Klinische genetica

advertisement
Klinische genetica = Leo Ten Kate
http://www.wapenveldonline.nl/artikelen/wpv0334-10.htm
‘In de genetica wordt de naam van God nooit genoemd’
In gesprek met prof. Leo ten Kate over gedrag, genetica en God
door : Remko Muis en Aart Nederveen
-->Vijftig jaar geleden maakten James Watson en Francis Crick hun ontdekking van de structuur van DNA wereldkundig.
---> Daaraan is toen door kranten en tijdschriften veel aandacht besteed evenals aan het feit - vier jaar geleden - dat het
DNA van de mens grotendeels ontrafeld was.
----> Met enige regelmaat verschijnen er berichtjes over de ontdekking van de functie van een bepaald gen.
Men verwacht dat het niet zo heel lang meer zal duren, of we zullen de code van iemands persoonlijke DNA in een
elektronische database kunnen opslaan.
Een samenvatting daarvan kan dan voor iedereen beschikbaar komen in een zogenaamd
Daarin staat precies welke kans iemand loopt om bepaalde erfelijke ziekten te krijgen.
genenpaspoort.
Amsterdamse hoogleraar klinische genetica Leo ten Kate
Bij de afdeling klinische genetica komen mensen terecht die willen weten of een aandoening die veel in de familie
voorkomt erfelijk is,
en of zij de genetische afwijking die eraan ten grondslag ligt ook hebben.
Bij de ziekte van Huntington is het vrijwel zeker dat mensen die dat gen hebben, ook de ziekte zullen krijgen.
‘Voor zover er iets zeker is in het leven. Het is wel heel dicht bij honderd procent zekerheid.
Een ander voorbeeld dat veel voorkomt is mensen met borstkanker of eierstokkanker in de familie.
Ze vragen zich af of zij het ook zullen krijgen.
Het verschil met de ziekte van Huntington is dat je aan borstkanker wel wat kunt doen: je kunt regelmatig
screenen, zelfonderzoek, röntgenfoto’s,
enzovoort.
En als het zeker is dat iemand een afwijkend gen heeft, is er ook een forse kans om kanker te krijgen.
Dan kun je overwegen om de borsten te laten amputeren. Die mensen kunnen we dus medisch gezien wel iets
bieden.
Dat zijn natuurlijk moeilijke beslissingen.
Het zijn geen dingen die je even tussen twee kopjes koffie besluit.’
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke vorm van voorkennis uitermate belastend kan zijn.
--->Vanaf het moment dat iemand weet dat hij genetische aanleg heeft voor een bepaalde ziekte, kan zij of hij zich al
pati챘nt voelen.
Bovendien zal iemand die weet dat hij aanleg heeft voor darmkanker zich bij ieder buikkrampje afvragen of de ziekte zich
al aan het manifesteren is.
---> De kennis die de genetica ons biedt blijkt meerdere kanten te hebben: aan de ene kant stelt zij ons in staat
preventieve maatregelen te nemen, maar aan de
andere kant kan zij de oorzaak zijn van angst en stelt zij ons voor moeilijke beslissingen.
Ten Kate denkt niet dat men dit de geneticus mag verwijten.
‘We zadelen mensen nergens mee op, want wij zeggen niet: je moet dit of dat onderzoek doen. De voor- en
nadelen worden allemaal met de mensen besproken.
Van tevoren kunnen ze dit beseffen.
Dat is heel belangrijk in het vak geworden, dat heet pretest counselling: zoveel mogelijk er voor zorgen dat
mensen weten waar ze aan beginnen.’
Genetisch determinisme
Ten Kate is zich bewust van het suggestieve karakter van het beeld dat sommige geneticagoeroes van hun vak schetsen,
alsof in ons DNA heden, verleden en
toekomst van de menselijke persoon zijn vastgelegd.
‘In werkelijkheid ligt het veel genuanceerder. Het is slecht gesteld met de kennis van de genetica bij het publiek.
