1 - Telenet Users

advertisement
Vragen psychologie
1.) Wat is partiële bekrachtiging
Partiële bekrachtiging: gedeeltelijk belonen. Gedrag dat je wilt zien optreden, ga je niet altijd,
maar af en toe belonen.
 Vast ratioschema: je wordt elke keer beloond nadat je iets deed
 Variabel ratioschema: beloond de ene keer 5 keer , de andere keer na 8 keer.
 Vast intervalschema: uw werknemers op het einde van de maand betalen. Het is
bewezen dat de meeste mensen gaan pas goed werken als einde in zich komt
dus dit systeem werkt niet zo goed.
 Variabel intervalschema: af en toe zonder dat er een regel aan vasthangt. Op
onregelmatige tijdstippen geef je een beloning.
2.) geef de theorie van Maslow
Een van de basisfiguren psychologie, abraham maslow, was van origine een behaviorist. Toen hij voor
de wieg van zijn eerstgeboren kind stond, kon hij nie geloven dat zijn kind niet meer was dan de
dieren waarmee hij in zijn laboratoruim experimenteerde. Van dan af zoekt hij naar een nieuwe
benadering, een derde weg naast behaviorisme en psychoanalyse. In 1954 doet hij een oproep aan
zijn collega menswetenschappers om zich te verenigen en samen een nieuwe psychologie te
ontwikkelen. Maslow verwerpt het streven naar wetmatigheden van het behaviorismee. Hij legt
daarentegen de nadruk op de uniciteit van de mens. De humanistische benadering wil de unieke
aspecten van de menselijke ervaringen onderzoeken, zoals liefde, hoop, creativiteit. Daarbij
benadrukken ze het belang van de interactie tussen de totale persoon en omgeving. In tegenstelling
tot de overtuiging van behavioristen kan het onderzoek van dieren volgens hen geen middel zijn om
de menselijke natuur te leren kennen. Hij baseert zijn inzichten in de menselijke persoonlijkheid op
onderzoek van psychische gezonde mensen. Bovendien benadrukt maslow de rol van de vrije wil van
de mens, in tegenstelling tot het behaviorisme en de psychoanalyse. Het menselijk gedrag is niet
volledig gedetermineerd door de omgeving of het verleden. Mensen zijn in staat eigen keuzen te
maken. De psychologie moet mensen helpen zichzelf te ontplooien. Een andere hoofdfiguur in de
humanistische psychologie, Carl Rogers, benadrukt de tendens in elke mens om te groeien en het
belang van een positief zelfbeeld. Humanistische psychologen willen hun inspanningen richten op
domeinen die belangrijk en betekenisvol zijn voor het menselijk bestaan. Onderzoek moet het
menselijk leven verrijken. Eerst oogstte de humanistische psychologie veel succes. Dat heeft
gedeeltelijk te maken met haar belofte van een zinvoller leven waarin de mens zich kan
verwezenlijken.
Motivatietheorie van Maslow
Maslow onderscheidt twee tendensen in de menselijke motivatie. Er zijn enerzijds de behoeften die
voortkomen uit een tekort, de deficiëntiebehoefte, en anderzijds de behoeften die voortkomen uit
de wil tot groei of zelfverwezenlijking. Hij ontwierp de in deze figuur voorgestelde
behoeftehiërarchie. Deze omvat vijf niveaus. De lagere niveaus bevinden zich onderaan de figuur en
de groeibehoeften aan de top.
 De lagere fundamentele behoeften
Deze behoeften bevinden zich aan de basis van het behoeftesysteem. Het gaat om behoeften
Aan voedsel, drank, rust, lucht, seksuele begeerte, enz. pas wanneer de mens deze
behoeften in een redelijke mate kan bevredigen, zullen de hogere fundamentele behoeften
ontluiken. In onze westerse samenleving zijn deze lagere behoeften bij de meeste mensen
meer dan voldoende bevredigd. Daarom spelen ze nauwelijks een rol. Heel anders is dat
natuurlijk in derdewereldlanden waar mensen moeten vechten om te overleven.
 De behoefte aan veiligheid
Deze behoefte heeft te maken met het verlangen een dak boven het hoofd te hebben om
zich te beschermen tegen het klimaat. De nood aan orde en rust hoort er ook bij, evenals
door werk een toekomst hebben in een samenleving. Maslow stelt dat mensen een zekere
mate van routine en voorspelbaarheid nodig hebben. De gemiddelde mens geeft, volgens
hem, de voorkeur aan een veilige, ordelijke, voorspelbare, wettelijk georganiseerde wereld.
Onzekerheid is moeilijk te dragen. Daarom sluiten we een verzekering af en zorgen we voor
wat spaargeld. Als mensen in een toestand van chaos terechtkomen, zullen ze de hogere
behoeften loslaten en zal de veiligheidsbehoefte sterker worden. In zo’n situaite aanvaarden
ze makkelijker dictatuur.
