Vragen psychologie 1.) Wat is partiële bekrachtiging Partiële bekrachtiging: gedeeltelijk belonen. Gedrag dat je wilt zien optreden, ga je niet altijd, maar af en toe belonen. Vast ratioschema: je wordt elke keer beloond nadat je iets deed Variabel ratioschema: beloond de ene keer 5 keer , de andere keer na 8 keer. Vast intervalschema: uw werknemers op het einde van de maand betalen. Het is bewezen dat de meeste mensen gaan pas goed werken als einde in zich komt dus dit systeem werkt niet zo goed. Variabel intervalschema: af en toe zonder dat er een regel aan vasthangt. Op onregelmatige tijdstippen geef je een beloning. 2.) geef de theorie van Maslow Een van de basisfiguren psychologie, abraham maslow, was van origine een behaviorist. Toen hij voor de wieg van zijn eerstgeboren kind stond, kon hij nie geloven dat zijn kind niet meer was dan de dieren waarmee hij in zijn laboratoruim experimenteerde. Van dan af zoekt hij naar een nieuwe benadering, een derde weg naast behaviorisme en psychoanalyse. In 1954 doet hij een oproep aan zijn collega menswetenschappers om zich te verenigen en samen een nieuwe psychologie te ontwikkelen. Maslow verwerpt het streven naar wetmatigheden van het behaviorismee. Hij legt daarentegen de nadruk op de uniciteit van de mens. De humanistische benadering wil de unieke aspecten van de menselijke ervaringen onderzoeken, zoals liefde, hoop, creativiteit. Daarbij benadrukken ze het belang van de interactie tussen de totale persoon en omgeving. In tegenstelling tot de overtuiging van behavioristen kan het onderzoek van dieren volgens hen geen middel zijn om de menselijke natuur te leren kennen. Hij baseert zijn inzichten in de menselijke persoonlijkheid op onderzoek van psychische gezonde mensen. Bovendien benadrukt maslow de rol van de vrije wil van de mens, in tegenstelling tot het behaviorisme en de psychoanalyse. Het menselijk gedrag is niet volledig gedetermineerd door de omgeving of het verleden. Mensen zijn in staat eigen keuzen te maken. De psychologie moet mensen helpen zichzelf te ontplooien. Een andere hoofdfiguur in de humanistische psychologie, Carl Rogers, benadrukt de tendens in elke mens om te groeien en het belang van een positief zelfbeeld. Humanistische psychologen willen hun inspanningen richten op domeinen die belangrijk en betekenisvol zijn voor het menselijk bestaan. Onderzoek moet het menselijk leven verrijken. Eerst oogstte de humanistische psychologie veel succes. Dat heeft gedeeltelijk te maken met haar belofte van een zinvoller leven waarin de mens zich kan verwezenlijken. Motivatietheorie van Maslow Maslow onderscheidt twee tendensen in de menselijke motivatie. Er zijn enerzijds de behoeften die voortkomen uit een tekort, de deficiëntiebehoefte, en anderzijds de behoeften die voortkomen uit de wil tot groei of zelfverwezenlijking. Hij ontwierp de in deze figuur voorgestelde behoeftehiërarchie. Deze omvat vijf niveaus. De lagere niveaus bevinden zich onderaan de figuur en de groeibehoeften aan de top. De lagere fundamentele behoeften Deze behoeften bevinden zich aan de basis van het behoeftesysteem. Het gaat om behoeften Aan voedsel, drank, rust, lucht, seksuele begeerte, enz. pas wanneer de mens deze behoeften in een redelijke mate kan bevredigen, zullen de hogere fundamentele behoeften ontluiken. In onze westerse samenleving zijn deze lagere behoeften bij de meeste mensen meer dan voldoende bevredigd. Daarom spelen ze nauwelijks een rol. Heel anders is dat natuurlijk in derdewereldlanden waar mensen moeten vechten om te overleven. De behoefte aan veiligheid Deze behoefte heeft te maken met het verlangen een dak boven het hoofd te hebben om zich te beschermen tegen het klimaat. De nood aan orde en rust hoort er ook bij, evenals door werk een toekomst hebben in een samenleving. Maslow stelt dat mensen een zekere mate van routine en voorspelbaarheid nodig hebben. De gemiddelde mens geeft, volgens hem, de voorkeur aan een veilige, ordelijke, voorspelbare, wettelijk georganiseerde wereld. Onzekerheid is moeilijk te dragen. Daarom sluiten we een verzekering af en zorgen we voor wat spaargeld. Als mensen in een toestand van chaos terechtkomen, zullen ze de hogere behoeften loslaten en zal de veiligheidsbehoefte sterker worden. In zo’n situaite aanvaarden ze makkelijker dictatuur. De behoefte aan liefde Pas als de mens behoefte