Als je mensen vertelt dat planten ook genen hebben, kijken ze daarvan op.
Van een tomaat kunnen ze zich dat nog voorstellen, want die wordt genetisch gemanipuleerd. Maar dat die ook
van zichzelf al genen had, is nieuw.
Naar de mensen toe zeggen wij:
in sommige gevallen is borstkanker erfelijk.
Hoe ontdek je nu dat borstkanker erfelijk is?
Daar zijn heel duidelijke criteria voor. Bijvoorbeeld als je heel jong bent of als drie mensen in de familie het
hebben.
En dan is het nog maar in een beperkt aantal gevallen zo dat we inderdaad de mutaties kunnen vinden. Maar ook
als we de mutaties niet vinden,
zolang ze aandie criteria voldoen, dan zeggen we: het is erfelijke borstkanker.
De kans om dan borstkanker te krijgen ligt toch tussen vijftig en tachtig procent.
Wat wij liever hebben is dat we de helft van die mensen gerust kunnen stellen omdat ze niet de erfelijke afwijking
hebben die bij andere familieleden wel
is vastgesteld. Als je dus eenmaal weet welk gen is gemuteerd in een bepaalde familie, dan kun je naar andere
familieleden kijken.
Ook als je hebt vastgesteld dat iemand geen drager is van het gemuteerde gen, dan kan ze nog om andere
redenen borstkanker krijgen.
Dus het is geen garantie voor gezondheid. Vijf procent van de borstkanker is erfelijk, dus vijfennegentig procent
niet.
Het risico voor een vrouw om ergens in haar leven tot haar tachtigste borstkanker te krijgen is meer dan 10
procent.
Dus als je vijf procent van die 10 afhaalt, dan blijft er nog genoeg over.
Dat is waarschijnlijk een combinatie van erfelijke factoren en omgevingsfactoren waar we niet al te veel van
weten.’
Het idee dat het fenotype (het organisme als geheel, in dit geval de individuele mens) geheel wordt vastgelegd
door het genotype
(de genetische code zoals die is vastgelegd in DNA) staat wel bekend als ‘genetisch determinisme’.
Het voorbeeld van borstkanker laat zien dat dit genetisch determinisme in het algemeen niet waar is.
Er bestaat geen 챕챕n op 챕챕n relatie tussen bepaalde genen en ziektes. Het is echter denkbaar dat het geheel
van het genoom bepalend is voor het geheel van
alle fenotypische eigenschappen, maar Ten Kate denkt dat we de rol van (niet-genetische) omgevingsfactoren
niet moeten onderschatten.
‘We kunnen natuurlijk zeggen: de genetische achtergrond bepaalt de variatie ten opzichte van één gen, alleen we
weten natuurlijk ook dat een heleboel
omgevingsfactoren een rol spelen als het over ziekte gaat.
Het heersende idee is dat het een combinatie is van genetische aanlegfactoren en omgevingsfactoren.
Daar is een enorme hoeveelheid onderzoek en literatuur over.
En dat geldt zowel voor bijvoorbeeld lichaamsmaten als voor gedragskenmerken.
Dus in de genetica is het bekend dat niet-erfelijke factoren minstens zo belangrijk zijn en soms zelfs
overheersen.
Ik herinner mij dat ik, toen ik pas begon, in de trein zat met een collega en dat we aan de praat raakten met een
treinreiziger die predikant was.
Die dacht ook dat wij als genetici overal genen zouden zien, terwijl je in ons vak eerst maar moet aantonen dat
het voorkomen van een ziekte in de familie genetisch is.’
Het is dus niet zo dat genetische eigenschappen bepalend zijn voor al onze andere eigenschappen.
Ten Kate legt uit dat zelfs onze genetische eigenschappen niet vanaf de conceptie voor de rest van ons leven vastliggen.
‘Je hebt veertien duizend miljard cellen en er gaat natuurlijk wel eens wat mis.
Er zijn ook mutaties.
