___________________________________ ___________________________________ Narrativiteit en hermeneutiek in verband met een adequate praktische ethiek Paul van Tongeren Zoals de titel laat vermoeden zullen we in deze bijdrage ingaan op de vraag wat een adequate practische ethiek is, en daarna op de vraag wat een ethiek als hermeneutiek van de morele ervaring voor de praktische ethiek kan betekenen. Daarna zullen we aan de hand van een aantal elementen uit het werk van Ricoeur onze opvatting op een aantal punten kritisch bekijken en uitwerken. We zullen met name ingaan op de vragen hoe ervaring object van hermeneutiek kan zijn, en hoe men narrativiteit en normativiteit met elkaar kan verbinden 1. Wat is een adequate praktische ethiek? Laten we eerst vragen wat we bedoelen met een adequate praktische ethiek. Wat is ethiek, wat is praktische ethiek, en waaraan zou die adequaat moeten zijn? Praktische filosofie en morele praktijk In zijn Nikomachische Ethiek waarschuwt Aristoteles enkele malen dat we in de ethiek niet een akribie (nauwkeurigheid) moeten nastreven die daarin niet past. Zo schrijft hij: “Het getuigt van een goede vorming, op ieder gebied zoveel nauwkeurigheid te zoeken als de aard van de zaak toelaat”1. Inzake de dingen waarover politica en ethica handelen, moeten we niet de exactheid verwachten die we in de mathematica wel mogen vragen. We spreken hier over dingen die door verschillende mensen, in verschillende situaties verschillend bepaald worden, en die minstens deels ook door conventies lijken te worden bepaald. Aristoteles gebruikt deze eis van adequaatheid onder andere om aan te geven dat het geen zin heeft om aan ethiek te doen, als men niet reeds goed gevormd is in zijn gewoonten, als men niet reeds goed weet te handelen: “Ieder mens beoordeelt die dingen juist die hij kent, en daarover is hij een juist criticus. Is men derhalve op een bepaald gebied goed ontwikkeld, dan zal men daarover goed kunnen oordelen. (...) Daarom is een jongeman geen geschikt toehoorder van de lessen in de staatkunde; hij is immers nog onervaren in de praktijk van het leven, terwijl de verhandelingen juist daarvan uitgaan en daarover spreken. Bovendien zal hij, geneigd als hij is om zijn passies te volgen, die verhandelingen vergeefs en zonder nut aanhoren, daar het doel hier niet de kennis is, maar het handelen. (...) Kennis heeft voor zulke mensen geen nut, evenmin als voor hen die zich niet kunnen onthouden. Maar voor degenen die hun daden en begeerten regelen overeenkomstig de rede zal kennis over deze zaken van groot voordeel kunnen zijn.”2 Hoewel Aristoteles wel degelijk de ethiek opvat als praktische filosofie, en dat ‘praktische’ karaker bij hem ook wel degelijk betekent dat dit denken ten dienste staat van de praxis en de praxis moet verbeteren (“daar het doel hier niet de kennis is, maar het handelen”), stelt hij anderszins dus duidelijk dat we niet de ethiek nodig hebben om te weten wat we moeten doen, maar andersom al moeten weten wat we moeten doen om aan ethiek te kunnen doen. H.G. Gadamer schenkt in Wahrheit und Methode, het boek waarin hij zijn hermeneutische filosofie uiteenzet, opmerkelijk veel aandacht aan Aristoteles’ Ethica. Zijn uitleg van de door mij geciteerde passage lijkt mij niet alleen zeer juist, maar ook van groot belang voor de huidige discussie over het statuut en de taak van de ethiek. Ik citeer: “Denn offenbar gehört es zu ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 66 ___________________________________ den Wesensmerkmalen des sittlichen Phänomens, daß der Handelnde selber wissen und entscheiden muß und sich durch nichts dies abnehmen lassen kann. Für den richtigen Ansatz einer philosophischen Ethik ist also entscheidend, daß sie sich nicht an die Stelle des sittlichen Bewußtseins drängt und doch auch nicht eine rein theoretische, ‘historische’ Kunde sucht, sondern durch die umrißhafte Klärung der Phänomene dem sittlichen Bewußtsein zur Klarheit über sich selbst verhilft.”3 Een adequate praktische ethiek is een ethiek die niet in de plaats van de morele actor wil staan, die in die zin dus niet de vraag stelt “wat moet ik doen?”, maar die — in dienst van de beantwoording van die vraag — zich houdt bij haar eigen reflexieve en interpretatieve opgave. Het zal duidelijk zijn dat ik niet spreek van (en zelfs niets begrijp van) een ethiek die zich als een derde discipline naast en buiten theologie en filosofie wenst op te stellen. Ik vrees dat het niet zonder betekenis is dat juist een dergelijke ethiek zich veelal niets aan de waarschuwing van Aristoteles gelegen laat liggen, en wèl probeert en pretendeert antwoorden te geven op de vragen die en zoals ze worden gesteld in en vanuit de praktijk. Hiermee is niet tegen de mogelijkheid van een speciale, toegespitste of eventueel regionale ethiek geargumenteerd, wèl tegen een bepaald soort van toegepaste ethiek. Een adequate ethiek is een ethiek die adequaat blijft aan haar filosofische taak en die juist daardoor voor de praxis van betekenis kan zijn. Wat is precies die taak en hoe moet ze uitgevoerd worden? Praxis en logos We kunnen die taak zo formuleren: het gaat erom praxis en logos op een adequate manier te verbinden. Om dat wat verder uit te werken, doe ik nog een keer een beroep op Aristoteles, op een tekst uit het begin van de Politica dit keer, een tekst die mij van enorm belang lijkt te zijn ___________________________________ voor de filosofie in het algemeen, voor de ethiek, en heel in het bijzonder voor de verbinding tussen hermeneutiek en ethiek4. Het betreft de beroemde tekst waarin Aristoteles zijn definitie van de mens als een zooion politikon uitlegt. We weten dat de politiek voor Aristoteles de eigenlijke gedaante van de praxis vormt, en dat het dus gaat om de definitie van de mens als een praktisch wezen, als wezenlijk zich verwerkelijkend in een morele en politieke praxis. Welnu, dat dat wezenlijk zo is (de mens is physei politikon, en de physis doet niets voor niets: outhen matèn hè physis poiei), dat is volgens deze tekst, omdat de mens logos heeft. Omdat de mens logos heeft, leeft hij wezenlijk in een morele en politieke praxis! Aristoteles legt het uit: logos is iets anders dan phoonè, het uitbrengen van klanken; dat kunnen de dieren ook, en daarmee kunnen ze sèmainein, tekens geven van pijn en plezier. De logos daarentegen is om dèloun, duidelijk te maken, te doen verstaan: het voordelige en het nadelige, het rechtvaardige en het onrechtvaardige, het goede en en het slechte, en dergelijke dingen meer: kai toon alloon. En de koinoonia van die zaken bepaalt elke vorm van gemeenschap: oikian kai polin. Het eigenlijk menselijke is de logos, dat wil zeggen het vermogen om betekenissen te verstaan en te verstaan te geven. Mensen zijn dieren die zich slechts hierin van andere dieren onderscheiden, dat ze in hun leven betekenis ervaren en verstaan, die ze sprekend proberen te identificeren en te communiceren. Die betekenissen blijken in Aristoteles’ voorbeelden primair van praktische aard te zijn: het voordelige en het nadelige, het rechtvaardige en het onrechtvaardige, het goede en en het slechte, en dergelijke dingen meer. En omdat de mens als logos-wezen, wezenlijk van betekenis leeft, leeft hij in gemeenschap. Ik herinner eraan dat ook Thomas van Aquino, als hij gebruik maakt van de traditionele driedeling van natuurlijke strevingen, het stoi- ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 67 ___________________________________ sche schema corrigeert, waarin socialiteit en seksaliteit samen worden genomen als het natuurlijk verlangen tot in standhouding van de soort. In plaats daarvan neemt hij socialiteit als dat wat slechts op het niveau van de mens en diens verlangen naar kennis of waarheid bestaat. Als wezen dat betekenissen verstaat en in de waarheid van zijn verstaan geïnteresseerd is, en daartoe aan de instemming door anderen is overgeleverd, als zodanig is de mens sociaal. Hermeneutiek en narraviteit Praxis en logos zijn reeds verbonden in de mens, die als logos-wezen betekenissen verstaat en te verstaan geeft, en dat zijn primair betekenissen die betrekking hebben op de goede praxis. Wat betekent dit voor de ethiek, een ethiek die adequaat wil zijn? Kort gezegd komt het antwoord hierop neer: de ethiek heeft haar taak in dat dèloun, duidelijk maken van die betekenissen, die als praktische betekenissen zelf de praxis binnen brengen. Het is op het misleidende af zo over betekenissen te spreken, als ik nu doe: het wekt de indruk alsof het dingen zijn die ergens voorhanden zijn. Dat is natuurlijk niet het geval. Betekenissen bestaan niet dan alleen in ons verstaan ervan, en primair in het impliciete verstaan in de ervaring van betekenisvolle mensen, gebeurtenissen, etc. Maar hoewel betekenissen slechts bestaan in onze ervaring of ons verstaan ervan, verstaan we ze niettemin als ‘van zelf sprekend’ in de letterlijke zin: iets wat betekenis heeft spreekt mij aan, heeft iets te zeggen; het spreekt zelf, het meldt zich en dat met een normatieve pretentie. Ik duid dit aan als de transcendentie van betekenis: hoewel de betekenis er zonder ons verstaan niet is, onttrekt ze zich aan onze zeggingsmacht omdat ze zelf iets te zeggen heeft. Wij geven geen betekenis, maar geven haar weer, bevestigen de betekenis die we daar aantreffen. Mensen hebben het vermogen zich te laten ___________________________________ aanspreken door betekenisvolle werkelijkheid, betekenissen waar te nemen, te verstaan en te communiceren, dat wil zeggen te verstaan te geven. Ons vermogen om te verstaan, onze verstandigheid is primair een vermogen om te vernemen, een ontvankelijkheid voor betekenis. Maar deze ontvankelijkheid of openheid is onvermijdelijk altijd op een bepaalde wijze toegevouwen, gesloten, particulier, dat wil zeggen door de concreetheid van deze of die ervaring getekend en door een bepaald verstaan van betekenissen (en van zichzelf) gevormd en bepaald. De filosofie — als hermeneutiek — heeft tot taak te werken met en te reflecteren op dit altijd particuliere verstaan van betekenis en zelfverstaan. Ze legt uit wat zich meldt met een pretentie van betekenis, brengt een verbinding ermee tot stand. Ze vertolkt betekenis en vormt daardoor ons verstaan, niet alleen door het meer te laten verstaan, maar ook door het zich meer bewust te doen worden van de eindigheid ervan, de particulariteit van elk verstaan. Ze legt betekenis uit, legt ons verstaan open, zij het steeds op een bepaalde manier, en legt dit verstaansgebeuren zelf uit; beter: ze is dit verstaan dat zichzelf uitlegt. De ethiek is in deze lijn: hermeneutiek van morele betekenissen en zelf-uitleg van ons vermogen om te verstaan wat moreel betekenisvol is, zelf-uitleg van onze morele verstandigheid, onze phronèsis; dat is wat ik bedoel met ‘ethiek als hermeneutiek van de morele ervaring5. Voor wie dit allemaal te abstract is, een paar voorbeelden: wanneer men zich afvraagt of bepaalde medische ingrepen te rijmen zijn met de autonomie of het recht op zelfbeschikking van de mens, zal de ethiek niet zozeer het antwoord op die vraag geven, als wel vragen wat we eigenlijk verstaan in die notie autonomie? En ze zal dat moderne zelfverstaan uitleggen bij voorbeeld door het te confronteren met een uitleg van Kants begrip van autonomie dat gehoorzaamheid aan de rede is, of met een uitleg van Sophokles, die de term het eerst in ethische ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 68 ___________________________________ zin gebruikte, namelijk voor Antigone’s gehoorzaamheid aan de goddelijke wet6. In de uitleg van die teksten zoekt ze naar een uitleg van het zelfverstaan, bij voorbeeld door te vragen naar de gehoorzaamheid die in ons begrip van autonomie verborgen ligt, maar ook een verrijking van dat verstaan door het sensibel te maken voor andere betekenissen dan de gangbare. Of: wanneer men zich afvraagt of Nederland of Europa ‘vol’ is, of welk recht aan autochtonen versus allochtonen toekomt, zal een dergelijke ethiek zoeken naar een uitleg van het verschil tussen het eigene en het andere; wat doet ons van ‘ons’ spreken, welke band bindt ons met elkaar? wat is de betekenis van het andere voor het eigene, welke verschillende manieren zijn er om met verschillen om te gaan, wat ligt er tussen discriminatie en onverschilligheid, tussen fanatisme en relativisme? Wat betekent tolerantie in dit verband? Met deze vragen zoekt de ethiek ons zelfverstaan uit te leggen, maar ze zal dat maar kunnen door uitleg te geven van teksten, instituties, gedragingen waarin dat zelfverstaan zichzelf uitdrukt, en door de confrontatie ervan met andere teksten en instituties, bij voorkeur oneigentijdse, in de uitleg waarvan we onszelf met andere ogen kunnen leren zien. Deze uitleg van en door ons vermogen om te verstaan wat morele betekenis heeft, is niet alleen zelf de uitoefening van die praxis die volgens Aristoteles de mens het meest karakteriseert, het is ook voor de daadwerkelijke morele en politieke praxis van het allergrootste belang: de morele kwaliteit van ons handelen zal immers bepaald worden door onze phronèsis, door ons vermogen om waar te nemen en te verstaan wat moreel van betekenis is. De ethiek is praktisch op een adequate manier inzoverre zij onze sensibiliteit voor morele betekenissen vormt en haar met betrekking tot zichzelf en haar eindigheid, verheldering schenkt. Dat de ethiek hermeneutisch moet zijn is hiermee duidelijk. Met betrekking tot de narrativiteit volsta ik voorlopig met wat in het voor- ___________________________________ gaande ligt opgesloten: als het erom gaat in de uitleg van (o.m.) teksten te leren ‘waarnemen’, dan zullen literaire teksten niet de minst belangrijke zijn. Narratieve bronnen zijn veelal veelzeggender dan theoretische. Literatuur bewaart meer dan theorie de concreetheid van de betekenisvolle gebeurtenis, zonder het algemene (het appellerende, het voorbeeldige) ervan te verliezen. En als die uitleg de praxis moet vormen, dan zal dat laatste bestaan in een refiguratie die de configuratie van het verhaal veronderstelt. 2. Uitwerking en toetsing aan de hand van het werk van Paul Ricoeur Tot hiertoe heb ik met name gebruik gemaakt van Aristoteles. In het volgende introduceer ik Ricoeur om het voorgaande programmatische schema uit te werken en te toetsen; houdt het stand in een herformulering vanuit Ricoeur? Door die herformulering moet duidelijker worden wat bedoeld is, opdat het ook meer mogelijk wordt het bedoelde te realiseren. Het gaat er dus niet om een volledige presentatie en bespreking van Ricoeurs hermeneutische en narratieve/narratologische werk te presenteren. Ik wil slechts met behulp van een aantal elementen zijn oeuvre, de idee van een hermeneutische (en eventueel narratieve) ethiek nader uitproberen, uitwerken en toetsen. Filosofie: de (1+3) vragen van Kant Ook voor Ricoeur kan de filosofie worden samengevat in de vragen van Kant: de vraag ‘wat mag ik hopen?’ verwijst naar de christelijke ondergrond van Ricoeurs filosoferen, die overigens in zijn filosofie maar nauwelijks zelfstandig wordt uitgewerkt, maar die via de traditie van verhalen waarin hij staat, en aan de uitleg waarvan hij zich wijdt, voor een belangrijk deel zijn antropologie en ethiek, zijn wijsgerige identiteit bepaalt. De vraag ‘wat kan ik weten?’ verwijst hem meer en meer naar de hermeneu- ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 69 ___________________________________ tiek van symbolen en teksten die ‘te weten’ en meer nog ‘te denken’ geven en waarlangs hij zichzelf leert kennen. De vraag ‘wat moet ik doen?’ blijkt meer en meer te moeten worden opgevat, niet zoals sommige toegepaste ethiek dat doet als een vraag naar regels en handelingsaanwijzingen, maar als de vraag naar hoe we moeten verstaan om echt menselijk, ‘goed’ te leven. Het belangrijkste van alles is de vraag, die aldus in alle drie opduikt, en waarin deze drie worden verzameld: wat is de mens, wie zijn wij? Filosofie is principeel: zelfuitleg Ricoeur citeert (1989, p. 99) ergens met instemming Ch. Taylor die bij wijze van spreken als definitie van de mens formuleert: ‘Man is a self-interpreting animal’. Het zou als een motto boven Ricoeurs werk kunnen staan, het oeuvre dat zich uitstrekt van vóór het grootse project van de philosophie de la volonté die een soort reflexieve filosofie van de eindige mens moest zijn, tot voorbij zijn Soi-même comme un autre. Talrijk zijn de plaatsen waar Ricoeur iets opmerkt als: ‘iets begrijpen betekent ten laatste zichzelf begrijpen’ (Ricoeur, 1970, p.144). Verstaan van betekenis is verstaan van zichzelf als degene voor wie iets van betekenis is, verstaan van zichzelf als betekenis-verstaand wezen. Filosofie is de reflexie, de terugbuiging van de mens als interpreterend betekenis-wezen over zichzelf. Filosofie is zelfkennis, dat wil zeggen: kennis van ons zelf als zelf, van ons zelf als wezens die zichzelf willen kennen, interpreteren. Met die opvatting van filosofie als zelfkennis staat Ricoeur overigens niet alleen, maar daar waar hij het liefste staat: in de grote traditie van de filosofie, de traditie van Apollo’s γνωθι σεαυτον**** en Plato’s zorg voor de eigen ziel tot aan Nietzsche’s ‘Wir sind uns unbekannt, wir Erkennenden’. Ik denk dat ook de ethiek als zelfkennis moet worden opgevat, als interpreterend zelfverstaan, ___________________________________ als uitwerking van de vraag naar wat er met ons als morele wezens aan de hand is. Dat de ethiek een normatieve discipline is, die niet beschrijft maar voorschrijft en beoordeelt, of althans de principes daarvoor ontwikkelt, is daarmee niet in strijd. De ethiek kan in onze tijd geen normativiteit construeren op basis van een metafysiek van de natuur of een metafysiek van de rede. De enige mogelijkheid is in een uitleg van onze eigen ervaring te ontdekken welke morele betekenissen zich laten horen, en in een verstaan van die betekenis ons zelfverstaan te vormen. Maar laten we eerst kijken hoe Ricoeur, filosofie als zelfkennis en ethiek met elkaar verbindt. Deze zelfkennis impliceert een ethiek. Hoewel hij nooit een echte ‘ethica’ heeft geschreven7, neemt de ethiek voor Ricoeur in dit project van zelf-interpretatie, vanaf het begin, een zeer belangrijke plaats in. Inderdaad: vanaf het begin, hoewel hij zelf met zoveel woorden de ethiek in de eerste twee delen van zijn philosophie de la volonté nog tussen haakjes zet. De reden daarvoor is wellicht interessant: Ricoeur wil in Le volontaire et l’involontaire een eidetische analyse geven van het willen; hij wil de zuivere structuren van het willen bepalen. In L’homme faillible tekent hij de structuur van een antropologie, die de mens begrijpt als een spanningsvolle bi-polariteit. In beide gevallen gaat het hem erom de mogelijkheidsvoorwaarde te denken van het kwaad: wat is eigenlijk, wezenlijk, willen dat het kwaad er binnen kan sluipen, wat is de mens, dat hij in de opgave die hij is kan mislukken. Hij richt zich met andere woorden op dat wat voorafgaat aan het kwaad en het mogelijk maakt. We kunnen daar tenminste twee dingen uit leren. Ten eerste zien we dat Ricoeur in dit vroege werk consequent paulijns en kantiaans de moraal associeert met het kwaad: de moraal is de negatie van een overtredende natuur; de moraal komt pas in de wereld met de zondeval, pas door de overtreding ontstaat de wet die zijn eigen oorsprong als kwaad kan aanmerken. ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 70 ___________________________________ Ten tweede, en vooral, moeten we vaststellen dat precies Ricoeurs reden om de ethiek eerst nog tussen haakjes te zetten, zijn denken vanaf het begin karakteriseert als een ethiek. Het is immers blijkbaar de ervaring van het kwaad, die Ricoeur ertoe aanzet om het willen te onderzoeken, aangezien dat de plaats lijkt te zijn waar het kwaad kan binnensluipen; en om de ambigue structuur van de mens te schetsen, die het mogelijk maakt dat de mens faalt in de opgave (!) tot synthese. De filosofie van Ricoeur neemt haar aanvang in de morele ervaring van het kwaad; zij blijft daardoor getekend, en kan in zekere zin worden opgevat als een verkenning, een interpretatie, een uitleg van die ervaring. Welnu, wanneer we de ethiek opvatten als een hermeneutiek van de morele ervaring, dan is zijn filosofie dus vanaf het begin, een dergelijk soort ethiek8. Dat blijft ze vervolgens ook in de verdere uitleg van het zelf, van wat het betekent, een zelf te zijn. Ricoeur legt veel nadruk op de praxis, het handelen als onderscheiden van gedrag zoals dieren dat aan de dag leggen, en m.n. dus op het handelen als het eigen handelen. (vgl. Ricoeur 1989, p.97vv). Met de term praxis duidt hij de logische, historische en teleologische structuur van het handelen aan: menselijk handelen is hiërarchisch geordend in steeds grotere gehelen, en uiteindelijk in een levensplan; het ligt daarin (ver)tijdelijk(t) uiteen en vormt slechts op narratieve wijze een eenheid; en in zijn ordening veronderstelt het steeds de horizon van een telos van het goede leven. In het verlengde van deze analyse van het menselijk handelen, ontwikkelt Ricoeur twee morele componenten van wat het is een zelf te zijn: een teleologische en een deontologische: Wij zijn (of beter worden) een zelf in de interpretatie van ons zelf, die niet kan zonder de morele waardering van ons handelen. “this selfinterpretation is neither simple nor direct; it takes the roundabout way of the ethical assessment of our actions.”9 Geen zelf zonder achting voor zichzelf, zonder ___________________________________ het gevoel van eigenwaarde, dat slechts bereikt wordt via de evaluatie van ons handelen; en die evaluatie verwijst naar de ‘standards of excellence’ (MacIntyre), die het immenente goed of doel omschrijven van praktijken. Praktijken zijn voorts altijd inter-acties, en inter-acties zijn altijd open voor macht en geweld. Dat betekent dat er naast de teleologische waardering van het zelf en het handelen ook een deontologische verplichting op het handelen rust: de eis van respect voor mijzelf en de ander als zelven, voor de ander als voor mijzelf, en voor mijzelf als een ander. We zien dus dat de zelfinterpretatie niet alleen wordt gemotiveerd door een morele ervaring aan het begin, maar dat ze ook in haar uitwerking expliciet de ethiek omvat, en dat de deontologie van een grens-stellende wet en verplichting (zoals die in het begin van het oeuvre centraal staat) wordt uitgewerkt in een eis van erkenning en wederkerigheid10, waarvan bovendien erkend wordt dat ze altijd al een institutionele praktijk vooronderstelt11, een deontologie waarvan voorts ontdekt wordt, dat ze een teleologie van eenheid en voltooiing vooronderstelt. Die zelfkennis wordt ontwikkeld in een hermeneutiek. Het teleologische moment verwijst naar het narratieve motief in de ontwikkeling van de interpretatie van het zelf. De narratieve orde is enerzijds voorondersteld voor en wordt anderzijds geconstitueerd in de interpretatie van de teksten en symbolen waaruit de mens zichzelf leert kennen. Dat de mens zichzelf allen maar via een dergelijke interpretatie kan leren kennen, dat wil zeggen dat hij alleen maar langs dergelijke omwegen tot zichzelf kan komen, dat is vanaf La symbolique du mal, en nog meer vanaf het Freud-boek van 1965 steeds nadrukkelijker het grondmotief van Ricoeurs werk. “De tekst (is) de bemiddeling (..) met behulp waarvan wij onszelf begrijpen.” We kunnen “onszelf alleen ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 71 ___________________________________ begrijpen via de grote omweg van de tekens die van die menselijkheid in cultuurwerken zijn neergelegd”12. De transcendentale reflexie van het begin wordt bemiddeld door de hermeneutiek. Ook de wetenschappen worden in het hermeneutisch project opgenomen; de linguistische analyse wordt uiteindelijk net als psychoanalyse en structurele antropologie geïntegreerd in de hermeneutiek: “Ideologiekritiek is de noodzakelijke omweg die het zelfbegrip moet nemen als het zich wil laten vormen door de zaak van de tekst en niet door de vooroordelen van de lezer.”13 Laten we die hermeneutiek wat nader bekijken. Hermeneutiek en ervaring: du texte á l’action Menselijk leven draait om betekenis. Mensen en gebeurtenissen spreken ons aan op betekenisvolle wijze. In ons spreken proberen we die betekenis te verhelderen en te communiceren. Hermeneutiek houdt zich bezig met het uitleggen en laten zien (dat is het fenomenologisch moment van de hermeneutiek) van betekenis. Betekenis bestaat primair in betekenisvolle werkelijkheid, in ervaringen, gebeurtenissen, ontmoetingen, en in ons aangesproken worden door de betekenis daarvan. Betekenis wordt door ons niet gemaakt, maar verstaan. Hoewel betekenis dus in zekere zin ‘gegeven’ is, ligt ze niet ergens klaar waar ze opgedolven, teruggevonden moet worden. Betekenis is ons vooruit, en wij zijn op betekenis uit. Dat is een belangrijke vaststelling omdat dit ons bevrijdt van de romantische hermeneutiek (waar zelfs Gadamer ongewild soms nog een beetje aan vast lijkt te zitten, dat wil zeggen ondanks zijn aandacht voor de ‘Sache’ en de ‘Sinn’ waar het zowel de tekst als de interpreet om te doen is, en die dus aan beide vooruit is). Er is geen te reconstrueren oorspronkelijke zin, maar wij zijn al schrijvende en lezende op weg naar (een werkelijkheid van) betekenis. We moeten niet van de tekst terug naar de oorspron- ___________________________________ kelijke betekenis, maar de tekst leidt ons vooruit naar de zinstichtende interpretatie. Ricoeur zegt: “wat in een tekst geïnterpreteerd moet worden, is het voorstel voor een wereld, een wereld waarin ik kan wonen”, en: “interpreteren bestaat uit het expliciteren van het soort van in-de-wereld-zijn dat zich voor de tekst ontplooit.”14 Deze aanduiding van waar het in de interpretatie om gaat, verbindt de betekenis met het ethos, de woonst van de mens. De uitleg van de hermeneutiek is gericht op een thuis-worden in de wereld. Ricoeur schrijft: ‘Een tekst begrijpen, wil zeggen dat we op hetzelfde moment onze eigen situatie verhelderen of, zo men wil, dat we tussen de predikaten van onze situatie alle betekenissen interpoleren die van onze Umwelt een Welt maken.’15 In een hermeneutische ethiek legt de morele ervaring zichzelf uit, bij voorbeeld door een uitleg van teksten waarin betekenis ter sprake komt, en ze doet dat opdat in de toeëigening van betekenis, een moreel betekenisvolle wereld ontstaat en bewoonbaar wordt. Zo zal ze bij voorbeeld de vele bijna technische en daardoor vervreemdende vragen inzake de toelaatbaarheid van voortplantingstechnieken als aanleiding nemen om te vragen naar de betekenis van (het hebben van) kinderen: waarom willen mensen kinderen, waarom houden ouders van kinderen, hoe houden ze van hun kinderen? Door zo te doen, door achter de toegepast ethische problemen de ethische vragen terug tevoorschijn te halen16, draagt ze bij aan het ontwerp van een huis van morele betekenissen, waarin de beantwoording van de zogenaamd toegepast ethische vragen thuis hoort. Maar wat wordt eigenlijk uitgelegd? Waar vindt de hermeneutiek de betekenis die ze zoekt aan het licht te brengen? Ik spreek over een hermeneutiek van de ervaring. Ricoeur stelt — zij het in een polemische verhouding tot Derrida en zijn ‘ideologie van de absolute tekst’ — de tekst centraal. De tekst is niet alleen de uiteindelijke ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 72 ___________________________________ bestemming van het taalgebruik (discours), maar ook het eigenlijke voorwerp van de hermeneutiek. Wat betekent dat voor een project dat zich noemt ‘hermeneutiek van de ervaring’? Waarom staat de tekst bij Ricoeur zo centraal? Wat is een tekst? ‘Qu’est-ce que un texte?’ “De tekst is een taaluiting die op schrift wordt vastgelegd.”17 En in tegenstelling tot Plato, die dit als een verarming beschouwt, beschrijft Ricoeur het als een ‘emancipatie’. Het betreft zelfs een drievoudige emancipatie, of verzelfstandiging: Het gesproken woord zit vast aan de spreker ervan, maar de tekst staat op afstand van zijn auteur. Ricoeur spreekt van ‘een ingewikkelde relatie tussen auteur en tekst’ en van ‘de distantiatie die de auteur scheidt van zijn eigen tekst’18. De auteur is immers evenzeer het product van zijn tekst als andersom. De auteur is als het ware de eerste lezer van zijn tekst, maar hij beheerst zijn tekst niet. Wat als bedoeling van de spreker aan deze laatste gebonden is, emancipeert zich zodoende tot betekenis van de tekst. De tweede en centrale emancipatie heeft betrekking op die betekenis, en kan worden aangeduid als de bevrijding van directe referentie naar de opening van een wereld, of ook: van aanwijzing naar uitleg. De spreker betrekt zich steeds op een of andere manier op zijn omgeving, en uiteindelijk bestaat de betekenis van zijn spreken in de verwijzing naar die gegeven werkelijkheid. Ricoeur zegt: ‘Daarom neigt de ideale betekenis van de gesproken taal naar de werkelijke referentie, dat wil zeggen: naar datgene waarover gesproken wordt. In het uiterste geval gaat die werkelijke referentie op in een deiktische aanduiding.’19 De tekst daarentegen doorbreekt die directe relatie. Daarom kunnen teksten zich verzelfstandigen, en met elkaar relaties aangaan (intertextualiteit). Dat betekent niet dat er geen betekenis meer is; integendeel: het betekent dat de betekenis niet meer vervluchtigt in de aanwijzing van de werkelijke dingen, maar een eigen wereld wordt. Ricoeur ___________________________________ schrijft: “Mijn stelling is dat de eliminatie van een verwijzing van de eerste orde, die door fictie en poëzie tot stand wordt gebracht, de mogelijkheidsvoorwaarde schept voor de bevrijding van een verwijzing van de tweede orde, die niet zozeer verwijst naar de wereld op het niveau van de manipuleerbare voorwerpen, maar op het niveau dat Husserl aanduidde met de uitdrukking Lebenswelt en Heidegger met die van in de wereld zijn.”20 Ten derde emancipeert zich de aangesprokene van het gesproken woord tot het — in principe universele — lezerspubliek van een tekst. Daarmee opent de tekst de weg van de interpretatie, de applicatie en appropriatie. Maar zoals een tekst zijn publiek creëert, zo brengt de lezer ook het boek en zijn betekenis voort. Niet alleen worden boeken geschreven met het oog op een bepaald werkelijk of denkbeeldig publiek, maar ook en vooral komt de betekenis van het boek in de interpretatie van de lezers tot stand. Ricoeur schrijft: ‘Het is eigen aan de betekenis van een tekst dat hij open staat voor een onbepaald aantal lezers en daarom voor een onbepaald aantal interpretaties. Die mogelijkheid van een meervoudige lectuur is de dialectische pendant van de semantische autonomie van de tekst. (...) Het gelijk van de lezer en het gelijk van de tekst zijn verwikkeld in een gevecht dat de oorsprong vormt van de hele dynamiek van de interpretatie.’ (id. p. 93. Ricoeur stelt dit gevecht merkwaardig genoeg tegenover de dialoog: ‘Hermeneutiek begint daar waar de dialoog ophoudt.’ Hoewel Ricoeur mijns inziens terecht ‘het conflictueuze karakter van het terrein van de interpretatie’ [Ricoeur 1990, p.19] benadrukt, lijkt me dat hij ten onrechte de dialoog blijkbaar als tegengesteld aan het conflict opvat.) Als de tekst zodanig centraal staat, en zo wezenlijk is voor de hermeneutiek, hoe kan ik dan spreken van een hermeneutiek van de morele ervaring? ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 73 ___________________________________ Ricoeur maakt zelf de overgang naar een werkelijkheid buiten de tekst als object van de interpretatie, namelijk het handelen. Of beter: hij verruimt het begrip van een tekst door duidelijk te maken hoe ook betekenisvol menselijk handelen opgevat kan worden als een tekst, hoe dergelijk handelen dezelfde ‘leesbaarheidskenmerken’ heeft als de tekst. Ook de handeling vormt een soort van objectivering en verzelfstandiging, vergelijkbaar met de wijze waarop de tekst zich losmaakt van de beperkingen van het gesproken woord. In de tekst bevrijdt het gezegde, de betekenis, door zijn vastlegging, zich van het gebeuren van het zeggen. Analoog daaraan spreekt Ricoeur van de noëmatische structuur van de handeling; deze bestaat primair in de propositionele inhoud en secundair in de illocutionaire kracht van de handeling, die als dezelfde ‘zinsinhoud’ losgemaakt kan worden van de verschillende gebeurtenissen, en die in een eigen netwerk of structuur van levensvormen en sociale structuren zijn opgenomen. Op deze basis zijn volgens Ricoeur21 de verschillende wijzen waarop van een verzelfstandiging van de tekst sprake is, ook van toepasing op de handeling: “Zoals een tekst zich losmaakt van zijn auteur, maakt een daad zich los van haar dader en brengt haar eigen consequenties voort. Die verzelfstandiging vormt de sociale dimensie van de handeling. (...) De afstand die we gesignaleerd hebben tussen de intentie van de spreker en de verbale betekenis van een tekst, doet zich eveneens voor tussen de dader en zijn daad. (...) Dankzij d(i)e sedimentatie in de sociale tijd worden menselijke handelingen ‘instituties’ in die zin dat hun betekenis niet langer samenvalt met de intenties van degenen die ze uitvoerden.” De tekst bevrijdt het spreken uit zijn situationele context, en kan daardoor de niet-tonende verwijzing ontwikkelen die Ricoeur ‘wereld’ noemde. Welnu: “de betekenis van een belangrijke handeling overschrijdt, stijgt uit boven, transcendeert de sociale voorwaarden waarin ze ___________________________________ werd geproduceerd en kan opnieuw geactualiseerd worden in andere sociale contexten. Het belang ervan schuilt in de duurzame en in sommige gevallen eeuwige pertinentie.” De vertaling maakt weliswaar duidelijk dat Ricoeur bij het betekenisvolle menselijk handelen vooral aan de grote cultuur-werken denkt, maar toont toch ook dat ze daar niet toe beperkt blijft. Dat geldt ook voor de vertaling van het derde kenmerk van de tekst: de verzelfstandiging die bestaat in de gerichtheid op een universeel publiek en de geschiedenis van interpretaties die het daarmee betreedt: “menselijk handelen is net als een tekst een open werk waarvan de betekenis onbeslist blijft. Menselijke handelingen wachten op nieuwe interpretaties die er de betekenis van vaststellen, omdat die interpretaties nieuwe verwijzingen ‘openen’, waardoor ze opnieuw pertinentie krijgen.” Ricoeur stelt dus heel nadrukkelijk de tekst centraal, en laat in het spoor daarvan zien dat ook de handeling als een tekst gelezen kan worden. Maar in beide gevallen benadrukt hij hun ‘vreemd’ karakter, dat wil zeggen hun ‘objectiviteit’, en spant hij zich in “een positieve betekenis te hechten aan de Verfremdung”22. Maakt dit een verdere extrapolatie van het model van de tekst, namelijk naar het gebied van de ervaring, niet onmogelijk? Is de ervaring niet juist, net als het gesproken woord van het discours bij Ricoeur (het taalgebruik dat aan de tekst voorafgaat), te zeer gebonden aan het levende moment, om los te komen van het individuele subject van de ervaring (analoog aan de spreker, en de toegesprokene), en van de particulariteit, concreetheid en beperktheid van de aanwijzende verwijzing? In mijn reactie op een dergelijke objectie onderscheid ik 3 punten: 1) Voor een deel is er helemaal geen verschil tussen wat Ricoeur voorstelt en wat ik bedoel: Ten eerste worden in de teksten, en met name in de literaire teksten die ook Ricoeur bij voorkeur ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 74 ___________________________________ als voorwerp neemt, ervaringen verwoord. Ervaringen treffen we — minstens deels — aan in teksten, waarbij we het begrip ‘tekst’ nemen in de ruime zin van het woord, die ook andere cultuuruitingen, instituties etc. omvat. Ten tweede kan ook onze eigen ervaring voor een belangrijk deel maar worden opengelegd door de confrontatie met teksten. Ook Ricoeur zegt dat wij ons zelf slechts begrijpen met behulp van de tekst, of beter “via de grote omweg van de tekens die van die menselijkheid in cultuurwerken zijn neergelegd.” (Ricoeur, 1991, p.61) En de ervaring interpreteren, betekent ook — volgens de oorspronkelijke betekenis van dat woord — haar vertolken, dat wil zeggen laten spreken, ter sprake brengen, onder woorden brengen, textualiseren. Deels gebeurt dat door de confrontatie met teksten. Waar Ricoeur en ik uiteen lijken te gaan is op dit punt: hij lijkt de ervaring of het zelfbegrip slechts als product van de tekst-interpretatie op te vatten, en niet zelf als een te interpreteren tekst. Welnu: ik denk dat ook ervaringen zijn als teksten die moeten worden uitgelegd. 