Dossier De anti-discriminatiewet De CVG profileert zich tevens als een studie-en reflectieplatform voor juridische en maatschappelijke thema’s die rechtstreeks of onrechtstreeks ons beroep aanbelangen. In dit opzicht publiceren we in de CVG-Nieuwsbrief actuele en relevante thema’s die een impact hebben op onze wettelijke opdrachten. De recente “ antidiscriminatiewet” is hiervan een voorbeeld, zowel juridisch als maatschappelijk. In het B.S. van 17 maart 2003 is de wet van 25 februari 2003 “ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding”gepubliceerd. 1. Gelijkheid van de burgers : Deze wet heeft een vrij lange ( meer dan drie jaar ) parlementaire geschiedenis gekend; het onderwerp ligt nogal gevoelig. Het chronologisch parlementair circuit van de wet kan men raadplegen op www.senaat.be : voor wie verder wil gaan – wetgevingsdossiers – wet geworden dossiers – dossierfiche 2-12. Deze nieuwe wet tracht de gelijkheid van de burgers meer concreet te realiseren. 2. Motivering van de wetgever : De indieners motiveren hun wetsvoorstel als volgt : “De bestaande democratieën vinden hun grondvesten in de bekrachtiging van het principe dat de verschillen tussen individuele personen niet automatisch enige waarde hebben in het recht, noch in de betrekking van het maatschappelijk leven. Deze verschillen vormen geen rechtvaardiging voor een discriminerend onderscheid tussen personen. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 2 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de artikelen 2 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam en andere internationale instrumenten bevestigen dat principe. Onze visie op de rechten van de mens is helemaal gebaseerd op de gelijkheid in waardigheid en rechten. De grondwetsbepalingen en de internationale regels hebben weliswaar directe werking, maar sporen de wetgever er ook toe aan eenieder een efficiënte en doeltreffende bescherming te bieden tegen discriminatie. Zonder wetgeving is het moeilijk om het recht op niet-discriminatie op te eisen. Onderzoekers en mensen uit de rechtspraktijk hebben het ontbreken van een wet al vaak bekritiseerd en wetswijzigingen voorgesteld. De wetgever heeft al maatregelen in die zin getroffen. De wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, bestraft discriminatie op basis van ras, huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming van een persoon of een groep personen. Er bestaan echter nog andere vormen van discriminatie. Dat kan o.a. het geval zijn in het kader van werkrelaties, de toegang tot bepaalde activiteiten of diensten, ... De mensen die daarvan het slachtoffer worden, worden tot nog toe niet specifiek beschermd. Iemands geslacht, zijn huidige of toekomstige gezondheidstoestand (opgespoord met voorspellende genetische tests), zijn seksuele geaardheid, zijn enkele van de kenmerken die vaak aan de basis liggen van discriminerend gedrag. De indieners van dit voorstel vinden dat ons land, naar buitenlands voorbeeld, een wet moet hebben die deze vorm van discriminatie op een efficiënte manier bestrijdt, zowel op strafrechtelijk vlak als door het vergemakkelijken van burgerlijke vorderingen. 1 Zij hebben de strekking van de wet beperkt tot een reeks motieven voor discriminatie. Het gaat om een aantal kenmerken die mensen te beurt vallen en die zij niet of niet helemaal onder controle hebben. Men kan zijn geslacht, zijn gezondheidstoestand, zijn afkomst en zijn fysiek gestel niet kiezen en men heeft geen controle over zijn heteroseksuele of homoseksuele geaardheid, noch over zijn burgerlijke staat zodra die eenmaal vaststaat. Discriminatie op basis van deze kenmerken is volstrekt onaanvaardbaar. De indieners van dit voorstel willen de strekking van deze wet voorlopig niet uitbreiden tot discriminatie op basis van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen, maar laten ruimte voor een debat en veroordelen deze vormen van discriminatie in elk geval. Dit soort criteria kan echter een gevaar inhouden. In de landen met een meer algemene wetgeving maken extremistische partijen en fundamentalistische organisaties soms gebruik van de wet om alle vormen van openlijke kritiek of openlijke afkeuring aangaande hun politieke keuze of de politieke impact van hun godsdienstige keuze, te verbieden. Wij moeten er juist borg voor staan dat een openbaar debat op dat vlak steeds mogelijk blijft en dat kritiek kan worden gegeven, ook als die zeer ver gaat. Ten slotte hebben de indieners van het