Kanker is in de meeste gevallen te beschrijven als een opeenhoping van mutaties die plaatsvinden ver nadat je
als embryo bent ontstaan, dus er verandert
wel degelijk zo hier en daar wat. Maar de grote lijn is: dit heb je gekregen, dat ben je.’
Wij zijn dus niet genetisch gedetermineerd.
Maar de vraag dringt zich wel op of er tussen alle erfelijke en omgevingsfactoren die ons gedrag be챦nvloeden nog
ruimte bestaat voor een persoon die
verantwoordelijk is voor dit gedrag.
Vaak wordt in strafzaken een psychiatrisch onderzoek gedaan om te zien of een misdadiger misschien niet verminderd
toerekeningsvatbaar is geweest,
vanwege een psychische of psychiatrische stoornis.
Stel nu dat we in staat zouden zijn geweest het genoom van Volkert van der G. te analyseren en we hadden daarin
gevonden dat hij een genetische aanleg
heeft die van invloed was bij zijn besluit Pim Fortuyn te vermoorden. Zou dat dan gelden als een verzachtende
omstandigheid?
‘
Ik denk dat het een verzachtende omstandigheid is.
Maar een verzachtende omstandigheid is nooit doorslaggevend.
Een rechter zou dat mee moeten wegen.’
Vanwege de grote rol die DNA speelt in de verklaring, opsporing en soms behandeling van ziekten, lijkt het in de
moleculaire biologie en in de genetica
vaak alsof de mens niets meer is dan een enorme klomp cellen.
Hoe langer hoe meer kunnen we defecten aan de machine traceren, en we doen ons best steeds meer mogelijkheden
van reparatie te ontwikkelen.
materialistische beeld
Volgens Ten Kate moet je dat
echter ook weer niet overdrijven.
‘Een ziekte waar wij veel aan werken is Fanconi anemie, een ziekte die met de bloedvorming te maken heeft en
met herstel van DNA-schade.
Als mensen die daar onderzoek naar doen praten over hoe dat werkt in die cel, over hoe ziekten precies ontstaan
(voor zover dat met erfelijkheid te maken
heeft), dan gaat het inderdaad puur om materialistische principes. Dat kan ook niet anders. Maar als je kijkt naar
het vak van de klinische genetica waarin
je met pati챘nten te maken hebt, dan weet je natuurlijk dat allerlei andere dingen een rol spelen.
Bij heel veel aandoeningen waarvoor mensen bij ons komen omdat ze zelf een risico lopen, zijn ook
maatschappelijk werkers en psychologen betrokken.
Die zitten niet de hele dag te denken: hoe zou het nou precies in de hersenen van die mensen werken.
Je accepteert dan dat de mens meer is dan alleen maar een fabriekje van chemische reacties.
Dus ik vind niet dat mensen alleen maar materialistisch zouden zijn.
Voor ziekte is een biologische basis en soms is die redelijk helder, soms ook niet.
Voor mij zit daar geen probleem.’
Maar het probleem is nu juist hoe die biologische basis en het geheel van het mens-zijn zich tot elkaar
verhouden.
Ten Kate:
‘Het is een beetje heen en weer pendelen.
Daar heb je wel gelijk in. Van het ene niveau naar het andere en weer terug.
Er is het niveau van het gen, van de cel, van het organisme.
Er is zelfs het niveau van de maatschappij, van de populatie.
Veel mensen hebben moeite om daartussen heen en weer te pendelen.
Iets wat op het ene niveau zit, kan vervolgens op het andere niveau teruggaan.
Als je dat gewend bent dan is dat helemaal niet meer zo moeilijk.’
Zodra we vragen of er een bepaald geheim schuilt in de mens, dat niet met de wetenschap in kaart kan worden
gebracht, en we dat mens-zijn proberen te
vatten in termen van een levende ziel of geest, dan wordt Ten Kate weer kritisch.
‘Of je ooit de mens 100 procent zal kunnen verklaren? Dat lijkt me lastig.