aan veiligheid op een voldoende manier heeft bevredigd, ontstaat het verlangen naar liefde en geborgenheid. De mens verlangt naar hartelijke verhoudingen met andere mensen, naar een plaats in de groep, naar aanvaarding door andere mensen. Liefde betekent hier de gezonde, tedere relatie tussen mensenh die elkaar wederzijds vertrouwen. Volgens maslow leidt de belemmering van deze behoefte in een moderne maatschappij tot slechte aanpassing en storing. Behoefte aan waardering Als we fortuinlijk genoeg zijn om lief te hebben en geborgen te zijn, ontstaat de behoefte aan waardering van de andere mensen. Ze vertegenwoordigt een behoefte aan zelfrespect, zelfvertrouwen, succes en ook aan waardering van anderen, wat gepaard gaat met prestige en status. Deze behoeften rangschikt maslow in twee aanvullende groepen. Enerzijds is er de behoefte zich sterk te voelen, het streven naar prestatie , deskundigheid, naar onafhankelijkheid en vrijheid. Anderzijds komt de behoefte aan waardering ook tot uiting in het verlangen naar status, prestige, roem, bekendheid. Mensen kunnen dat op veel manieren proberen te bereiken, onder andere door rijkdom ten toon te spreiden met een auto, een huis en kleding, door competent gedrag te stellen, enz. bevrediging van de behoefte aan waardering leidt tot gevoelens van zelfvertrouwen en zelfwaardering. Frustratie van die behoefte geeft aanleiding tot gevoelens van minderwaardigheid, zwakte en hulpeloosheid. De groeibehoefte Pas als de mens al zijn fundamentele behoeften heeft bevredigd, wil hij zichzelf verwezenlijken. Het is de behoefte zijn mogelijkheid optimaal te ontwikkelen. Mensen die bezig zijn met hun zelfverwezenlijking, streven onder andere totaliteit, volmaaktheid, rechtvaardigheid, levenswijsheid, eenvoud, schoonheid, goedheid, uniciteit, waarheid, eerlijkheid, enz. na. Ook al is die tendens om te groeien in elke mens aanwezig, toch brengen er, volgens maslow, maar enkelen echt iets van terecht Kenmerken van de behoeften Instictoïde: volgens maslow zijn de behoeften levensnoodzakelijk, want de niet bevrediging ervan leidt tot ziekte. Instictoïde betekent erfelijk bepaald , aangeboren en tot de menselijke natuur behorend, al geeft Maslow toe dat hij dat niet echt kan bewijzen. Eerste meende hij dat alleen de fundamentele behoeften instictoïde waren. Na verder onderzoek besloot hij dat ook de groeibehoefte dat waren. Als een mens de groei behoeften niet kan bevredigen , wordt hij ook ziek. Er ontstaan dan metapathologieën, zoals vervreemding, verlies van levenslust, apathie, twijfel, cynisme, enz. De niet bevrediging van behoeften leidt, volgens maslow, tot een vermindering van de volle menselijkheid mogelijkheden. Het instictoïde karakter van de behoeften betekent dus dat de fundamentele en de groeibehoeften voortkomen uit de biologische aar van de mens. Ook het hoogste streven in de mens situeert maslow in die biologische aard. Hiërarchisch: de fundamentele en de groeibehoeften zijn hiërarchisch geordend tegenover elkaar. Eerst moet de mens zijn lagere fundamentele behoeften bevredigen, voor de volgende behoefte, de behoefte aan veiligheid, opwelt. Na de bevrediging van een behoefte vervalt de mens niet in een toestand van rust, maar komt er onmiddellijk een nieuwe behoefte. Volgens maslow verdringen de fundamentele behoeften snel de groeibehoeften. Ook culturele krachten werken de groeibehoeften vaak tegen. Groeibehoeften kunnen maar ontwikkelen als de cultuur positief staat tegenover de menselijke natuur en als die ruimte biedt voor groei. Natuurlijk moeten behoeften niet voor 100 % zijn bevredigd voor er een volgende komt. De meeste mensen zijn gedeeltelijk bevredigd en gedeeltelijk niet bevredigd in hun fundamentele behoeften. Naarmate we hoger komen in de hiërarchie zijn de behoeften voor een kleiner deel bevredigd. De hiërarchie mag wel niet te strak worden begrepen. Er zijn mensen voor wie de behoefte aan zelfrespect belangrijker is dan liefde. Of mensen voor wie de behoefte aan creativiteit belangrijker is dan elke andere behoefte. Ze kunnen tot zelfactualisering komen, ondanks het feit datb hun fundamentele behoeften niet bevredigd zijn. nochtans gaat het in al die gevallen maar om uitzonderingen op de algemene regel. Op die hiërarchische ordening van de behoeften is nogal wat kritiek. Onder andere volgens de motivatietheorie van Nuttin zijn alle menselijke behoeften even levensnoodzakelijk. Bewust en onbewust niveau: vaak gaan de echte behoeften schuil onder een oppervlakteniveau. De bewuste behoeften zijn meestal maar een middel om de onbewuste behoeften te bevredigen. Zo kan iemandd bewust de behoefte hebben om veel geld te verdienen. Achter die drang naar geld steekt meer. Met dat geld kan de persoon zich comfort verschaffen, prestige opbouwen en zo zijn behoeften aan waardering bevredigen. Volgens maslow zijn de fundamentele behoeften grotendeels onbewust. 