voorstel ervoor gekozen om niet gewoon de toepassing van de wet van 30 juni 1981 uit te breiden. Sommigen vinden immers dat de strijd tegen racisme en xenofobie een specifieke kwestie is die een afzonderlijke wet verdient. Bovendien hechten ze veel belang aan een burgerrechtelijke regeling van discriminerend gedrag, en daarom stellen zij nieuwe oplossingen voor en beperken ze de reikwijdte van de strafbaarstelling. Uiteraard kan steeds gediscussieerd worden over het opnemen van de voorgestelde wet in de bestaande wetgeving.” In het Commissieverslag overwoog men o.m. nog : “In België steunde de rechtspraak lange tijd uitsluitend op de geest van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om de inbreuken op het gelijkheidsbeginsel te bestraffen. Aan het Arbitragehof werd de bevoegdheid toegekend om de wettelijke bepalingen te toetsen aan die artikelen. Maar België beschikt nog steeds niet over een wettekst om alle vormen van discriminatie efficiënt te bestraffen. Een belangrijke stap werd gezet in 1981 bij de goedkeuring van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, de wet-Moureaux. Die wet bestraft de discriminaties op grond van ras, huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming van een persoon of een groep personen. Twaalf jaar later, in 1993, werd bij wet een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding opgericht. Dit heeft onder meer tot taak elke vorm van onderscheid, van uitsluiting, van beperking of van voorkeur, gesteund op het ras, de kleur, de afstamming, de afkomst of de nationaliteit te bestrijden. De wetgever besteedt thans heel wat aandacht aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Dit komt tot uiting in vele teksten. Maar er zijn andere discriminerende toestanden die thans niet worden aangeklaagd. Dat kan onder andere het geval zijn in het kader van arbeidsverhoudingen, de toegang tot bepaalde activiteiten of diensten. Wie daarvan het slachtoffer wordt, geniet tot nog toe geen specifieke bescherming. De regering steunt deze tekst. Het regeerakkoord zegt daarover : « Er zal aan het Parlement een algemene antidiscriminatiewet worden voorgesteld die tot doel heeft elke discriminatie, meer in het bijzonder op grond van seksuele geaardheid, tegen te gaan. » De indieners van het wetsvoorstel beogen met dit voorstel een nieuw wettelijk kader te creëren om discriminerend gedrag zowel strafrechtelijk als burgerrechtelijk te bestraffen. Het voorstel definieert discriminatie ruimer dan de beperking van de uitoefening van een recht of van het genot van een fundamentele vrijheid en wil met alle discriminerende toestanden rekening houden. Het beoogt alle 2 gevallen waarin een individu of een autoriteit over de mogelijkheid beschikt om discriminerend gedrag te veroorzaken. De beoogde discriminatiegronden zijn beperkt. Het gaat om kenmerken die de betrokkenen niet kunnen kiezen en die zij niet onder controle hebben : het geslacht, de gezondheidstoestand, het lichamelijk gestel, de heteroseksuele of homoseksuele geaardheid, geboorte, vermogen, leeftijd. Tot zover de filosofie van de wet”. 3. Onderscheid tussen directe en indirecte discriminaties : De wet maakt een onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie, en bepaalt o.m. : “Art. 2. § 1. Er is sprake van directe discriminatie indien een verschil in behandeling dat niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd, rechtstreeks gebaseerd is op het geslacht, een zogenaamd ras, de huidskleur, de afkomst, de nationale of etnische afstamming, seksuele geaardheid, de burgerlijke staat, de geboorte, het fortuin, de leeftijd, het geloof of de levensbeschouwing, de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap. § 2. Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie een van de in § 1 genoemde discriminatiegronden van toepassing is, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd. § 3. Het ontbreken van redelijke aanpassingen voor de persoon met een handicap vormt een discriminatie in de zin van deze wet. Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd de aanpassing die geen onevenredige belasting betekent, of waarvan de belasting in voldoende mate gecompenseerd wordt door bestaande maatregelen. § 4. Elke vorm van directe of indirecte discriminatie is verboden bij : - het leveren of het ter beschikking stellen van goederen en diensten aan het publiek; - de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst, tot onbetaalde arbeid of als zelfstandige, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van de bevorderingskansen, alsook de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en bezoldiging, zowel in de privé-sector als in de overheidssector; - de benoeming of de bevordering van een ambtenaar of de aanwijzing van een ambtenaar voor een dienst; - de vermelding in een officieel stuk of in een proces-verbaal; - het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enig andere drager van discriminerende uitlatingen; - de toegang tot en de deelname aan, alsook elke andere uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit toegankelijk voor het publiek. § 5. Op het gebied van de arbeidsbetrekkingen zoals gedefinieerd in het tweede en het derde streepje van § 4, berust een verschil in behandeling op een objectieve en redelijke rechtvaardiging indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van een beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is. § 6. Pesterijen worden beschouwd als een vorm van discriminatie wanneer er sprake is van ongewenst gedrag dat verband houdt met de discriminatiegronden opgesomd in § 1 dat tot doel of tot gevolg heeft dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreërd. § 7. Elke handelwijze die er in bestaat wie ook opdracht te geven zich discriminerend op te stellen jegens een persoon, een groep, een gemeenschap of een van hun leden op een van de gronden bedoeld in § 1, wordt beschouwd als een discriminatie in de zin van deze wet.” 4. Bespreking van de wetgeving : Voor een uitvoerige bespreking verwijs ik naar het artikel van J. Vrielink, S. Sottiaux en D. De Prins in de nummers 23, p. 258 e.v. en 24, p. 294 e.v. ( 2003 ) van het NjW. Het aantal strafbepalingen in de wet is indrukwekkend, toch speelt het strafrecht bij de handhaving slechts een aanvullende rol. Het zwaartepunt ligt in de burgerrechtelijke bepalingen tot handhaving ( nl. nietige bedingen in overeenkomsten, vordering tot staking, publiciteit, verdeling bewijslast, bewijs door middel van praktijktests en de dwangsom ). 3 5. Optreden van de gerechtsdeurwaarder binnen het wettelijk kader : Ten behoeve van de gerechtsdeurwaarders verwijs ik specifiek naar art. 6 ( strafrechtelijke impact ) en de artikelen.18-19 ( burgerrechtelijke bepalingen ). Art. 6 § 2 bepaalt immers : “Met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar wordt gestraft iedere openbare officier of ambtenaar, iedere drager of agent van de openbare macht die zich in de uitoefening van zijn ambt schuldig maakt aan discriminatie jegens een persoon, een groep, een gemeenschap of de leden ervan op basis van het geslacht, de seksuele geaardheid, de burgerlijke staat, de geboorte, het fortuin, de leeftijd, het geloof of de levensbeschouwing, de huidige of de toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap. Indien de verdachte bewijst dat hij heeft gehandeld op bevel van zijn meerderen, in zaken die tot hun bevoegdheid behoren en waarin hij hen als ondergeschikte gehoorzaamheid verschuldigd was, worden de straffen alleen toegepast op de meerderen die het bevel hebben gegeven. Indien de openbare officieren of ambtenaren die ervan beticht worden de daden van discriminatie te hebben bevolen, toegestaan of vergemakkelijkt, beweren dat hun handtekening bij verrassing is gekregen, zijn zij verplicht de daad in voorkomend geval te doen ophouden en de schuldige aan te geven; anders worden zij zelfs vervolgd. Indien een van de voormelde discriminerende daden is gepleegd door middel van de valse handtekening van een openbaar ambtenaar, worden de daders van de valsheid en zij die er kwaadwillig of bedrieglijk gebruik van maken, gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar.” De wetgever vindt dat openbare ambtenaren een voorbeeldfunctie hebben wat betreft eerbied voor de wet en gelijke behandeling van iedereen. Gerechtsdeurwaarders zijn in de uitoefening van hun ambt eveneens openbare officieren en ( gedeeltelijk ) drager van de openbare macht. Zij moeten er dus extra op toezien in hun ambtsdaden geen discriminerende handelingen te stellen. De artikelen. 