finaliteit van het financiële systeem. Een aanzet tot antwoord vindt u in afdeling vier. 2. Rotte appel of wankele structuren Op 27 februari 1995 wordt de oudste investeringsbank van Engeland, Barings plc., onder supervisie geplaatst van de ‘Bank of England’. ___________________________________ Door niet-gedekte posities in te nemen in de futures-markt stapelde de bank een verlies op van ongeveer 1,4 miljard dollar, een niet te overkomen schuldpositie gegeven dat de totale beurswaarde van het bedrijf ongeveer 860 miljoen dollar bedroeg. Dit spectaculaire geval waarbij één handelaar, Nick Leeson, via één speculatie erin slaagt om een volledig bedrijf te laten verdwijnen, roept verschillende vragen op. In eerste instantie is er het individuele gedrag van de ´trader’. Gedurende meer dan twee maanden slaagt deze erin om een financiële operatie die duidelijk de foute kant uitgaat, af te schermen van zijn superieuren. Hij neemt uiterst risicorijke posities in waarvan hij weet dat zijn superieuren ze niet zouden goedkeuren, hij verspreidt moedwillig valse informatie en als de nood te hoog wordt, vlucht hij voor de gevolgen van zijn daden. Dergelijk gedrag is ongetwijfeld moreel verwerpelijk. Leeson is de spreekwoordelijke en allicht onvermijdelijke rotte appel. Maar het geval Leeson staat niet alleen. In een eindeloze processie volgen de schandalen waarbij individuele handelaars hun grenzen te buiten gaan, elkaar op. Dat deze schandalen zo veelvuldig optreden, heeft ongetwijfeld te maken met structurele gebreken in de financiële wereld. Er was in het geval Barings duidelijk sprake van een gebrekkig intern risico-management. Leeson sloot contracten af en zorgde tegelijk voor de concrete afhandeling van die contracten, inclusief betaling. Door deze twee functies — het afsluiten van contracten en het uitoefenen van betalingen — te mengen, werd onverantwoord gedrag veel makkelijker. Een duidelijk voorbeeld van de kat die bij de melk geplaatst wordt. Niet alleen de interne structuren in bedrijven lopen mank, ook de bredere marktstructuren vertonen gaten die misbruik vergemakkelijken. Bij het fatale contract waren drie financiële markten betrokken: Singapore (Leesons thuisbasis), Tokyo en Osaka. Indien deze drie markten hun informatie over Barings gedeeld hadden, dan had het geval Barings zich nooit voorgedaan. Nu ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 4 ___________________________________ echter konden de verliezen zich twee maanden lang blijven opstapelen en werd de ramp slechts duidelijk toen Leeson zelf wegvluchtte. Even dreigde zelfs de hele futuresmarkt in Singapore in te storten, maar gelukkig zorgde een directe ondersteuning door de monetaire autoriteiten van Singapore ervoor dat het niet zo ver kwam. Dergelijk voorbeeld illustreert de spanning tussen het globale, internationale karakter van financiële transacties en het nog veel te nationale karakter van financiële regulering. De controlerende instanties hebben hier een ernstige achterstand, die potentieel gevaarlijk is. Voorgaande mankementen zijn vanuit zorgvuldige analyse relatief eenvoudig op te sporen en te verhelpen, maar er zit ook een culturele kant aan het probleem, die heel wat minder eenvoudig op te lossen is. Nick Leeson behoorde tot die groep van jonge, erg succesvolle mensen die het onderwerp uitmaken van Tom Wolfe’s boek Bonfire of the Vanities. Hierin worden we geconfronteerd met de snelle wereld van financiële markten waar een beperkt clubje van een paar honderd briljante, uiterst ambitieuze en meestal erg jonge mensen het mooie weer maken. IJdelheid is er troef. De handelaars in obligaties beschouwen zichzelf als ‘Masters of the Universe’ en hebben een dermate ontwikkeld machtsgevoel dat ze vrijwel alles aandurven. Wie hier succesvol is, verwerft een bijna mystiek statuut (recente voorbeelden zijn Boesky en Soros). Bovendien loopt de handelaar zelf weinig risico, hij gokt immers met het geld van anderen. Nick Leeson was in 1994 de meest succesvolle ‘trader’ van de Londense financiële markt. Het onbeperkte machtsgevoel, de drang naar snelle carrière en superieure bonussen, de totale afwezigheid van een verantwoordelijkheidsgevoel naast ‘returns’, dit alles schept een ideale broeihaard voor onverantwoord gedrag. 