3.) Wat zijn de verschillende invalshoeken van de psychologie 1. Biologische invalshoek 2. Evolutionaire “ “ 3. Cognitieve “ “ 4. Psychodynamische “ 5. Humanistische “ 6. Behavioristische 7. Socio-culturele “ “ “ “ de mens is een biologisch gegeven. gedrag wordt bepaald door de genen. wordt het meest gebruikt. Het gaat erom hoe mensen redeneren gaat aan belang verliezen. Het gaat over alles wat onbewust is. = Wij willen onszelf in een hogeren niveau zetten. = Dat elke gedrag aangeleerd is. 4.) Het vss tussen klassieke en operante conditionering Operante conditionering (Operant (= als individu moet je een bepaalde operatie doen om een effect te krijgen). Operant gedrag (S-R-C- schema) = “Wet van het succes” van Edward Thorndike (1874-1949). Respons neemt in frequentie toe als het effect prettig is voor het organisme. Voorbeeld (skinnerbox): een kat kan niet zomaar opgesloten zitten. Ze gaat ronddraaien in de doos en allerlei trucjes uit proberen en gaat dan eindelijk aan het hendeltje, waardoor ze naar buiten kan. Na 3 of 4 keren proberen zal ze door hebben dat ze door aan het hendel te trekken ze naar buiten kan en wordt zo beloond. Rat leert aan dat als hij op de hendel duwt, er eten uitkomt. Men gaat ze stimulus toevoegen. Als licht aan is, werkt hendel en kan hij eten. Nog een ander licht betekent dat hij electroshocks krijgt, dus bij het ze licht zal hij op een potje kruipen en niet op vloer blijven. Leerwetten – Reinforcement • Positief: beloning krijgen • Negatief: straf wegnemen (escape learning) of straf vermijden (avoidance learning) ontsnappingsleren en vermijdingsleren. – Extinctie als je de 2 niet meer zal combineren, zal die reactie verdwijnen.bv: aals de hond geen vlees meer krijgt na de bel, zal die niet meer kwijlen. – Spontaan herstel – Discriminerende stimulus – Stimulusgeneralisatie: een stimulus veralgemenen – Stimulusdiscriminatie: enkel op een welbepaalde prikkel laten reageren. – Contiguïteit: als je iemand een beloning of straf geeft moet die kort volgen op de actie. – Premack principe: iemand iets laten doen dat die niet graag doet, door iets leuk te beloven (daarna). – Aversieve conditionering: een pedofiel krijgt lustgevoelens als hij kinderen ziet, dus ze gaan hem elke keer pijn doen wanneer hij kinderen ziet en lustgevoelens krijgt, zodanig dat die lustgevoelens stappen. Men probeert dus iemand een afkeer aan te leren. – Successieve approximatie of shaping: gedrag dat er op lijkt wordt beloond, maar uiteindelijk alleen het correcte. Vb: de duif wordt beloond als hij dichter en dichter bij duivenkot land. ‘succesief’: sommige gedrag treedt zo weinig op dat je al een beetje moet belonen als het er een beetje op trekt. – Partiële bekrachtiging: gedeeltelijk belonen. Gedrag dat je wilt zien optreden, ga je niet altijd, maar af en toe belonen. Vast ratioschema: je wordt elke keer beloond nadat je iets deed Variabel ratioschema: beloond de ene keer 5 keer , de andere keer na 8 keer. Vast intervalschema: uw werknemers op het einde van de maand betalen. Het is bewezen dat de meeste mensen gaan pas goed werken als einde in zich komt dus dit systeem werkt niet zo goed. Variabel intervalschema: af en toe zonder dat er een regel aan vasthangt. Op onregelmatige tijdstippen geef je een beloning. Klassieke conditionering Verwerven v/d geconditioneerde reflex (S-R-schema). De hond van Ivan Pavlov (1849-1936):“Als een stimulus, die al een respons uitlokt, steeds voorkomt met een andere stimulus, dan zal na verloop van tijd die andere stimulus ook die respons uitlokken.” Pavlov was de eerste die deze onderzoek deed. Voorbeeld 1: hond van Pavlov 1. Voor conditionering enerzijds: is er eerst een ongeconditioneerde stimulus (vlees). Er is dan een ongeconditioneerde respons. De hond gaat bij het zien van het vlees kwijlen. Hij heeft honger. 