Alleen, ziel en geest, dat zijn begrippen waar ik niet zoveel mee kan.
Zelf heb ik het gevoel van een bepaalde identiteit te hebben, te zijn.
Dat is natuurlijk iets waardoor je denkt van: dat ben ik. Dat gevoel heeft iedereen.
Om dat nu te verklaren in biologische termen, dat lijkt me lastig. Maar ik zeg niet dat het nooit zal lukken.
Er zijn zo ontzettend veel vragen die nog niet beantwoord zijn, dat dit nog wel een tijdje zal duren.’
Mens en dier
--->Het is algemeen bekend dat, als je naar genetische overeenkomsten kijkt, de mens sterk verwant is aan de dieren.
---->Grote delen van ons genoom delen wij met tal van diersoorten.
Die genetische verwantschap kan gemakkelijk opgevat worden als een empirisch gegeven, dat de evolutietheorie
van Darwin achteraf blijkt te ondersteunen.
Maar dat gegeven stelt ons ook voor indringende vragen.
Is er nog wel een principieel onderscheid tussen mens en dier?
‘Ik zou neigen naar een gradueel verschil tussen mens en dier.
Natuurlijk zijn mensen ook uniek als je ze met dieren vergelijkt, omdat wij met elkaar kunnen nadenken over wat
ons bijzonder maakt.
Wij kunnen denken: straks ga ik dood en wat dan?
Bovendien kunnen wij denken over al die mogelijkheden die mensen hebben, terwijl we niet het besef hebben dat
dit bij dieren gebeurt.
Er zijn dieren die instrumenten gebruiken, maar ik zie echt een gigantisch verschil met waar wij toe in staat zijn,
na vele eeuwen met elkaar daar in
samen te hebben gewerkt.’
Er is dus een groot gradueel verschil, maar wezenlijk verschillen mensen niet van dieren.
Genetisch is het verschil met de ‘dichtstbijzijnde primaten’ zelfs heel klein.
Maar het grote verschil tussen mens en dier is volgens Ten Kate niet onverenigbaar met dat kleine genetische verschil.
‘Waar ik dus niet in geloof, is dat er nog iets extra’s moet zijn wat misschien van buitenaf in ons is
geïmplanteerd. Dat vind ik hersenspinsels.’
Ten Kate wijst erop dat genetische overdracht niet het enige mechanisme is waarmee typisch menselijke
eigenschappen worden overgedragen:
we voeden onze kinderen ook op, en daarna oefent de samenleving als geheel invloed uit op hun
gedragspatronen.
We spreken niet voor niets van cultureel erfgoed.
‘Spreken leer ( zie spiegelneuronen )je van je ouders. Daar word je niet mee geboren. Je moet natuurlijk wel de
genen hebben om dat op te pikken.
Maar op zich zijn de genen onvoldoende om al het menselijke te verklaren.
Een heel belangrijke factor is de opvoeding, wat je allemaal meemaakt in je leven.
Zonder die culturele erfenis lukt het niet, want dan moet alles weer opnieuw worden uitgevonden en dat duurt
eeuwen.’
Evolutie
De evolutietheorie is in Ten Kate’s vakgebied niet meer weg te denken.
Hij vindt het zelfs wat achterhaald om van een theorie te spreken, omdat die term een zekere slag om de arm
houdt met betrekking tot de waarheid van de
hypothesen die de theorie gebruikt om de verschijnselen te verklaren.
In de klinische genetica wordt vaak gebruik gemaakt van de evolutietheorie als achtergrondkennis.
‘Het belangrijkste punt waar (in mijn vak) evolutie om de hoek komt kijken is als iemand zegt:
ik heb in dit gen een mutatie gevonden, maar ik weet niet wat die betekent, of die belangrijk is of niet.