3. Morele druk of duistere machtscollusie Een heel speciale deelnemer aan de financiële wereld is de centrale bankier. Centrale bankiers ___________________________________ staan in meer dan één opzicht in een dubbelzinnige positie: (1) Zij zijn ambtenaren, geen verkozen politici, en toch oefenen zij aanzienlijke politieke en economische macht uit binnen de moderne democratieën. Die macht is ongetwijfeld sinds het begin van de jaren 80 nog toegenomen en dit ten koste van de politici. (2) Zij zijn in principe (en hoe langer hoe meer, naar voorbeeld van de Deutsche Bundesbank) onafhankelijk ten opzichte van de regering van hun land, en hebben zo de mogelijkheid (niet zonder bloot te staan aan zware politieke druk van hun regeringen) om langere-termijn-doelen na te streven dan de politici (bijvoorbeeld anti-inflatoir beleid, schuldherschikking); toch zijn ze afhankelijk van de medewerking van hun regeringen voor hun aanstelling en voor de realisatie van hun doelstellingen. (3) Zij hebben in het nabije verleden bewezen in staat te zijn tot gecoördineerd optreden om crisissen in de internationale economie enigszins te kunnen opvangen (beurscrash van ’87, schuldproblemen van Mexico in ’82, ’86, ’94, eerste globale kapitaal-standaard voor banken in ’87, enz.), maar zij blijven toch vaak (onvermijdelijk, vermits het ambtenaren van nationale staten zijn) het nationaal belang van hun land stellen boven het globaal belang (pro-Amerikaanse rol van Volker en Greenspan in schuldherschikking van Mexico; problemen van de Bundesbank om een Europese rol te spelen in de Europese Unie, in crises van Britse pond en FF in 1992-93). (4) Zij hebben een controlerende en sanctionerende rol ten opzichte van de banken die onder hun bevoegdheid vallen. Bij het uitoefenen van deze taak maken ze gebruik van twee erg delicate technieken. De eerste techniek steunt op het moreel overtuigen van de tegenpartij (meestal een bank) om in het kader van het algemeen belang een bepaalde handeling wel of niet te stellen. Bij het uitoefenen van deze druk dient de bank diplomatisch te werk te gaan en geen dwang te gebruiken, maar waar ligt de grens? De tweede techniek ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 5 ___________________________________ maakt gebruik van de mogelijkheid die een centrale bank heeft om in geval van crisis extra geld in het systeem in te brengen om een instorting te vermijden (bijvoorbeeld de dreigende instorting van een grote bank zoals Credit Lyonnais in Frankrijk). Deze ‘Lender of last Resort’-functie confronteert de bank met het een ‘moral hazard’probleem. Wanneer zij ingrijpt ondergraaft zij de logica van de markt, en suggereert zij dat roekeloze actoren zonder schrik voor het faillissement en betaling van kosten over kunnen gaan tot onverantwoorde transacties. Centrale bankiers zijn daarom spaarzaam met directe ondersteuningen van financiële instellingen. Het is een maatregel die beperkt moet zijn in tijd, enkel te verantwoorden in laatste instantie om een systeem-crisis af te wenden. Maar de problemen blijven: (a) de beoordeling over de noodzaak van dergelijk ingrijpen zijn onderhevig aan onzekerheid; (b) ondersteuningsmaatregelen bevoordelen sommige actoren ten opzichte van anderen: banken eerder dan nietbanken, zij die