2. Voor conditionering anderzijds: er wordt een neutrale stimulus getoond (bel), het wordt gevolgd door geen respons van de hond. Bij het horen van de bel, reageert de hond niet. 3. Tijdens de conditionering: de gecondioneerde stimulus (bel) en de ongeconditioneerde stimulus (vlees) worden samen getoond. Dit wordt verschillende malen samen getoond. De hond zal dan ook kwijlen. Door het een aantal keren te tonen gaat men dit bekrachtigen. 4. Na de conditionering: er wordt een ongeconditioneerde stimulus getoond (bel) en het wordt gevolgd door een geconditioneerde respons. De hond gaat nu bij het horen van de bel, kwijlen. Voorbeeld 2: kleine Albert van John Watson Een baby van 5 maanden heeft 2 eigenschappen. Hij is bang van harde geluiden, maar is niet bang van muizen. De muis werd telkens samen met een hard geluid getoond, waardoor het kindje zelf schrik kreeg van muizen. Bij de eerste keer was er geen feedback. Pas na zeven keren. Je kan het zelf nog erger maken. Je kan het zodanig erg maken dat het kind van alle witte dieren bang krijgt. Leerwetten – CR wordt onbewust aangeleerd: gebeurt passief – Extinctie: als je de twee niet blijft combineren, zal het effect verdwijnen. – Spontaan herstel: gedrag dat was afgeleerd, komt een korte tijd terug – Primaire & secundaire conditionering: men kan er een tweede stimulus aankoppelen.bv: nog een lichtje bij het belletje. – Stimulusgeneralisatie: stimulus veralgemenen als je iets aanleert met een bel, zal die hand reageren op eendert welke bel. – Stimulusdiscriminatie: reageert op die ene bepaalde prikkel en niet op andere. niet eendert welke bel. – Continuïteit : door het vaak na mekaar te doen ontstaat er vaste prikkel. belsignaal en vlees moet kort na mekaar gebeuren. als de hond de bel hoort, en een uur later pas vlees ziet, zal die de link niet maken. Voorbeeld 3. Chemokuur bij kankerpatiënten. Medicijnen worden eerst neutraal ervaren. Bij het krijgen van de chemokuur gaat met die medicijnen associeren met vies. Er gaat een slechte smaak heersen. Bij het zien van het fles, krijgt men al een vieze smaak in de mond. Voorbeeld 4. Bij een gijzeling worden de slachtoffers vastgehouden in een wc. Na de gijzeling gaat men bang krijgen van een wc, wat normaal het tevoren niet was. Voorbeeld 5. Als je aan een spoorweg woont, na een tijd hoor je die treinen niet meer. Koffiegeur in huis, na een tijd ruik je de geur niet meer. Voorbeeld 6. Autisten en schizofreens kunnen die prikkels niet negeren. Sensatie: voor een bepaalde prikkel zeer gevoelig reageren. Priming: snel aanleunen bij dingen die je net gehoord hebt, waar je net over sprak Prompting: iemand zijn antwoord stimuleren in een bepaalde richting sturen. Bv zeg een bloem die begint met Z: zonnebloem Mere ex effect: hoe meer je er aan blootgesteld bent, hoe meer sympathie je ervoor hebt. Verschil tussen klassieke en operante conditionering Klassieke conditionering Operante conditionering Koppeling 2 S voor R: de koppeling zit voor de reactie Bestaande R laten volgen op nieuwe S: je leert oud gedrag te koppelen aan nieuwe stimulus Passief Reageren op S vooraf : een reactie op iets dat daarvoor gebeurt. S = C+ of C- na R na gedrag beloning of straf Nieuwe R aanleren: je leert nieuw gedrag aan Actief / vrijwillig / ‘opereren’ Gericht op C in de toekomst : een reactie op iets wat in toekomst zal gebeuren. 5.) Positieve en negatieve mensbeelden geven + vb. - Pedagogische pessimisten: opvoeding heeft weinig invloed (nature). Dit is aangeboren gedrag. Pedagogische optimisten: groot belang van opvoeding & onderwijs (nurture). Dit is aangeleerd gedrag bv opvoeding, omgeving, onderwijs. 1. Psychoanalytisch mensbeeld (Freud) (Onbewuste) driften: het menselijk gedrag wordt aangestuurd door driften. Leven = voortdurende strijd tussen behoefte aan bevrediging & behoefte aan acceptatie (door ouders & maatschappij) In welke mate men ze kan invullen. NEGATIEF mensbeeld: driften onderdrukken geen invloed op de persoonlijkheid. Het gedrag wordt gecontroleerd door het onbewuste. 