2) Ervaringen zijn zelf als teksten, en maken deel uit van de tekst van het leven. Nemen we bij voorbeeld onze ervaring van schaamte en trots omtrent één en dezelfde zaak, of onze angst voor de gevolgen van onze omgang met de natuurlijke omgeving, de combinatie van onze zorg en onze zorgeloosheid met betrekking tot onze gezondheid, mijn ervaring van schuldigheid met betrekking tot de wijze waarop ik mijn kinderen tekort doe, of van de betekenis van vriendschap voor het eigen leven, etc; of nog beter: de concrete particuliere ervaringen waarin zich iets van de betekenis van vriendschap, van kinderliefde, van gezondheid, van de natuur als woning etc. aandient: die en dergelijke ervaringen doen zich voor, dringen zich op met een betekenispretentie, die ze niet of niet volledig prijs geven. Ze bestaan maar binnen de symbolische orde, waarin volgens Ricoeur te- ___________________________________ kens met tekens verbonden zijn. Ze vormen zelf weefsels van betekenaren waarin iets wordt gemeld, dat om interpretatie (inclusief de daarin geïmpliceerde toepassing en toeëigening) vraagt. En wanneer we ze uitleggen m.bij voorbeeld teksten, brengen we ze in een intertextueel verband. Daarmee is dus gezegd, dat ook ervaringen moeten worden toegeëigend. Maar opnieuw: is dat niet vreemd? Is dat niet juist wat de ervaring onderscheidt van de tekst, dat zij al de onze is, terwijl de tekst nog dáár staat? Anders gezegd, met de woorden van Ricoeur: is ten aanzien van de ervaring wel de distantiatie gegeven die de tekst constitueert? 3) Ricoeur noemt “de distantiatie niet het product van de methodologie en daarom iets overbodigs en parasitairs (maar integendeel:) fundamenteel voor het verschijnen van de tekst als schrift.” (Ricoeur, 1991, p.57) Het is dankzij die distantiatie dat de tekst niet beperkt blijft tot de particuliere context van de auteur maar een wereld opent, dat zij niet beperkt blijft tot de boodschap die zij voor een aangesprokene bevat, maar gerecontextualiseerd kan worden door in principe iedereen. Welnu: iets dergelijks kan wel degelijk ook van de ervaring worden gezegd. Onze ervaringen zijn niet particulier; ze hebben een structuur die ze een algemeenheid geeft, ze zijn gestructureerd als een taal. Op de basis daarvan zijn ze in ieder geval gedetermineerd door psychische, sociale, historische en andere structuren. Daardoor ook zijn onze ervaringen algemeen op een manier die sociaal wetenschappelijk en ander onderzoek ervan mogelijk maakt. Om diezelfde reden is het de interpreet ervan mogelijk in termen van ‘wij’ te spreken. Zoals een tekst geproduceerd wordt als een weefsel van elementen die uiteindelijk verwijzen naar andere teksten, zo geldt dat ook voor de ervaring; en zoals een tekst niet het eigendom ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 75 ___________________________________ van de auteur is, maar in zekere zin zelfs de auteur (als zodanig) produceert, zo is ook het subject van de ervaring niet kant en klaar gegeven voorafgaand aan de ervaring, maar wordt het door de ervaring en nog meer door de interpretatie ervan geconstitueerd. Het subject van de ervaring is als de eerste lezer van de tekst: zowel aan zichzelf voorbij, als bij zichzelf ten achter. Ik verwijs naar het begin van de roman Mein Name sei Gantenbein van Max Frisch: “Een man heeft een ervaring opgedaan, nu zoekt hij de geschiedenis erbij — je kunt niet leven met een ervaring die zonder geschiedenis blijft, schijnt het.”23 Onze ervaringen zijn niet reeds van ons op een manier die toeëigening en toepassing overbodig of onmogelijk zou maken. “Wir sind uns unbekannt, wir Erkennenden, wir selbst uns selbst”. Niettemin melden ze zich met een pretentie van betekenis, en dagen ze ons uit tot interpretatie. Zo vraagt Nietzsche bij voorbeeld naar “was es mit unsrer Heiterkeit auf sich hat”; “woran liegt es doch, dass selbst wir ohne rechte Theilnahme für diese Verdüsterung, vor Allem ohne Sorge und Furcht für uns ihrem Heraufkommen (dat wil zeggen van de schaduw die over Europa zal komen als gevolg van de dood van God) entgegensehn?” (FW 343) En talrijk zijn de teksten waarin Nietzsche op een dergelijke manier vraagt naar een interpretatie van de ervaring van ‘ons moderne mensen’ of van ‘ons vrije geesten’. We beschikken niet over onze ervaringen — ook niet over onze morele ervaringen, onze ervaring van de morele kwaliteiten of betekenissen — op zo’n manier dat we niet zouden moeten vragen wat ze hier en nu te betekenen hebben. En de vraag wat we hier en nu moeten doen, de vraag zoals de toegepaste ethiek die pleegt te beantwoorden, kan niet adequaat gesteld, laat staan beantwoord worden in de mate dat we nog niet vertrouwd zijn met onze eigen omgeving, in de mate dat we nog niet thuis zijn in onze eigen ervaringen. Hoe zou ik kunnen antwoorden op de vraag naar de toelaatbaarheid ___________________________________ van technische ingrepen in of ten behoeve van de voortplanting, leeftijdsgrenzen die daarbij gehanteerd moeten worden, etc., zolang ik niet weet wat ons verlangen naar kinderen eigenlijk betekent, en hoe die betekenis zelf voortkomt uit en ingebed is in de grote tekst van geschiedenis en cultuur? Narrativiteit en normativiteit Ten aanzien van het thema van de narrativiteit tot slot, volsta ik met een enkele — tentatieve — opmerking ter presentatie ervan, en bespreek ik voorts de vraag hoe narrativiteit en normativiteit kunnen samengaan. Narrativiteit is de naam voor een ordening, een ordening die vele gebeurtenissen in één verhaal onderbrengt, en die loutere successie tot een betekenisvol verhaal configureert24. Die ordening is nodig èn problematisch vanwege de aard van het te ordenen ‘materiaal’: de historische werkelijkheid van menselijk leven, of beter: het zich vertijdelijkende leven van de mens. Het historische uiteenliggen kan maar op een adequate manier verzameld worden (dat wil zeggen op een manier die niet de ontkenning is van, of in strijd met de historiciteit) in de vorm van het verhaal. Dat betekent dat àls de werkelijkheid van de mens enige intelligibiliteit heeft, als ze überhaupt verstaan kan worden (en het voorbehoud dat hierin zit, tekent Ricoeurs denken tot een denken “après Hegel”, een denken dat hij zelf om die reden als “travail de deuil”, rouwarbeid aanduidt25), dan zal ze de orde van het verhaal moeten hebben, en dan zal uitleg of interpretatie bestaan in de constructie/ontdekking van die orde. De dubbelheid van die laatste formulering verwijst naar het beroemde onderscheid van drie vormen of fasen van mimesis, dat Ricoeur in Temps et récit introduceerde: de prefiguratie van de leefwereld, van menselijk handelen, van de ervaring26, die bestaat in hun ordening, hun synthetisch karakter, hun symbolische bemidde- ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 76 ___________________________________ ling en situering in een traditie, en die hen zodoende al een narratieve structuur, een ‘narratieve intelligibiliteit’27 geeft, de configuratie die die structuur expliciteert en de orde van de werkelijkheid daarmee voltooit in een tekst, die de verhalen vertelt die in de prefiguratie als nog-niet-verteld bestaan, en de refiguratie die in de act van het vertellen van het verhaal, het lezen van de tekst, maar vooral ook in het handelen dat door de tekst is beleerd, en in de constitutie van het subject dat de verteller van zijn eigen leven leert worden, de ordening weer daadwerkelijk maakt. Om onszelf te leren kennen, en met name ons zelf als praktische wezens, als handelend, of beter als ‘daad-werkelijk levend, kunnen we niet zonder de narrativiteit en de ‘phronetic intelligence’ die daarbij hoort28: de orde die de historiciteit van ons leven verstaanbaar maakt is een narratieve orde. Anders gezegd: als filosofie zelfkennis is, en als het leven van dat zelf een narratieve orde heeft, dan zal die kennis ook een narratieve moeten zijn. Ricoeur schrijft: ‘a life examined, in the sense borrowed from Socrates, is a life narrated.’29 Voor een ethiek als hermeneutiek van de morele ervaring betekent dit ten eerste de erkenning dat onze ervaring