 De behoefte aan liefde
Pas als de mens behoefte aan veiligheid op een voldoende manier heeft bevredigd, ontstaat
het verlangen naar liefde en geborgenheid. De mens verlangt naar hartelijke verhoudingen
met andere mensen, naar een plaats in de groep, naar aanvaarding door andere mensen.
Liefde betekent hier de gezonde, tedere relatie tussen mensenh die elkaar wederzijds
vertrouwen. Volgens maslow leidt de belemmering van deze behoefte in een moderne
maatschappij tot slechte aanpassing en storing.
 Behoefte aan waardering
Als we fortuinlijk genoeg zijn om lief te hebben en geborgen te zijn, ontstaat de behoefte aan
waardering van de andere mensen. Ze vertegenwoordigt een behoefte aan zelfrespect,
zelfvertrouwen, succes en ook aan waardering van anderen, wat gepaard gaat met prestige
en status. Deze behoeften rangschikt maslow in twee aanvullende groepen. Enerzijds is er de
behoefte zich sterk te voelen, het streven naar prestatie , deskundigheid, naar
onafhankelijkheid en vrijheid. Anderzijds komt de behoefte aan waardering ook tot uiting in
het verlangen naar status, prestige, roem, bekendheid. Mensen kunnen dat op veel manieren
proberen te bereiken, onder andere door rijkdom ten toon te spreiden met een auto, een
huis en kleding, door competent gedrag te stellen, enz. bevrediging van de behoefte aan
waardering leidt tot gevoelens van zelfvertrouwen en zelfwaardering. Frustratie van die
behoefte geeft aanleiding tot gevoelens van minderwaardigheid, zwakte en hulpeloosheid.
 De groeibehoefte
Pas als de mens al zijn fundamentele behoeften heeft bevredigd, wil hij zichzelf
verwezenlijken. Het is de behoefte zijn mogelijkheid optimaal te ontwikkelen. Mensen die
bezig zijn met hun zelfverwezenlijking, streven onder andere totaliteit, volmaaktheid,
rechtvaardigheid, levenswijsheid, eenvoud, schoonheid, goedheid, uniciteit, waarheid,
eerlijkheid, enz. na. Ook al is die tendens om te groeien in elke mens aanwezig, toch brengen
er, volgens maslow, maar enkelen echt iets van terecht
Kenmerken van de behoeften
 Instictoïde: volgens maslow zijn de behoeften levensnoodzakelijk, want de niet bevrediging
ervan leidt tot ziekte. Instictoïde betekent erfelijk bepaald , aangeboren en tot de menselijke
natuur behorend, al geeft Maslow toe dat hij dat niet echt kan bewijzen. Eerste meende hij
dat alleen de fundamentele behoeften instictoïde waren. Na verder onderzoek besloot hij
dat ook de groeibehoefte dat waren. Als een mens de groei behoeften niet kan bevredigen ,
wordt hij ook ziek. Er ontstaan dan metapathologieën, zoals vervreemding, verlies van
levenslust, apathie, twijfel, cynisme, enz. De niet bevrediging van behoeften leidt, volgens
maslow, tot een vermindering van de volle menselijkheid mogelijkheden. Het instictoïde
karakter van de behoeften betekent dus dat de fundamentele en de groeibehoeften
voortkomen uit de biologische aar van de mens. Ook het hoogste streven in de mens situeert
maslow in die biologische aard.
 Hiërarchisch: de fundamentele en de groeibehoeften zijn hiërarchisch geordend tegenover
elkaar. Eerst moet de mens zijn lagere fundamentele behoeften bevredigen, voor de
volgende behoefte, de behoefte aan veiligheid, opwelt. Na de bevrediging van een behoefte
vervalt de mens niet in een toestand van rust, maar komt er onmiddellijk een nieuwe
behoefte. Volgens maslow verdringen de fundamentele behoeften snel de groeibehoeften.
Ook culturele krachten werken de groeibehoeften vaak tegen. Groeibehoeften kunnen maar
ontwikkelen als de cultuur positief staat tegenover de menselijke natuur en als die ruimte
biedt voor groei. Natuurlijk moeten behoeften niet voor 100 % zijn bevredigd voor er een
volgende komt. De meeste mensen zijn gedeeltelijk bevredigd en gedeeltelijk niet bevredigd
in hun fundamentele behoeften. Naarmate we hoger komen in de hiërarchie zijn de
behoeften voor een kleiner deel bevredigd. De hiërarchie mag wel niet te strak worden
begrepen. Er zijn mensen voor wie de behoefte aan zelfrespect belangrijker is dan liefde. Of
mensen voor wie de behoefte aan creativiteit belangrijker is dan elke andere behoefte. Ze
kunnen tot zelfactualisering komen, ondanks het feit datb hun fundamentele behoeften niet
bevredigd zijn. nochtans gaat het in al die gevallen maar om uitzonderingen op de algemene
regel. Op die hiërarchische ordening van de behoeften is nogal wat kritiek. Onder andere
volgens de motivatietheorie van Nuttin zijn alle menselijke behoeften even
levensnoodzakelijk.