2. Leertheoretisch mensbeeld (Skinner) wordt vaak gebruikt Alle gedrag is aangeleerd Beloning & straf vergroten of verkleinen de kans op bepaald gedrag POSITIEF mensbeeld: alle gedrag is aan of af te leren door de omgeving Het is wel een complexe gegeven. Welke beloning je aan bepaalde persoon geeft. De omgeving controleert 3. Humanistisch mensbeeld (Maslow) Natuurlijke neiging tot het verbeteren v/d eigen mogelijkheden Het doorlopen v/d behoeftepyramide eindigt nooit en is toekomstgericht POSITIEF mensbeeld: de mens is van nature goed; een (therapeutische) relatie werkt groeibevorderend De mens controleert zelf 4. Cognitief mensbeeld (Piaget) Doel v/h denken = zich aanpassen a/d omgeving (adaptatie) problemen proberen oplossen die de omgeving aanreikt. Het denken verloopt georganiseerd NEGATIEF mensbeeld: de mens is zelfontdekkend; de invloed v/d omgeving is beperkt Je kan het proberen maar je moet er wel rijp voor zijn. Rijping & aanleg controleren Ontwikkelend denken: leeftijd volgens piaget je weet wat je moet doen maar je moet wachten tot je rijp bent om iets te kunnen ondernemen. 5. Materialistisch mensbeeld (Vygotsky) Rusland BWZ = afspiegeling v/d realiteit i/d buitenwereld Materie = het enige werkelijke POSITIEF mensbeeld: arbeid⇄omgeving (bepalen zo de ontwikkeling) Economische omgeving controleert Biopsychosociale model = overkoepelend kader uit de Algemene Systeemtheorie Uitgangspunten: – Schema van hiërarchische niveaus – Elk niveau is een open systeem: – Stijgende complexiteit – Geheel > som der delen – Elk niveau heeft eigen wetenschappelijke benadering en discipline – Persoon = hoogste v/d biologische hiërarchie – Persoon = laagste v/de sociale hiërarchie 6.) Geef de historiek van de onderzoeksscholen 1.) Structuralisme – Wundt & Titchener Erg analytisch, bv. pijnonderzoek 2.) Functionalisme – James & Dewey Vragen zich af waarom en hoe iets gebeurt, beschouwen de functie v.h. gedrag. Je loopt weg omdat je schrik hebt, of heb je schrik omdat je wegloopt? is nu nog maar van historisch belang 3.) Behaviorisme – Watson & Skinner Volgens de stimulus-respons theorie. Alle gedrag is aangeleerd. 4.) Gestaltpsychologie – 3 duitsers We nemen geen details op maar gehelen, het geheel is de eerste waarneming. 5.) Fenomologische psychologie – Husserl Is dynamischer, de bewustzijnsverschijnselen worden niet opgenomen in een passief afwachtende toestand. 6.) Geesteswetenschappelijke psychologie – Dilthey Is voor ‘begrijpende psychologie’, je moet het geheel bekijken want mens is dynamisch. 7.) Dieptepsychologie – Freud Onbewuste krachten zijn belangrijk en liggen aan de basis van persoonlijkheidsverschijnselen en mentale stoornissen. 8.) Neobehaviorisme – Hull & Tolman Extra aandacht voor wat er zich in de blackbox afspeelt S-O-R theorie. 9.) Humanistische psychologie – Maslow & Rogers Samen met de menswetenschappen, een mens is méér dan een dier, kan niet op dezelfde manier worden onderzocht. De humanistische benadering wil de unieke aspecten van de menselijke ervaringen onderzoeken, zoals liefde, hoop, creativiteit. Daarbij benadrukken ze het belang van de interactie tussen de totale persoon en omgeving + zie pyramide Maslow. 10.) Cognitieve psychologie – Piaget Meer aandacht voor de blackbox, sommige psychologen legden verbanden tussen de werking van de computer en de mentale processen in de mens. Hun aandacht richt zich nu op de manier waarop mensen informatie actief bewerken, voor ze die eventueel in het geheugen opslaan. Op basis van de verwerking van de informatie nemen de mensen beslissingen. Gedrag beschouwen de onderzoekers nu als het resultaat van die beslissingen. 7.) Geef de toepassingen en bedenkingen van het behaviorisme Toepassingen Gedragsanalyse: gedrag omzetten in S-O-R-C-schema’s op die manier kan je zien waar het eventueel fout loopt en kan je dit bijsturen Vuistregels: – Ritssluitingeffect: als iemand een reactie geeft kan je daarop reageren en die persoon kan hierop reageren enz… – Nullijn opstellen: een foto opstellen van de huidige situatie in je hoofd. – Problematisch gedrag ~ aandacht krijgen: kinderen tonen problematisch gedrag omdat ze aandacht eisen. Sociale vaardigheidstraining – Gedragstekort – Gedragsteveel Token economy systeem: men gaat een jeton (of iets anders) geven om te belonen. Puntjes op school en daarna mag je punten omruilen in cadeautje – Gewenst gedrag wordt onmiddellijk beloond met een ‘token’ – Ongewenst gedrag wordt eventueel bestraft met het afnemen van een token – Achteraf zijn tokens in te wisselen voor een ‘echte’ beloning – Residentieel gebruik Bedenkingen Blackboxvisie is niet vol te houden Praktische toepassing van de