altijd al in een traditie van verhalen staat. Voor een belangrijk deel zijn dat morele verhalen: over schepping en zondeval, over hybris en maat, over moed en deugd, etc. Voorts zal de uitleg van de ervaring gebruik moeten maken van verhalen waarin die ervaring eerst zichtbaar, hoorbaar wordt: “In de oorlog lazen de mensen gretig ‘Oorlog en Vrede’ — als toetssteen voor zichzelf (niet ter toetsing van Tolstoj, aan wiens levensechtheid niemand twijfelde). De lezer zei bij zichzelf: kijk, dat voel ik goed dus. Zo is het dus.”30. Op deze manier ontdekt ze het verhaal als morele opgave: het verhaal sticht een orde in een opeenvolging van gebeurtenissen, het plot geeft aan dat geheel een teleologisch zin-kader. Dit alles roept de vraag op naar de wijze ___________________________________ waarop de narrativiteit van de hermeneutiek recht doet aan de normativiteit van de ethiek. Moeten de verhalen niet zelf beoordeeld worden op de vraag of de orde die ze stichten en weergeven een moreel goede is31. Deze zelfde vraag wordt ook opgeworpen door Musschenga in een recente tekst van zijn hand over ‘Narratieve theologie en narratieve ethiek’. Ik sluit af met een commentaar bij die tekst — en laat Ricoeur hier dus los — omdat die een goede gelegenheid biedt een en ander te resumeren, en terug te keren tot het hoofdthema: de verbinding tussen hermeneutiek en ethiek. Musschenga stelt in zijn artikel de vraag of een narratieve ethiek een goed kader biedt om de — voor de christen — wezenlijke verbondenheid tussen christelijk geloof en moraal te articuleren en te doordenken. Die verbinding is volgens hem ondermeer problematisch geworden door de rationalistische analytische ethiek, die de kloof tussen zijn en moeten onoverbrugbaar achtte, en die elke particulariteit uit de moraal wilde bannen. Hij beantwoordt de gestelde vraag positief, maar voegt eraan toe dat een narratieve ethiek nooit de enige kan zijn: de rechtvaardiging van normatieve oordelen kan principieel niet zonder de externe toets van een op principes gebaseerde rationele argumentatie, en die principiële onmogelijkheid wordt factisch bevestigd door het pluralisme dat ons dwingt tot respect voor een sociale of politieke moraal die niet op basis van de eigen (particuliere) verhaalcontext tot stand gekomen kan zijn. Met dit dubbele antwoord, onderschrijft hij — wat hij noemt — een ‘zwakke’ variant van de narratieve ethiek en bekritiseert hij een ‘sterke’ variant. In zijn weergave van de narrativieve ethiek, ziet Musschenga een essentieel element over het hoofd, namelijk het element van de hermeneutiek. Weliswaar vermeldt hij: ‘Narratieve ethiek bedoelt een hermeneutiek van de morele ervaring te zijn’, en spreekt hij van ‘uitleg van beslissingen binnen het kader van een persoonlijk ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 77 ___________________________________ levensverhaal’, maar nergens wordt recht gedaan aan wat met ‘hermeneutiek’ of ‘uitleg’ wordt bedoeld. De verhalen die in de narratieve ethiek centraal zouden staan, hebben volgens Musschenga als functie ‘het uitdrukken en overdragen van morele ervaring’; ze vormen als antwoorden op de vraag ‘wie ik ben en wie ik wil zijn’ de voorwaarde en context voor de morele vragen, of lijken zelfs die vraag tot ‘de centrale ethische vraag’ te maken. De narratieve uitleg laat vlg. hem zien ‘hoe een actor zijn beslissing zelf percipieert en bedoeld heeft’. Musschenga lijkt de uitleg aldus op te vatten als een persoonlijke verklaring, zowel in de zin van ‘declaration’ als van ‘explanation’. De actor verklaart wat zijn mening is, en verklaart die door haar te plaatsen in het verhaal van zijn leven. Daardoor lijkt de narratieve ethiek in de weergave van Musschenga sterk op het ‘vertellen van verhaaltjes’ dat reeds volgens Aristoteles onderscheiden moet worden van de filosofie. Vanuit deze ‘uitleg’ van de uitleg is begrijpelijk dat Musschenga als kritiek kan formuleren dat het narrativistische beroep op identiteitsverwijzende redenen nog altijd geen morele rechtvaardiging is. Dergelijke redenen kan iemand wel hebben, maar dat betekent nog niet dat ze geldig zijn (bij voorbeeld p. 21). Het is eigenlijk merkwaardig dat Musschenga op basis van het geschetste begrip van de narratieve uitleg van morele ervaring, slechts tot een zo milde kritiek van de narratieve ethiek komt als die hij formuleert. Wanneer die uitleg niet meer zou inhouden dan wat hij ervan zegt, zou de narratieve ethiek mijns inziens een veel radikalere kritiek verdienen. Ik denk echter dat Musschenga’s presentatie onjuist is. Dat gesproken wordt van hermeneutiek van de morele ervaring, betekent dat er van een beroep op ervaring zoals Musschenga dat voorstelt, van een dergelijk verwijzen naar de persoonlijke levensgeschiedenis helemaal geen sprake kan ___________________________________ zijn. Hermeneutiek is de techniek van het uitleggen en de theorie die probeert aan te geven wat het betekent dat menselijk leven wezenlijk door uitleg wordt bepaald. Dat de morele ervaring uitleg behoeft, betekent in ieder geval dat zich in die ervaring iets meldt als uitleg-behoeftig en uitleg-waardig. Dat wil zeggen er komt in de ervaring iets aan het licht of aan het woord, dat een pretentie van betekenis heeft, dat kenbaar maakt dat het mij iets te zeggen heeft. Bovendien onttrekt het zich tegelijkertijd aan mijn begrip, en vraagt het erom toegeëigend of uitgelegd te worden. Het kan dus niet gaan om iets dat samenvalt met mijn eigen meningen. Als mijn ervaring samen zou vallen met mijn meningen of overtuigingen, dan wist ik al wat ze te bieden had, zou er van een betekenis-belofte geen sprake zijn, en was uitleg niet nodig. Dat ervaring om uitleg vraagt, betekent dat zij de plaats is waar betekenis ontvangen wordt. Dit is mijns inziens essentieel omdat het een moment van transcendentie in de ervaring aangeeft. Ik haal dit moment naar voren omdat van hieruit de kritiek van Musschenga op (de sterke variant van) de narratieve ethiek weerlegd kan worden. Ervaring is niet de verzameling gebeurtenissen van het eigen levensverhaal, maar de (in het leven gegroeide) ontvankelijkheid voor betekenis die zich meldt. Mijn mening over de waarde van vriendschap heeft geen enkele betekenis, tenzij het een verkorte en vertekenende aanduiding is van mijn vermogen om iets te verstaan van de betekenis die vriendschap heeft. Dat persoon A vriendschap een grotere betekenis toekent dan persoon B, kan wellicht uit beider levensverhaal verklaard worden, maar is voor de ethiek volstrekt onbelangrijk. Waar het om gaat is te achterhalen wat vriendschap eigenlijk betekent; en dat kunnen we proberen te achterhalen door onze ervaring ervan uit te leggen, dat wil zeggen door ons vermogen om iets van die betekenis gewaar te worden, te activeren. Dat kan ondermeer gebeuren m.bij voorbeeld grote verhalen over vriendschap, die ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 78 ___________________________________ superieure presentaties van die betekenis geven. Een dergelijk gebruik van de literatuur in de ethiek geeft een eerste betekenis aan de term ‘narratieve ethiek’. Het zal voorts steeds gebeuren door die betekenis in een context te plaatsen (iets verstaan is immers altijd: het onderbrengen in een groter geheel), en aangezien het gaat om ‘praktische’ betekenissen zal de context uiteindelijk die van de levenspraxis als geheel zijn. En daarmee is een tweede betekenis aan de term ‘narratieve