 Bewust en onbewust niveau: vaak gaan de echte behoeften schuil onder een
oppervlakteniveau. De bewuste behoeften zijn meestal maar een middel om de onbewuste
behoeften te bevredigen. Zo kan iemandd bewust de behoefte hebben om veel geld te
verdienen. Achter die drang naar geld steekt meer. Met dat geld kan de persoon zich comfort
verschaffen, prestige opbouwen en zo zijn behoeften aan waardering bevredigen. Volgens
maslow zijn de fundamentele behoeften grotendeels onbewust.
3.) Wat zijn de verschillende invalshoeken van de psychologie
1. Biologische invalshoek
2. Evolutionaire “
“
3. Cognitieve
“
“
4. Psychodynamische
“
5. Humanistische “
6. Behavioristische
7. Socio-culturele “
“
“
“
  de mens is een biologisch gegeven.
 gedrag wordt bepaald door de genen.
  wordt het meest gebruikt. Het gaat erom hoe
mensen redeneren

 gaat aan belang verliezen. Het gaat over alles wat
onbewust is.
=
 Wij willen onszelf in een hogeren niveau zetten.
=
 Dat elke gedrag aangeleerd is.
4.) Het vss tussen klassieke en operante conditionering
Operante conditionering
(Operant (= als individu moet je een bepaalde operatie doen om een effect te krijgen).
Operant gedrag (S-R-C- schema) = “Wet van het succes” van Edward Thorndike (1874-1949). Respons
neemt in frequentie toe als het effect prettig is voor het organisme.
Voorbeeld (skinnerbox): een kat kan niet zomaar opgesloten zitten. Ze gaat ronddraaien in de doos
en allerlei trucjes uit proberen en gaat dan eindelijk aan het hendeltje, waardoor ze naar buiten kan.
Na 3 of 4 keren proberen zal ze door hebben dat ze door aan het hendel te trekken ze naar buiten
kan en wordt zo beloond.
Rat leert aan dat als hij op de hendel duwt, er eten uitkomt. Men gaat ze stimulus toevoegen. Als
licht aan is, werkt hendel en kan hij eten. Nog een ander licht betekent dat hij electroshocks krijgt,
dus bij het ze licht zal hij op een potje kruipen en niet op vloer blijven.
Leerwetten
– Reinforcement
• Positief: beloning krijgen
• Negatief: straf wegnemen (escape learning) of straf vermijden (avoidance
learning)  ontsnappingsleren en vermijdingsleren.
– Extinctie  als je de 2 niet meer zal combineren, zal die reactie verdwijnen.bv: aals de
hond geen vlees meer krijgt na de bel, zal die niet meer kwijlen.
– Spontaan herstel
– Discriminerende stimulus
– Stimulusgeneralisatie: een stimulus veralgemenen
– Stimulusdiscriminatie: enkel op een welbepaalde prikkel laten reageren.
– Contiguïteit: als je iemand een beloning of straf geeft moet die kort volgen op de actie.
– Premack principe: iemand iets laten doen dat die niet graag doet, door iets leuk te
beloven (daarna).
– Aversieve conditionering: een pedofiel krijgt lustgevoelens als hij kinderen ziet, dus ze
gaan hem elke keer pijn doen wanneer hij kinderen ziet en lustgevoelens krijgt, zodanig
dat die lustgevoelens stappen. Men probeert dus iemand een afkeer aan te leren.
– Successieve approximatie of shaping: gedrag dat er op lijkt wordt beloond, maar
uiteindelijk alleen het correcte. Vb: de duif wordt beloond als hij dichter en dichter bij
duivenkot land. ‘succesief’: sommige gedrag treedt zo weinig op dat je al een beetje
moet belonen als het er een beetje op trekt.
– Partiële bekrachtiging: gedeeltelijk belonen. Gedrag dat je wilt zien optreden, ga je niet
altijd, maar af en toe belonen.
 Vast ratioschema: je wordt elke keer beloond nadat je iets deed
 Variabel ratioschema: beloond de ene keer 5 keer , de andere keer na 8 keer.
 Vast intervalschema: uw werknemers op het einde van de maand betalen. Het is
bewezen dat de meeste mensen gaan pas goed werken als einde in zich komt
dus dit systeem werkt niet zo goed.
 Variabel intervalschema: af en toe zonder dat er een regel aan vasthangt. Op
onregelmatige tijdstippen geef je een beloning.
Klassieke conditionering
Verwerven v/d geconditioneerde reflex (S-R-schema). De hond van Ivan Pavlov (1849-1936):“Als een
stimulus, die al een respons uitlokt, steeds voorkomt met een andere stimulus, dan zal na verloop
van tijd die andere stimulus ook die respons uitlokken.” Pavlov was de eerste die deze onderzoek
deed.
Voorbeeld 1: hond van Pavlov
1. Voor conditionering enerzijds: is er eerst een ongeconditioneerde stimulus (vlees). Er is dan
een ongeconditioneerde respons. De hond gaat bij het zien van het vlees kwijlen. Hij heeft
honger.
2. Voor conditionering anderzijds: er wordt een neutrale stimulus getoond (bel), het wordt
gevolgd door geen respons van de hond. Bij het horen van de bel, reageert de hond niet.