leerwetten is veel complexer dan laboratoriumsituaties Behaviorisme roept veel afkeer op: – Technische hulpverlening – Geen oog voor erfelijkheid – Geen belang hechten aan de sociale context Verdienste: op gedrag van mensen volgen altijd consequenties Opmerking: de leerstijlen van David Kolb Leerproces = cyclish proces van 4 fasen (in vaste volgorde doorlopen, maar niet altijd vanuit hetzelfde beginpunt). Ideaal is de 4 stijlen evengoed beheersen, maar meestal zijn we in één gespecialiseerd. Er zijn 2 dimensies:Actief-passief ( al meteen het nieuw toestel uitproberen; op alle knoppen gaan drukken) en Concreet-abstract (je gaat deductief aan de slag; je gaat eerst nadenken voor je iets doet). 4 leerhandelingen: Concreet ervaren: op allerlei knopjes beginnen drukkken Reflectief waarnemen : je gaat nagaan wat er nu juist gebeurt. Abstract theoretiseren : je gaat zoeken naar een verklaring Actief experimenteren : theorie toepassen op praktijk dit zijn de 4 mogelijke manieren om aan leren te doen 4 types: – Dromer: veel verbeeldingskracht, vanuit verschillende invalshoeken, legt makkelijk verbanden en creatief – Denker: logische samenhang, maakt theoretische modellen, denkt nauwkeurig, abstracte begrijpen – Beslisser: ·probleem oplossen, modellen & theorieën toepassen, zoekt naar 1 juiste oplossing, doelgericht & planmatig – Doener:tastbare resultaten bereiken, procesgericht, gebruikt informatie van anderen, voert graag plannen in concreter uit Nadelen Dromer Als je teveel dromer zijt kan je geen beslissingen maken Als je te weinig dromer zijt dan ben je niet creatief en zie je gaan kansen, te weinig mogelijkheden Denker Te veel: vaak dezelfde fouten Te weinig: als je fouten opnieuw maken maakt zal je van die fouten ook niet leren Beslisser Te veel: te snel werken Te weinig: baseert zich te weinig op theorie en weet niet wat er daadwerkelijk moet gebeuren Doener Te veel: je denkt niet na over wat je juist mee bezig bent, je gaat het vaak ook verkeerd doen Te weinig: je doet niets er gebeurt ook niets 8.) De attributiestijlen uitleggen Geheel van die karaktertrekken en gedragingen die kenmerkend zijn voor een individu. Blijft ‘gelijk’ in tijd en verschillende situaties. Benadrukt individuele verschillen en stabiliteit binnen een persoon Onderdeel: cognitieve stijl. Attributiestijl = manier waarop iemand de waargenomen werkelijkheid oorzakelijk verklaart. Mensen hebben bepaalde karakteristieken en die zal op een of andere manier tevoorschijn komen. -Dispositioneel (intern): ik ben zelf de oorzaak of situationeel (extern): iemand of iets anders is de oorzaak -Stabiel: altijd of variabel: soms -Algemeen: in alle situaties of specifiek: in één situatie Positieve discriminatie kan leiden tot lagere zelfachting. Verzwakken: plausibilitiet v/e verklaring daalt als er nog een andere potentiële uitleg is. Versterken: slagen ondanks duidelijke handicap, falen ondanks duidelijk voordeel. Zelfhandicappen: tactiek om gevolgen van ons falen te minimaliseren of om de implicatie van ons succes te maximaliseren. Verwachtingen: – Dispositionele attributie: als iemand zich anders gedraagt dan dat men verwacht van een doorsnee persoon in dezelfde situatie – Situationele attributie: als iemand zich plots anders gedraagt dan normaal Vertekeningen: – Soms moeilijk attributie te zien – Soms opzettelijk fout – Cognitieve vertekening: neiging om de eerste verklaring te gebruiken die opkomt – Perceptuele vertekening: een opvallend voorwerp domineert de perceptie – Fundamentele attributiefout: neiging om bij anderen eerst te denken aan dispositionele attributies – – Actor-observator effect: neiging om het gedrag van anderen dispositioneel te verklaren en het eigen gedrag situationeel d.w.z. anderen hebben consistente trekken en wijzelf zijn variabel Motivationele vertekening • Attributie-egotisme: neiging om attributies te maken die ons zelfbeeld verhogen • Defensieve attributies: bedreigingen van onze zelfachting minimaliseren 9.) Leg de empirische cyclus uit Deze cyclus bestaat uit 5 fases: 1. De observatie de onderzoeker verzamelt waarnemingen en ervaringen over een bepaald domein en ordent die gegevens dan. Hij doet dit vanuit een bepaald theoretisch kader. Hij kijkt door de bril van de theorie. Zo kan hij zijn waarnemingen plaatsen in een geheel van begrippen. Tijdens de observatiefase gebruikt