grootschalige connecties hebben en grootschalige schulden eerder dan andere; (c) hoe vaker dergelijke ondersteuning geschiedt, hoe meer ze de geloofwaardigheid van de centrale bank als garant van een gezonde markt ondergraaft; de impliciete boodschap wordt integendeel dat wie grof speelt ook kans maakt om gered te worden. Enkele voorbeelden Als gevolg van de beurscrash van oktober 1987 liep de privatisering van British Petroleum onder de Thatcher-regering in het honderd. De Britse regering was van plan om aandelen te verkopen aan 330 pence voor een verwachte totale waarde van 7,26 miljard pond. De intekenaars hadden de prijs van 330 pence aanvaard op 14 oktober, in de veronderstelling dat dit een winstgevende prijs zou zijn op 30 oktober, wanneer de aandelen zouden verdeeld worden (op 13 oktober stond het BP-aandeel nog op 362 pence). Op 20 oktober daalde hetzelfde aandeel echter tot 3.1 ___________________________________ 285 pence, zodat de intekenaars bij doorgang van de overeenkomst voor 1,5 miljard pond verlies zouden lijden. De regering Thatcher stond voor een zwaar dilemma: de hele actie uitstellen (en toegeven dat privatisering niet doenbaar was); de intekenaars beschermen tegen het onverwachte beursrisico, en dus het risico afwentelen op de belastingbetaler (moral hazard), of de intekenaars voor het voldongen feit stellen en zich de afkeer van de financiële actoren op de hals halen. De Bank of England besloot op 28 oktober tot een soort compromis. De inschrijvers zouden een ernstig verlies lijden, maar niet het volle pond betalen. Het was Nigel Lawson, baas van de schatkist, die het precieze niveau vastlegde op een 50/50 verdeling: een gezamenlijk verlies van 750 miljoen pond voor de intekenaars, 750 miljoen garantie bovenop de beurskoers gegarandeerd door de Treasury. Interessant detail: deze garantie lag 10% van het totale verlies lager dan wat de ‘Bank of England’ confidentieel had geadviseerd. De politicus wou strenger zijn voor de financiële actoren, de bank was iets welwillender, allicht met het oog op financiële stabiliteit. 3.2 In december 1982 tijdens de eerste Mexicoschuldcrisis, besloten de centrale bankiers Volcker (US) en Richardson (UK) mee te werken aan het plan van IMF-voorzitter Larosière met de bedoeling om een aantal banken te bewegen tot schuldherschikking voor Mexico (en dus tot nieuw krediet). De Amerikaanse Fed intimideerde daarbij de eigen banken met de dreiging om bij niet-coöperatie de kapitalisatievoorwaarden op te trekken. De Amerikaanse banken reageerden in eerste instantie erg terughoudend op deze eis omdat zij het leeuwenaandeel van de slechte kredieten in handen hadden en dus ook de grote verliezers zouden zijn bij een schuldherschikking. Toch bleef hun uiteindelijk niets anders over dan in te gaan op deze ‘zachte druk’. Morele druk kan overhellen naar regelrechte manipulatie van de vrije markt. Zo zijn er aanwij- 3.3 ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 6 ___________________________________ zingen (bij mijn weten geen rechtstreekse bewijzen) dat de voorzitter van de Federal Reserve van New York (J. Corrigan) betrokken was bij een initiatief van de firma Merrill Lynch om tijdens de beurscrash van 1987 de ineenstuikende futures markt te redden door heraankoop van aandelen door de eigen ondernemingen (corporate stock repurchase) te lanceren voor een bedrag van 6 miljard dollar. De actie ging door met steun van de Chief of Staff van de Amerikaanse president, Howard Baker, en van de SEC (de Amerikaanse beurscommissie). Met deze ingreep werd een dreigende algemene sluiting van de beurs vermeden. Dezelfde J. Corrigan overtuigde Merrill Lynch enkele dagen later om financieel deel te nemen in een reddingsoperatie om de futuresmarkt en de clearing-houses van de beurs van Hong-Kong te helpen.4 Het kan zijn dat in de ogen van sommigen het doel (vermijden van algemene instorting van de beurzen) alle middelen heiligt... maar met dergelijke collusie tussen overheid, centrale bankiers en private firma’s zijn wel alle normaal geldende grenzen overschreden. 