3. Tijdens de conditionering: de gecondioneerde stimulus (bel) en de ongeconditioneerde
stimulus (vlees) worden samen getoond. Dit wordt verschillende malen samen getoond. De
hond zal dan ook kwijlen. Door het een aantal keren te tonen gaat men dit bekrachtigen.
4. Na de conditionering: er wordt een ongeconditioneerde stimulus getoond (bel) en het wordt
gevolgd door een geconditioneerde respons. De hond gaat nu bij het horen van de bel,
kwijlen.
Voorbeeld 2: kleine Albert van John Watson
Een baby van 5 maanden heeft 2 eigenschappen. Hij is bang van harde geluiden, maar is niet bang
van muizen. De muis werd telkens samen met een hard geluid getoond, waardoor het kindje zelf
schrik kreeg van muizen. Bij de eerste keer was er geen feedback. Pas na zeven keren. Je kan het zelf
nog erger maken. Je kan het zodanig erg maken dat het kind van alle witte dieren bang krijgt.
Leerwetten
– CR wordt onbewust aangeleerd: gebeurt passief
– Extinctie: als je de twee niet blijft combineren, zal het effect verdwijnen.
– Spontaan herstel: gedrag dat was afgeleerd, komt een korte tijd terug
– Primaire & secundaire conditionering: men kan er een tweede stimulus aankoppelen.bv:
nog een lichtje bij het belletje.
– Stimulusgeneralisatie: stimulus veralgemenen  als je iets aanleert met een bel, zal die
hand reageren op eendert welke bel.
– Stimulusdiscriminatie: reageert op die ene bepaalde prikkel en niet op andere.  niet
eendert welke bel.
– Continuïteit : door het vaak na mekaar te doen ontstaat er vaste prikkel.  belsignaal en
vlees moet kort na mekaar gebeuren. als de hond de bel hoort, en een uur later pas vlees
ziet, zal die de link niet maken.
Voorbeeld 3.
Chemokuur bij kankerpatiënten. Medicijnen worden eerst neutraal ervaren. Bij het krijgen van de
chemokuur gaat met die medicijnen associeren met vies. Er gaat een slechte smaak heersen. Bij het
zien van het fles, krijgt men al een vieze smaak in de mond.
Voorbeeld 4.
Bij een gijzeling worden de slachtoffers vastgehouden in een wc. Na de gijzeling gaat men bang
krijgen van een wc, wat normaal het tevoren niet was.
Voorbeeld 5.
Als je aan een spoorweg woont, na een tijd hoor je die treinen niet meer.
Koffiegeur in huis, na een tijd ruik je de geur niet meer.
Voorbeeld 6.
Autisten en schizofreens kunnen die prikkels niet negeren.
Sensatie: voor een bepaalde prikkel zeer gevoelig reageren.
Priming: snel aanleunen bij dingen die je net gehoord hebt, waar je net over sprak
Prompting: iemand zijn antwoord stimuleren in een bepaalde richting sturen. Bv zeg een bloem die
begint met Z: zonnebloem
Mere ex effect: hoe meer je er aan blootgesteld bent, hoe meer sympathie je ervoor hebt.
Verschil tussen klassieke en operante conditionering
Klassieke conditionering
Operante conditionering
 Koppeling 2 S voor R: de koppeling zit voor
de reactie
 Bestaande R laten volgen op nieuwe S: je
leert oud gedrag te koppelen aan nieuwe
stimulus
 Passief
 Reageren op S vooraf : een reactie op iets
dat daarvoor gebeurt.
 S = C+ of C- na R  na gedrag beloning of
straf
 Nieuwe R aanleren: je leert nieuw gedrag
aan
 Actief / vrijwillig / ‘opereren’
 Gericht op C in de toekomst : een reactie op
iets wat in toekomst zal gebeuren.
5.) Positieve en negatieve mensbeelden geven + vb.
-
Pedagogische pessimisten: opvoeding heeft weinig invloed (nature). Dit is aangeboren
gedrag.
Pedagogische optimisten: groot belang van opvoeding & onderwijs (nurture). Dit is
aangeleerd gedrag bv opvoeding, omgeving, onderwijs.
1. Psychoanalytisch mensbeeld (Freud)
 (Onbewuste) driften: het menselijk gedrag wordt aangestuurd door driften.
 Leven = voortdurende strijd tussen behoefte aan bevrediging & behoefte aan
acceptatie (door ouders & maatschappij) In welke mate men ze kan invullen.
 NEGATIEF mensbeeld: driften onderdrukken  geen invloed op de persoonlijkheid.
 Het gedrag wordt gecontroleerd door het onbewuste.
2. Leertheoretisch mensbeeld (Skinner)  wordt vaak gebruikt
 Alle gedrag is aangeleerd
 Beloning & straf vergroten of verkleinen de kans op bepaald gedrag
 POSITIEF mensbeeld: alle gedrag is aan of af te leren door de omgeving  Het is wel
een complexe gegeven. Welke beloning je aan bepaalde persoon geeft.