de onderzoeker vooral beschrijvende methoden. Beschrijvende onderzoeken komen niet verder dan de observatiefase. Vb: een onderzoeker bezoekt een instelling voor hoger onderwijs en merkt op dat de studenten er duur gekleed bijlopen; ook ziet hij dat de studentenparking overvol is, gevuld met dure wagens. De directeur vertelt hem ook nog dat weinig studenten in het cafetaria gaan eten, maar op restaurant gaan in stad. Wat de onderzoeker heeft gezien en vernomen, wekt zijn belangstelling op. 2. De inductie (van een detail –> ruim) Een belangrijke reden waarom we de werkelijkheid niet begrijpen, is het feit dat we haar niet in één keer kunnen waarnemen. We zien slechts een deel. In deze fase bedenkt de onderzoeker iets over het deel dat hij niet ziet, om daarmee het waargenomen deel te verklaren. Inductie betekent dat de onderzoeker vanuit concrete ervaringen tot algemene verklaringen komt. Hij voert een veronderstelling in om het onbegrepen verschijnsel te verklaren. Dit noemen we een hypothese. Op basis van het verzamelde materiaal stelt de onderzoeker een hypothese op. Vb: onze onderzoeker is niet tevreden met zijn vaststellingen alleen. Hij wil ze ook verklaren. Hij vraagt zich af wat hij heeft gezien misschien iets te maken heeft met de sociale afkomst van de studenten in het hoger onderwijs. Zo’n hypothese zou bijvoorbeeld kunnen zijn: de democratisering van het onderwijs vermindert. 3. De deductie (van iets ruim detail) uit hypothesen leidt de onderzoeker gevolgen af. Uiteindelijk wil hij tot toetsbare voorspellingen komen. Daarom moet hij nu concreet maken wat in zijn hypothesen staat. Het denkproces waarin de onderzoeker zijn algemene hypothese concretiseert, is de deductie. Vb: Een concretisering van de vorige hypothese kan zijn: als het zo is dat de democratisering van het hoger onderwijs achteruitgaat, dan moet het volgende waar zijn: in verhouding studeren minder jongeren uit de lagere sociale klassen aan de universiteit dan jongeren uit de midden klassen en de hogere sociale klasse. Er studeren nu minder jongeren uit de lagere sociale klasse aan de universiteit dan 10 jaar geleden. Ook de afleidingen kunnen we nog verder concreet maken. Aan de faculteit Letteren en wijsbegeerte van de KUL studeren minder jongeren uit lagere sociale klasse dan jongeren uit middenklasse en de hogere sociale klasse. De sociale klasse kunnen we meten door naar het beroep van de ouders, hun opleidingsniveau, enzo te vragen. 4. De toetsing De onderzoeker toets zijn voorspelling in de empirie. In deze fase krijgt het experiment zijn volle betekenis. Hier wordt duidelijk dat een experiment niet op zichzelf staat, maar een instrument is in die complexe cyclus. Uiteindelijk gebeurt die toetsing met het oog op verdere theorievorming. 5. De evaluatie De onderzoeker brengt de resultaten van de toetsing terug in verband met hypothesen. Hij onderzoekt in welke mate die resultaten zijn hypothese geheel of gedeeltelijk ondersteunen of weerleggen. Kort uitgelegd: Een vaststelling via observatie ga je naar een hypothese brengen door middel van inductie. Je gaat van iets gedetailleerd naar ruimere vaststelling. Vanuit deductie ga je meetbare voorspelling maken die je gaat toetsen in de praktijk (empirie) door middel van een vaststelling. Vb: het is druk op het perron, jij gaat ongeveer inschatten waar de deuren gaan stoppen om als een van de eerste een plaats te bemachtigen. Men kan dan vaststellen dat mensen egoïstisch zijn. je gaat je uitspraak (vaststelling) toetsen om te zien of mensen dergelijk egoïstisch zijn. je kan je vaststelling bevestigen of ontkrachten. 10.) Wat is gestalt-psychologie Gestalt = geheel, patroon, organisatie, figuur, vorm Waarneming verloopt in een Gestalt Het geheel heeft eigen kenmerken in vgl. met de delen Christian VON EHRENFELS (1859-1932), Max WERTHEIMER (1880-1943), Wolfgang KÖHLER (1887-1967) in het begin van deze eeuw werd een groep Duitse onderzoekers geïntrigeerd dfoor de vraag hoe de menselijke geest de gewaarwordingen organiseert tot waarnemingen of percepties. Gegeven een geheel van gewaarwordingen, neemt de persoon immers geen losse prikkels waar, maar altijd en onmiddellijk geheel. Ze noemden dat een gestalt. De gestaltpsychologie gaat ervan uit dat de mens erop is gericht structuren waar te nemen. In de waarneming is er eerst het geheel. Pas daarna kunnen