4. Ontkoppeling van reële en financiële sferen Een complex, maar essentieel thema van financiële ethiek vormt het vraagstuk van de wisselwerking tussen de activiteit op financiële markten en de produktie van goederen en diensten. Ons is het daarbij te doen om de normatieve dimensie van dit thema, maar dit belet niet dat enig analytisch inzicht in het probleem noodzakelijk is. Een paar initiële opmerkingen: In de literatuur wijst men erop dat sinds de jaren 80 de financiële en de reële economie uit elkaar aan het groeien zijn. Financiële markten ontwikkelen zich volgens verschillende indicatoren vele malen sneller dan de reële economie. Zo zijn de omzetcijfers in financiële markten duizelingwekkend toegenomen. Per dag worden er op de wisselmarkten wereldwijd zowat 1200 miljard 4.1 ___________________________________ dollar verhandeld, zijnde ongeveer één vierde van de jaarlijkse wereldwijde handel in goederen en diensten. Financiële transacties weerspiegelen dus blijkbaar niet langer reële transacties. De interpretatie van de cijfers blijft echter moeilijk. Het is duidelijk dat financiële markten andere verhandelingstechnieken ontwikkeld hebben, maar wat de betekenis van deze evolutie is en in hoeverre ze positief of negatief te beoordelen valt, blijft vooralsnog onduidelijk. Het uit elkaar groeien van financiële en reële economie lijkt samen te vallen met een verandering van de functie van financiële markten. Zij nemen niet langer een secundaire, zuiver ondersteunende rol in ten opzichte van de reële economie; integendeel, de dienstmaagd is directe concurrent geworden. Een voorbeeld: een aandelenbeurs vervult klassiek een dubbele rol, zij zorgt ervoor dat de waarde van de spaarcenten van de belegger bewaard blijft en liefst stijgt in waarde en anderzijds helpt zij bedrijven bij het aantrekken van nieuw kapitaal. Een aandeel wordt op de beurs geïntroduceerd, particuliere beleggers kopen dit aandeel en voorzien zo het bedrijf van nieuw kapitaal. Dit kapitaal wordt dan via investeringen verder omgezet in de schepping van arbeidsplaatsen en reële goederen. Nu vervult de beurs ongetwijfeld nog steeds deze rol, maar de beleggingsrol is duidelijk prioritair geworden. Het nieuwe geld dat zijn weg vindt naar de beurs vertaalt zich in duizelingwekkende koersstijgingen van reeds bestaande aandelen, en niet in nieuwe investeringen. Meer nog, indien een belegger moet kiezen tussen zijn geld investeren in een nieuw bedrijf of beleggen in financiële instrumenten zoals aandelen of obligaties dan zal zij of hij vrijwel zeker opteren voor het laatste. Een puur financiële belegging geeft direct en meestal ook beter resultaat en is bovendien erg liquide. Als men zijn geld wil herbeleggen, eventueel omwille van fiscale redenen, dan kan dat erg gemakkelijk. Het geld dat men in een bedrijf investeert daarentegen, is onderhevig aan tal van extra onzekerheden 4.2 ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 7 ___________________________________ en niet makkelijk verplaatsbaar. Met andere woorden, de aandelenbeurzen hebben hun vroegere finaliteit waarbij zij geld transfereerden van netto-beleggers naar netto-investeerders verloren en zijn nu zelfs een directe concurrent voor bedrijven op zoek naar nieuw kapitaal. Let wel, ontkoppeling betekent niet dat er geen massale beïnvloeding bestaat tussen financiële en reële sferen, wel dat de finaliteit van de reële sfeer in vraag gesteld is. Er zijn vormen van ‘negatieve terugkoppeling’ vast