 De omgeving controleert
3. Humanistisch mensbeeld (Maslow)
 Natuurlijke neiging tot het verbeteren v/d eigen mogelijkheden
 Het doorlopen v/d behoeftepyramide eindigt nooit en is toekomstgericht
 POSITIEF mensbeeld: de mens is van nature goed; een (therapeutische) relatie werkt
groeibevorderend
 De mens controleert zelf
4. Cognitief mensbeeld (Piaget)
 Doel v/h denken = zich aanpassen a/d omgeving (adaptatie)  problemen proberen
oplossen die de omgeving aanreikt.
 Het denken verloopt georganiseerd
 NEGATIEF mensbeeld: de mens is zelfontdekkend; de invloed v/d omgeving is
beperkt  Je kan het proberen maar je moet er wel rijp voor zijn.
 Rijping & aanleg controleren
Ontwikkelend denken: leeftijd volgens piaget  je weet wat je moet doen maar je moet wachten tot
je rijp bent om iets te kunnen ondernemen.
5. Materialistisch mensbeeld (Vygotsky)  Rusland
 BWZ = afspiegeling v/d realiteit i/d buitenwereld
 Materie = het enige werkelijke
 POSITIEF mensbeeld: arbeid⇄omgeving (bepalen zo de ontwikkeling)
 Economische omgeving controleert
Biopsychosociale model = overkoepelend kader uit de Algemene Systeemtheorie
Uitgangspunten:
– Schema van hiërarchische niveaus
– Elk niveau is een open systeem:
– Stijgende complexiteit
– Geheel > som der delen
– Elk niveau heeft eigen wetenschappelijke benadering en discipline
– Persoon = hoogste v/d biologische hiërarchie
– Persoon = laagste v/de sociale hiërarchie
6.) Geef de historiek van de onderzoeksscholen
1.) Structuralisme – Wundt & Titchener
Erg analytisch, bv. pijnonderzoek
2.) Functionalisme – James & Dewey
Vragen zich af waarom en hoe iets gebeurt, beschouwen de functie v.h. gedrag. Je
loopt weg omdat je schrik hebt, of heb je schrik omdat je wegloopt?  is nu nog
maar van historisch belang
3.) Behaviorisme – Watson & Skinner
Volgens de stimulus-respons theorie. Alle gedrag is aangeleerd.
4.) Gestaltpsychologie – 3 duitsers
We nemen geen details op maar gehelen, het geheel is de eerste waarneming.
5.) Fenomologische psychologie – Husserl
Is dynamischer, de bewustzijnsverschijnselen worden niet opgenomen in een passief
afwachtende toestand.
6.) Geesteswetenschappelijke psychologie – Dilthey
Is voor ‘begrijpende psychologie’, je moet het geheel bekijken want mens is
dynamisch.
7.) Dieptepsychologie – Freud
Onbewuste krachten zijn belangrijk en liggen aan de basis van
persoonlijkheidsverschijnselen en mentale stoornissen.
8.) Neobehaviorisme – Hull & Tolman
Extra aandacht voor wat er zich in de blackbox afspeelt  S-O-R theorie.
9.) Humanistische psychologie – Maslow & Rogers
Samen met de menswetenschappen, een mens is méér dan een dier, kan niet op
dezelfde manier worden onderzocht. De humanistische benadering wil de unieke
aspecten van de menselijke ervaringen onderzoeken, zoals liefde, hoop, creativiteit.
Daarbij benadrukken ze het belang van de interactie tussen de totale persoon en
omgeving + zie pyramide Maslow.
10.) Cognitieve psychologie – Piaget
Meer aandacht voor de blackbox, sommige psychologen legden verbanden tussen de
werking van de computer en de mentale processen in de mens. Hun aandacht richt
zich nu op de manier waarop mensen informatie actief bewerken, voor ze die
eventueel in het geheugen opslaan. Op basis van de verwerking van de informatie
nemen de mensen beslissingen. Gedrag beschouwen de onderzoekers nu als het
resultaat van die beslissingen.
7.) Geef de toepassingen en bedenkingen van het behaviorisme
Toepassingen
 Gedragsanalyse: gedrag omzetten in S-O-R-C-schema’s  op die manier kan je zien waar het
eventueel fout loopt en kan je dit bijsturen
Vuistregels:
– Ritssluitingeffect: als iemand een reactie geeft kan je daarop reageren en die
persoon kan hierop reageren enz…
– Nullijn opstellen: een foto opstellen van de huidige situatie in je hoofd.
– Problematisch gedrag ~ aandacht krijgen: kinderen tonen problematisch gedrag
omdat ze aandacht eisen.