18 en 19 bepalen : “Art. 18. De bedingen van een overeenkomst die strijdig zijn met de bepalingen van deze wet en de bedingen die bepalen dat een of meer contracterende partijen bij voorbaat afzien van de rechten die door deze wet gewaarborgd worden, zijn nietig. Art. 19. § 1. Op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie of van een van de in artikel 31 bedoelde groeperingen stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of, naar gelang van de aard van de daad, de voorzitter van de arbeidsrechtbank of van de rechtbank van koophandel, het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende daad waardoor de bepalingen van deze wet worden overtreden en beveelt hij de staking ervan. De voorzitter van de rechtbank kan de opheffing van de staking bevelen zodra bewezen is dat een einde is gemaakt aan de overtreding van deze wet. § 2. De voorzitter van de rechtbank kan bevelen dat zijn beslissing of de samenvatting die hij opstelt, wordt aangeplakt tijdens de door hem bepaalde termijn, zowel buiten als binnen de inrichtingen van de overtreder of de lokalen die hem toebehoren, en dat zijn vonnis of de samenvatting ervan in kranten of op enige andere wijze wordt bekendgemaakt, dit alles op kosten van de overtreder. Deze maatregelen van openbaarmaking mogen evenwel slechts opgelegd worden indien zij er kunnen toe bijdragen dat de gewraakte daad of de uitwerking ervan ophouden. § 3. Wanneer het slachtoffer van de discriminatie of een van de in artikel 31 bedoelde groeperingen voor het bevoegde gerecht feiten, zoals statistische gegevens of praktijktests, aanvoert die het bestaan van een directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, valt de bewijslast dat er geen discriminatie is, ten laste van de verweerder. § 4. Het bewijs van discriminatie op grond van het geslacht, een zogenaamd ras, de huidskleur, de afkomst, de nationale of etnische afstamming, de seksuele geaardheid, de burgerlijke stand, de geboorte, het fortuin, de leeftijd, het geloof of de levensbeschouwing, de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap kan worden geleverd met behulp van een praktijktest die kan worden uitgevoerd door een gerechtsdeurwaarder. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de nadere regels voor de uitvoering van de praktijktest zoals voorzien in §§ 3 en 4.” 4 Voor zover momenteel bekend zijn deze nadere regels nog niet bepaald. 6. De taak van de gerechtsdeurwaarder : een maatschappelijke toetsing : Men kan de praktijktest dus laten uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder. Het gaat hier om een mogelijkheid, geen exclusieve bevoegdheid voor gerechtsdeurwaarders. Voorbeeld bij uitstek : een p.v. van vaststelling betreffende een allochtoon die louter omwille van zijn ras ( niet kledij of dergelijke ) de toegang tot een dancing ontzegd wordt. De gerechtsdeurwaarder heeft wat deze praktijktests betreft een dubbele taak : enerzijds de methode valideren ( heeft de gerechtsdeurwaarder daartoe voldoende sociologische kennis ? ) en anderzijds de materiële vaststelling van de feiten. Positief is dat de gerechtsdeurwaarder de materieel vastgestelde feiten formeel bekrachtigt wat de rechter en het rechtssysteem garantie biedt op waarheidsgetrouwheid. Negatief aspect is de vraag of de gerechtsdeurwaarders wel voldoende opgeleid zijn en knowledge hebben voor het valideren van de methoden van de praktijktests. Misschien is een speciale vormingscursus nodig ( zie ook o.c., noot 53 ). Daarbij is een vaststelling door een gerechtsdeurwaarder in de praktijk niet altijd mogelijk, zeker indien men in de private levenssfeer moet gaan optreden ( vb. vaststellen dat een aanwervingprocedure of bevorderingsprocedure discriminatoir is verlopen ). Deze praktijktesten door gerechtsdeurwaarders kunnen enkel in de civielrechtelijke sfeer gebeuren, niet wat betreft de vaststelling van strafrechtelijke misdrijven. Merkwaardig is dat de bewijslast kan omgekeerd worden, nl. dat de verweerder moet aantonen dat hij niet discrimineert ! ( art. 19 § 3 ). 7. Afdwingbaarheid en bevoegdheid van de rechtbanken : De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, of naar gelang de aard van de daad, de voorzitter van de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank kunnen het bestaan vaststellen van daden waardoor de bepalingen van de wet overtreden worden en kunnen de staking ervan bevelen ( art. 19 § 1 ). De vordering gesteund op dit artikel wordt ingesteld en behandeld zoals in kort geding; zij wordt ingesteld bij verzoekschrift ( art. 22 ). De gedaagde wordt opgeroepen bij gerechtsbrief om te verschijnen ten vroegste drie dagen en ten laatste acht dagen na het verzenden van de gerechtsbrief. 8. Inwerkingtreding : De wet bepaalt geen specifieke datum voor inwerkingtreding zodat die sinds 26 maart jl. van kracht is. Francis Snoeck Gerechtsdeurwaarder CVG-beheerder 5