swe eventueel onderdelen en details onderscheiden. Een gestalt is een geheel waarvan de delen zich zo tot elkaar verhouden, dat het geheel verandert als één deel verandert. Veronderstel dat één van je ouders of broers of zusters verdwijnt, dan wordt jouw gezin een ander gezin. Neem een sterspeler weg uit een voetbalploeg en de kans is groot dat er een adere ploeg ontstaat. Ook de bekende muller-lyer-illusie illustreert de definitie van een gestalt. In elk geval maken de gestaltpsychologen duidelijk dat onze geest meer doet dan alleen maar informatie registreren. Via heel wat onderzoek waren ze in staat om de principes te beschrijven waarmee de mens zijn gewaarwordingen organiseert tot waarnemingen. Het leidende principe is dat het geheel meer is dan de som van de delen. Waarnemingen wordt alleen mogelijk als de waar te nemen prikkels zich onderscheiden van hun achtergrond. De wet van figuur en achtergrond is één van de basiswetten van de gestaltpsychologie. 11.) Geef de 3 functies van een theorie Een theorie is een samenhangend geheel van beweringen waarin alle gekende wetmatigheden betreffend de bestudeerde werkelijkheid vervat zitten: ordenen, verklaren en voorspellen en heuristische functie. 1. Ordenen: systematisch beschrijven volgens expliciete regels zodat de verbanden helder geformuleerd worden en aldus repliceerbaar zijn. dit is theoriegeladen en dus niet objectief (=onvermijdelijk). Je gaat er een bepaalde visie aanhangen. Het hangt van een ervaring vb: donkere straat ineens loopt er een man naar je toen. Je gedachte 1) het kan zijn dat hij je gaat overvallen 2) Vragen naar de weg. 2. Verklaren en voorspellen Samenhangend uitleg van de waargenomen gegevens of data. Het is geformuleerd in te toetsen hypotheses (kleinde theorietjes), die uiteindelijk wetmatigheden opleveren. Het falsifieren(ontkrachten) is veel makkelijker dan verifieren (zoeken naar informatie die je uitspraak bevestigen). 3. Heuristische functie Een theorie moet leiden tot nieuwe ideeën en inzichten. Een goede theorie laat toen om nieuwe, juiste voorspellingen te maken. Heuristisch komt uit het Grieks en betekent ik heb het gevonden. 12.) Leg 'observerend leren' uit Observationeel leren Onderzoek naar imitatie: social learning Evolutie: ● Thorndike: leren gebeurt door beloning, niet door imitatie ● Miller & Dollard: wel imitatie als nabootsinggedrag beloond wordt ● Mowrer: belonen of straffen v/h model is al voldoende opdat de observator zal imiteren of niet ● Bandura Albert Bandura (°1925) Toont film van 5’ aan een groep kinderen: volwassene mishandelt een Bobo-doll De kinderen worden in 3 groepen verdeeld en zien: Vervolg met een rijkelijke beloning voor agressief gedrag Vervolg met strenge straf voor agressief gedrag Geen vervolg Achteraf: speelzaal met zelfde Bobo-doll (soort opblaasbare clown) hoe reageren de verschillende groepen? Deze groep imiteert het meest Deze groep imiteert niet Deze groep imiteert ook ! Bekrachtiging van het model is niet nodig om iets te leren. Als je gedrag door iemand anders ziet doen, ga je dat nadoen. Zowel positief als negatief gedrag wordt aangeleerd via imitatie. Imitatie wordt aangemoedigd door: – aard v/d relatie tussen model & imitator: iemand die je graag hebt, ga je sneller nadoen. – macht van het model: beroemdheden worden sneller nagedaan – verhoogde emotionaliteit: in een grote groep bvb – overeenkomst tussen model & imitator: bvb als iedereen op het werk een pak draagt, ga je ze nadoen. Tussenliggende deelprocessen: MODEL 1. Aandachtsprocessen: je gaat aandacht moeten hebben voor persoon, opletten 2. Geheugenprocessen: herinneren voor het uiteindelijk na te doen, opslaan 3. Motorische reproductieprocessen: je moet aankunnen, in staat zijn om motorisch te reproduceren 4. Motivationele processen: je moet gemotiveerd zijn. een beloning is niet noodzakelijk maar helpt wel. IMITATOR Effecten van modeling Nieuwe gedragingen Remmen van geleerde gedragingen: het gedrag zelf gaan stop zetten (bvb stoppen met roken) Ontremmen van geleerde gedragingen: positief gedrag dat je ooit leerde, maar niet deed terugbrengen Opnieuw oproepen van geleerde gedragingen: negatief gedrag vb vandalisme Mediatie - Reactie op al te strenge behaviorisme - Rekening houden met interne respons - S(timulus) O(rganisme) R(espons) C(onsequentie) - Zelfde leerwetten als behaviorisme