 Sociale vaardigheidstraining
– Gedragstekort
– Gedragsteveel
 Token economy systeem: men gaat een jeton (of iets anders) geven om te belonen. Puntjes op
school en daarna mag je punten omruilen in cadeautje
– Gewenst gedrag wordt onmiddellijk beloond met een ‘token’
– Ongewenst gedrag wordt eventueel bestraft met het afnemen van een token
– Achteraf zijn tokens in te wisselen voor een ‘echte’ beloning
– Residentieel gebruik
Bedenkingen
 Blackboxvisie is niet vol te houden
 Praktische toepassing van de leerwetten is veel complexer dan laboratoriumsituaties
 Behaviorisme roept veel afkeer op:
– Technische hulpverlening
– Geen oog voor erfelijkheid
– Geen belang hechten aan de sociale context
 Verdienste: op gedrag van mensen volgen altijd consequenties
Opmerking: de leerstijlen van David Kolb
Leerproces = cyclish proces van 4 fasen (in vaste volgorde doorlopen, maar niet altijd vanuit
hetzelfde beginpunt). Ideaal is de 4 stijlen evengoed beheersen, maar meestal zijn we in één
gespecialiseerd. Er zijn 2 dimensies:Actief-passief ( al meteen het nieuw toestel uitproberen; op alle
knoppen gaan drukken) en Concreet-abstract (je gaat deductief aan de slag; je gaat eerst nadenken
voor je iets doet). 4 leerhandelingen:
 Concreet ervaren: op allerlei knopjes beginnen drukkken
 Reflectief waarnemen : je gaat nagaan wat er nu juist gebeurt.
 Abstract theoretiseren : je gaat zoeken naar een verklaring
 Actief experimenteren : theorie toepassen op praktijk
dit zijn de 4 mogelijke manieren om aan leren te doen
4 types:
– Dromer: veel verbeeldingskracht, vanuit verschillende invalshoeken, legt makkelijk verbanden
en creatief
– Denker: logische samenhang, maakt theoretische modellen, denkt nauwkeurig, abstracte
begrijpen
– Beslisser: ·probleem oplossen, modellen & theorieën toepassen, zoekt naar 1 juiste oplossing,
doelgericht & planmatig
– Doener:tastbare resultaten bereiken, procesgericht, gebruikt informatie van anderen, voert
graag plannen in concreter uit
Nadelen
Dromer
Als je teveel dromer zijt
kan je geen beslissingen
maken
Als je te weinig dromer zijt
dan ben je niet creatief en
zie je gaan kansen, te
weinig mogelijkheden
Denker
Te veel: vaak dezelfde fouten Te weinig: als je fouten
opnieuw maken
maakt zal je van die fouten
ook niet leren
Beslisser
Te veel: te snel werken
Te weinig: baseert zich te
weinig op theorie en weet
niet wat er daadwerkelijk
moet gebeuren
Doener
Te veel: je denkt niet na over
wat je juist mee bezig bent,
je gaat het vaak ook verkeerd
doen
Te weinig: je doet niets er
gebeurt ook niets
8.) De attributiestijlen uitleggen
Geheel van die karaktertrekken en gedragingen die kenmerkend zijn voor een individu. Blijft ‘gelijk’ in
tijd en verschillende situaties. Benadrukt individuele verschillen en stabiliteit binnen een persoon
Onderdeel: cognitieve stijl. Attributiestijl = manier waarop iemand de waargenomen werkelijkheid
oorzakelijk verklaart. Mensen hebben bepaalde karakteristieken en die zal op een of andere manier
tevoorschijn komen.
-Dispositioneel (intern): ik ben zelf de oorzaak of situationeel (extern): iemand of iets anders is de
oorzaak
-Stabiel: altijd of variabel: soms
-Algemeen: in alle situaties of specifiek: in één situatie
Positieve discriminatie kan leiden tot lagere zelfachting. Verzwakken: plausibilitiet v/e verklaring
daalt als er nog een andere potentiële uitleg is. Versterken: slagen ondanks duidelijke handicap, falen
ondanks duidelijk voordeel. Zelfhandicappen: tactiek om gevolgen van ons falen te minimaliseren of
om de implicatie van ons succes te maximaliseren.
Verwachtingen:
– Dispositionele attributie: als iemand zich anders gedraagt dan dat men verwacht van een
doorsnee persoon in dezelfde situatie
– Situationele attributie: als iemand zich plots anders gedraagt dan normaal
Vertekeningen:
– Soms moeilijk attributie te zien
– Soms opzettelijk fout
– Cognitieve vertekening: neiging om de eerste verklaring te gebruiken die opkomt
– Perceptuele vertekening: een opvallend voorwerp domineert de perceptie
–
Fundamentele attributiefout: neiging om bij anderen eerst te denken aan dispositionele
attributies
–
–
Actor-observator effect: neiging om het gedrag van anderen dispositioneel te verklaren
en het eigen gedrag situationeel
 d.w.z. anderen hebben consistente trekken en wijzelf zijn variabel
Motivationele vertekening
• Attributie-egotisme: neiging om attributies te maken die ons zelfbeeld
verhogen
• Defensieve attributies: bedreigingen van onze zelfachting minimaliseren
9.) Leg de empirische cyclus uit
Deze cyclus bestaat uit 5 fases:
1. De observatie
de onderzoeker verzamelt waarnemingen en ervaringen over een bepaald domein en ordent die
gegevens dan. Hij doet dit vanuit een bepaald theoretisch kader. Hij kijkt door de bril van de theorie.