Neem als voorbeeld borstkanker: je hebt een gemuteerd gen, maar je weet niet of dat de mutatie is die
verantwoordelijk is voor de ziekte, of gewoon een
Dan kun je gaan kijken bij andere dieren (met nadruk),
en als je dan vindt dat de code die veranderd is een code is in dat
gen die
in al die andere soorten onveranderd aanwezig is, dan betekent dat
dat hij belangrijk is.
ongevaarlijke variant.
Want als er veel variatie in mogelijk zou zijn, dan zeggen we:
die is kennelijk niet zo belangrijk.
De stukjes code die hetzelfde zijn bij verschillende soorten, dus bij de muis en bij de kip bijvoorbeeld, vormen
blijkbaar een belangrijke code.
Een verandering daarvan maakt dus grote kans pathogeen te zijn: een oorzaak van ziekte.
Dat is dus een moment waarop we zonder meer gebruik maken van het idee dat evolutie heeft plaatsgevonden.’
.......Alles aan de mens heeft een biologische basis, maar de biologie is niet alles.
Sommige evolutiebiologen menen dat de verklarende principes van variatie en selectie ook buiten de biologie
geldig zijn, en zij proberen die dan ook toe
te passen in verklaringen van het ontstaan van sociale verbanden, moraal en religie.
We spreken dan van biologisering: biologische verklaringsprincipes worden ook buiten het domein van de
biologie toegepast.
Het vakgebied dat zich met dergelijke verklaringen bezighoudt, is de sociobiologie [4].
Ten Kate is hier sceptisch over.
†˜ Ik vind het wel grappig als je dat soort dingen evolutionair probeert te verklaren, maar of het meer dan
grappig is weet ik niet.
Het is natuurlijk in hoge mate hypothetisch, speculatief. Het is spelen met: het zou zus of zo kunnen zijn. Om een
voorbeeld te geven: ik heb een aantal
scherpe messen in mijn keukenla liggen, maar daar ga ik nooit mijn buurman mee te lijf. Is dat nou omdat dat
evolutionair gezien nuttig is?
Ik denk eerder dat je dat niet doet, omdat je zo bent opgevoed.
Ik zou daar toch meer op de opvoeding vertrouwen dan op de genen die we hebben meegekregen.’
Geloof en wetenschap
Zowel gelovigen als ongelovigen moeten dus voorzichtig zijn met het trekken van levensbeschouwelijke conclusies
uit de evolutietheorie.
Geloof en wetenschap zijn volgens Ten Kate heel verschillende terreinen of taalspelen, en een voortschrijdende
ontwikkeling in de 챕챕n betekent niet
automatisch een terugtrekkende beweging voor de ander.
‘Ik vind poëzie ook iets waardevols, maar ik zou wel heel vreemd kijken als iemand zijn wetenschappelijk verslag in
dichtvorm aan mij zou overhandigen.
Die dingen moet je van elkaar scheiden: de waarheden van de ene en van de andere zijn van een totaal andere soort.
Dus als Marsman schrijft:
De zomer en de late rozen
zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid [5]
dan kun je zeggen: dat is onzin, want de zomer heeft geen bladeren, maar dan heb je dus helemaal niet de antenne
gehad om die regel te begrijpen.’
(....in feite zegt ten kate dat evaluaties en religie en:of godsdienst behoren tot het subjectieve en persoonlijke ...
en dat heeft dus niets met wetenschap te maken per definitie... )
Dat betekent ook dat we geen beroep op God mogen doen om de witte vlekken op de kaart van onze kennis op te
vullen. (" God of the gaps" )
En dat is precies wat de Intelligent Design (ID) beweging doet.
Volgens ID aanhangers moeten we van bepaalde biologische systemen concluderen dat ze onherleidbaar
complex zijn [6].
Wanneer we daarvan ook maar het kleinste onderdeeltje weg zouden denken, zou het geheel zijn functie niet meer
kunnen uitoefenen, en zou het zijn nut in
de strijd om het bestaan verliezen.
Zulke organen, of systemen, zijn zo complex dat ze nooit door kleine variaties en selectie daarop ontstaan kunnen zijn:
daarvoor moeten we aannemen dat er
een ontwerper is geweest (als we daar nog niet in geloven).