te stellen: dominantie van korte-termijndenken, verzwakking van economische relance, ongelijkere inkomensverdeling enz. Wanner men spreekt over ontkoppeling dan gaat het om deze negatieve terugkoppelingseffecten, eerder dan om een ‘ontkoppeling’ in absolute zin. 4.3 4.4 Het probleem van de ontkoppeling wordt doorkruist door een verwant, maar te onderscheiden probleem, namelijk dat van de globalisering: de financiële markten zijn snel grensoverschrijdend gaan functioneren, terwijl de regulerende organen nog steunen op nationale overheden en administraties: wellicht is het probleem van de ontkoppeling te benaderen vanuit een bijsturen van de regulatiemogelijkheid van internationale markten. * De normatieve vraag die wij ten aanzien van deze evolutie willen stellen is of en in hoeverre de activiteiten op de financiële markten moeten rekening houden met hun effecten op onderliggende markten. Leiden verrichtingen op de financiële markten noodzakelijk tot het realiseren van een duurzame meerwaarde op de markten die zich in de reële sfeer bevinden? Houdt de ontkoppeling (autonomisering) van de financiële markten ook een morele finaliteit in, die we als zodanig moeten waarderen? In principe zijn we geneigd om de eerste vraag positief te beantwoorden. Actoren moeten steeds verantwoording opnemen ___________________________________ voor alle voorzienbare gevolgen van hun handelen, zeker voor welvaartseffecten. Belangrijker lijkt het echter op de ‘hoe’-vraag te antwoorden, wat veronderstelt dat we ook over de finaliteitskwestie een concreet zicht hebben. De vraag naar de legitimiteit van de ontkoppeling stelt zich zowel op individueel als op systematisch vlak. Is een persoon zoals George Soros moreel te veroordelen omdat hij winst nastreeft door massale speculatie op de wisselmarkt, bijvoorbeeld tegen het Pond Sterling en de Franse Frank in 1992, zonder zich te bekommeren om het effect van de bereikte koersdaling op de nationale economie van die landen?5 Gelijksoortige vragen kan men stellen bij het gedrag van ‘raiders’ van bedrijven. De vraag naar de moraliteit van individuen verwijst echter naar meer systematische vragen, zowel op vlak van het collectieve ethos als van het economisch bestel in zijn geheel. Zijn figuren zoals Soros of Buffett niet de exponent van een maatschappelijke stroming van ‘populair kapitalisme’ en van ‘financieel kapitalisme’?6 Met financieel kapitalisme bedoelen we een gedragspatroon waarbij de finaliteit van de economische activiteit bepaald wordt door de maximalisatie van de financiële meerwaarde (meestal op korte termijn), zonder rekening te houden met de realisatie van maatschappelijke of institutionele meerwaarden. Een onderneming wordt beoordeeld op de directe evolutie van de opbrengst van haar aandelen; de maximale groei van een beleggingsportefeuille wordt een doel op zich, los van vragen van besteding of investering. In dergelijk patroon treedt de klassieke tegenstelling tussen arbeid en kapitaal in een nieuwe fase: na de typische kapitalist-ondernemer uit Marx en de Sociale Leer van de Kerk treedt nu de kapitalist-belegger of de kapitalist-speculant naar voren. Met ‘populair kapitalisme’ duiden we aan dat deze gedachte zich vooral sinds het begin van de jaren 70 verspreid heeft onder het grote publiek van kleine beleggers. In een periode waarin het nationaal inkomen uit arbeid daalde en dat uit kapitaal ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 8 ___________________________________ steeg, waarbij kapitaal systematisch minder belast werd (kon worden) en wordt dan arbeid, kwam het erop aan om de burger te laten meegenieten van deze trend. Het impliceerde meteen ook een verspreiding van een houding waarin het speculerend sparen voorrang kreeg op solidaire inkomensherverdeling, op