Zo kan hij zijn waarnemingen plaatsen in een geheel van begrippen. Tijdens de observatiefase
gebruikt de onderzoeker vooral beschrijvende methoden. Beschrijvende onderzoeken komen niet
verder dan de observatiefase.
Vb: een onderzoeker bezoekt een instelling voor hoger onderwijs en merkt op dat de studenten er
duur gekleed bijlopen; ook ziet hij dat de studentenparking overvol is, gevuld met dure wagens. De
directeur vertelt hem ook nog dat weinig studenten in het cafetaria gaan eten, maar op restaurant
gaan in stad. Wat de onderzoeker heeft gezien en vernomen, wekt zijn belangstelling op.
2. De inductie (van een detail –> ruim)
Een belangrijke reden waarom we de werkelijkheid niet begrijpen, is het feit dat we haar niet in één
keer kunnen waarnemen. We zien slechts een deel. In deze fase bedenkt de onderzoeker iets over
het deel dat hij niet ziet, om daarmee het waargenomen deel te verklaren. Inductie betekent dat de
onderzoeker vanuit concrete ervaringen tot algemene verklaringen komt. Hij voert een
veronderstelling in om het onbegrepen verschijnsel te verklaren. Dit noemen we een hypothese. Op
basis van het verzamelde materiaal stelt de onderzoeker een hypothese op.
Vb: onze onderzoeker is niet tevreden met zijn vaststellingen alleen. Hij wil ze ook verklaren. Hij
vraagt zich af wat hij heeft gezien misschien iets te maken heeft met de sociale afkomst van de
studenten in het hoger onderwijs. Zo’n hypothese zou bijvoorbeeld kunnen zijn: de democratisering
van het onderwijs vermindert.
3. De deductie (van iets ruim  detail)
uit hypothesen leidt de onderzoeker gevolgen af. Uiteindelijk wil hij tot toetsbare voorspellingen
komen. Daarom moet hij nu concreet maken wat in zijn hypothesen staat. Het denkproces waarin de
onderzoeker zijn algemene hypothese concretiseert, is de deductie.
Vb: Een concretisering van de vorige hypothese kan zijn: als het zo is dat de democratisering van het
hoger onderwijs achteruitgaat, dan moet het volgende waar zijn: in verhouding studeren minder
jongeren uit de lagere sociale klassen aan de universiteit dan jongeren uit de midden klassen en de
hogere sociale klasse. Er studeren nu minder jongeren uit de lagere sociale klasse aan de universiteit
dan 10 jaar geleden. Ook de afleidingen kunnen we nog verder concreet maken. Aan de faculteit
Letteren en wijsbegeerte van de KUL studeren minder jongeren uit lagere sociale klasse dan jongeren
uit middenklasse en de hogere sociale klasse. De sociale klasse kunnen we meten door naar het
beroep van de ouders, hun opleidingsniveau, enzo te vragen.
4. De toetsing
De onderzoeker toets zijn voorspelling in de empirie. In deze fase krijgt het experiment zijn volle
betekenis. Hier wordt duidelijk dat een experiment niet op zichzelf staat, maar een instrument is in
die complexe cyclus. Uiteindelijk gebeurt die toetsing met het oog op verdere theorievorming.
5. De evaluatie
De onderzoeker brengt de resultaten van de toetsing terug in verband met hypothesen. Hij
onderzoekt in welke mate die resultaten zijn hypothese geheel of gedeeltelijk ondersteunen of
weerleggen.
Kort uitgelegd: Een vaststelling via observatie ga je naar een hypothese brengen door middel van
inductie. Je gaat van iets gedetailleerd naar ruimere vaststelling. Vanuit deductie ga je meetbare
voorspelling maken die je gaat toetsen in de praktijk (empirie) door middel van een vaststelling. Vb:
het is druk op het perron, jij gaat ongeveer inschatten waar de deuren gaan stoppen om als een van
de eerste een plaats te bemachtigen. Men kan dan vaststellen dat mensen egoïstisch zijn. je gaat je
uitspraak (vaststelling) toetsen om te zien of mensen dergelijk egoïstisch zijn. je kan je vaststelling
bevestigen of ontkrachten.
10.) Wat is gestalt-psychologie




Gestalt = geheel, patroon, organisatie, figuur, vorm
Waarneming verloopt in een Gestalt
Het geheel heeft eigen kenmerken in vgl. met de delen
Christian VON EHRENFELS (1859-1932), Max WERTHEIMER (1880-1943), Wolfgang KÖHLER
(1887-1967)
in het begin van deze eeuw werd een groep Duitse onderzoekers geïntrigeerd dfoor de vraag hoe de
menselijke geest de gewaarwordingen organiseert tot waarnemingen of percepties. Gegeven een
geheel van gewaarwordingen, neemt de persoon immers geen losse prikkels waar, maar altijd en
onmiddellijk geheel. Ze noemden dat een gestalt. De gestaltpsychologie gaat ervan uit dat de mens
erop is gericht structuren waar te nemen. In de waarneming is er eerst het geheel. Pas daarna
kunnen swe eventueel onderdelen en details onderscheiden. Een gestalt is een geheel waarvan de
delen zich zo tot elkaar verhouden, dat het geheel verandert als één deel verandert. Veronderstel dat
één van je ouders of broers of zusters verdwijnt, dan wordt jouw gezin een ander gezin. Neem een
sterspeler weg uit een voetbalploeg en de kans is groot dat er een adere ploeg ontstaat. Ook de
bekende muller-lyer-illusie illustreert de definitie van een gestalt.