Michael Behe geeft in zijn bekende boek over Darwins theorie het voorbeeld van een muizenval [7].
Zodra je daaruit de pen, of de veer, of wat dan ook haalt, is het geen muizenval meer, immers: je zult er geen muis mee
vangen.
Hetzelfde geldt, volgens Behe, voor tal van moleculair biologische systemen en daarom kunnen we niet anders dan
concluderen dat die door een ontwerper
tot stand zijn gekomen.
Maar Ten Kate is niet overtuigd:
‘Tja, dat is een comfortabel voorbeeld, want van die muizenval zal niemand betwisten dat daar een ontwerper
achter gezeten heeft.
Verder zit je natuurlijk met het feit dat je leeft in een bestaande wereld en dus alleen maar waarneemt wat er al is
en niet alle mislukte pogingen:
die ontgaan je. Het is dus wel een heel selectieve waarneming die je doet.
Wij hebben een heleboel genen die alleen maar pseudo-genen zijn, die helemaal niets kunnen.
Het is zelfs zo dat de meerderheid van het DNA niet coderend is en het is nog steeds een raadsel wat we daar precies
mee moeten.
Waarschijnlijk is dat deel van het DNA van belang om weer plaats te maken voor allerlei nieuwe variaties.
Ik heb het niet nodig om te denken dat daar een ontwerp achter ligt.
Ik heb ooit een artikel geschreven in de Groninger kerkbode, waarin ik uiteen gezet heb, dat in het medisch
de naam van God nooit genoemd wordt, dat
kan allemaal zonder.’
bedrijf, en zeker in de genetica,
Een klassiek argument tegen dit gescheiden wereldenmodel voor de verhouding tussen geloof en wetenschap luidt dat
beide toch over dezelfde werkelijkheid
gaan, en daarover weliswaar in een eigen taal claims doen, maar dat die claims elkaar niettemin soms uit lijken te
sluiten.
--->Wordt de belijdenis van God als Schepper niet een beetje hol als we zijn rol in het ontstaan van biologische systemen
nergens op kunnen merken?
----> En is die belijdenis niet het minste wat ons in het scheppingsverhaal in de mond wordt gelegd?
Maar volgens Ten Kate moeten we zeker niet de fout maken om het bijbelse scheppingsverhaal te lezen als een
verslag van hoe God de aarde precies geschapen heeft.
‘Het scheppingsverhaal is een mooi verhaal. Het is ontstaan, heb ik mij laten vertellen, in de Babylonische tijd,
toen men onder druk stond van een andere cultuur. Men ging toen opschrijven wat men er zelf van vond en men
nam uiteindelijk afstand van het Babylonische model.
Dat vind ik een bevrijdender gedachte dan te zeggen dat het scheppingsverhaal betekent dat de evolutie niet
klopt.’
[1] Arie de Froe, Fatum en fortuna, Hilversum: De Haan, 1967.
[2] V.A. McKusick, Mendelian Inheritance in Man, Baltimore: John Hopkins University Press, 1966.
[3] Johannes Maria Antonius Noordman, “Om de kwaliteit van het nageslacht”, Nijmegen: SUN, 1989.
[4] Een interessante blik in de keuken van de sociobiologie wordt gegeven in Koos Neuvels, Wee de genen: over de
biologische fundamenten van gedrag, Zoetermeer: Meinema, 2000.
[5] Uit: “Zonnige septembermorgen”, in: H. Marsman, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Querido, 1974, p. 84.
[6] Recent is dit idee verdedigd door Cees Dekker en Ronald Meester. Zie Cees Dekker en Ronald Meester, “Pleidooi
voor een open houding ten aanzien van de historische oorsprong van het leven”, in: Skepter 15 (2002), nr. 4, p. 42-45.
[7] Michael Behe, Darwin’s Black Box, New York: Simon & Schuster Inc, 1996, p. 43.
Download