ethiek’ gegeven. Musschenga verzet zich tegen de pretentie van een narratieve ethiek die de persoonlijke levensverhalen van mensen tot argument zou willen verheffen, en zelfs grotere kracht wil toekennen dan ‘sociale morele regels’ (p. 22), ‘de universaliseringstest’ (p. 22), of ‘dwingende morele redenen’ (p. 23), al of niet ‘vanuit een boven-persoonlijk gezichtspunt’ (p. 26). Ik heb aangegeven dat ‘persoonlijke levensverhalen’ geen argumenten of ‘data’ zijn. Ze functioneren in het zoeken naar uitleg en verstaan van morele betekenissen die zich melden. In de hermeneutische ethiek gaat het erom te verstaan wat moreel van betekenis is. Bij Musschenga lijkt het er eerder om te gaan, te beoordelen vanuit morele zekerheden: ‘dwingende morele redenen’. Waar hij Williams’ voorbeeld van het levensverhaal van Paul Gauguin overneemt, zoekt hij niet naar wat dat leven ons kan laten zien aan morele betekenis (bij voorbeeld de betekenis van een roeping door de kunst, de betekenis van een moreel dilemma, of — met Williams — de betekenis van ‘moral luck’), maar staat hij klaar om te (ver)oordelen: Gauguin is geen ‘waarlijk moreel mens’ (p. 24), en blijkbaar ‘niet door de juiste morele verhalen gevormd’ (p. 25). Als de hermeneutische ethiek kritisch wil zijn, wil ze dat door verhalen of gebeurtenissen die ons aanspreken en dus lijken ons iets te zeggen te hebben, te onderzoeken, uit te leggen om te leren verstaan wàt ze te zeggen hebben. Daardoor is ze kritisch ten aanzien van een moreel weten dat het heersende morele verstaan her- ___________________________________ haalt, toepast en als universele geldigheid fixeert. Maar de vraag kan natuurlijk gesteld worden, hoe een hermeneutische ethiek, een uitleg van betekenissen van en door middel van verhalen kritisch ten aanzien van zichzelf kan zijn, hoe haar uitleg ooit getoetst zou kunnen worden. Hoe kan ik weten of ik een morele betekenis adequaat versta? Hoe weet Gauguin dat (of) hij met recht zijn vrouw en kinderen verlaat? Hoe weet ik of ik met recht aan vriendschap de betekenis toeken, die maakt dat ik haar boven de liefde voor mijn ouders plaats? Het antwoord is eenvoudig te geven, maar moeilijk te ‘realiseren’: dat weet ik nooit. Aangezien het hier om het verstaan van betekenissen gaat, en aangezien betekenissen nergens ‘objectief’ gegeven zijn buiten ons en andermans verstaan ervan, weten we nooit of ons verstaan adequaat is, en weten we het minder naarmate we minder in staat zijn anderen in onze interpretatie te doen delen. Dat betekent dat ieder die probeert te verstaan, geneigd zal zijn aan anderen uit te leggen, te ‘vertellen’, wat hij verstaat, en zich uitgedaagd zal moeten voelen door andere interpretaties dan de zijne. Ons begrip van de waarde van trouw aan vrouw en kinderen wordt daarom uitgedaagd door het verhaal van Gauguin. En we gaan met zijn levensverhaal in gesprek, zoals we met anderen in dialoog gaan over onze interpretatie van het verhaal. Hoewel we een zekere consensus nodig hebben om samen te kunnen leven, zal een dergelijke consensus noodzakelijk beperkt blijven. Evenals mensen verhalen blijven vertellen, zullen ze blijven zoeken naar uitleg van wat zich als betekenisvol presenteert. ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 79 ___________________________________ ___________________________________ Literatuur ARISTOTELES, Ethica Nicomachea ID., Politica GADAMER, H.-G., Wahrheit und Methode. Grundzüge einer philosophischen Hermeneutik. Tübingen 1975 (4) GÖRTZ, H.-J., ‘Erzählen und Erzählung’. Zu Paul Ricoeurs Gedanke von ‘Temps et Récit’. In Philosophisches Jahrbuch 97(1990), 105-117. KEMP, P., Toward a narrative ethics: a bridge between ethics and the narrative reflection of Riecoeur. In: T. Peter Kemp & David Rasmussen, The narrative path: the later works of Paul Ricoeur. MIT Press 1989, 89-101. (Frans in: Pour une éthique narrative. Un pont entre l’éthique et la réflexion narrative chez Ricoeur. in: Jean Greisch & Richard Kearny (ed.), Paul Ricoeur, Les métamorphoses de la raison herméneutique. Actes du colloque de Cerisy-la-Salle, 1988. Du Cerf, 1991, p.337-356.) MUSSCHENGA, A.W., Narrative theology and Narrative Ethics. in: A.W. Musschenga, Does Religion Matter Morality? A Critical Reappraisal of the Thesis of Morality’s Independence from Religion. Kampen (Kok Pharos) 1994, p..... RICOEUR, P., Philosophie de la volonté; I Le volontaire et l’involontaire. Paris 1949; II Finitude et culpabilité: (a) l’Homme faillible, (b) La symbolique du mal. Paris 1960. ID., De l’interprétation. Essai sur Freud. Paris 1965 ID., Temps et récit, I: Paris 1983; II: Paris 1984, III: Paris 1985. ID., Politiek en Geloof. Utrecht (Ambo) 1968 ID., Bijdrage van een reflexie over de taal tot een theologie van het woord. In: Paul Ricoeur, Wegen van de filosofie. Ambo, Baarn 1970, 137-158 ID., Le problème du fondement de la morale. In: Sapienza 28 (1975)3, p.313-337 ID., Life: A Story in Search of a Narrator. In: M.C. Doeser & J.N. Kraay (eds.), Facts and Values. Dordrecht (Nijhoff) 1986, p.121-132 ID., Humans as the subject matter of philosophy. In: T. Peter Kemp & David Rasmussen, The narrative path: the later works of Paul Ricoeur. MIT Press 1989, 89-101. ID., De la volonté à l’acte. Un entretien de Paul Ricoeur avec Carlos Oliveira. In: C. Bouchindhomme & R. Rochlitz, ‘Temps et récit’ de Paul Ricoeur en débat. Paris (Cerf) 1990, 17-36 ID., Tekst en betekenis. Opstellen over de interpretatie van literatuur. Ambo, Baarn, 1991 VAN TONGEREN, Hermeneutiek en ethiek in het (vroege) werk van Ricoeur. In: G.A.M. Widdershoven & Th. de Boer, Hermeneutiek in discussie. Delft, 1990, p.86-94. ID., Moraal, recht, ervaring. (Inaugurele oratie 1990) Nijmegen 1991 Zwart, H., Ethische consensus in een pluralistische samenleving. De gezondheidsethiek als casus. (dissertatie KUNijmegen) Amsterdam (Thesis) 1993 Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. Bij voorbeeld EN, 1094b12vv. en EN 1098a25vv. E.N. 11952 1-11. Wahrheit und Methode, p. 296. Politica, 1252b28 — 1253a19. Zie voor een uitwerking hiervan: P. van Tongeren, 1991. Cf. Hub Zwart, p. 58. ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 80 ___________________________________ ___________________________________ 7. ‘Je dois avouer que dans mon oeuvre publiée, il n’y a pas vraiment une éthique bien articulée.’ Ricoeur 1990, p. 23. 8. Bovenstaande is uitvoeriger uitgewerkt in: P. van Tongeren 1990, p. 89 vv. 9. Ricoeur, 1989, p. 99. 10. Vgl. daarvoor vooral: Ricoeur, 1975, p. 317v. 11. Ibid., p. 318vv. en de vele artikelen van Ricoeur over de politieke praxis, bij voorbeeld in Ricoeur, 1968. 12. Ricoeur, 1991, p. 61. 13. Ibid., p. 62v. 14. Ricoeur, 1991, p. 60. 15. Ricoeur, 1991, p. 152. 16. Vgl. Gadamer, Wahrheit und Methode, p. 358 v. 17. Ricoeur 1991, p. 108. 18. Ricoeur, 1991, p. 112. 19. Ibid., p. 111. 20. Ricoeur, 1991, p. 59. 21. Ricoeur, 1991, p. 156vv. 22. Ricoeur, 1991, p. 56. 23. Ned. vert. Amsterdam 1988, p. 9. 24. Ricoeur, 1986, p. 122 v. 25. Temps et Récit III, p. 298v, vlg. Görtz, p. 108. 26. Ricoeur spreekt van een ‘pre-narratieve structuur van de ervaring’: Ricoeur, 1986 p. 129. 27. Ricoeur 1986, p. 128. 28. Ricoeur, 1986, p. 124. 29. Ricoeur, 1986, p. 130. 30. L. Ginzburg, Omsingeld. Notities van een belegerde. Amsterdam 1988, p. 5. 31. Vgl. ook Kemp, 1991. ________________________________________________________________________________________ Ethische perspectieven 4 (1994)1, p. 81