In elk geval maken de gestaltpsychologen duidelijk dat onze geest meer doet dan alleen maar
informatie registreren. Via heel wat onderzoek waren ze in staat om de principes te beschrijven
waarmee de mens zijn gewaarwordingen organiseert tot waarnemingen. Het leidende principe is dat
het geheel meer is dan de som van de delen. Waarnemingen wordt alleen mogelijk als de waar te
nemen prikkels zich onderscheiden van hun achtergrond. De wet van figuur en achtergrond is één
van de basiswetten van de gestaltpsychologie.
11.) Geef de 3 functies van een theorie
Een theorie is een samenhangend geheel van beweringen waarin alle gekende wetmatigheden
betreffend de bestudeerde werkelijkheid vervat zitten: ordenen, verklaren en voorspellen en
heuristische functie.
1. Ordenen: systematisch beschrijven volgens expliciete regels zodat de verbanden helder
geformuleerd worden en aldus repliceerbaar zijn. dit is theoriegeladen en dus niet objectief
(=onvermijdelijk). Je gaat er een bepaalde visie aanhangen. Het hangt van een ervaring vb:
donkere straat ineens loopt er een man naar je toen. Je gedachte 1) het kan zijn dat hij je
gaat overvallen 2) Vragen naar de weg.
2. Verklaren en voorspellen
Samenhangend uitleg van de waargenomen gegevens of data. Het is geformuleerd in te
toetsen hypotheses (kleinde theorietjes), die uiteindelijk wetmatigheden opleveren. Het
falsifieren(ontkrachten) is veel makkelijker dan verifieren (zoeken naar informatie die je
uitspraak bevestigen).
3. Heuristische functie
Een theorie moet leiden tot nieuwe ideeën en inzichten. Een goede theorie laat toen om
nieuwe, juiste voorspellingen te maken. Heuristisch komt uit het Grieks en betekent ik heb
het gevonden.
12.) Leg 'observerend leren' uit
Observationeel leren
Onderzoek naar imitatie: social learning
Evolutie:
●
Thorndike: leren gebeurt door beloning, niet door imitatie
●
Miller & Dollard: wel imitatie als nabootsinggedrag beloond wordt
●
Mowrer: belonen of straffen v/h model is al voldoende opdat de observator zal imiteren of
niet
●
Bandura
Albert Bandura (°1925)
 Toont film van 5’ aan een groep kinderen: volwassene mishandelt een Bobo-doll
 De kinderen worden in 3 groepen verdeeld en zien:
 Vervolg met een rijkelijke beloning voor agressief gedrag
 Vervolg met strenge straf voor agressief gedrag
 Geen vervolg
 Achteraf: speelzaal met zelfde Bobo-doll (soort opblaasbare clown) hoe reageren de
verschillende groepen?
 Deze groep imiteert het meest
 Deze groep imiteert niet
 Deze groep imiteert ook !
 Bekrachtiging van het model is niet nodig om iets te leren. Als je gedrag door iemand anders
ziet doen, ga je dat nadoen.
Zowel positief als negatief gedrag wordt aangeleerd via imitatie. Imitatie wordt aangemoedigd
door:
– aard v/d relatie tussen model & imitator: iemand die je graag hebt, ga je sneller nadoen.
– macht van het model: beroemdheden worden sneller nagedaan
– verhoogde emotionaliteit: in een grote groep bvb
– overeenkomst tussen model & imitator: bvb als iedereen op het werk een pak draagt, ga
je ze nadoen.
Tussenliggende deelprocessen:
MODEL
1. Aandachtsprocessen: je gaat aandacht moeten hebben voor persoon, opletten
2. Geheugenprocessen: herinneren voor het uiteindelijk na te doen, opslaan
3. Motorische reproductieprocessen: je moet aankunnen, in staat zijn om motorisch te
reproduceren
4. Motivationele processen: je moet gemotiveerd zijn. een beloning is niet noodzakelijk maar
helpt wel.
IMITATOR
Effecten van modeling
 Nieuwe gedragingen
 Remmen van geleerde gedragingen: het gedrag zelf gaan stop zetten (bvb stoppen met
roken)
 Ontremmen van geleerde gedragingen: positief gedrag dat je ooit leerde, maar niet deed
terugbrengen
 Opnieuw oproepen van geleerde gedragingen: negatief gedrag vb vandalisme
Mediatie
- Reactie op al te strenge behaviorisme
- Rekening houden met interne respons
- S(timulus)  O(rganisme)  R(espons)  C(onsequentie)
- Zelfde leerwetten als behaviorisme
Download