het onderhoud van publieke goederen, op ondernemerschap en werkgelegenheid. De vraag naar de legitimatie van de loskoppeling van financiële en reële sferen verwijst tenslotte naar de evoluties in nationaal beleid en in financiële structuren die deze loskoppeling hebben mogelijk gemaakt en bevorderd. De onvolmaaktheden van het historische overheidsbeleid van de laatste decennia heeft de financiële onevenwichten gestimuleerd in plaats van ze te bestrijden. De dominantie van nationale staten en hun vaak kortzichtige belangenstrijd heeft geleid tot een gebrek aan coördinatie in macro-economische politiek die verdere onevenwichten meebracht. Dit alles wijst op de nood aan een meer onafhankelijk internationaal orgaan dat een minimale coördinatie kan verzekeren. ___________________________________ Besluit Sinds het verdwijnen van Bretton Woods heeft de financiële wereld zich vrijgevochten van het overheidsjuk. Deregulering en technologische evolutie (de informatisering) maakten het ontstaan van echt globale financiële markten mogelijk. Dit creëerde voor vele mensen nieuwe, onverwachte rijkdommen, het volkskapitalisme werd geboren. Toch is deze snelle evolutie niet zonder gevaren. Globale markten zijn soms erg wankel en de rimpelingen van een crisis in Mexico bereikte ook de Europese landen. Tegelijk merken we dat financiële markten een andere rol zijn gaan spelen in de werking van onze economie en dat deze nieuwe rol een aantal negatieve effecten heeft voor de werking van de reële economie. De wereld van het geld lijkt een virtuele, erg abstracte wereld, maar de impact van het geld op ons dagelijks leven is pijnlijk reëel. Daarom is het de hoogste tijd dat er een meer systematische, normatieve reflectie over de werking van internationale financiële markten op gang komt. Noten 1. T. VAN HOUDT, e.a., Tussen woeker en weldadigheid. Leonardus Lessius over de Bergen van Barmhartigheid. Leuven, Acco, 1992. Voor een breder perspectief op deze thematiek, zie: L. BOUCKAERT(red.), Intrest en Cultuur. Een ethiek van het geld. Leuven, Acco, 1994. 2. O. VON NELL-BREUNING, Grundzüge der Börsenmoral. Freiburg, Herder, 1928. Zie een recente bespreking door F. ALBRECHT, in Revue d’économie financière, 26(1993), p. 331-354 (en samenvatting van WALRAFEN, p. 355-378). 3. In economie vinden we die systematische reflectie wel terug, o.a. in het werk van Tinbergen en Keynes. Het moreel engagement van beide auteurs staat daarbij buiten kijf. Keynes zal trouwens economie omschrijven als een morele wetenschap. De invloed van G.E. Moore is daar niet vreemd aan. Finale doelstelling blijft bij Keynes altijd het belang van de gemeenschap. 4. Steven SOLOMON, The Confidence Game: How Unelected Central Bankers are Governing the Changed Global Economy. New York (NY), Simon & Schuster, 1995, p. 75 en 102. 5. G. SOROS, in The Guardian van 19 december 1992: “Ik ben er zeker van dat speculatieve activiteiten negatieve effecten hebben. Maar daar denk ik niet aan, en daar kan ik geen rekening mee houden. Als ik zou ophouden om een aantal zaken te doen omwille van morele scrupules, zou ik ophouden een speculant te zijn. Ik heb niet het minste berouw om geld verdiend te hebben bij de devaluatie van het Britse pond. Ik heb niet tegen het Pond gespeculeerd om Engeland te helpen of om het te schaden. Ik heb het gedaan om geld te verdienen.” Zie ook de bespreking van Soros in J. MADRICK, ‘How to Succeed in Business’ in The New York Review of Books, 43/7, 18 April 1996, p. 22-27. 6. Zie A. DE SALINS, F. VILLEROY DE GALHAU, Le développement moderne des activités financières au regard des exigences éthiques du Christianisme. Vaticaanstad, Libreria Editrice Vaticana, 1994, p. 36-39. ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 7 (1997)1, p. 9